gepubliceerd op 13 maart 2008
Uittreksel uit arrest nr. 14/2008 van 14 februari 2008 Rolnummer 4160 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 14/2008 van 14 februari 2008 Rolnummer 4160 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 27 februari 2007 in zake Luc Boelpaepe tegen Véronique Chambaz, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 maart 2007, heeft het Hof van Beroep te Luik aan het Hof voorgelegd : « De vraag naar de grondwettigheid van artikel 1675/19, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek en/of naar de grondwettigheid van de interpretatie van dat artikel, in zoverre het de schuldbemiddelaar belet hoger beroep in te stellen tegen een beslissing van de beslagrechter over zijn kosten en erelonen, terwijl alle andere gerechtelijke mandatarissen, en in het bijzonder de faillissementscurator, die mogelijkheid wel hebben ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Op het ogenblik van het instellen van het beroep voor de verwijzende rechter bepaalde artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek : « De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden door de Koning bepaald. De Koning oefent deze bevoegdheden uit op de gezamenlijke voordracht van de Ministers tot wier bevoegdheid Justitie en Economische Zaken behoren.
De staat van ereloon, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar komt ten laste van de schuldenaar en wordt bij voorrang betaald.
Tenzij deze maatregelen getroffen werden door de beschikking bedoeld in artikel 1675/10, § 5, in artikel 1675/12 of in artikel 1675/13, geeft de rechter, op verzoek van de schuldbemiddelaar, een bevel tot tenuitvoerlegging voor het voorschot dat hij bepaalt of ten belope van het bedrag van de erelonen, emolumenten en kosten dat hij vaststelt.
Zo nodig hoort hij voorafgaandelijk in raadkamer de opmerkingen van de schuldenaar, van de schuldeisers en van de schuldbemiddelaar. De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Bij elk verzoek van de schuldbemiddelaar wordt een gedetailleerd overzicht van de te vergoeden prestaties en van de gedragen of te dragen kosten gevoegd.
In voorkomend geval en op verzoek van de schuldbemiddelaar, beslist de rechter welk gedeelte van de erelonen, emolumenten en kosten de schuldbemiddelaar ten laste kan leggen van het Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast ».
B.1.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het derde lid van de voormelde bepaling en meer bepaald op de derde zin van dat lid, die de beschikking van de rechter waarbij hij een bevel tot tenuitvoerlegging verleent inzake de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar, uitsluit van verzet of hoger beroep.
B.1.3. Artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek werd gewijzigd bij artikel 34 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I). Het vroegere derde lid werd echter ongewijzigd overgenomen in paragraaf 3 van het nieuwe artikel 1675/19.
B.2. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre zij de schuldbemiddelaar belet hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de beslagrechter over zijn kosten en erelonen, terwijl andere gerechtelijke mandatarissen, in het bijzonder de faillissementscurator, die mogelijkheid wel hebben.
B.3.1. De Ministerraad werpt op dat de situatie van de schuldbemiddelaars niet kan worden vergeleken met de situatie van de andere gerechtelijke mandatarissen en met name die van de curatoren.
B.3.2. De bewering volgens welke de situaties niet voldoende vergelijkbaar zijn, kan niet ertoe strekken dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet van toepassing zouden zijn. Zij kan enkel tot gevolg hebben dat de bewijsvoering van een bestaanbaarheid met die bepalingen wordt ingekort wanneer de situaties dermate verschillend zijn dat het onmiddellijk duidelijk is dat geen vaststelling van discriminatie zou kunnen voortvloeien uit de nauwgezette vergelijking ervan.
B.4.1. Het in de prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de opdracht van de betrokken gerechtelijke mandatarissen : de schuldbemiddelaar treedt op in het kader van de collectieve regeling van de schulden van een natuurlijke persoon met overmatige schuldenlast die de wet wil beschermen tegen het gevaar dat hij geen menswaardig leven zou kunnen leiden, terwijl de curator, die de boedel vertegenwoordigt, het faillissement van een handelaar (natuurlijke of rechtspersoon) in het belang van zowel alle schuldeisers als de gefailleerde beheert. Het Hof moet evenwel nagaan of dat verschil in behandeling redelijk verantwoord is.
B.4.2. Het ereloon van de curator wordt bepaald in verhouding tot het belang en de complexiteit van zijn opdracht. Het mag niet uitsluitend worden uitgedrukt in een procentuele vergoeding op basis van de gerealiseerde activa. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon worden door de Koning bepaald. Hierbij bepaalt de Koning welke prestaties en kosten door het ereloon worden gedekt. De Koning kan tevens bepalen welke kosten afzonderlijk worden vergoed en op welke wijze ze worden begroot (artikel 33, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997).
Het ereloon van de curator bestaat in beginsel in een proportionele vergoeding per schijf berekend op grond van de teruggeïnde en gerealiseerde activa (artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 « houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van de kosten en het ereloon van de curatoren »).
De rechtbank van koophandel kan op grond van een met redenen omklede beslissing het ereloon vermeerderen of verminderen aan de hand van een correctiecoëfficiënt die varieert van 0.8 tot 1.2. Dat kan gebeuren op basis van verscheidene factoren zoals de omvang en de complexiteit van de zaak, het tewerkgestelde personeel, het aantal schuldvorderingen, de realisatiewaarde van het actief, de spoed waarmee het faillissement wordt afgewikkeld en de bevoorrechte schuldeisers worden betaald, alsook de waarde die voor bepaalde, zelfs minder belangrijke activa wordt gekregen (artikel 3 van hetzelfde koninklijk besluit).
Bepaalde prestaties van de curator die geen deel uitmaken van de normale vereffening van de failliete boedel en die ertoe hebben bijgedragen of redelijkerwijs ertoe hadden moeten bijdragen het actief van het faillissement te bewaren of te vergroten of het passief ervan te beperken, kunnen aanleiding geven tot betaling van een buitengewoon ereloon. Het gaat hierbij onder meer om de voortzetting van de handelsactiviteit door de curator of om buitengewone opdrachten voortvloeiend uit het aantal schuldeisers of uit de versnippering van het vermogen van de gefailleerde (artikel 7 van hetzelfde koninklijk besluit).
B.4.3. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden eveneens door de Koning bepaald (artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek).
Het ereloon en de emolumenten bestaan uit forfaitaire vergoedingen (artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 december 1998 houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar).
De Koning heeft niet voorzien in de vergoeding van buitengewone ambtsverrichtingen.
B.5.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.5.2. Behalve in strafzaken bestaat er geen algemeen beginsel waarbij de dubbele aanleg wordt gewaarborgd. Bovendien laat het voormelde reglementaire kader de rechter weinig of geen beoordelingsruimte bij het vaststellen van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar.
B.5.3. Daaruit volgt dat de onmogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter geen onevenredige beperking inhoudt van de rechten van de schuldbemiddelaars.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1675/19, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.