Etaamb.openjustice.be
Wet van 27 december 2006
gepubliceerd op 28 december 2006

Wet houdende diverse bepalingen (1)

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2006021365
pub.
28/12/2006
prom.
27/12/2006
ELI
eli/wet/2006/12/27/2006021365/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 DECEMBER 2006. - Wet houdende diverse bepalingen (II) (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

TITEL II. - Justitie HOOFDSTUK I. - Wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties Afdeling 1. - Wijziging van het Wetboek van strafvordering

Art. 2.Artikel 28octies van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 28octies.- § 1. De procureur des Konings die van oordeel is dat het beslag op vermogensbestanddelen dient gehandhaafd te blijven, kan ambtshalve of op verzoek van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring : 1° hun vervreemding door het Centraal Orgaan toelaten, om er hun opbrengst voor in de plaats te stellen;2° hen teruggeven aan de beslagene tegen betaling van een geldsom waarvan hij het bedrag bepaalt, om er deze geldsom voor in de plaats te stellen. § 2. De toelating tot vervreemding betreft vervangbare vermogensbestanddelen, waarvan de waarde eenvoudig bepaalbaar is en waarvan de bewaring in natura kan leiden tot waardevermindering, schade of kosten die onevenredig zijn met hun waarde. § 3. Door middel van een aangetekende of per telefax verstuurde kennisgeving die de tekst van het huidige artikel bevat, licht de procureur des Konings van zijn in § 1 bedoelde beslissing in : 1° de personen ten laste van wie en in wiens handen het beslag werd gelegd, voor zover hun adressen gekend zijn en hun advocaten;2° de personen die zich blijkens de gegevens van het dossier uitdrukkelijk hebben kenbaar gemaakt als zijnde geschaad door de opsporingshandeling en hun advocaten;3° in geval van onroerend beslag, de schuldeisers die overeenkomstig de hypothecaire staat bekend zijn en hun advocaten. Er dient geen kennisgeving gericht te worden aan de personen die hun instemming hebben gegeven met de betrokken beheersmaatregel of die hebben verzaakt aan hun rechten op de in beslag genomen goederen. § 4. De personen aan wie de kennisgeving werd gericht kunnen zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden binnen vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing.

Deze termijn wordt verlengd met vijftien dagen indien een van deze personen buiten het Rijk verblijft.

De procedure verloopt overeenkomstig de bepalingen van artikel 28sexies, § 4, tweede tot achtste lid. § 5. In geval van vervreemding, stelt de procureur des Konings de vermogensbestanddelen ter beschikking van het Centraal Orgaan of, op zijn vraag, van de aangewezen lasthebber. § 6. Wanneer de beslissing tot vervreemding een onroerend goed betreft, dan gaan door de toewijzing de rechten van de ingeschreven schuldeisers over op de prijs, onder voorbehoud van het strafrechtelijk beslag. ».

Art. 3.Artikel 61sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 61sexies.- § 1. De onderzoeksrechter die van oordeel is dat het beslag op vermogensbestanddelen dient gehandhaafd te blijven, kan : 1° hun vervreemding door het Centraal Orgaan toelaten, om er hun opbrengst voor in de plaats te stellen;2° hen teruggeven aan de beslagene tegen betaling van een geldsom waarvan hij het bedrag bepaalt, om er deze geldsom voor in de plaats te stellen. De onderzoeksrechter verklaart zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad, wanneer een vertraging kan leiden tot een onherstelbaar nadeel. § 2. De toelating tot vervreemding betreft vervangbare vermogensbestanddelen, waarvan de waarde eenvoudig bepaalbaar is en waarvan de bewaring in natura kan leiden tot waardevermindering, schade of kosten die onevenredig zijn met hun waarde. § 3. De onderzoeksrechter licht de procureur des Konings in van zijn in § 1 bedoelde beschikking en brengt ze aangetekend of per telefax ter kennis aan : 1° de personen ten laste van wie en in wiens handen het beslag werd gelegd, voorzover hun adressen gekend zijn en hun advocaten;2° de personen die zich blijkens de gegevens van het dossier uitdrukkelijk hebben kenbaar gemaakt als zijnde geschaad door de onderzoekshandeling en hun advocaten;3° in geval van onroerend beslag, de schuldeisers die overeenkomstig de hypothecaire staat bekend zijn en hun advocaten. De kennisgeving bevat de tekst van dit artikel.

Er dient geen kennisgeving gericht te worden aan de personen die hun instemming hebben gegeven met de betrokken beheersmaatregel of die hebben verzaakt aan hun rechten op de in beslag genomen goederen. § 4. De procureur des Konings en de personen aan wie de kennisgeving werd gericht, kunnen zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden binnen vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing.

Deze termijn wordt verlengd met vijftien dagen indien een van deze personen buiten het Rijk verblijft.

De procedure verloopt overeenkomstig de bepalingen van artikel 61quater, § 5, tweede tot achtste lid. § 5. In geval van vervreemding, stelt de onderzoeksrechter de vermogensbestanddelen ter beschikking van het Centraal Orgaan of, op zijn vraag, van de aangeduide lasthebber. § 6. Wanneer de beslissing tot vervreemding een onroerend goed betreft, dan gaan door de toewijzing de rechten van de ingeschreven schuldeisers over op de prijs, onder voorbehoud van het strafrechtelijk beslag. ». Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 26 maart 2003 houdende

oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties

Art. 4.In de Franse tekst van het opschrift van de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties, wordt het woord « constante » ingevoegd tussen het woord « valeur » en het woord « des ».

Art. 5.In artikel 2 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst van het eerste lid wordt het woord « Central » vervangen door het woord « central »;2° in het tweede lid worden de woorden « De zetel van het Centraal Orgaan » vervangen door de woorden « Zijn zetel ».

Art. 6.Artikel 3 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 3.- § 1. Onder vermogensbestanddelen worden verstaan de goederen, zowel roerende als onroerende, lichamelijke als onlichamelijke, die vatbaar zijn voor inbeslagneming of verbeurdverklaring, die wettelijk kunnen verkocht worden en die begrepen zijn in de door de Koning bepaalde categorieën, of die een waarde hebben die een door Hem bepaalde drempel overstijgt. § 2. Overeenkomstig de bepalingen van deze wet, staat het Centraal Orgaan de gerechtelijke autoriteiten in strafzaken bij : 1° in het kader van de inbeslagneming van vermogensbestanddelen;2° bij de uitoefening van de strafvordering met het oog op de verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen;3° bij de tenuitvoerlegging van in kracht van gewijsde getreden vonnissen en arresten houdende verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen. § 3. Ter uitvoering van zijn opdracht zal het Centraal Orgaan : 1° ambtshalve of op hun verzoek, adviezen verstrekken aan de minister van Justitie en aan het College van procureurs-generaal, met betrekking tot de onderwerpen bedoeld in § 2; Hij zendt een afschrift van zijn adviezen aan de bevoegde minister, voor zover deze betrekking hebben op de regelgeving die hem aanbelangt of op de werkzaamheden van de agenten, de aangestelden en de mandatarissen van zijn administratie; 2° overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 1, instaan voor het gecentraliseerde en geïnformatiseerde beheer van de gegevens met betrekking tot zijn opdrachten;3° overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 2, doen overgaan tot de vervreemding van in beslag genomen vermogensbestanddelen, na toelating van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter;4° overeenkomstig hoofdstuk III, afdelingen 2 en 3, instaan voor het beheer van in beslag genomen vermogensbestanddelen, in overleg met de procureur des Konings of met de onderzoeksrechter;5° overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 4, en artikel 197bis van het Wetboek van strafvordering, de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten houdende verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen coördineren;6° overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 5, bijstand verlenen aan de procureur des Konings en aan de onderzoeksrechter;7° thematische voorlichting verstrekken aan de magistraten, aan de politiediensten en aan de belanghebbende openbare diensten;8° bijstand verlenen bij de internationale rechtshulp, dienstbetrekkingen aanknopen en onderhouden met equivalente instellingen in het buitenland en met hen samenwerken in het kader van de verdragsrechtelijke en wettelijke regels. § 4. Met inachtneming van hun bevoegdheden, geschieden de in § 3, 1°, en 2°, vermelde opdrachten vermeld in overleg met het College van procureurs-generaal, met de raad van procureurs des Konings en met de Dienst voor het strafrechtelijk beleid. ».

Art. 7.Het opschrift van hoofdstuk III, afdeling 1, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Afdeling 1. - Beheer van de gegevens met betrekking tot vermogensbestanddelen ».

Art. 8.Artikel 4 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.- § 1. Het Centraal Orgaan verzamelt, beheert en verwerkt de gegevens die betrekking hebben op : 1° de inbeslagneming en de bewaring;2° de verbeurdverklaring;3° de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten houdende verbeurdverklaring. § 2. Hij beheert en bewaart op gecentraliseerde en geïnformatiseerde wijze de in § 1 bedoelde gegevens gedurende tien jaar, te rekenen van de in artikel 5, § 1, bedoelde eerste kennisgeving vermeld in voorkomend geval verlengd tot aan de verjaring van de verbeurdverklaring. § 3. Onverminderd artikel 17, § 2, is de directeur van het Centraal Orgaan verantwoordelijk voor de verwerking van de hier bedoelde gegevens. Hij staat in voor de naleving van de vereisten en waarborgen van vertrouwelijkheid en beveiliging van de verwerking van deze gegevens, zoals bedoeld in artikel 16, §§ 2, 3 en 4, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

De directeur houdt een register bij van de personen en categorieën van personen die deze gegevens kunnen raadplegen, en deelt dit register alsmede alle wijzigingen die aan het register worden aangebracht, onverwijld mee aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. ».

Art. 9.Artikel 5 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.- § 1. De procureur des Konings of de onderzoeksrechter geeft kennis of laat kennisgeving doen aan het Centraal Orgaan, van de inbeslagnemingen en de wijze van bewaring van vermogensbestanddelen, alsmede van de gegevens ter identificatie van de personen ten laste van wie de inbeslagneming werd bevolen.

De procureur des Konings of de onderzoeksrechter geeft het Centraal Orgaan eveneens kennis van elke nieuwe beslissing met betrekking tot de in beslag genomen vermogensbestanddelen. § 2. De procureur des Konings of de procureur-generaal geeft kennis of laat kennisgeving doen aan het Centraal Orgaan, van de in kracht van gewijsde getreden vonnissen en arresten houdende verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen.

De kennisgeving bevat de gegevens ter identificatie van de verbeurdverklaarde vermogensbestanddelen en van de personen ten laste van wie de verbeurdverklaring werd uitgesproken. § 3. De bevoegde administraties van de Algemene administratie van de Patrimoniumdocumentatie en de diensten belast met de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten houdende verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen die zich bevinden in het buitenland, zijn ertoe gehouden om het Centraal Orgaan in te lichten over de gegevens met betrekking tot de tenuitvoerlegging. § 4. Het Centraal Orgaan vraagt aan de in dit artikel bedoelde instanties de inlichtingen die het vereist acht ter uitvoering van zijn opdrachten. ».

Art. 10.Artikel 6 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 6.- § 1. De procureur des Konings staat in voor het waardevaste beheer van de in beslag genomen vermogensbestanddelen.

Tijdens de duur van het gerechtelijk onderzoek staat de onderzoeksrechter in voor dit beheer. § 2. Onder waardevast beheer wordt verstaan : 1° de vervreemding van in beslag genomen vermogensbestanddelen, om er hun opbrengst voor in de plaats te stellen;2° de teruggave van in beslag genomen vermogensbestanddelen tegen betaling van een geldsom, om er deze geldsom voor in de plaats te stellen;3° de bewaring in natura van in beslag genomen vermogensbestanddelen in overeenstemming met de hiertoe beschikbare middelen. § 3. In het kader van deze bedoelde bewaring in § 2, 3°, kan de procureur des Konings of de onderzoeksrechter het beheer toevertrouwen aan een derde of aan de beslagene, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van deze laatste, eventueel mits het stellen van een door het Centraal Orgaan te beheren zekerheid.

Onder zekerheid wordt verstaan de storting van waarden door de beslagene of door een derde, of de verbintenis van een derde als borg, voor een bedrag en op de wijze aanvaard door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter.

De zekerheid wordt toegewezen aan de Staat of de verbintenis van de derde wordt eisbaar, van zodra de beslagene of de derde in gebreke is gebleven om het in beslag genomen of tot zekerheid gestelde goed te overleggen voor de tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring.

Het in gebreke blijven van de beslagene of de derde om het in beslag genomen of tot zekerheid gestelde goed te overleggen voor de tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring wordt, op vordering van het openbaar ministerie, vastgesteld door de rechtbank die de verbeurdverklaring heeft uitgesproken. De derde borgsteller wordt in zake geroepen.

Het vonnis verklaart eveneens dat de zekerheid aan de Staat vervalt of dat de verbintenis van de derde eisbaar wordt.

De beslagene of de derde die zich ontdoet van de zaak waarvan hij het beheer heeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek. ».

Art. 11.Artikel 9 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 9.- De secretaris van het parket, de griffier van de onderzoeksrechter of de griffier van de betrokken rechtsmacht licht het Centraal Orgaan in van de beslissing, bedoeld in artikel 6, § 2, 1°, 2° en § 3 van zodra deze definitief wordt. ».

Art. 12.Artikel 10 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 10.- § 1. Na ontvangst van de toelating tot vervreemding overeenkomstig de artikelen 28octies of 61sexies van het Wetboek van strafvordering, laat het Centraal Orgaan de vervreemding van de roerende goederen, andere dan waarden, uitvoeren door de Administratie van de Patrimoniumdiensten. Wanneer de aard of de hoeveelheid van de te verkopen roerende goederen het vereist, kan het Centraal Orgaan, met het akkoord van de Administratie van de Patrimoniumdiensten, beroep doen op een gespecialiseerde lasthebber.

Voor wat de onroerende goederen en de waarden betreft, vertrouwt het Centraal Orgaan het mandaat tot verkoop toe aan de Administratie van de Patrimoniumdiensten of, met het akkood van de Administratie van de Patrimoniumdiensten, aan een andere lasthebber die het aanduidt.

De vermogensbestanddelen kunnen niet verkocht worden aan een lagere prijs dan de waarde die in onderling overleg werd bepaald tussen het Centraal Orgaan en zijn lasthebber.

De verkoop is openbaar behalve indien bijzondere omstandigheden verantwoorden dat tot een onderhandse verkoop zou worden overgegaan. § 2. De kosten van de vervreemding, daarin begrepen de kosten veroorzaakt door de tussenkomst van de lasthebber, zijn ten laste van de koper. ».

Art. 13.Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 11.- § 1. De sommen verkregen uit de vervreemding, deze die gestort werden met het oog op de teruggave van het in beslag genomen vermogensbestanddeel en deze die voortkomen uit de zekerheidsstellingen worden als een goede huisvader en volgens de principes van een voorzichtig en passief beheer, beheerd door het Centraal Orgaan.

Met het oog op de uitvoering van dit beheer doet het Centraal Orgaan beroep op de diensten van de Deposito- en Consignatiekas of van in België erkende financiële instellingen, of gaat het over tot de aanstelling van een lasthebber of een beheerder. De kosten van zulk beheer zijn gerechtskosten. § 2. Bij de teruggave of de verbeurdverklaring van de door het Centraal Orgaan beheerde sommen, worden deze sommen verhoogd met de interesten die zij hebben opgebracht bij de Deposito- en Consignatiekas of bij de financiële instelling waaraan zij waren toevertrouwd.

De Koning bepaalt de nadere regels en de drempels vanaf welke interesten moeten toegekend worden.

Onder interest verstaat men de door de Deposito- en Consignatiekas of de financiële instelling voor het publiek gehanteerde interest.

De interest loopt vanaf de dertigste dag volgend op de datum waarop de door het Centraal Orgaan aangeduide rekening werd gecrediteerd tot de dertigste dag voorafgaand aan de dag waarop de rekening werd gedebiteerd. ».

Art. 14.De Franse tekst van het opschrift van hoofdstuk III, afdeling 3, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Section 2. - Gestion particulière ».

Art. 15.Artikel 12 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 12.- Van zodra de rekening van het Centraal Orgaan is gecrediteerd, staat deze in voor het beheer van de in beslag genomen deviezen die aanvaard worden door de Deposito- en Consignatiekas of door de door hem aangeduide financiële instelling. ».

Art. 16.Artikel 13 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 13.- § 1. De procureur des Konings of de onderzoeksrechter kan, na overleg, het Centraal Orgaan verzoeken om in te staan voor het beheer van effecten op naam of aan toonder, van andere vermogensbestanddelen die een bijzonder beheer vereisen of van sommen die in beslag genomen zijn bij of toevertrouwd zijn aan een financiële instelling of een beheerder.

Indien het Centraal Orgaan aanvaardt, staat het in voor dit beheer tot aan de beslissing van toewijzing van de waarden of van de vermogensbestanddelen door de bevoegde magistraat. § 2. Het beheer kan betrekking hebben op de bewaring of op alle andere daden van beheer met betrekking tot de vermogensbestanddelen door het Centraal Orgaan of door een door hem aangestelde beheerder of lasthebber. Dit beheer wordt waargenomen door het Centraal Orgaan of op grond van zijn dwingende richtlijnen, in overeenstemming met de schikkingen getroffen met de procureur des Konings of de onderzoeksrechter. ».

Art. 17.Artikel 14 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 14.- Het Centraal Orgaan beheert de sommen die hem zijn toevertrouwd in overeenstemming met de bepalingen van artikel 11.

Wanneer het beslag betrekking heeft op gelden die niet wettelijk gangbaar zijn in België, kan het Centraal Orgaan ze doen omzetten in euro's volgens de modaliteiten en de drempels bepaald door de Koning. ».

Art. 18.De Franse tekst van het opschrift van hoofdstuk III, afdeling 4, van dezelfde wet wordt vervangen door het volgende opschrift : « Section 3. - Exécution ».

Art. 19.Artikel 15 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 15.- Om de gegoedheid van de veroordeelde persoon te beoordelen, verzamelt het Centraal Orgaan alle informatie die nuttig is voor zijn opdracht.

Zodoende kan hij, met uitzondering van de Cel voor financiële informatieverwerking, aan alle administratieve diensten van de federale Staat, van de gemeenschappen en de gewesten en van de lokale besturen en de overheidsbedrijven, vragen om hem, binnen de termijn die hij bepaalt, alle inlichtingen mee te delen die hij nuttig acht.

Hij kan zich dezelfde inlichtingen laten meedelen door de ondernemingen en de personen, bedoeld in artikel 2 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

Het Centraal Orgaan kan de procureur des Konings verzoeken om de gegoedheid van de veroordeelde te onderzoeken.

Het Centraal Orgaan kan, na controle, zijn eigen inlichtingen overmaken aan de bevoegde administraties van de Algemene administratie van de Patrimoniumdocumentatie. ».

Art. 20.Het opschrift van hoofdstuk III, afdeling 5, van dezelfde wet wordt vervangen door het volgende opschrift : « Afdeling 4. - Opdracht tot bijstand ».

Art. 21.Artikel 16 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 16.- Op hun verzoek verleent het Centraal Orgaan aan de procureur des Konings of aan de onderzoeksrechter bijstand op het gebied van de inbeslagneming of de verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen. ».

Art. 22.In artikel 17 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Een lid van het openbaar ministerie leidt het Centraal Orgaan.

Hij draagt de titel van directeur. Hij organiseert het werk en heeft gezag over het personeel.

Met inachtneming van de bepalingen betreffende de aanwerving van overheidspersoneel, stelt hij aan de bevoegde minister het bij het Centraal Orgaan aan te werven of ter beschikking te stellen personeel voor.

Hij stelt voor de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal een jaarlijks activiteitenverslag op, dat een beoordeling bevat van de uitvoering van zijn opdrachten en van de toepassing van de huidige wet door de instanties die ermee belast zijn. Hij formuleert alle nuttige voorstellen. »; 2° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.Een lid van het openbaar ministerie, dat behoort tot een andere taalrol dan de directeur, draagt de titel van adjunct-directeur.

Hij staat hem bij in de uitvoering van zijn opdrachten en vervangt hem in geval van verhindering of afwezigheid. »; 3° § 3 wordt opgeheven;4° § 4 wordt § 3, met dien verstande dat in de Franse tekst van deze paragraaf, het woord « Ministre » wordt vervangen door het woord « ministre » en dat in de Nederlandse versie van dezelfde paragraaf, het woord « do » en het woord « uil » worden vervangen door het woord « de » en het woord « uit »;5° § 5 wordt § 4.

Art. 23.In artikel 20 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst wordt het woord « afferents » vervangen door het woord « afférents », worden de woorden « perçoit en outre » vervangen door de woorden « perçoit » en worden de woorden « d'un » vervangen door het woord « de »;2° de woorden « Daarboven ontvangt hij » worden vervangen door de woorden « Hij ontvangt » en de woorden « van een substituut » worden vervangen door de woorden « van substituut ».

Art. 24.In artikel 22 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de eerste zin wordt vervangen als volgt : « De personeelsleden hebben recht op vergoeding voor de reis- en verblijfskosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de federale overheidsdiensten.»; 2° in de tweede en de derde zin worden de woorden « rang 10 » vervangen door de woorden « klasse A1 » en worden de woorden « rang 15 » vervangen door de woorden « klasse A4 ».

Art. 25.Artikel 23 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 23.- § 1. Iedere persoon die zijn medewerking verleent aan de vervulling van de opdrachten van het Centraal Orgaan is, buiten het uitoefenen van zijn ambt, verplicht tot geheimhouding aangaande alle zaken waarvan hij in de uitvoering van zijn opdracht of van zijn functie kennis heeft.

Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek. § 2. In het kader van de uitvoering van de opdrachten van het Centraal Orgaan oefent het personeel zijn functie uit, wanneer het mededelingen doet aan instellingen met gelijkaardige opdrachten en verplichtingen.

De voorafgaande toestemming van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter is vereist wanneer zulke mededelingen van aard zijn om een invloed te hebben op lopende gerechtelijke dossiers. ».

Art. 26.In de Franse tekst van artikel 25 van dezelfde wet worden de woorden « Sans préjudice des » vervangen door het woord « nonobstant », wordt het woord « Central » vervangen door het woord « central » en wordt het woord « Ministre » vervangen door het woord « ministre ».

Art. 27.In artikel 28 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst, wordt het woord « Central » vervangen door het woord « central »;2° het woord « intrest » wordt vervangen door het woord « interest ». HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 19 maart 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 19 maart 2003 tot wijziging van

het Wetboek van strafvordering

Art. 28.Artikel 138, 6°ter, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 11 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6°ter. van de wanbedrijven omschreven in de artikelen 22, 23 en 26 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en van het rechtsmiddel bedoeld in artikel 21 § 4 van dezelfde wet, in geval van inbeslagneming van deze voertuigen. ».

Art. 29.Artikel 165, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 maart 2003, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Wanneer het veroordelend vonnis de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van zaken of sommen die zich bevinden of in te vorderen zijn buiten het Koninkrijk, maakt het openbaar ministerie een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier over aan de Minister van Justitie. Hij licht het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in door toezending van kopie. ».

Art. 30.Artikel 197bis, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 maart 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 197bis.- De vervolgingen tot invordering van verbeurdverklaarde goederen, worden in naam van de procureur des Konings gedaan door de Domeinen, volgens de aanwijzingen van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De Domeinen verrichten de handelingen en stellen de vorderingen in, die vereist zijn ter inning of ter vrijwaring van de rechten die het vonnis aan de Schatkist toekent.

Voor het instellen van een vordering in rechte wordt overleg gepleegd met het Centraal Orgaan.

Wanneer het veroordelend vonnis de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van zaken of sommen die zich bevinden of in te vorderen zijn buiten het Koninkrijk, maakt het openbaar ministerie een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier over aan de Minister van Justitie. Hij licht het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in door toezending van een kopie. ».

Art. 31.Artikel 376, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 maart 2003, wordt vervangen als volgt : « Wanneer het veroordelend vonnis de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van zaken of sommen die zich bevinden of in te vorderen zijn buiten het Koninkrijk, maakt het openbaar ministerie een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier over aan de minister van Justitie. Hij licht het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in door toezending van een kopie. ». Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 21 november 1989 betreffende de

verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen

Art. 32.Artikel 21 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gewijzigd bij de wet van 19 maart 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 21.- § 1. Wanneer bewezen is dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kon geven ten tijde van het beslag, gedekt was door een verzekering die aan de bepalingen van deze wet voldoet of dat het voertuig daarvan wettelijk vrijgesteld was, en wanneer de eigenaar van het motorrijtuig geen overtreding van de artikelen 22, 23 of 26 ten laste wordt gelegd, wordt het beslag door het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht waarbij de zaak aanhangig is, opgeheven, tenzij de handhaving daarvan om een andere reden vereist is. § 2. In de andere gevallen kan het beslag slechts opgeheven worden nadat er een verzekeringsovereenkomst is afgesloten overeenkomstig deze wet en na de betaling van de beslag- en bewaringskosten voor het motorrijtuig.

De opheffing van het beslag kan afhankelijk gemaakt worden van de betaling van een geldsom aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring, met het oog op het vrijwaren van het herstel van de schade veroorzaakt door het voertuig. Het bedrag wordt vastgesteld door het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht waarbij de zaak aanhangig is. § 3. Wanneer het beslag langer duurt dan dertig dagen, kan de procureur des Konings, de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht waarbij de zaak aanhangig is, de procedure toepassen die voorzien is in de artikelen 28octies en 61sexies van het Wetboek van strafvordering, behoudens voor wat betreft het rechtsmiddel vermeld in § 4 van het huidige artikel. § 4. Wanneer de inbeslagneming gebeurde door de procureur des Konings in toepassing van deze wet, kunnen de personen aan wie van deze beslissing werd kennis gegeven krachtens artikel 28octies van het Wetboek van strafvordering, zich tot de politierechtbank wenden binnen de vijftien dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing.

Deze termijn wordt verlengd met vijftien dagen indien een van deze personen in het buitenland verblijft.

De zaak wordt aangebracht bij de politierechter door een verklaring gedaan op de griffie van de politierechtbank en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings legt de stukken ter staving van zijn beslissing neer ter griffie.

De politierechter doet in eerste en laatste aanleg uitspraak binnen de vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. De partijen en het openbaar ministerie worden gehoord.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De griffier maakt een kopie van het vonnis over aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring. § 5. Na afhouding door de Staat van de beslag- en bewaringskosten voor het motorrijtuig, vervangt de opbrengst van de vervreemding het in beslag genomen motorrijtuig. ».

Art. 33.Artikel 24 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 24.- Bovendien kunnen de rechtbanken, in de gevallen bedoeld in artikel 22 : 1° voorgoed of voor een duur van ten minste acht dagen en van ten hoogste vijf jaar de vervallenverklaring uitspreken van het recht om een motorrijtuig te besturen. De bepalingen betreffende de vervallenverklaring van het recht tot sturen, vervat in de wetgeving op de politie van het wegverkeer, zijn van toepassing op de in het eerste lid bedoelde vervallenverklaring van het recht tot sturen; 2° onverminderd de rechten van de slachtoffers en van de rechtmatige eigenaar, de verbeurdverklaring van het voertuig bevelen.Er kan worden overgegaan tot de verbeurdverklaring indien de eigenaar onbekend blijft. ».

Art. 34.Artikel 25 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 25.- Bij veroordeling van de eigenaar van het motorrijtuig wegens overtreding van artikel 22 kunnen de rechtbanken bevelen dat de geldsom bedoeld in artikel 21, § 2, tweede lid, of de opbrengst van de vervreemding bedoeld in artikel 21, § 3, na aftrek van de beslag- en bewaringskosten voor het motorrijtuig, bestemd wordt voor de vergoeding van de door dat rijtuig veroorzaakte schade, met voorrang boven iedere andere schuldvordering. ». HOOFDSTUK III. - Wijziging van verschillende wettelijke bepalingen ter uniformisering van de uitvoeringsmodaliteiten van de opdrachten toevertrouwd aan de Justitiehuizen Afdeling 1. - Wijziging van het Strafwetboek

Art. 35.In artikel 37quater van het Strafwetboek, ingevoegd door de wet van 17 april 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden « Ministerie van Justitie » vervangen door de woorden « FOD Justitie »;2° § 2 wordt als volgt aangevuld : « De Koning bepaalt de nadere regels inzake het beknopt voorlichtingsrapport en de maatschappelijke enquête. Deze rapporten en deze onderzoeken mogen alleen de pertinente elementen bevatten die van aard zijn de overheid die het verzoek tot de dienst van de justitiehuizen richtte in te lichten over de opportuniteit van de overwogen maatregel of straf. »; 3° de eerste zin van § 3, wordt als volgt vervangen : « Elke arrondissementele afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie stelt tweemaal per jaar een verslag op van bestaande activiteiten waaruit de werkstraf kan bestaan.»; 4° een § 4 wordt ingevoegd, luidende : « § 4.Op federaal en lokaal niveau worden overlegstructuren inzake de toepassing van de werkstraf opgericht. Deze overlegstructuren hebben tot taak de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van de werkstraf, op regelmatige basis samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van deze overlegstructuren. ».

Art. 36.In artikel 37quinquies, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 17 april 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « Ministerie van Justitie » vervangen door de woorden « FOD Justitie »;2° in § 2 worden de woorden « afdeling van de Dienst Justitiehuizen van het Ministerie van Justitie van het gerechtelijk arrondissement » vervangen door de woorden « bevoegde arrondissementele afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie »;3° in § 2 worden de woorden « bij aangetekende brief en in voorkomend geval zijn raadsman bij gewone brief » vervangen door de woorden « bij gewone brief »;4° in § 2 worden een tweede en derde lid ingevoegd, luidend als volgt : « De territoriale bevoegdheid van de probatiecommissie wordt bepaald door de verblijfplaats van de veroordeelde op het ogenblik van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis of arrest.Indien de betrokkene zijn verblijfplaats heeft buiten het grondgebied van het Rijk, is de territoriaal bevoegde probatiecommissie die van de plaats waar de veroordeling in eerste aanleg uitgesproken werd.

Indien de commissie het in uitzonderlijke gevallen voor een tot een werkstraf veroordeelde persoon, die daartoe een gemotiveerde aanvraag indient, aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan de probatiecommissie van zijn nieuwe verblijfplaats, neemt zij een gemotiveerde beslissing nadat die andere commissie binnen de twee maanden een eensluidend advies heeft uitgebracht. Voor een persoon zonder verblijfplaats in het Rijk kan volgens dezelfde procedure de bevoegdheid naar een andere probatiecommissie worden overgedragen, zonder dat het in dat geval de commissie van zijn nieuwe verblijfplaats moet zijn. »; 5° § 3, tweede lid, wordt als volgt vervangen : « De concrete invulling van de werkstraf wordt vastgelegd in een door de veroordeelde te ondertekenen overeenkomst waarvan de justitieassistent hem een kopie overhandigt.De justitieassistent deelt eveneens een kopie van de ondertekende overeenkomst mee aan de probatiecommissie binnen de drie werkdagen. »; 6° § 4, derde lid, wordt als volgt vervangen : « Het verslag wordt bij gewone brief ter kennis gebracht van de veroordeelde, het openbaar ministerie en de justitieassistent.». Afdeling 2. - Wijziging van het Wetboek van strafvordering

Art. 37.In artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, derde lid, wordt het woord « vorming » vervangen door het woord « opleiding »;2° § 1, vierde lid, wordt opgeheven;3° § 1bis wordt als volgt vervangen : « § 1bis.Wanneer de dader van het misdrijf in het kader van een bemiddeling in strafzaken instemt met het voorstel van de procureur des Koning om een dienstverlening uit te voeren, deelt laatstgenoemde zijn beslissing ter uitvoering mee aan de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de dader van het misdrijf, die onverwijld een justitieassistent aanwijst die wordt belast met de uitwerking en met de opvolging van de uitvoering van de dienstverlening.

De justitieassistent bepaalt, na de dader van het misdrijf te hebben gehoord en rekening houdend met diens opmerkingen en lichamelijke en intellectuele capaciteiten alsmede met de eventuele aanwijzingen van de procureur des Konings, de concrete invulling van de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd, zulks onder toezicht van de procureur des Konings, die hierin te allen tijde preciseringen of wijzigingen kan aanbrengen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de dader van het misdrijf.

De concrete invulling van de dienstverlening wordt vastgelegd in een door de dader van het misdrijf te ondertekenen overeenkomst waarvan de justitieassistent hem een kopie overhandigt. De justitieassistent deelt eveneens een kopie van de ondertekende overeenkomst mee aan de procureur des Konings.

Ingeval de dienstverlening niet of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd, meldt de justitieassistent dit onverwijld aan de procureur des Konings. In dit geval kan de procureur des Konings de betrokkene oproepen, diens opmerkingen horen en het dossier naar de justitieassistent terugzenden, dan wel besluiten zijn optreden te beëindigen. »; 4° in § 7, eerste lid, worden de woorden « Ministerie van Justitie » vervangen door de woorden « FOD Justitie » en de woorden « op de uitvoering van hun opdracht » vervangen door de woorden « over de evolutie van het dossier »;5° een § 8 wordt ingevoegd, luidende : « § 8.Op federaal en lokaal niveau, worden overlegstructuren inzake de toepassing van dit artikel opgericht. Deze overlegstructuren hebben tot taak de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van dit artikel, op regelmatige basis samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van deze overlegstructuren. ». Afdeling 3. - Wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming

van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele feiten, vervangen door de wet van 1 juli 1964

Art. 38.Het opschrift van Hoofdstuk III van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, vervangen door de wet van 1 juli 1964, wordt aangevuld als volgt : « en de oprichting van overlegstructuren ».

Art. 39.In Hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een artikel 13bis ingevoegd, luidende : «

Art. 13bis.- Op federaal en lokaal niveau worden overlegstructuren inzake de toepassing van deze wet opgericht. Deze overlegstructuren hebben tot taak de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet, op regelmatige basis samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van deze overlegstructuren. ».

Art. 40.In artikel 18 van dezelfde wet, wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid gevoegd : « Hiertoe kan de commissie, ambtshalve of op het verzoek van de geïnterneerde of zijn advocaat, aan de arrondissementele afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie van de verblijfplaats van de geïnterneerde opdracht geven tot het opstellen van een beknopt voorlichtingsrapport of het uitvoeren van een maatschappelijke enquête. De Koning bepaalt de nadere regels inzake het beknopt voorlichtingsrapport en de maatschappelijke enquête.

Deze rapporten en deze onderzoeken mogen alleen de pertinente elementen bevatten die van aard zijn de overheid die het verzoek tot de dienst van de justitiehuizen richtte in te lichten over de opportuniteit van de overwogen maatregel of straf. ».

Art. 41.In artikel 19 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De beslissing tot invrijheidstelling wordt uitvoerbaar na een termijn van vier dagen te rekenen van de uitspraak van de beslissing tot invrijheidstelling.»; 2° in het tweede lid worden de woorden « Deze » vervangen door de woorden « De procureur des Konings ».

Art. 42.In artikel 20 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 7 mei 1999 en 28 november 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vierde lid worden de woorden « alsook aan de justitieassistent die is aangeduid om de sociale voogdij te verzekeren » ingevoegd tussen de woorden « commissie » en « , binnen de maand »;2° het laatste lid wordt als volgt vervangen : « In het kader van deze voogdij, wordt de invrijheidgestelde tevens onderworpen aan een sociale voogdij, die wordt uitgeoefend door de justitieassistent die hiertoe door de directeur van het Justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de invrijheidgestelde wordt aangeduid.Deze voogdij maakt het mogelijk een sociale begeleiding te waarborgen die tot doel heeft recidive te voorkomen door de opvolging en het toezicht op de naleving van de voorwaarden. Deze justitieassistent brengt binnen een maand na de invrijheidstelling verslag uit aan de commissie, en verder telkens als hij het nuttig acht of telkens als de commissie hem erom verzoekt, en ten minste om de zes maanden. Hij stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nodig acht. ». Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 29 juni 1964 betreffende de

opschorting, het uitstel en de probatie

Art. 43.In artikel 2 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, vervangen bij de wet van 22 maart 1999 en gewijzigd bij de wetten van 7 mei 1999 en 28 maart 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « een probatieassistent » vervangen door de woorden « de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de verdachte »;2° in § 1, tweede lid, worden de woorden « een probatieassistent » vervangen door de woorden « de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de beklaagde »;3° in § 2 worden de woorden « een probatieassistent » vervangen door de woorden « de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de delinquent ».

Art. 44.Artikel 9 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, wordt als volgt vervangen : «

Art. 9.- De verdachten en de veroordeelden aan wie een probatiemaatregel is opgelegd krachtens de artikelen 3 en 8, worden eveneens onderworpen aan een sociale begeleiding die wordt uitgeoefend door justitieassistenten van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie. Deze sociale begeleiding heeft tot doel recidive te voorkomen door de opvolging en het toezicht op de naleving van de voorwaarden.

Op de tenuitvoerlegging van de probatiemaatregelen wordt toegezien door de probatiecommissie. ».

Art. 45.In artikel 9bis, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000, worden de woorden « alsook aan de justitieassistent » ingevoegd tussen de woorden tussen de woorden « probatiecommissie » en « , binnen de maand ».

Art. 46.In dezelfde wet wordt een artikel 10bis ingevoegd, luidende : «

Art. 10bis.- Op federaal en lokaal niveau worden overlegstructuren inzake de toepassing van deze wet opgericht. Deze overlegstructuren hebben tot taak de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet, op regelmatige basis samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van deze overlegstructuren. ».

Art. 47.In artikel 11 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet 7 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid, eerste zin, worden de woorden « van het Ministerie van Justitie, die de ambtenaar aanwijst » vervangen door de woorden « van de FOD Justitie, die de justitieassistent aanwijst »;2° in het tweede lid, tweede zin, wordt het woord « ambtenaar » vervangen door het woord « justitieassistent »;3° in het tweede lid, tweede zin, worden de woorden « een per post aangetekende brief, » vervangen door de woorden « bij gewone brief »;4° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Binnen de maand na de aanwijzing van de justitieassistent, en verder telkens als deze het nuttig acht of telkens als de commissie hem erom verzoekt, en tenminste om de zes maanden, brengt hij verslag uit aan de probatiecommissie over de naleving van de voorwaarden.Hij stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nodig acht. ». Afdeling 5. - Wijziging van de wet 20 juli 1990 betreffende de

voorlopige hechtenis

Art. 48.In artikel 35 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, gewijzigd bij de wet van 28 november 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met het volgende lid : « Met het oog op de bepaling van de voorwaarden, kan de onderzoeksrechter de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de betrokkene de opdracht geven een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren.De Koning bepaalt de nadere regels inzake het beknopt voorlichtingsrapport en de maatschappelijke enquête.

Deze rapporten en deze onderzoeken mogen alleen de pertinente elementen bevatten die van aard zijn de overheid die het verzoek tot de dienst van de justitiehuizen richtte in te lichten over de opportuniteit van de overwogen maatregel of straf. »; 2° in § 6, tweede lid, worden de woorden « en aan de justitieassistent van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie die met de ondersteuning en de controle is belast » ingevoegd tussen de woorden « aan het gerecht » en « , binnen de maand ».

Art. 49.Artikel 38, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 7 mei 1999 en 28 november 2000, wordt als volgt vervangen : «

Art. 38.- § 1. Voor hulp en voor nazicht betreffende het respecteren van de voorwaarden kan er een beroep gedaan worden op de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie. Het naleven van de verbodsvoorwaarden wordt door de politiediensten gecontroleerd. In het kader van het toezicht op de naleving van de voorwaarden stelt de justitieassistent van de Dienst Justitiehuizen van de FOD Justitie, die in dit kader is aangewezen, een verslag op ten laatste vijftien dagen voor het verstrijken van de termijn van de maatregel tot invrijheidstelling onder voorwaarden. Op elk moment kan een tussentijds verslag worden opgesteld indien de voorwaarden niet worden nageleefd of indien zich een moeilijkheid met betrekking tot de naleving van de voorwaarden voordoet. ».

Art. 50.In Titel I, Hoofdstuk X, van dezelfde wet, word een artikel 38bis ingevoegd, luidende : «

Art. 38bis.- Op federaal en lokaal niveau, worden overlegstructuren inzake de toepassing van deze wet opgericht. Deze overlegstructuren hebben tot taak de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering deze wet, op regelmatige basis samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van deze overlegstructuren. ». Afdeling 6. - Wijziging van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale

bepalingen

Art. 51.In artikel 69, 3°, eerste streepje, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, worden de woorden « werkstraf, » ingevoegd tussen de woorden « dienstverlening, » en « opleiding ». Afdeling 7. - Wijziging van de wet van 17 mei 2006 betreffende de

externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten

Art. 52.In de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, word een Titel XIIbis ingevoegd, dat artikel 98bis omvat, luidende : « TITEL XIIbis. - Overlegstructuren

Art. 98bis.- Op federaal en lokaal niveau, worden overlegstructuren inzake de toepassing van deze wet opgericht. Deze overlegstructuren hebben tot taak de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet, op regelmatige basis samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van deze overlegstructuren. ». HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten

Art. 53.Artikel 3, § 4, tweede lid, van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wordt aangevuld met de woorden « en aan het openbaar ministerie. ».

Art. 54.In artikel 10 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste en tweede lid, wordt het woord « dagen » telkens vervangen door het woord « werkdagen »;2° in § 2 wordt tussen het tweede en het derde lid een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « De beslissing tot toekenning van een uitgaansvergunning of een penitentiair verlof wordt binnen vierentwintig uur meegedeeld aan de procureur des Konings van het arrondissement waar de uitgaansvergunning of het penitentiair verlof zal plaatsvinden.».

Het vroegere derde lid van § 2, dat het vierde lid wordt, wordt aangevuld als volgt : « en, in voorkomend geval, van de voorwaarden die in zijn belang zijn opgelegd. »; 3° § 3, eerste lid, wordt aangevuld volgt : « Deze termijn om een nieuwe aanvraag in te dienen kan worden verkort op gemotiveerd advies van de directeur.»; 4° in § 4, eerste zin, worden de woorden « , en voor zover het advies van de directeur inzake de toekenning gunstig was, » ingevoegd tussen de woorden « termijn » en « wordt ».

Art. 55.Artikel 14, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « In de gevallen bedoeld in artikel 59, deelt de procureur des Konings zijn beslissing mee aan het openbaar ministerie en aan de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. ».

Art. 56.Artikel 17, § 2, van dezelfde wet, wordt aangevuld met het volgende lid : « De beslissing tot toekenning van een onderbreking van de strafuitvoering wordt binnen vierentwintig uur meegedeeld aan de procureur des Konings van het arrondissement waar de onderbreking van de strafuitvoering zal plaatsvinden. ».

Art. 57.In artikel 30, § 2, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « of arrest » ingevoegd tussen de woorden « vonnis » en « van veroordeling ».

Art. 58.In artikel 31 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het zevende streepje als volgt vervangen : « - in voorkomend geval, het met redenen omkleed advies van een dienst of persoon die gespecialiseerd is in de diagnostische expertise van seksuele delinquenten;2° in de Nederlandse tekst van § 4 worden de woorden « aan de strafuitvoeringsrechtbank » vervangen door de woorden « aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank ».

Art. 59.In artikel 32, eerste lid, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de komma na de woorden « hetzelfde Wetboek » wordt geschrapt;2° de woorden « dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd » worden vervangen door de woorden « dienst of persoon die gespecialiseerd is in de diagnostische expertise van seksuele delinquenten ».

Art. 60.In artikel 33, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « , in voorkomend geval, » ingevoegd tussen de woorden « aan de veroordeelde en » en « de directeur ».

Art. 61.In artikel 38 van dezelfde wet wordt het woord « zeven » vervangen door het woord « veertien ».

Art. 62.In artikel 41 van dezelfde wet vervalt de komma na de woorden « hetzelfde Wetboek ».

Art. 63.In artikel 54 van dezelfde wet wordt het woord « zeven » vervangen door het woord « veertien ».

Art. 64.In artikel 60, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « bij de artikelen 25 of 26 » vervangen door de woorden « door deze wet ».

Art. 65.Artikel 61, § 2, eerste lid, van dezelfde wet wordt als volgt vervangen : « De veroordeelde wordt bij gerechtsbrief opgeroepen om binnen zeven dagen na de vaststelling van de onverenigbaarheid te verschijnen voor de strafuitvoeringsrechter of, in voorkomend geval, voor de strafuitvoeringsrechbank. De oproeping bij gerechtsbrief schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing tot toekenning van de desbetreffende strafuitvoeringsmodaliteit. ».

Art. 66.Artikel 62, § 3, derde lid, van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 67.In artikel 63, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « , de directeur en, in voorkomend geval, » vervangen door de woorden « en, in voorkomend geval, de directeur en ».

Art. 68.In artikel 68 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, wordt als volgt aangevuld : « De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank.Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk vijftien dagen na de aanhangigmaking van de zaak door het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank. »; 2° in § 4 wordt het woord « vijftien » vervangen door het woord « zeven ».

Art. 69.In artikel 70, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « vijf dagen » vervangen door de woorden « zeven werkdagen ».

Art. 70.In artikel 71, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « De proeftijd is » vervangen door de woorden « Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 44, § 5 is de proeftijd ».

Art. 71.In artikel 73 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1° worden de woorden « onderbreking van de strafuitvoering » vervangen door de woorden « voorlopige invrijheidstelling om medische redenen »;2° in 2° worden de woorden « , of zijn vertegenwoordiger, » ingevoegd tussen de woorden « de veroordeelde » en « instemt ».

Art. 72.In artikel 74, § 1, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « of zijn vertegenwoordiger, » ingevoegd tussen de woorden « van de veroordeelde, » en « door de strafuitvoeringsrechter ».

Art. 73.In artikel 76 van dezelfe wet wordt het woord « 77 » vervangen door het woord « 79 ».

Art. 74.Artikel 80 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De verjaring van de straf loopt niet tijdens de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen. ».

Art. 75.In artikel 87, § 2, eerste streepje, van dezelfde wet wordt het woord « 374bis » vervangen door het woord « 347bis ».

Art. 76.Artikel 105 van dezelfde wet wordt als volgt vervangen : «

Art. 105.- In artikel 20 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, gewijzigd bij de wetten van 5 maart 1998 en 7 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt als volgt vervangen : « De politiediensten houden toezicht op de veroordeelden die een strafuitvoeringsmodaliteit van de vrijheidsstraf genieten, op de veroordeelden die genieten van enige andere maatregel die de strafuitvoering schorst, op de veroordeelden in penitentiair verlof, op de veroordeelden tot een probatie-opschorting of een probatieuitstel alsook op de verdachten die in vrijheid gesteld of gelaten zijn overeenkomstig de wet betreffende de voorlopige hechtenis.»; 2° het tweede lid wordt als volgt vervangen : « Zij houden eveneens toezicht op de naleving van de hen daartoe meegedeelde voorwaarden die zijn opgelegd aan de veroordeelden die een strafuitvoeringsmodaliteit van de vrijheidsstraf genieten, aan de veroordeelden die genieten van enige andere maatregel die de strafuitvoering schorst, aan de veroordeelden in penitentiair verlof, aan de veroordeelden tot een probatie-opschorting of een probatieuitstel alsook aan de verdachten die in vrijheid gesteld of gelaten zijn overeenkomstig de wet betreffende de voorlopige hechtenis.». ».

Art. 77.Artikel 107 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De afwijzingsbeslissingen genomen door de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling, in overeenstemming met artikel 4, § 6, van de wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, evenals de uitstelbeslissingen genomen door de personeelscolleges in overeenstemming met artikel 3, § 2, van dezelfde wet, blijven hun uitwerking behouden na de inwerkingtreding van deze wet. ».

Art. 78.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op dezelfde datum als de bepalingen die ze wijzigen. HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken

Art. 79.In artikel 7 van de wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, wordt artikel 80bis, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen als volgt : « Bij verhindering van een rechter bij de strafuitvoeringsrechtbank, wijst de eerste voorzitter van het hof van beroep een werkend rechter bij de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep aan, die ermee instemt, aan om hem te vervangen. ».

Art. 80.Artikel 79 treedt in werking de dag waarop artikel 7 van de wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, in werking treedt. HOOFDSTUK VI. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek Afdeling 1. - Wijziging van de procedure betreffende de aanwijziging

van de kandidaat-magistraat (derde weg)

Art. 81.In artikel 191bis, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 7 april 2005 in de plaats van het vroegere artikel 191bis van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 15 juni 2001, dat vernietigd is bij arrest nr. 14/2003 van het Arbitragehof van 28 januari 2003, wordt tussen het tiende en het elfde lid het volgende lid ingevoegd : « De termijnen van de procedure worden geschorst van 15 juli tot 15 augustus. ». Afdeling 2. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 82.In artikel 259sexies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wetten van 3 mei 2003, 17 mei 2006, 13 juni 2006 en 5 augustus 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 4°, eerste lid, worden de woorden « uit de rechters in de rechtbank van eerste aanleg » vervangen door de woorden « uit de rechters of de toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg »;2° in § 1, 4°, vierde lid, worden de woorden « uit de rechters in de rechtbanken van eerste aanleg » vervangen door de woorden « uit de rechters of de toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg » en worden de woorden « tien jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar »;3° in § 1, 5°, eerste lid, worden de woorden « en de toegevoegde substituten-procureurs des Konings » ingevoegd na de woorden « uit de substituten-procureurs des Konings »;4° in § 1, 5°, vierde lid, worden de woorden « en de toegevoegde substituten-procureurs des Konings » ingevoegd na de woorden « uit de substituten-procureurs des Konings » en worden de woorden « tien jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar ».

Art. 83.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 326bis ingevoegd, luidende : «

Art. 326bis.- In geval een substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken verhinderd is, wijst de procureur-generaal bij het hof van beroep een magistraat van een parket van de procureur des Konings van zijn rechtsgebied aan om hem te vervangen.

In uitzonderlijke gevallen wijst de procureur-generaal bij het hof van beroep, na het advies van de betrokken korpschefs te hebben ingewonnen, een magistraat van een parket van de procureur des Konings van zijn rechtsgebied aan die een voortgezette gespecialiseerde opleiding heeft gevolgd in strafuitvoeringszaken georganiseerd in het kader van de opleiding van magistraten bedoeld in artikel 259bis -9, § 2, om het ambt van substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken uit te oefenen voor een termijn van ten hoogste twee jaar.

Indien nodig geeft de Minister van Justitie, met inachtneming van de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken en na advies van de betrokken korpschefs en procureurs-generaal, opdracht aan een magistraat van het openbaar ministerie van een ander rechtsgebied die een voortgezette gespecialiseerde opleiding heeft gevolgd in strafuitvoeringszaken georganiseerd in het kader van de opleiding van magistraten bedoeld in artikel 259bis -9, § 2, om het ambt van substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken uit te oefenen.

De aanwijzingen bedoeld in het eerste en tweede lid en de opdracht bedoeld in het derde lid kunnen slechts met toestemming van de magistraat worden gegeven. In geval de ontstentenis van deze toestemming kennelijk de continuïteit van de dienst in gevaar brengt, kunnen, na eensluidend bijkomend advies van de betrokken korpschefs hieromtrent, de procureur-generaal, voor de in het eerste en tweede lid bedoelde aanwijzingen en de Minister van Justitie, voor de in het derde lid bedoelde opdracht, zonder de toestemming van de betrokken magistraat, tot de aanwijzing of de opdracht besluiten. ».

Art. 84.Artikel 83 treedt in werking op 1 februari 2007. Afdeling 3. - Advocaat bij het Hof van Cassatie

Art. 85.In artikel 478, tweede lid, van het hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 6 december 2005, worden de woorden « ingeschreven staan » vervangen door de woorden « ingeschreven geweest zijn ».

Art. 86.Deze afdeling treedt in werking op 2 januari 2007. HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de wetten van 8 april 1965 en 1 maart 2002 inzake jeugddelinquentie, evenals van het Gerechtelijk Wetboek Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de

jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade

Art. 87.In artikel 5 van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt artikel 29bis, eerste zin, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, vervangen als volgt : «

Art. 29bis.- Wanneer de jeugdrechtbank een als misdrijf omschreven feit waarvoor een minderjarige vervolgd werd, bewezen verklaart, kan ze, op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve, het volgen van een ouderstage bevelen aan de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over deze minderjarige, indien ze zich duidelijk onverschillig opstellen tegenover het delinquent gedrag van deze laatste, en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de minderjarige. ».

Art. 88.In artikel 7, 2°, van dezelfde wet wordt artikel 37, § 2, tweede lid, eerste zin, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, aangevuld met de woorden « verwezen uit hoofde van een als misdrijf omschreven feit ».

Art. 89.In artikel 11 van dezelfde wet wordt artikel 45bis, eerste zin, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, vervangen als volgt : «

Art. 45bis.- Ingeval de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige die verklaart niet te ontkennen een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, zich duidelijk onverschillig opstellen tegenover het delinquent gedrag van deze laatste, en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de minderjarige, kan de procureur des Konings hen voorstellen een ouderstage te volgen. ».

Art. 90.In artikel 13 van dezelfde wet, wordt in de Franse tekst van artikel 45quater, § 2, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, het woord « présumée » vervangen door het woord « soupçonnée d' ».

Art. 91.In artikel 13 van dezelfde wet worden, in artikel 45quater, § 3, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, de woorden « dader van een als misdrijf omschreven feit » vervangen door de woorden « in artikel 36, 4°, bedoelde persoon ».

Art. 92.Artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, wordt aangevuld als volgt : « In geval van plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling, geldt de procedure vermeld in artikel 52quater, derde tot en met zesde lid, negende en tiende lid, inzake het verlaten van de instelling. ».

Art. 93.In artikel 37, § 2quater, eerste lid, 4°, en 37, § 2quater, tweede lid, 5°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 juni 2006, worden, in de Franse tekst, de woorden « ont fait l'objet » vervangen door de woorden « font l'objet ».

Art. 94.In artikel 48, § 2, laatste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « overeenkomstig artikel 38 » vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 57bis ».

Art. 95.In artikel 51, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, vervallen de woorden « alsmede alle mogelijke slachtoffers ».

Art. 96.In artikel 52bis, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 52quater, vierde lid » vervangen door de woorden « artikel 52quater, zevende en achtste lid ».

Art. 97.In artikel 52ter, vierde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 15 mei en 13 juni 2006, vervallen de woorden « zijn advocaat en aan ».

Art. 98.Artikel 52quater, derde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door volgende leden : « Bovendien is het verlaten van de instelling door de betrokkene onderworpen aan volgende voorwaarden : 1° het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechter of jeugdrechtbank.De instelling informeert de jeugdrechter of de jeugdrechtbank evenwel voorafgaandelijk per fax van elke uitstap in deze zin. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen; 2° de soorten uitstappen die beschreven staan in het pedagogisch project dat de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank meedeelt met vermelding van de soorten omkadering per soort uitstap, kunnen worden verboden door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, bij gemotiveerde beslissing voor één of meer van de redenen genoemd in het vierde lid.Het verbod kan ook beperkt worden tot slechts enkele soorten activiteiten en kan verband houden met een onvoldoende omkadering; 3° voor het verlaten van de instelling in het kader van activiteiten die niet uitdrukkelijk deel uitmaken van het pedagogisch project van de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, moet geval per geval een verzoek aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank worden gericht, waarin de voorziene soort omkadering nader wordt omschreven. De aanvraag gebeurt uiterlijk vijf werkdagen voor aanvang van de activiteit. De jeugdrechter of jeugdrechtbank doet uitspraak binnen de vier werkdagen. Een afschrift van het verzoek wordt onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd.

Van de beslissing van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank wordt aan de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming kennis gegeven per fax. Een afschrift van de beslissing wordt binnen de 24 uur door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd. Ingeval de jeugdrechter of de jeugdrechtbank verbiedt om de instelling te verlaten, vermeldt hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van volgende redenen : 1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden;3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen.

Het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen een uitstap genoemd in lid 3, 2° of 3°, is opschortend gedurende vijftien dagen te rekenen vanaf de akte van hoger beroep. Hoger beroep tegen een uitstap genoemd in lid 3, 2°, moet worden ingesteld binnen een termijn van achtenveertig uren, die begint te lopen vanaf de mededeling van de beslissing van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank om de jongere toe te vertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, in gesloten opvoedingsafdeling. Het openbaar ministerie brengt de betrokken openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming er onverwijld van op de hoogte.

De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan ten allen tijde, hetzij ambtshalve hetzij op vordering van het openbaar ministerie, de beslissing bedoeld in het derde lid, 2° en 3°, wijzigen. ».

Art. 99.In artikel 58, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « 52quater, zesde lid » vervangen door de woorden « 52quater, negende lid ».

Art. 100.In artikel 60, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° na de eerste zin wordt de volgende zin ingevoegd : « De griffie bezorgt het openbaar ministerie onverwijld een afschrift van het verzoekschrift.»; 2° de tweede zin, die de derde zin wordt, wordt aangevuld met de woorden « , alsmede het openbaar ministerie ingeval het erom verzoekt. ».

Art. 101.In artikel 63quater van dezelfde wet worden de woorden « 52quater, zesde en zevende lid » vervangen door de woorden « 52quater, negende en tiende lid ».

Art. 102.In artikel 89 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, worden de woorden « 71, 80, 81, 82, 85 en 86 » vervangen door de woorden « 71 en 85 ». Afdeling 2. - Wijzigingen van de wet van 1 maart 2002 betreffende de

voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd

Art. 103.Artikel 6, § 2, van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt aangevuld met volgende leden : « Een afschrift van het advies van de directie van het Centrum en van de toelating wordt na ontvangst onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd.

Het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechter of onderzoeksrechter. De Koning kan deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen.

Indien de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter weigert de gevraagde toelating tot het verlaten van het centrum te verstrekken, vermeldt zij of hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van volgende elementen : 1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene nieuwe als misdrijf omschreven feiten pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden;3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen. ».

Art. 104.In artikel 7 van dezelfde wet vervalt § 1 en wordt de indeling in paragrafen verlaten.

Art. 105.Artikel 8, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « Het hoger beroep tegen een toelating om het centrum te verlaten is daarentegen opschortend, gedurende vijftien dagen te rekenen van de akte van hoger beroep. ». Afdeling 3. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 106.Artikel 144septies, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 juni 2006, wordt aangevuld als volgt : « 3° met inachtneming van de respectieve bevoegdheden, voorzien in permanent contact met de leidende ambtenaren van de diensten van de gemeenschappen belast met de uitvoering van de beslissingen houdende plaatsing. ». Afdeling 4. - Slotbepaling

Art. 107.Dit artikel, evenals de artikelen 87, 88, 89, 95, 97, 100, 102, 104 en 106 treden in werking op 1 januari 2007.

De artikelen 92, 96, 98, 99, 101, 103 en 105 treden in werking op 1 maart 2007.

De Koning bepaalt de datum waarop artikel 94 in werking treedt. HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de wet van 7 juli 1969 tot vaststelling van de personeelsformatie van de arbeidshoven en -rechtbanken

Art. 108.In de tabel die voorkomt in artikel 1 van de wet van 7 juli 1969 tot vaststelling van de personeelsformatie van de arbeidshoven en -rechtbanken, wordt de kolom met als opschrift « Klerken-griffiers », gewijzigd bij de wet van 12 januari 1993, vervangen als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 109.Artikel 108 treedt in werking op 1 september 2007.

TITEL III. - Binnenlandse Zaken HOOFDSTUK I. - Regeling van de overgang van de leden van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen naar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

Art. 110.De vaste leden van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen worden op de datum bepaald in artikel 231 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van rechtswege benoemd als toegevoegd rechter in vreemdelingenzaken bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

Het mandaat van de plaatsvervangende bijzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen eindigt van rechtswege op de in het eerste lid bepaalde datum.

Art. 111.§ 1. Het administratief en sociaal statuut en de bezoldigingsregeling van de toegevoegde rechters in vreemdelingenzaken worden geregeld door de bepalingen, van toepassing op de vastbenoemde leden van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen daags voor de inwerkingtreding van hun van rechtswege benoeming.

In afwijking van het eerste lid, zijn op hen van toepassing de volgende bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 : 1° het artikel 39/29;2° de artikelen 39/34 tot 39/36;3° de artikelen 39/38 tot 39/44 met dien verstande dat de in artikel 39/38, § 1, eerste lid, bepaalde leeftijd die is welke is geregeld door hun oorspronkelijk administratief statuut;4° de artikelen 39/45 tot 39/50 met dien verstande dat de toegevoegde rechters die gedetacheerd zijn, niet meegerekend worden ter bepaling van het aantal bedoeld in artikel 39/49, zevende lid;5° de artikelen 39/52 en 39/53. § 2. De toegevoegde rechter die ten minste elf jaar dienstanciënniteit heeft als hetzij vast lid van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, hetzij als toegevoegd rechter, hetzij in beide ambten samen genomen, geniet een weddentoelage van 1.487 euro op jaarbasis.

Indien een navolgende periodieke evaluatie leidt tot de eindvermelding « onvoldoende », dan verliest hij deze toelage vanaf de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving van de definitieve beoordeling.

Onverminderd de in het eerste lid bedoelde weddentoelage, geniet de toegevoegde rechter die ten minste zeven jaar dienstanciënniteit heeft in deze functie, op formeel gemotiveerd gunstig advies van de korpschef, en voorzover hij bij zijn periodieke beoordeling, niet de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen, een verhoging van 1.487 euro. Indien een navolgende periodieke evaluatie leidt tot de eindvermelding « onvoldoende », dan verliest hij deze toelage vanaf de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving van de definitieve beoordeling.

Art. 112.De toegevoegde rechters in vreemdelingenzaken behandelen de beroepen waarvan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen kennis kan nemen.

Zij worden door de eerste voorzitter aangewezen voor een kamer waarvan zij deel uitmaken. Zij kunnen deze kamer wanneer zij zitting houdt met drie leden, niet voorzitten.

De toegevoegde rechters maken deel uit van de algemene vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen doch kunnen die niet voorzitten.

In afwijking van het derde lid, maken zij geen deel uit van de algemene vergadering van de Raad wanneer deze haar bevoegdheden uitoefent bedoeld in de artikelen 39/19, 39/20, 39/24, 39/25 en 39/40.

Art. 113.Dit hoofdstuk treedt in werking op de door artikel 231 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bepaalde datum. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

Art. 114.In artikel 39/18 de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « de kandidaat-vluchteling » vervangen door de woorden « de asielzoeker ».

Art. 115.In artikel 39/24 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst van § 2, derde lid, worden de woorden « les droits et mérites respectifs » vervangen door de woorden « les titres et mérites respectifs » en wordt het woord « évaluation » vervangen door het woord « appréciation »;2° in § 2, zesde lid, worden de woorden « de benoemingsprocedure » vervangen door de woorden « de procedure van aanwijzing »;3° in de Franse tekst van § 3, eerste lid, worden de woorden « mandat précédent » vervangen door de woorden « mandat écoulé »;4° in de Franse tekst van § 3, tweede lid, worden de woorden « doit être renouvelé » vervangen door de woorden « est renouvelé ».

Art. 116.In de Franse tekst van artikel 39/27 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « le retard juridique » vervangen door de woorden « l'arriéré juridictionnel »;2° in § 2, eerste lid, 2°, eerste streepje, worden de woorden « affaires en suspens et de l'arriéré judiciaire » vervangen door de woorden « affaires pendantes et de l'arriéré juridictionnel »;3° in § 2, derde lid worden de woorden « rapports de fonctionnement » vervangen door de woorden « rapports d'activité ».

Art. 117.In de Franse tekst van artikel 39/28 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 4, tweede lid, worden de woorden « envoi recommandé » vervangen door de woorden « lettre recommandée »;2° in § 4, derde lid, worden de woorden « réception de l'appel » vervangen door de woorden « réception du recours ».

Art. 118.In artikel 39/29 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, worden de woorden « waarin hij » vervangen door de woorden « waarin de betrokkene »;2° in de Franse tekst van § 3, tweede lid, worden de woorden « n'est obtenue » vervangen door de woorden « n'est accordée »;3° in de Franse tekst van § 4, tweede lid, worden de woorden « la demande en licenciement » vervangen door de woorden « l'action en licenciement »;4° in de Franse tekst van § 4, derde lid, worden de woorden « règles spéciales » vervangen door de woorden « règles particulières » en worden de woorden « contrairement aux » vervangen door de woorden « par dérogation aux »;5° in de Franse tekst van § 5, tweede lid, worden de woorden « est exécutée » vervangen door de woorden « est exercée ».

Art. 119.In de Franse tekst van artikel 39/30 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden « s'effectue par » vervangen door de woorden « est effectuée par » en worden de woorden « de ceux qui » vervangen door de woorden « parmi ceux qui »;2° de tweede tot vierde zin van § 3, eerste lid, worden vervangen als volgt : « Si la mention est « insuffisant », l'intéressé reprend, à l'expiration de son mandat, la fonction dans laquelle il a été nommé en dernier lieu, le cas échéant en surnombre.Le premier président transmet au Service public fédéral Intérieur une ordonnance constatant la prolongation ou la fin du mandat. ».

Art. 120.In de Franse tekst van artikel 39/31 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden « a lieu » vervangen door de woorden « est effectuée »;2° in § 4 worden de tweede tot vierde zin vervangen als volgt : « Au cas où cette mention est « insuffisant », l'intéressé reprend, à l'expiration de son mandat, la fonction dans laquelle il a été nommé en dernier lieu, le cas échéant en surnombre.Le premier président transmet au Service public fédéral Intérieur une ordonnance constatant la prolongation ou la fin du mandat. ».

Art. 121.In de Franse tekst wordt artikel 39/32, § 3, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, vervangen als volgt : « Sans préjudice de l'alinéa 1er, les dérogations obtenues en application de l'article 39/45 sont suspendues d'office durant la durée fixée à l'alinéa 1er. Aucune nouvelle dérogation n'est accordée pendant cette période. ».

Art. 122.In de Franse tekst van artikel 39/33, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « la décision définitive » vervangen door de woorden « l'évaluation définitive ».

Art. 123.De Franse tekst van artikel 39/37 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 39/37.- Les traitements, majorations et indemnités alloués aux membres du Conseil et du greffe sont fixés par la loi. ».

Art. 124.In de Franse tekst van artikel 39/38 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, tweede lid, worden de woorden « dans la position de disponibilité » vervangen door de woorden « en disponibilité »;2° § 3, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « Le Roi décide du maintien en activité des membres du greffe, sur avis du Conseil des ministres.».

Art. 125.De eerste zin van de Franse tekst van artikel 39/39 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 39/39.- Les membres du Conseil et du greffe qui, atteints d'une infirmité grave et permanente, ne sont plus en mesure de remplir convenablement leur fonction et qui n'ont pas demandé leur mise à la retraite, sont avertis d'office par le premier président, par lettre recommandée à la poste. ».

Art. 126.In de Franse tekst van artikel 39/40, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « n'a pas demandé sa retraite » vervangen door de woorden « n'a pas demandé sa mise à la retraite ».

Art. 127.In artikel 39/41, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « Van de beslissing » vervangen door de woorden « Van de in artikel 39/40 bedoelde beslissing ».

Art. 128.De Franse tekst van artikel 39/44, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 39/44.- La décision visée à l'article 39/42 est envoyée au ministre dans les quinze jours qui suivent le moment où elle a acquis force de chose jugée. ».

Art. 129.In de Franse tekst van artikel 39/49, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « Les titulaires détachés » vervangen door de woorden « Les membres détachés » en worden de woorden « Le temps qu'ils passent dans la position de » vervangen door de woorden « la période de ».

Art. 130.In de Franse tekst van artikel 39/50, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « moyennant l'avis » vervangen door de woorden « sur l'avis ».

Art. 131.In de Franse tekst van artikel 39/55 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord « renouvelable : » vervangen door het woord « renouvelable.»; 2° in het tweede lid worden de woorden « Personne ne peut » vervangen door de woorden « Nul ne peut ».

Art. 132.De Franse tekst van artikel 39/57, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, wordt vervangen als volgt : « Le recours en annulation visé à l'article 39/2, § 1er, alinéa 3, et § 2, doit être introduit par requête dans les trente jours suivant la notification de la décision contre laquelle il est dirigé. ».

Art. 133.In de Franse tekst van artikel 39/58, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « Toute signification » vervangen door de woorden « Toute notification ».

Art. 134.In artikel 39/59 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « worden de door de verzoekende partij aangehaalde feiten als bewezen geacht » vervangen door de woorden « worden de door de verzoekende partij vermelde feiten als bewezen geacht, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn »;2° in de Franse tekst van § 2, tweede lid, worden de woorden « Toute signification » vervangen door de woorden « Toute notification ».

Art. 135.In artikel 39/64, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « artikel 39/77, § 1, eerste lid » vervangen door de woorden « artikel 39/77, § 1, derde lid ».

Art. 136.In de Franse tekst van artikel 39/71 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « le mode de signification » vervangen door de woorden « le mode de notification ».

Art. 137.In de Franse tekst van artikel 39/72, § 2, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord « signifié » vervangen door het woord « notifié » en wordt het woord « signification » telkens vervangen door het woord « notification »;2° in het tweede lid worden de woorden « cette taxe » vervangen door de woorden « ce droit ».

Art. 138.In artikel 39/76 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, worden de woorden « aan twee voorwaarden » vervangen door de woorden « aan de twee volgende voorwaarden »;2° in § 1, tweede lid, 1°, worden de woorden « artikel 39/72, § 1 » vervangen door de woorden « artikel 39/72, § 2 »;3° in de Franse tekst van § 1, tweede lid, 1°, worden de woorden « cette dernière requête » vervangen door de woorden « cette demande »;4° in § 3, tweede lid, worden de woorden « 52/2, § 1 of § 2, 3°, 4° of 5° » vervangen door de woorden « 52/2, § 1 of § 2, 3° of 4° ».

Art. 139.In artikel 39/77 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst van § 1, eerste lid, worden de woorden « Celui-ci » vervangen door de woorden « Ce greffier » en worden de woorden « la signification » vervangen door de woorden « la notification »;2° in § 3 worden de woorden « de in § 1, vijfde lid, bepaalde termijn » vervangen door de woorden « de in § 1, tweede lid, bepaalde termijn ».

Art. 140.In artikel 39/79 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst van § 1, eerste lid, worden de woorden « Sauf accord de l'intéressé » vervangen door de woorden « § 1er.Sauf accord de l'intéressé »; 2° in § 1, tweede lid, 2°, worden de woorden « artikel 11, §§ 1 en 2 » vervangen door de woorden « artikel 11, § 1 of 2 »;3° in § 2, eerste lid, worden de woorden « § 1, tweede lid, 6° en 7° » vervangen door de woorden « § 1, tweede lid, 7° en 8° ».

Art. 141.Artikel 55, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, wordt : 1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in zijn lezing zoals deze bestond daags voor deze wijziging;2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in zijn lezing zoals deze volgt uit deze wijziging.

Art. 142.De artikelen 57/11, § 1, eerste lid, 57/13, 57/14bis en 57/16, derde tot vijfde lid, van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 15 september 2006, worden, met ingang van 1 december 2006, hersteld in hun lezing zoals deze bestond daags voor hun opheffing.

De artikelen vermeld in het eerste lid worden opgeheven op de datum bedoeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006.

Art. 143.In artikel 57/23bis, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « te verwerpen, aan de Commissaris-generaal » vervangen door de woorden « te verwerpen en aan de Commissaris-generaal ».

Art. 144.De artikelen 57/24 tot 57/27, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, worden : 1° met ingang van 1 december 2006 hersteld in hun lezing zoals deze bestond daags voor deze wijzigingen;2° op de datum vermeld in artikel 231 van de wet van 15 september 2006, hersteld in hun lezing zoals deze volgt uit deze wijzigingen. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973

Art. 145.In de Franse tekst van het opschrift van Titel IX van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden « LE RETARD JUDICIAIRE » vervangen door de woorden « L'ARRIERE JURIDICTIONNEL ».

Art. 146.In artikel 123 van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, wordt het cijfer 70 vervangen door het cijfer 76 en wordt het cijfer "3" vervangen door het cijfer "6";2° § 3, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « In functie van de noden van de dienst wijst de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal ieder wat hem betreft, de in overtal benoemde leden van het auditoraat toe aan de afdeling van het auditoraat die hij bepaalt.Hij maakt hiervan melding in het in artikel 74/6 bepaalde werkingsverslag. ». HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen

Art. 147.In artikel 230 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor de Vreemdelingenbetwistingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « verzoekschrift tot nietigverklaring » vervangen door de woorden « beroep tot nietigverklaring »;2° in § 1, tweede lid, worden de woorden « het in het eerste lid bepaalde verzoek » vervangen door de woorden « de in het eerste lid bepaalde mededeling ».

Art. 148.In artikel 234, § 2, vijfde lid, van dezelfde wet worden de woorden « binnen de in het tweede lid gestelde termijn » vervangen door de woorden « binnen de in het derde lid gestelde termijn ».

Art. 149.In artikel 235 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « § 2.Inzake beroepen die op de datum vastgesteld in artikel 243, derde lid, aanhangig zijn en waarvoor nog geen rechtsdag bepaald is, evenals voor beroepen die ingediend zijn vanaf deze datum, heeft de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen dezelfde bevoegdheid als die welke bij deze wet aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt toegekend. »; 2° in § 2, derde lid, worden de woorden « artikelen 39/9 » vervangen door de woorden « artikelen 39/10 »;3° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwachting van de eerste aanwijzing van de eerste voorzitter en van de voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, blijven de eerste voorzitters en de voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen op grond van artikel 236 hun bevoegdheden uitoefenen voor wat betreft de verdeling van de zaken en de leiding van de dienst.Zij worden vervangen door de eerste voorzitter en de voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op de datum van de eerste aanwijzing van dezen overeenkomstig artikel 236, § 1. »; 4° § 3, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « § 3.Inzake beroepen die op de datum vastgesteld in artikel 243, derde lid, aanhangig zijn en waarvoor nog geen rechtsdag bepaald is, vraagt de eerste voorzitter of het door hem aangewezen lid bovendien, bij aangetekend schrijven, aan de verzoekende partij of zij wenst het geding voort te zetten en, in voorkomend geval, het aanhangige verzoekschrift te vervolledigen opdat het voldoet aan de procedurele voorschriften die gelden voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. »; 5° in § 3, vierde lid, worden de woorden « het tweede lid », vervangen door de woorden « het eerste lid »;6° in § 3, vijfde lid, worden de woorden « het tweede lid » vervangen door de woorden « het derde lid ».

Art. 150.In artikel 236, § 3, eerste lid, van dezelfde wet vervalt het woord « respectievelijk ».

Art. 151.In de Franse tekst van artikel 237, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « se fait par le Roi, par voie d'arrêté » vervangen door de woorden « est faite par le Roi, par arrêté ».

Art. 152.In artikel 238 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst van § 1 worden de woorden « se fait par le Roi, par voie d'arrêté » vervangen door de woorden « est faite par le Roi, par arrêté »;2° in § 2, tweede lid, worden de woorden « eerste termijn van vier jaar » vervangen door de woorden « eerste termijn van vijf jaar »;3° in § 2, derde lid, worden de woorden « bepaalde termijn van vier jaar » vervangen door de woorden « bepaalde termijn van vijf jaar ».

Art. 153.In de Franse tekst van artikel 239 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « se fait par le Roi, par voie d'arrêté » vervangen door de woorden « est faite par le Roi, par arrêté »;2° in § 3 worden de woorden « l'évaluation de celles-ci » vervangen door de woorden « l'appréciation de celles-ci ».

Art. 154.In de Franse tekst van artikel 240 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « se fait par » vervangen door de woorden « est faite par »;2° in § 2, tweede lid, worden de woorden « au moins » ingevoegd tussen de woorden « vingt juges au contentieux des étrangers aient » en de woorden « prêté serment ».

Art. 155.In de Franse tekst van artikel 241, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « se fait par le Roi, par voie d'arrêté » vervangen door de woorden « est faite par le Roi, par arrêté ».

Art. 156.In de Franse tekst van artikel 242, § 2, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « des mandataires » vervangen door de woorden « des titulaires de mandat ». HOOFDSTUK V. - Inwerkingtreding

Art. 157.De artikelen 114 tot 149 hebben uitwerking met ingang van 1 december 2006.

De artikelen 150 tot 156 hebben uitwerking met ingang van 6 oktober 2006.

TITEL IV. - Infrastructuur

Art. 158.Instemming wordt betuigd met het samenwerkingsakkoord van 17 november 2006 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende het wederzijds consulteren bij het opstellen van regelgeving inzake elektronische communicatienetwerken, het uitwisselen van informatie en de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot elektronische communicatienetwerken door de regulerende instanties bevoegd voor telecommunicatie of radio-omroep en televisie.

TITEL V. - Volksgezondheid ENIG HOOFDSTUK. - Oprichting van kamers van eerste aanleg en kamers van beroep bij de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle van het RIZIV

Art. 159.In artikel 145 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, opgeheven bij de wet van 24 december 2002 en hersteld bij de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, 3°, en derde lid, 3°, worden de woorden « § 1, » ingevoegd tussen de woorden « artikel 140, » en de woorden « eerste lid »;2° in § 1, derde lid, 1°, worden de woorden « van de in artikel 40 » vervangen door de woorden « bij de in artikel 40 » en de woorden « hoven van beroep of arbeidshoven » vervangen door de woorden « hof van beroep of arbeidshof »;3° in § 3, tweede lid, wordt het woord « voorzitter » vervangen door het woord « voorzitters ».

Art. 160.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 27 december 2006.

ALBERT Van Koningswege : Voor de Eerste Minister, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX Voor de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en Consumentenzaken, afwezig : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL Voor de Minister van Economie, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers : 51-2761 - 2006/2007 : 001 : Wetsontwerp 002 tot 005 : Amendementen. 006 : Corrigendum 007 tot 009 : Verslagen. 010 : Tekst aangenomen door de commissies. 011 : Advies van de Raad van State. 012 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal verslag : 19 en 20 december 2006.

Stukken van de Senaat : 3-1989-2006/2007 : Nr. 1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs 3 tot 6 : Verslagen.

Nr. 7 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd.

Handelingen van de Senaat : 23 december 2006

Samenwerkingsakkoord van 17 november 2006 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franstalige Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende het wederzijds consulteren bij het opstellen van regelgeving inzake elektronische communicatienetwerken, het uitwisselen van informatie en de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot elektronische communicatienetwerken door de regulerende instanties bevoegd voor telecommunicatie of radio-omroep en televisie Gelet op de artikelen 127 en 130 van de Grondwet;

Gelet op de artikelen 4, 6°, en 92bis, §§ 1 en 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen;

Gelet op de artikelen 4, § 1, en 55bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap;

Gelet op Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten ("Kaderrichtlijn");

Gelet op Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten ("Machtigingsrichtlijn");

Gelet op Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten ("Toegangsrichtlijn");

Gelet op Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten ("Universeledienstrichtlijn");

Gelet op Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (Richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie);

Gelet op Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten;

Overwegende dat de bevoegdheden inzake omroep en telecommunicatie dermate verstrengeld zijn dat er met betrekking tot de toepassing van de regelgeving een pragmatische en werkzame vorm van samenwerking noodzakelijk is tussen de regulerende instanties.

Overwegende dat dit samenwerkingsakkoord en de toepassing ervan geen afbreuk mogen doen aan de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen zoals vastgelegd in de toepasselijke wetgeving en gepreciseerd door de relevante rechtspraak.

Gelet op artikel 3, § 4, van de Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten ("Kaderrichtlijn") dat bepaalt dat « De lidstaten de door de nationale regelgevende instanties uit te voeren taken op een gemakkelijk toegankelijke wijze bekendmaken, met name wanneer die taken aan meer dan één lichaam worden toegewezen. De lidstaten zorgen in voorkomend geval voor overleg en samenwerking tussen die instanties onderling en tussen die instanties en de nationale instanties belast met de uitvoering van het mededingingsrecht en de nationale instanties belast met de uitvoering van het consumentenrecht, in aangelegenheden van gemeenschappelijk belang. Indien meer dan één instantie bevoegd is om die aangelegenheden te behandelen, zorgen de lidstaten ervoor dat de respectieve taken van elke instantie in een gemakkelijk toegankelijke vorm bekendgemaakt worden. ».

Overwegende dat de convergentie tussen de sectoren radio-omroep en televisie en telecommunicatie leidt tot een despecialisatie van de infrastructuur en de netwerken en tot het ontstaan van nieuwe diensten, die niet meer beantwoorden aan de klassieke begrippen van omroep en telecommunicatie.

Overwegende dat het Arbitragehof in zijn arrest nr. 132/2004 van 14 juli 2004 vaststelt dat « de recente technologische ontwikkelingen tot gevolg hebben dat de afbakening van de radio-omroep en de televisie, enerzijds, en de telecommunicatie, anderzijds, niet meer kan gebeuren aan de hand van technische criteria zoals de onderliggende infrastructuur, de gebruikte netwerken of de eindapparatuur, doch wel aan de hand van inhoudelijke en functionele criteria. » (B.4.3).

Overwegende dat het Arbitragehof in voornoemd arrest erop wijst dat « de radio-omroep, die de televisie omvat, van de andere vormen van telecommunicatie kan worden onderscheiden doordat een radio-omroepprogramma openbare informatie verspreidt en vanuit het oogpunt van degene die uitzendt, bestemd is voor het publiek in het algemeen of voor een deel ervan en geen vertrouwelijk karakter heeft.

Diensten die geïndividualiseerde en door een vorm van vertrouwelijkheid gekenmerkte informatie leveren, vallen daarentegen niet onder de radio-omroep en behoren tot de bevoegdheid van de federale wetgever. » (B.10.1). « Doorslaggevend voor radio-omroep en televisie is het ter beschikking stellen van openbare informatie voor het publiek in het algemeen. In een evolutieve interpretatie van het omroepbegrip omvat dit ook het uitzenden op individueel verzoek. Omroepactiviteiten verliezen niet hun aard omdat met de evolutie van de techniek aan de kijker of luisteraar een ruimere mogelijkheid van eigen keuze wordt geboden. » (B.10.2).

Overwegende dat in het stelsel van bevoegdheidsverdeling de aangelegenheid van radio-omroep en televisie, enerzijds, en de andere vormen van telecommunicatie, anderzijds, aan onderscheiden wetgevers zijn toevertrouwd.

Overwegende dat het Arbitragehof eraan herinnert dat « radio-omroep en televisie aangewezen zijn als een culturele aangelegenheid en die kwalificatie als uitgangspunt van elke interpretatie hoort te worden genomen. De bevoegdheid van de Gemeenschappen is niet gebonden aan een wijze van uitzenden of overbrengen. Zij staat de gemeenschappen toe de technische aspecten van de overdracht te regelen die een accessorium zijn van de aangelegenheid van radio-omroep en televisie. Het regelen van de overige aspecten van de infrastructuur, waarin onder meer de algemene politie van de radio-elektrische golven is begrepen, behoort tot de bevoegdheid van de federale wetgever. » (B.4.2). « De federale wetgever is bevoegd om de andere aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij te regelen, enerzijds, op basis van zijn residuaire bevoegdheid en, anderzijds, op basis van de hem voorbehouden bevoegdheid, onder meer inzake de economie, waartoe behoren de algemene regels inzake de bescherming van de verbruiker, het prijsbeleid, het mededingingsrecht, het handelsrecht en de vestigingsvoorwaarden. » (B.11.1.).

Overwegende dan ook dat de federale overheid niet de enige overheid is die bevoegd is om de aangelegenheid elektronische communicatienetwerken en -infrastructuur te regelen en dat er een « absolute noodzaak is om te voorzien in samenwerking tussen de federale overheid en de gemeenschappen bij het bepalen van de bevoegdheden van de regulator. » (B.5.1).

Overwegende dat « in de regel de afwezigheid van samenwerking in een aangelegenheid waarvoor de bijzondere wetgever daartoe niet in een verplichting voorziet, geen schending inhoudt van de bevoegdheidsregels.

Te dezen zijn evenwel de bevoegdheden van de federale Staat en de gemeenschappen inzake de elektronische communicatie-infrastructuur, ten gevolge van de technologische evolutie, dermate verweven geworden dat ze niet meer dan in onderlinge samenwerking kunnen worden uitgeoefend. Daaruit volgt dat de wetgever, door eenzijdig de bevoegdheid van de regulator te regelen, het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden dat eigen is aan elke bevoegdheidsuitoefening. » (B.6.2.).

De Federale Staat vertegenwoordigd door Mevr. Van den Bossche, Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en Consumentenzaken, en dhr. Verwilghen, Minister van Economie, De Vlaamse Gemeenschap vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering in de persoon van de heer Leterme, Minister-president en de heer Bourgeois, Minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme, De Franstalige Gemeenschap vertegenwoordigd door de Regering van de Franstalige Gemeenschap in de persoon van Mevr. Arena, Minister-president en Mevr. Lanaan, Minister van Cultuur, Audiovisuele Sector en Jeugd, De Duitstalige Gemeenschap vertegenwoordigd door de Regering van de Duitstalige Gemeenschap in de persoon van de heer Lambertz, Minister-president en Mevr. Weykmans, Minister van Cultuur en Media, Monumentenzorg, Jeugd en Sport, zijn overeengekomen om de volgende tekst ter goedkeuring aan de federale Wetgevende Kamers en de Parlementen van de Gemeenschappen voor te leggen :

Artikel 1.Dit samenwerkingsakkoord betreft een regeling omtrent het opstellen van regelgeving met betrekking tot elektronische communicatienetwerken, het uitwisselen van informatie en de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot elektronische communicatienetwerken door de regulerende instanties bevoegd voor telecommunicatie of radio-omroep en televisie.

Art. 2.In dit samenwerkingsakkoord wordt verstaan onder : 1° elektronisch-communicatienetwerk : de actieve of passieve transmissiesystemen en, in voorkomend geval, de schakel- of routeringsapparatuur en andere middelen die het mogelijk maken signalen over te brengen via draad, radiogolven, optische of andere elektromagnetische middelen;2° regulerende instantie : -voor wat betreft de federale Staat : Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie/Institut belge des services postaux et des télécommunications/Institut für Postdienste und Telekommunikation; - voor wat betreft de Vlaamse Gemeenschap : Vlaams Commissariaat voor de Media; - voor wat betreft de Franstalige Gemeenschap : Conseil supérieur de l'Audiovisuel; - voor wat betreft de Duitstalige Gemeenschap : Medienrat.

Art. 3.Elke ontwerpbeslissing van een regulerende instantie die betrekking heeft op elektronische communicatienetwerken wordt door de desbetreffende instantie overgemaakt aan de andere regulerende instanties die zijn opgesomd in artikel 2, 2°, van dit samenwerkingsakkoord.

De regulerende instanties die geconsulteerd worden bezorgen binnen de 14 kalenderdagen hun opmerkingen aan de regulerende instantie die de ontwerpbeslissing heeft overgemaakt. Binnen deze termijn kan elk van de regulerende instanties die geconsulteerd worden vragen dat de ontwerpbeslissing aanhangig wordt gemaakt bij de Conferentie van Regulatoren voor de elektronische Communicatiesector (hierna genoemd de CRC). Dit verzoek tot onmiddellijke overmaking aan de CRC wordt gemotiveerd.

De betrokken regulerende instantie neemt de opmerkingen in aanmerking die de andere regulerende instanties eraan bezorgd hebben en maakt de gewijzigde ontwerpbeslissing over aan de andere regulerende instanties. Deze laatste beschikken na ontvangst van de gewijzigde ontwerpbeslissing over een termijn van 7 kalenderdagen waarbinnen zij kunnen vragen dat de gewijzigde ontwerpbeslissing aanhangig wordt gemaakt bij de CRC. Ontwerpbeslissingen en opmerkingen omtrent ontwerpbeslissingen worden steeds gemotiveerd vanuit het oogpunt van de wettelijke bevoegdheid van diegene die de ontwerpbeslissing of de opmerking overmaakt.

Na afloop van de in het tweede en derde lid voorziene termijn wordt de ontwerpbeslissing geacht, behoudens tegenbewijs, geen afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de andere regulerende instanties.

Art. 4.Voorlopige maatregelen die genomen worden door een regulerende instantie in geval van hoogdringendheid en wanneer er een risico op een moeilijk te herstellen, ernstig nadeel bestaat, worden vrijgesteld van de toepassing van artikel 3 van dit samenwerkingsakkoord. Zij worden echter onverwijld ter kennis gebracht van de andere regulerende instanties.

De voorlopige maatregelen duren in geen geval langer dan twee weken.

Indien zij langer nodig zouden zijn, moeten zij het voorwerp uitmaken van een ontwerpbeslissing en zijn zij onderworpen aan de procedure van artikel 3.

Art. 5.De CRC wordt opgericht en is een samengesteld uit de vier leden van de Raad van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, twee leden van de regulerende instantie van de Vlaamse Gemeenschap, twee leden van de regulerende instantie van de Franstalige Gemeenschap en één lid van de regulerende instantie van de Duitstalige Gemeenschap. Voor de toepassing van dit samenwerkingsakkoord wordt de in dit lid omschreven samenstelling van de CRC aanzien als de gebruikelijke samenstelling van de CRC. De CRC heeft rechtspersoonlijkheid en neemt haar huishoudelijk reglement aan. Het huishoudelijk reglement van de CRC treedt pas inwerking na goedkeuring door het Interministerieel Comité voor Telecommunicatie en Radio-omroep en Televisie waarvan sprake in artikel 9 van dit samenwerkingsakkoord.

Tegen alle beslissingen van de CRC kan binnen de 60 dagen nadat de beslissing aangetekend ter kennis werd gebracht van de belanghebbende partijen, bij het hof van beroep te Brussel, rechtsprekend zoals in kortgeding, beroep met volle rechtsmacht worden ingesteld waarbij het hof de bestreden beslissing kan vervangen door een nieuwe beslissing.

Het beroep wordt bij verzoekschrift ingesteld tegen de CRC. Het hof van beroep te Brussel stelt de partijen die belang hebben bij de bestreden beslissing met een aangetekend schrijven in kennis van het bestaan van het beroep.

Het beroep vermeld in deze paragraaf heeft geen schorsende werking tenzij indien het hof de schorsing van de bestreden beslissing uitspreekt. Voor alle aspecten die betrekking hebben op de procedure voor het hof van beroep van Brussel, is het Gerechtelijk Wetboek van toepassing.

De leden van de CRC die deel uitmaken van de gebruikelijke samenstelling van de CRC duiden elk jaar op de verjaardag van de inwerkingtreding van dit samenwerkingsakkoord in hun midden een voorzitter en een lid die het secretariaat zal waarnemen aan, waarbij voor beide functies een beurtrol wordt gerespecteerd tussen de leden van de CRC. Elke beslissing van de CRC wordt genomen bij consensus tussen de aanwezige regulerende instanties. De leden van een regulerende instantie onthouden zich bij de stemming indien er geen eensluidend standpunt is tussen die leden.

In het kader van haar werking en bij het nemen van beslissing neemt de CRC de regels en principes zoals bepaald in het toepasselijk Europees regelgevend kader in acht.

Het Interministerieel Comité voor Telecommunicatie en Radio-omroep en Televisie waarvan sprake in artikel 9 van dit samenwerkingsakkoord neemt op verzoek van een Minister tot wiens bevoegdheden het beheer behoort van een regulerende instantie die is opgesomd in artikel 2, 2°, van dit samenwerkingsakkoord, de beslissing van de CRC in de plaats van de CRC in zijn gebruikelijke samenstelling.

Het Interministerieel Comité voor Telecommunicatie en Radio-omroep en Televisie beslist in dit geval bij consensus. In het kader van haar werking en bij het nemen van beslissing neemt het Interministerieel Comité voor Telecommunicatie en Radio-omroep en Televisie de regels en principes zoals bepaald in het toepasselijk Europees regelgevend kader in acht.

Het Interministerieel Comité voor Telecommunicatie en Radio-omroep en Televisie kan maar op basis van de procedure die omschreven is in het vorige lid een beslissing nemen nadat een periode van 75 kalenderdagen is verstreken tijdens dewelke de CRC in zijn gebruikelijke samenstelling beraadslaagd heeft omtrent het punt dat voor beslissing voorligt.

Vanaf de 30ste kalenderdag van de voormelde periode van 75 kalenderdagen kan een regulerende instantie die een ontwerpbeslissing aanhangig heeft gemaakt bij de CRC aan elk van de regulerende instanties die weigeren om in te stemmen met de aanhangig gemaakte ontwerpbeslissing vragen dat zij binnen de 15 kalenderdagen een gedetailleerd tegenvoorstel voorlegt aan de CRC. De regulerende instantie die in voorkomend geval binnen de termijn van 15 kalenderdagen nalaat om een gedetailleerd tegenvoorstel voor te leggen wordt geacht in te stemmen met de aanhangig gemaakte ontwerpbeslissing.

Art. 6.De regulerende instantie die de ontwerpbeslissing had voorgelegd, staat in voor de verdere uitvoering van de beslissing van de CRC. Deze regulerende instantie informeert de andere regulerende instanties die zijn opgesomd in artikel 2, 2°, van dit samenwerkingsakkoord over de maatregelen die genomen werden ter uitvoering van de beslissing van de CRC.

Art. 7.Op gemotiveerd verzoek van één van de leden van de CRC maakt elk lid binnen de 7 werkdagen gedetailleerde informatie over omtrent de houder en de voorwaarden die verbonden zijn aan vergunningen of welke machtiging dan ook die door het betrokken lid werden toegekend.

Art. 8.De leden van regulerende instanties die deelnemen aan de werkzaamheden van de CRC zijn onderworpen aan het beroepsgeheim. Zij mogen geen vertrouwelijke informatie waarvan ze kennis hebben in het kader van de uitvoering van hun functie, meedelen aan derden, behalve in de wettelijke vastgelegde uitzonderingen. In geval van niet-nakoming van deze verplichting zal de regulerende instantie waar het desbetreffende lid deel van uitmaakt of in voorkomend geval de overheid die bevoegd is voor het beheer van de betrokken regulerende instantie, een gepaste sanctie opleggen.

De verplichting onder het vorig lid blijft van toepassing nadat het desbetreffende lid niet langer deelneemt aan de werkzaamheden van de CRC.

Art. 9.Er wordt een Interministerieel Comité voor Telecommunicatie en Radio-omroep en Televisie opgericht.

Dit Comité bestaat uit : 1° de minister(s) aangeduid door de federale regering;2° de minister(s) aangeduid door de Vlaamse Gemeenschap;3° de minister(s) aangeduid door de Franstalige Gemeenschap;4° de minister(s) aangeduid door de Duitstalige Gemeenschap. Het Interministerieel Comité voor Telecommunicatie en Radio-omroep en Televisie heeft tot taak om in onderling overleg en met respect voor ieders bevoegdheid, volgens de modaliteiten en procedures zoals vastgelegd binnen het Overlegcomité, de wederzijdse consultatie te organiseren omtrent mekaars initiatieven inzake het opstellen van ontwerpregelgeving met betrekking tot omroep en telecommunicatie.

Art. 10.In de CRC worden voorafgaandelijk de werkzaamheden van de « European Regulators Group » die werd opgericht door de beslissing van de Europese Commissie 2002/627/EC op 29 juli 2002 en haar werkgroepen besproken.

Art. 11.Dit samenwerkingsakkoord treedt in werking nadat het werd goedgekeurd door de federale Wetgevende Kamers en de Gemeenschappen.

Gedaan te Brussel, op 17 november 2006 in vier originele exemplaren waarvan elke partij bij dit samenwerkingsakkoord verklaard één exemplaar ontvangen te hebben.

Voor de federale Staat : De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Economie, M. VERWILGHEN Voor de Vlaamse Gemeenschap : De Minister-President van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme, G. BOURGEOIS Voor de Duitstalige Gemeenschap : De Minister-President van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, K.-H. LAMBERTZ De Minister van Cultuur en Media, Monumentenzorg, Jeugd en Sport, Mevr. I. WEYKMANS Voor de Franstalige Gemeenschap : De Minister-President van de Franse Gemeenschapsregering, Mevr. M. ARENA De Minister van Cultuur, Audiovisuele Sector en Jeugd Mevr. F. LAANAN

Zusammenarbeitsabkommen vom 17. November 2006 zwischen dem Föderalstaat, der Flämischen Gemeinschaft, der Französischen Gemeinschaft und der Deutschsprachigen Gemeinschaft zur gegenseitigen Konsultation bei der Ausarbeitung der Gesetzgebung über elektronische Kommunikationsnetze, zum Informationsaustausch und zur Ausübung der Zuständigkeiten im Bereich der elektronischen Kommunikationsnetze durch die Regulierungsbehörden für Telekommunikation beziehungsweise Rundfunk und Fernsehen.

Aufgrund der Artikel 127 und 130 der Verfassung;

Aufgrund der Artikel 4 Ziffer 6 und 92bis §§1 und 5 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 über die institutionellen Reformen;

Aufgrund der Artikel 4 §1 und 55bis des Gesetzes vom 31. Dezember 1983 über institutionelle Reformen für die Deutschsprachige Gemeinschaft;

Aufgrund der Richtlinie 2002/21/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 7. März 2002 über einen gemeinsamen Rechtsrahmen für elektronische Kommunikationsnetze und -dienste (Rahmenrichtlinie);

Aufgrund der Richtlinie 2002/20/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 7. März 2002 über die Genehmigung elektronischer Kommunikationsnetze und -dienste (Genehmigungsrichtlinie);

Aufgrund der Richtlinie des Europäischen Parlaments und des Rates vom 7. März 2002 über den Zugang zu elektronischen Kommunikationsnetzen und zugehörigen Einrichtungen sowie deren Zusammenschaltung (Zugangsrichtlinie); Aufgrund der Richtlinie 2002/22/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 7. März 2002 über den Universaldienst und Nutzerrechte bei elektronischen Kommunikationsnetzen und -diensten (Universaldienstrichtlinie);

Aufgrund der Richtlinie 2002/58/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 12. Juli 2002 über die Verarbeitung personenbezogener Daten und den Schutz der Privatsphäre in der elektronischen Kommunikation (Datenschutzrichtlinie für elektronische Kommunikation);

Aufgrund der Richtlinie 2002/77/EG der Kommission vom 16. September 2002 über den Wettbewerb auf den Märkten für elektronische Kommunikationsnetze und -dienste;

In Erwägung, dass die Zuständigkeiten im Bereich des Rundfunks und der Telekommunikation, was die Ausführung der Gesetzgebung betrifft, so eng miteinander verknüpft sind, dass eine pragmatische und effiziente Zusammenarbeit zwischen den Regulierungsbehörden nötig ist;

In Erwägung, dass vorliegendes Zusammenarbeitsabkommen und seine Anwendung keinen Verstoss gegen die Zuständigkeitsverteilung zwischen den Gemeinschaften und dem Föderalstaat gemäss der geltenden Gesetzgebung und der betreffenden Rechtsprechung darstellen darf.

In Erwägung, dass Artikel 3 § 4 der Richtlinie 2002/21/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 7. März 2002 über einen gemeinsamen Rechtsrahmen für elektronische Kommunikationsnetze und -dienste (Rahmenrichtlinie) verfügt, dass « die Mitgliedstaaten die von den nationalen Regulierungsbehörden wahrzunehmenden Aufgaben in leicht zugänglicher Form veröffentlichen, insbesondere wenn diese Aufgaben mehr als einer Stelle übertragen werden. Die Mitgliedstaaten sorgen gegebenenfalls für die Konsultation und Zusammenarbeit zwischen diesen Behörden sowie zwischen diesen und den für die Anwendung des Wettbewerbs- und des Verbraucherschutzrechts zuständigen nationalen Behörden in Fragen von gemeinsamem Interesse. Ist mehr als eine Behörde für diese Fragen zuständig, so sorgen die Mitgliedstaaten dafür, dass die jeweiligen Aufgaben der einzelnen Behörden in leicht zugänglicher Form veröffentlicht werden. ».

In Erwägung, dass die Konvergenz zwischen den Sektoren Rundfunk und Fernsehen einerseits und Telekommunikation andererseits zu einer Entspezialisierung der Infrastruktur und der Netze sowie zur Entstehung neuer Dienste, die nicht mehr den herkömmlichen Begriffen von Rundfunk und Telekommunikation entsprechen, führt.

In Erwägung, dass im Urteil Nr 132/2004 vom 14. Juli 2004 vom Schiedshof steht, dass « die jüngsten technologischen Entwicklungen zur Folge (haben), dass die Abgrenzung von Rundfunk und Fernsehen einerseits und Telekommunikation andererseits nicht mehr anhand von technischen Kriterien - wie die Basisinfrastruktur, die benutzten Netze oder die Endgeräte -möglich ist, sondern anhand inhaltlicher und funktionaler Kriterien. » (B.4.3).

In Erwägung, dass im oben genannten Urteil darauf hingewiesen wird, dass « der Rundfunk, der das Fernsehen umfasst, ist von den anderen Formen der Telekommunikation zu unterscheiden (ist), weil ein Rundfunkprogramm öffentliche Informationen verbreitet und vom Standpunkt des Sendenden aus für ein allgemeines Publikum oder für einen Teil davon bestimmt ist und nicht vertraulich ist. Dienste, die individualisierte und durch eine Form der Vertraulichkeit gekennzeichnete Informationen liefern, gehören hingegen nicht zum Rundfunk und unterliegen der Zuständigkeit des föderalen Gesetzgebers. »(B.10.1). « Ausschlaggebend für Rundfunk und Fernsehen ist die Bereitstellung öffentlicher Informationen für das Publikum im allgemeinen. In einer evolutiven Auslegung des Rundfunkbegriffs umfasst dies auch das Senden auf individuellen Abruf hin. Rundfunktätigkeiten verlieren nicht ihre Beschaffenheit, weil durch die Entwicklung der Technik dem Zuschauer oder Zuhörer eine breitere Möglichkeit der eigenen Auswahl geboten wird. » (B.10.2).

In Erwägung, dass im System der Zuständigkeitsverteilung der Sachbereich Rundfunk und Fernsehen einerseits und die anderen Formen der Telekommunikation andererseits unterschiedlichen Gesetzgebern anvertraut wurden.

In Erwägung, dass der Schiedshof darauf hinweist, dass « Rundfunk und Fernsehen als ein kultureller Sachbereich bezeichnet (werden) und (dass) diese Bezeichnung als Ausgangspunkt einer jeden Auslegung anzunehmen (ist). Die Zuständigkeit der Gemeinschaften ist nicht mit der Weise des Sendens oder Übertragens verbunden. Sie erlaubt es den Gemeinschaften, die technischen Aspekte der Übertragung zu regeln, die ein Akzessorium des Sachbereichs Rundfunk und Fernsehen sind. Das Regeln der anderen Aspekte der Infrastruktur, zu denen unter anderem die allgemeine Aufsicht über die Radiowellen gehört, ist Bestandteil der Zuständigkeit des föderalen Gesetzgebers. » (B.4.2). « Der föderale Gesetzgeber ist dafür zuständig, die anderen Aspekte der Dienste der Informationsgesellschaft zu regeln, einerseits aufgrund seiner Restzuständigkeit und andererseits aufgrund der ihm vorbehaltenen Zuständigkeit, insbesondere für die Wirtschaft, wozu die allgemeinen Regeln über den Schutz der Verbraucher, die Preispolitik, das Wettbewerbsrecht, das Handelsrecht und die Niederlassungsbedingungen gehören. » (B.11.1.).

In Erwägung, dass die Föderalbehörde für die elektronischen Kommunikationsnetze und -Infrastruktur nicht als einzige zuständig ist, und dass « sich bei Aufrechterhaltung der bestehenden Zuständigkeitsverteilung die absolute Notwendigkeit ergibt, eine Zusammenarbeit zwischen der Föderalbehörde und den Gemeinschaften bei der Festlegung der Zuständigkeiten des Regulators vorzusehen. » (B.5.1).

In Erwägung, dass « in der Regel das Ausbleiben einer Zusammenarbeit in einem Sachbereich, für den der Sondergesetzgeber keine Verpflichtung hierzu vorsieht, keinen Verstoss gegen die Zuständigkeitsregeln (beinhaltet).

Im vorliegenden Fall sind die Zuständigkeiten des Föderalstaates und der Gemeinschaften auf dem Gebiet der elektronischen Kommunikationsinfrastruktur infolge der technologischen Entwicklung mittlerweile jedoch derart miteinander verflochten, dass sie nur noch in gemeinsamer Zusammenarbeit ausgeübt werden können. Daraus ergibt sich, dass der Gesetzgeber, indem er die Zuständigkeit des Regulators der Telekommunikation einseitig geregelt hat, gegen den Grundsatz der Verhältnismässigkeit, der einer jeden Ausübung von Zuständigkeiten eigen ist, verstossen hat. » (B.6.2.).

Der Föderalstaat, vertreten durch Frau Van den Bossche, Vizepremierministerin und Ministerin des Haushalts und des Verbraucherschutzes und Herrn Verwilghen, Minister für Wirtschaft, Die Flämische Gemeinschaft, vertreten durch die Flämische Regierung in der Person von Herrn Leterme, Ministerpräsidenten, und Herrn Bourgeois, Minister für Verwaltungsangelegenheiten, Aussenpolitik, Medien und Tourismus, Die Französische Gemeinschaft, vertreten durch die Regierung der Französischen Gemeinschaft in der Person von Frau Arena, Ministerpräsidentin, und Frau Laanan, Ministerin für Kultur, Medien und Jugend, Die Deutschsprachige Gemeinschaft, vertreten durch die Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft in der Person von Herrn Lambertz, Ministerpräsidenten, und Frau Weykmans, Ministerin für Kultur und Medien, Denkmalschutz, Jugend und Sport, vereinbaren, dass vorliegendes Zusammenarbeitsabkommen den föderalen gesetzgebenden Kammern und den Parlamenten der Gemeinschaften zur Billigung vorgelegt wird.

Artikel 1 - Vorliegendes Zusammenarbeitsabkommen bezieht sich auf die Ausarbeitung einer Gesetzgebung über elektronische Kommunikationsnetze, auf den Informationsaustausch und auf die Ausübung der Zuständigkeiten im Bereich der elektronischen Kommunikationsnetze durch die Regulierungsbehörden für Telekommunikation beziehungsweise Rundfunk und Fernsehen.

Art. 2 - I m Sinne des vorliegenden Zusammenarbeitsabkommens versteht man unter: 1° « elektronisches Kommunikationsnetz »: aktive oder passive Übertragungssysteme und gegebenenfalls Vermittlungs- und Leitwegeinrichtungen sowie anderweitige Ressourcen, die die Übertragung von Signalen über Kabel, Funk, optische oder andere elektromagnetische Einrichtungen ermöglichen;2° « Regulierungsbehörde »: -für den föderalen Staat: Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie/Institut belge des services postaux et des télécommunications/Institut für Postdienste und Telekommunikation; - für die Flämische Gemeinschaft: Vlaams Commissariaat voor de Media; - für die Französische Gemeinschaft: Conseil supérieur de l'Audiovisuel; - für die Deutschsprachige Gemeinschaft: Medienrat.

Art. 3 - Jeder Entscheidungsentwurf einer Regulierungsbehörde in Bezug auf elektronische Kommunikationsnetze wird von der betreffenden Behörde an die anderen in Artikel 2 Ziffer 2 dieses Zusammenarbeitsabkommens genannten Regulierungsbehörden übermittelt.

Die konsultierten Regulierungsbehörden teilen der Regulierungsbehörde, die den Entscheidungsentwurf übermittelt hat, innerhalb von 14 Kalendertagen ihre Bemerkungen mit. Innerhalb dieser Frist kann jede der konsultierten Regulierungsbehörden beantragen, dass der Entscheidungsentwurf der Konferenz der Regulierungsbehörden für den Bereich der elektronischen Kommunikation (nachstehend KRK genannt) unterbreitet wird. Dieser Antrag auf unmittelbare Verweisung an die KRK wird begründet.

Die betreffende Regulierungsbehörde berücksichtigt die Bemerkungen, die die anderen Regulierungsbehörden ihr mitgeteilt haben, und übermittelt den geänderten Entscheidungsentwurf den anderen Regulierungsbehörden. Letztere können innerhalb einer Frist von 7 Kalendertagen nach Empfang des geänderten Entscheidungsentwurfs beantragen, dass der geänderte Entscheidungsentwurf an die KRK verwiesen wird.

Die Entscheidungsentwürfe sowie die Bemerkungen zu den Entscheidungsentwürfen werden immer hinsichtlich der gesetzlichen Zuständigkeit der Behörde, die den Entscheidungsentwurf beziehungsweise die Bemerkung übermittelt, begründet.

Vorbehaltlich des Gegenbeweises wird nach Ablauf der in Absätzen 2 und 3 genannten Frist angenommen, dass der Entscheidungsentwurf die Befugnisse der anderen Regulierungsbehörden nicht beeinträchtigt.

Art. 4 - Vorläufige Massnahmen, die von einer Regulierungsbehörde in dringenden Fällen beziehungsweise aufgrund der Gefahr eines erheblichen, schwer zu behebenden Schadens getroffen werden, unterliegen nicht der Anwendung des Artikels 3 dieses Zusammenarbeitsabkommens. Sie werden allerdings unverzüglich den anderen Regulierungsbehörden zur Kenntnis gebracht.

Die vorläufigen Massnahmen dauern auf keinen Fall länger als zwei Wochen. Sind sie länger nötig, müssen sie Gegenstand eines Entscheidungsentwurfs sein und unterliegen dem Verfahren nach Artikel 3.

Art. 5 - Es wird die KRK geschaffen. Sie setzt sich aus vier Mitgliedern des Rates des Belgischen Instituts für Postdienste und Telekommunitation, zwei Mitgliedern der Regulierungsbehörde der Flämischen Gemeinschaft, zwei Mitgliedern der Regulierungsbehörde der Französischen Gemeinschaft und einem Mitglied der Regulierungsbehörde der Deutschsprachigen Gemeinschaft zusammen. Für die Anwendung des vorliegenden Zusammenarbeitsabkommens gilt die in diesem Paragraphen genannte Zusammensetzung als die übliche Zusammensetzung der KRK. Die KRK besitzt Rechtspersönlichkeit und legt ihre Geschäftsordnung fest. Die Geschäftsordnung der KRK tritt erst nach Billigung des in Artikel 9 dieses Zusammenarbeitsabkommens genannten Interministeriellen Komitees für Telekommunikation, Rundfunk und Fernsehen in Kraft.

Gegen alle Entscheidungen der KRK kann innerhalb von 60 Tagen ab dem Tag, an dem die Entscheidung den beteiligten Parteien per Einschreiben mitgeteilt wurde, beim Appellationshof in Brüssel, der wie im Eilverfahren entscheidet, Berufung mit voller Rechtsgewalt eingelegt werden. Der Hof kann die angefochtene Entscheidung durch eine neue Entscheidung ersetzen.

Die Berufung wird durch einen schriftlichen Antrag gegen die KRK eingelegt. Der Appellationshof in Brüssel setzt die bei der angefochtenen Entscheidung beteiligten Parteien per Einschreiben von der eingelegten Berufung in Kenntnis.

Die in diesem Paragraphen genannte Berufung hat keine aufschiebende Wirkung, es sei denn, das Gericht beschliesst die Aufschiebung der angefochtenen Entscheidung. Für alle Aspekte in Zusammenhang mit dem Verfahren vor dem Berufungsgericht in Brüssel findet das Gerichtsgesetzbuch Anwendung.

Die Mitglieder der KRK, die zur üblichen Zusammensetzung der KRK gehören, wählen jedes Jahr am Jahrestag des In-Kraft-Tretens dieses Zusammenarbeitsabkommens aus ihrer Mitte einen Vorsitzenden sowie ein Mitglied, das das Sekretariat wahrnimmt, wobei beide Ämter abwechselnd von den Mitgliedern der KRK übernommen werden.

Jede Entscheidung der KRK wird einstimmig von den anwesenden leden van de Regulierungsbehörden genommen. iMitglieder einer Regulierungsbehördeenthalten sich bei Abstimmung, wenn es unter diesen Mitgliedern keine Übereinstimmung gibt. Im Rahmen ihrer Tätigkeit und bei der Entscheidungsfindung berücksichtigt die KRK die nach dem geltenden europäischen Rechtsrahmen anwendbaren Vorschriften und Grundsätze.

Auf Antrag eines Ministers, der für die Geschäftsführung einer der in Artikel 2 Ziffer 2 dieses Zusammenarbeitsabkommens genannten Regulierungsbehörden zuständig ist, trifft das in Artikel 9 dieses Zusammenarbeitsabkommens genannte Interministerielle Komitee für Telekommunikation, Rundfunk und Fernsehen die Entscheidung der KRK anstelle der KRK in deren üblichen Zusammensetzung.

Das Interministerielle Komitee für Telekommunikation, Rundfunk und Fernsehen entscheidet in diesem Fall im Konsens. Im Rahmen seiner Tätigkeit und bei der Entscheidungsfindung beachtet das Interministerielle Komitee für Telekommunikation, Rundfunk und Fernsehen die nach dem geltenden europäischen Rechtsrahmen anwendbaren Vorschriften und Grundsätze.

Das Interministerielle Komitee für Telekommunikation, Rundfunk und Fernsehen darf nur gemäss dem im vorigen Paragraphen beschriebenen Verfahren nach Ablauf einer Frist von 75 Kalendertagen eine Entscheidung treffen. Während dieser Frist berät die KRK in ihrer üblichen Zusammensetzung über die betreffende Entscheidung.

Ab dem 30. Kalendertag der genannten Frist von 75 Kalendertagen darf eine Regulierungsbehörde, die der KRK einen Entscheidungsentwurf übermittelte, jede Regulierungsbehörde, die es ablehnt, dem betreffenden Entscheidungsentwurf zuzustimmen, auffordern, der KRK innerhalb von 15 Kalendertagen einen ausführlichen Gegenvorschlag vorzulegen. Wenn die Regulierungsbehörde gegebenenfalls innerhalb von 15 Kalendertagen keinen ausführlichen Gegenvorschlag einreicht, wird angenommen, dass sie dem übermittelten Entscheidungsentwurf zustimmt.

Art. 6 - Die Regulierungsbehörde, die den Entscheidungsentwurf unterbreitet hatte, ist für die weitere Ausführung der Entscheidung der KRK verantwortlich. Diese Regulierungsbehörde informiert die anderen in Artikel 2 Ziffer 2 dieses Zusammenarbeitsabkommens genannten Regulierungsbehörden über die Massnahmen, die zur Ausführung der Entscheidung der KRK getroffen wurden.

Art. 7 - Auf begründeten Antrag eines der Mitglieder der KRK stellt jedes Mitglied innerhalb von 7 Arbeitstagen detaillierte Informationen über den Inhaber einer Genehmigung und die Voraussetzungen, die an den Genehmigungen gebunden sind, oder alle vom betreffenden Mitglied erteilten Zulassungen, zur Verfügung.

Art. 8 - Mitglieder von Regulierungsbehörden, die an den Tätigkeiten der KRK teilnehmen, sind an das Berufsgeheimnis gebunden. Sie dürfen keine vertraulichen Informationen, über die sie im Rahmen der Ausübung ihrer Tätigkeit verfügen, Dritten mitteilen, ausser in gesetzlich festgelegten Ausnahmefällen. Bei Nichteinhaltung dieser Verpflichtung wird die Regulierungsbehörde, zu der das betreffende Mitglied gehört, oder gegebenenfalls die Behörde, die für die Geschäftsführung der betreffenden Regulierungsbehörde zuständig ist, eine angemessene Strafe verhängen.

Die im vorigen Paragraphen genannte Verpflichtung behält auch ihre Gültigkeit, wenn das betreffende Mitglied nicht mehr an den Arbeiten der KRK teilhat.

Art. 9 - Es wird ein Interministerielles Komitee für Telekommunikation, Rundfunk und Fernsehen geschaffen.

Dieses Komitee setzt sich zusammen aus: 1° dem (den) Minister(n), der (die) durch den Föderalstaat benannt wird/werden;2° dem (den) Minister(n), der (die) durch die Flämische Gemeinschaft benannt wird/werden;3° dem (den) Minister(n), der (die) durch die Französische Gemeinschaft benannt wird/werden;4° dem (den) Minister(n), der (die) durch die Deutschsprachige Gemeinschaft benannt wird/werden. Das Interministerielle Komitee für Telekommunikation, Rundfunk und Fernsehen hat zur Aufgabe, in Konzertierung und unter Beachtung der Zuständigkeit eines jeden, gemäss den im Konzertierungsausschuss festgelegten Modalitäten und Verfahren, die gegenseitige Konsultation über die jeweiligen Initiativen in Bezug auf die Ausarbeitung eines Gesetzgebungsentwurfs für Rundfunk und Telekommunikation zu organisieren Art. 10 - In der KRK werden die Tätigkeiten der aufgrund der Entscheidung der Europäischen Kommission 2002/627/EC vom 29. Juli 2002 gegründeten « European Regulators Group » sowie die Tätigkeiten der Arbeitsgruppen dieses Gremiums im Vorfeld besprochen.

Art. 11 - Vorliegendes Zusammenarbeitsabkommen tritt nach seiner Billigung durch die föderalen gesetzgebenden Kammern und die Gemeinschaften in Kraft.

Ausgefertigt in Brüssel, am 17. November 2006 in vier Urschriften.

Jede Partei erklärt, ihre Urschrift erhalten zu haben.

Für den Föderalstaat: Die Vizepremierministerin und Ministerin des Haushalts und des Verbraucherschutzes Frau F. VAN DEN BOSSCHE Der Minister der Wirtschaft M. VERWILGHEN Für die Flämische Gemeinschaft: Der Ministerpräsident der Flämischen Regierung Y. LETERME Der Minister für Verwaltungsangelegenheiten, Aussenpolitik, Medien und Tourismus G. BOURGEOIS Für die Deutschsprachige Gemeinschaft: Der Ministerpräsident der Regierung der Deutschsprachigen Gemeinschaft K.-H. LAMBERTZ Die Ministerin für Kultur und Medien, Denkmalschutz, Jugend und Sport Frau I. WEYKMANS Für die Französische Gemeinschaft: Die Ministerpräsidentin der Franszösischen Gemeinschaft Frau M. ARENA Die Ministerin für Kultur und Medien, Denkmalschutz, Jugend und Sport Frau F. LAANAN

^