gepubliceerd op 14 april 2008
Uittreksel uit arrest nr. 49/2008 van 13 maart 2008 Rolnummer 4125 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 5, 7, 11, 15, 16, 17, 19, 21 en 25 van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 49/2008 van 13 maart 2008 Rolnummer 4125 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 5, 7, 11, 15, 16, 17, 19, 21 en 25 van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, en de artikelen 87 tot 91, 98, 103 en 105 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (II), ingesteld door de VZW « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) » en de VZW « Ligue des Droits de l'Homme ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 januari 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 januari 2007, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 5, 7, 11, 15, 16, 17, 19, 21 en 25 van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 juli 2006, tweede editie) en de artikelen 87 tot 91, 98, 103 en 105 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (II) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, derde editie), ingesteld door de VZW « Défense des Enfants -International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30, en de VZW « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.1. De VZW « Liga voor Mensenrechten » heeft op grond van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 een memorie van tussenkomst ingediend. Die bepaling staat echter, in tegenstelling tot artikel 85, niet toe dat in de memorie nieuwe middelen worden geformuleerd. De geformuleerde middelen zijn dus niet ontvankelijk, maar in zoverre zij bij de in het verzoekschrift geformuleerde middelen aansluiten, kunnen zij worden aangenomen als in een memorie vervatte opmerkingen.
B.2. De verzoekende partijen voeren in een aantal middelen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met « de minimumrichtsnoeren van de Verenigde Naties voor de rechtsbedeling voor minderjarigen (richtsnoeren van Beijing) », met « de richtsnoeren van Riyad », met « de richtsnoeren van de Verenigde Naties voor de bescherming van de van hun vrijheid beroofde minderjarigen » en met « de richtsnoeren betreffende de kinderen in het stelsel van het strafgerecht ».
Daar die « richtsnoeren » niet zijn opgenomen in een normatieve tekst met bindende kracht, kan het Hof niet toezien op de naleving van die bepalingen.
B.3.1. De Ministerraad werpt op dat in een aantal middelen een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt aangevoerd, zonder dat wordt gepreciseerd welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welke zin het verschil in behandeling discriminerend zou zijn.
B.3.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, moet in de regel worden gepreciseerd welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de aangevochten bepaling een verschil in behandeling teweegbrengt dat discriminerend zou zijn.
Wanneer echter een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met een ander grondrecht, wordt aangevoerd, volstaat het te preciseren in welk opzicht dat grondrecht is geschonden. De categorie van personen van wie dat grondrecht is geschonden moet immers worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.
B.3.3. Het Hof zal de middelen onderzoeken voor zover zij aan de voormelde vereisten voldoen.
Ten gronde B.4. De wet van 13 juni 2006 « tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd », wijzigt op ingrijpende wijze de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voortaan « wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van het door dit feit veroorzaakte schade » genoemd.
Bij die wet wordt een voorafgaande titel ingevoerd die de beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen uiteenzet; de maatregelen die de jeugdrechter vermag te nemen alsook de factoren waarmee hij rekening moet houden bij het opleggen van die maatregelen, worden aanzienlijk uitgebreid; de responsabilisering van de delinquente minderjarigen en hun ouders wordt nagestreefd, wat de delinquente minderjarigen betreft, door het invoeren van het zogenaamde verbintenissenproject en, wat hun ouders betreft, door de mogelijkheid om het opleggen van een ouderstage voor te stellen; ten slotte worden de procedure van uithandengeving door de jeugdrechtbank en de wijze van berechting van de minderjarige na uithandengeving grondig hervormd.
De wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (II) heeft enkele artikelen van de wet van 8 april 1965 opnieuw gewijzigd. Zij regelt ook de mogelijkheid voor een minderjarige om de instelling waar hij is geplaatst, te verlaten.
B.5. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van bepalingen die betrekking hebben op : 1. de ouderstage;2. de maatregelen die de jeugdrechtbank vermag te nemen;3. de procedurele waarborgen inzake verschillende maatregelen. 1. De ouderstage B.6. Krachtens artikel 29bis van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 13 juni 2006 en gewijzigd bij artikel 87 van de wet van 27 december 2006, kan de jeugdrechtbank, wanneer zij een als misdrijf omschreven feit waarvoor een minderjarige werd vervolgd, bewezen verklaart, op vordering van het openbaar ministerie of ambtshalve, het volgen van een ouderstage bevelen aan de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over deze minderjarige, indien ze zich duidelijk onverschillig opstellen tegenover het delinquent gedrag van deze laatste, en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de minderjarige. Dit kan enkel als aanvullende maatregel bij een maatregel die ten overstaan van de minderjarige wordt opgelegd door de jeugdrechter wanneer het volgen van zulke ouderstage de delinquente minderjarige zelf ten goede kan komen.
Krachtens artikel 45bis van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd bij artikel 11 van de wet van 13 juni 2006 en gewijzigd bij artikel 89 van de wet van 27 december 2006, kan de procureur des Konings aan de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige die verklaart niet te ontkennen een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, voorstellen een ouderstage te volgen wanneer zij zich duidelijk onverschillig opstellen tegenover het delinquent gedrag en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de minderjarige.
Ook dit is enkel mogelijk wanneer het volgen van zulke ouderstage de delinquente minderjarige zelf ten goede kan komen.
B.7.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende bepalingen. Volgens de verzoekende partijen zou het invoeren van de mogelijkheid om een ouderstage voor te stellen en op te leggen niet tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoren.
De maatregel zou deel uitmaken van het gezinsbeleid, het beleid inzake maatschappelijk welzijn en de jeugdbescherming.
B.7.2. Krachtens artikel 5, § 1, II, 1°, 2° en 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gemeenschappen bevoegd voor : « 1° Het gezinsbeleid met inbegrip van alle normen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen. 2° Het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, met uitzondering van : [...] 6° De jeugdbescherming, met inbegrip van de sociale bescherming en de gerechtelijke bescherming, maar met uitzondering van : a) de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie, zoals die vastgesteld zijn door het Burgerlijk Wetboek en de wetten tot aanvulling ervan;b) de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming, als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld, met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de vervolgingen, onverminderd artikel 11;c) de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten;d) de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen ». B.7.3. De gemeenschappen hebben krachtens die bepaling de volheid van bevoegdheid tot het regelen van de jeugdbescherming in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen.
B.7.4. De ouderstage strekt ertoe een antwoord te bieden op het delinquent gedrag van de jongeren door een van de oorzaken ervan aan te pakken, meer bepaald de onverschilligheid van sommige ouders tegenover het delinquent gedrag van hun kinderen.
Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever zich heeft laten inspireren door de volgende aanbeveling van de Raad van Europa betreffende nieuwe wijzen van omgaan met jeugdcriminaliteit en de rol van het jeugdrecht : « De ouders (of de wettelijke voogden) moeten worden aangemoedigd om zich bewust te worden van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het onrechtmatige gedrag van jonge kinderen en om die verantwoordelijkheid op zich te nemen. Zij zouden aanwezig moeten zijn tijdens de rechtszittingen van de rechtbanken (tenzij zulks wordt beschouwd als strijdig met het beoogde doel) en, indien de omstandigheden het toelaten, hulp, steun en raad moeten kunnen krijgen. Indien verantwoord, moeten zij instemmen met psychosociale begeleiding of een opleiding volgen in verband met het uitoefenen van hun verantwoordelijkheid als ouder, erop toezien dat hun kind naar school gaat en de officiële organen bijstaan in het kader van de tenuitvoerlegging van de sancties en maatregelen binnen de gemeenschap » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/001, pp. 18-19).
B.7.5. Hoewel de ouderstage onrechtstreeks ook de minderjarige ten goede komt, is het een maatregel die uit de aard zelf enkel op de ouders van de minderjarige van toepassing is en die in essentie gericht is op de bewustwording van hun rol en verantwoordelijkheid als ouders en op de begeleiding bij het hervatten van de opvoeding van en het herstellen van het ouderlijk gezag over hun kind. De ouderstage vertoont in die zin verwantschap met de maatregel van opvoedingsbijstand waarin de artikelen 30 en 31 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming oorspronkelijk voorzagen.
De ouderstage maakt geen deel uit van de ten behoeve van de federale overheid in artikel 5, § 1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vermelde uitzondering, namelijk : « de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd ».
B.7.6. Om zijn bevoegdheid ten aanzien van die minderjarigen op een nuttige wijze te kunnen uitoefenen, heeft de federale wetgever het nochtans noodzakelijk kunnen achten dat de ouders die zich onverschillig opstellen ten aanzien van het delinquent gedrag van hun minderjarige kinderen, zouden worden geresponsabiliseerd. Aangezien het aldus gaat om een begeleidingsmaatregel met een zeer beperkt toepassingsgebied, blijkt niet dat de uitoefening door de gemeenschappen van hun bevoegdheid inzake jeugdbescherming, gezinsbeleid en maatschappelijk welzijn daardoor op onevenredige wijze is aangetast.
In dat verband stelt het Hof trouwens vast dat er, vooraleer de bestreden bepalingen werden aangenomen, overleg heeft plaatsgevonden met de gemeenschappen (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/012, p. 5), dat op 13 december 2006 een samenwerkingsakkoord werd gesloten tussen de federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de organisatie en financiering van de ouderstage en dat hun wetgevende vergaderingen met dit samenwerkingsakkoord hebben ingestemd. B.7.7. Het middel is niet gegrond.
B.8.1. Het tweede, het derde en het vierde middel tegen de in B.6 vermelde bepalingen inzake de ouderstage zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het algemeen rechtsbeginsel van het persoonlijk karakter van de straf, en uit de schending van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.
B.8.2. De middelen gaan verkeerdelijk uit van de veronderstelling dat de ouderstage als een straf in de zin van de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen moet worden beschouwd.
De ouderstage is weliswaar een middel waarmee de jeugdrechter onverschillige ouders tot de orde kan roepen, maar zoals in B.7.5 is uiteengezet, vertoont het alle kenmerken van een begeleidingsmaatregel en niet van een strafmaatregel.
B.8.3. De middelen zijn niet gegrond.
B.9.1. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de ouderstage een onevenredige inmenging zou inhouden in het privé- en gezinsleven van de betrokkenen.
B.9.2. Zelfs indien een maatregel die de ouders begeleidt en bijstaat in hun rol als opvoeder als een inmenging in hun privé- en gezinsleven zou kunnen worden beschouwd, zou het, gelet op, enerzijds, de dwingende maatschappelijke doelstelling van responsabilisering van bepaalde ouders door die maatregel en, anderzijds, het zeer beperkte toepassingsgebied van de ouderstage, niet gaan om een onevenredige inbreuk op het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.
B.9.3. Het middel is niet gegrond.
B.10. De verzoekende partijen vorderen vervolgens de vernietiging van artikel 25 van de wet van 13 juni 2006, dat artikel 85 van de wet van 8 april 1965, opgeheven bij de wet van 10 augustus 2005, herstelt.
Op grond van die bepaling kunnen de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen en die weigeren de door de jeugdrechtbank opgelegde ouderstage te volgen of aan de uitvoering ervan mee te werken, worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van één tot zeven dagen en tot een geldboete van één euro tot 25 euro of tot één van die straffen alleen.
B.11.1. Het eerste middel tegen die bepaling is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het beginsel van het persoonlijk karakter van de straf.
B.11.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen lijken te veronderstellen, wordt de straf niet opgelegd wegens het strafbaar feit dat een minderjarige heeft gepleegd, naar aanleiding waarvan de ouderstage kon worden opgelegd, maar enkel wegens de weigering, door de personen zelf die het ouderlijk gezag uitoefenen, om de ouderstage te volgen of aan de uitvoering ervan mee te werken.
B.11.3. Het middel is niet gegrond.
B.12.1. Het tweede en het derde middel zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en uit de schending van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.
B.12.2. Wanneer de niet-naleving van een bepaling aanleiding kan geven tot strafrechtelijke vervolging, dan vereist het wettigheidsbeginsel, gewaarborgd door artikel 12, tweede lid, van de Grondwet en artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat die bepaling is geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
B.12.3. Het gedrag dat krachtens de bestreden bepaling aanleiding kan geven tot strafrechtelijke vervolging is het weigeren de door de jeugdrechtbank opgelegde ouderstage te volgen of het weigeren aan de uitvoering ervan mee te werken.
Een weigering is een afwijzende houding die door de rechter op objectieve wijze kan worden vastgesteld. De wetgever heeft aldus in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaald welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat overigens niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
B.12.4. De middelen zijn niet gegrond. 2. De maatregelen die de jeugdrechtbank vermag te nemen B.13. De verzoekende partijen bestrijden verschillende bepalingen van de wet van 13 juni 2006 met betrekking tot de maatregelen die de jeugdrechtbank vermag te nemen, meer bepaald : a) sommige van de criteria waarmee de jeugdrechtbank rekening dient te houden bij het opleggen van maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding;b) de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om de (voorlopige) maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding te cumuleren;c) de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om de minderjarige verschillende vormen van hulpverlening inzake geestelijke gezondheid en verslaving op te leggen;d) de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om maatregelen uit te spreken ten aanzien van minderjarigen van minder dan twaalf jaar;e) de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om het uitstel van de plaatsing van de minderjarige te koppelen aan de voorwaarde dat een prestatie van opvoedkundige aard van ten hoogste 150 uur wordt uitgevoerd;f) de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om regels op te leggen als voorwaarde voor het behoud in de leefomgeving;g) de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om maatregelen te nemen wanneer de minderjarige zijn project op ontoereikende wijze uitvoert;h) de nieuwe voorwaarden inzake de toegang tot een open opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming;i) de wijzigingen van de bepaling inzake de door de procureur des Konings voorgestelde bemiddeling. a) De criteria waarmee de jeugdrechtbank rekening dient te houden B.14.1. Krachtens artikel 37, § 1, van de wet van 8 april 1965, zoals gewijzigd bij artikel 7, 1°, van de wet van 13 juni 2006, dient de jeugdrechtbank, wanneer zij maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding oplegt, rekening te houden met (1°) de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene, (2°) zijn leefomgeving, (3°) de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer, (4°) de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan, (5°) de veiligheid van de betrokkene en (6°) de openbare veiligheid.
In een enig middel voeren de verzoekende partijen aan dat de verplichting om rekening te houden met « de ernst van de feiten », « de schade en de gevolgen voor het slachtoffer » en « de openbare veiligheid » in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Die criteria zouden geen verband vertonen met de doelstelling van de te nemen maatregelen of op zijn minst niet evenredig zijn met die doelstelling.
B.14.2. Artikel 3.1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».
De artikelen 40.1 en 40.3 van hetzelfde Verdrag bepalen : « 1. De staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. [...] 3. De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder : a) een minimumleeftijd vast te stellen onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan;b) wanneer passend en wenselijk, maatregelen in te voeren voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd ». B.14.3. De criteria die worden opgesomd in artikel 37, § 1, dragen ertoe bij de beslissingen van de jeugdrechtbank te objectiveren en maken het mogelijk de maatregelen aan te passen aan de persoonlijke situatie van de jongere (leeftijd van de dader, specifieke toestand, specifieke behoeften).
B.14.4. Wat in het bijzonder het belang van de minderjarige betreft, ook al wordt het niet uitdrukkelijk onder die criteria vermeld, toont het 5° van de voorafgaande titel van de wet van 8 april 1965, waarin wordt bepaald dat de minderjarigen de rechten en vrijheden genieten die zijn vervat in de Grondwet en in het Verdrag inzake de rechten van het kind, aan dat de jeugdrechter die bepalingen in elk geval moet naleven wanneer hij een maatregel ten aanzien van een minderjarige neemt.
B.14.5. Het middel is niet gegrond. b) De cumulatie van maatregelen B.15.1. Artikel 37, § 2, van de wet van 8 april 1965, zoals vervangen bij artikel 7, 2°, van de wet van 13 juni 2006, preciseert de maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding die de jeugdrechtbank kan opleggen. Artikel 52 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 13 juni 2006, bepaalt welke voorlopige maatregelen van bewaring de jeugdrechtbank vermag op te leggen. De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op de mogelijkheid om die maatregelen « op cumulatieve wijze » op te leggen.
Het enige middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3.1 en 40.1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. De mogelijkheid tot cumulatie van maatregelen zou niet in overeenstemming zijn met het hoger belang van het kind en zou in elk geval niet evenredig zijn met de doelstelling van de wetgever. Bovendien zouden de mogelijkheden voor tenuitvoerlegging van bepaalde maatregelen ontoereikend zijn.
B.15.2. Nu elk van de mogelijke maatregelen, afzonderlijk beschouwd, moet worden geacht in het belang te zijn van de minderjarige, is er geen reden om aan te nemen dat een eventuele cumulatie van maatregelen niet in het belang van de minderjarige zou zijn. Er rust in dat verband op de jeugdrechtbank een versterkte motiveringsplicht (artikel 37, § 2quinquies, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 7, 6°, van de wet van 13 juni 2006; artikel 52, vijfde en zesde lid, van de wet van 8 april 1965, gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 13 juni 2006).
B.15.3. In zoverre de grief betrekking heeft op de ontoereikende mogelijkheden voor tenuitvoerlegging van bepaalde maatregelen, betreft zij de toepassing van de wet en ontsnapt zij derhalve aan de toetsingsbevoegdheid van het Hof.
B.15.4. Het middel is niet gegrond. c) De maatregelen van hulpverlening inzake geestelijke gezondheid en verslaving B.16.1. Tot de maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding die de jeugdrechtbank krachtens artikel 37, § 2, van de wet van 8 april 1965, vervangen bij artikel 7, 2°, van de wet van 13 juni 2006, ten aanzien van een minderjarige kan nemen, behoren onder meer het volgen van een ambulante behandeling bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugverslaving (5°), het toevertrouwen aan een rechtspersoon die voorstelt de verwezenlijking van een positieve prestatie te begeleiden, die bestaat in hetzij een opleiding, hetzij de deelname aan een georganiseerde activiteit (6°), het plaatsen in een ziekenhuisdienst (9°) en het overgaan tot residentiële plaatsing in een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugverslaving, of enige andere vorm van verslaving, indien uit een omstandig medisch verslag, dat minder dan een maand oud is, blijkt dat de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene niet op een andere wijze kan worden beschermd (10°).
Volgens de verzoekende partijen zijn die maatregelen in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 3.1, 3.3, 16, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en met het rechtszekerheidsbeginsel. Zij voeren aan dat de beoogde diensten niet gespecialiseerd dienen te zijn in de problemen van kinderen of erkend of ingericht door de gemeenschappen.
Evenmin wordt vereist dat de jongeren die het voorwerp van dergelijke maatregelen uitmaken, worden afgezonderd van de volwassenen. Ten slotte zijn zij van oordeel dat niemand ertoe kan worden verplicht zich te laten verzorgen.
B.16.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». De artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind werden reeds in B.14.2 aangehaald.
Artikel 3.3 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht ».
Artikel 16 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn privéleven, in zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.16.3. Uit de bestreden bepaling, noch uit enig ander gegeven kan worden afgeleid dat de wetgever de internationale verbintenissen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, niet in acht zou hebben genomen. Uit de voorafgaande titel van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 13 juni 2006, blijkt overigens het tegendeel.
Voorts zetten de verzoekende partijen niet uiteen in welk opzicht afbreuk zou zijn gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel.
B.16.4. Het recht op fysische en psychische integriteit vormt een fundamenteel aspect van het recht op eerbiediging van het privéleven.
Een aantasting van die integriteit, zelfs indien die beperkt is, zoals in geval van een verplichte medische behandeling, kan derhalve een inmenging in het privéleven vormen (EHRM, 5 juli 1999, Matter t.
Slowakije, § 64; EHRM, 22 juli 2003, Y.F. t. Turkije, § 33).
Elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven moet worden voorgeschreven door een voldoende precieze wettelijke bepaling en beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte, wat te dezen het geval is.
Een verplichte medische behandeling kan slechts als een verantwoorde maatregel worden aangemerkt wanneer de therapeutische noodzaak ervan is vastgesteld (mutatis mutandis EHRM, 19 juni 2007, Ciorap t.
Moldavië, § 77).
B.16.5. Voor de residentiële plaatsing in een dienst die bevoegd is op het gebied van alcohol- of drugverslaving, of enige andere vorm van verslaving, heeft de wetgever uitdrukkelijk bepaald dat die maatregel slechts kan worden opgelegd indien uit een omstandig medisch verslag, dat minder dan een maand oud is, blijkt dat de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene niet op een andere wijze kan worden beschermd.
Wat de overige maatregelen betreft die een verplichte medische behandeling inhouden, wat het geval is voor de ambulante behandeling bij een psychiatrische dienst en de plaatsing in een ziekenhuisdienst, moet artikel 37, § 2, van de wet van 8 april 1965, in het licht van de voormelde verdragsbepalingen, zo worden begrepen dat die maatregelen eveneens op een geneeskundige beoordeling dienen te zijn gesteund.
B.16.6. Onder voorbehoud van hetgeen in B.16.5 is vermeld, is het middel niet gegrond. d) De maatregelen ten aanzien van minderjarigen van minder dan twaalf jaar B.17.1. Op grond van artikel 37, § 2, eerste lid, van de wet van 8 april 1965, vervangen bij artikel 7, 2°, van de wet van 13 juni 2006 en gewijzigd bij artikel 88 van de wet van 27 december 2006, kunnen bepaalde maatregelen ook worden bevolen ten opzichte van personen van minder dan twaalf jaar, verwezen uit hoofde van een als misdrijf omschreven feit. Het gaat om het berispen van de minderjarige (1°), het onder het toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst (2°) en het onder een intensieve educatieve begeleiding plaatsen en onder de geïndividualiseerde omkadering van een referentieopvoeder (3°).
Volgens de verzoekende partijen is de verlaging van de leeftijdsgrens in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
B.17.2. De voormelde verdragsbepalingen houden weliswaar de verplichting in om een minimumleeftijd vast te stellen onder welke kinderen niet in staat worden geacht een misdrijf te begaan, zonder evenwel zelf die leeftijd te bepalen. De in de bestreden bepaling voorgeschreven maatregelen hebben evenwel geen strafrechtelijk karakter, maar zijn enkel maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding. Bovendien bepaalt artikel 37, § 1, tweede lid, dat de jeugdrechter inzonderheid dient rekening te houden met de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene.
B.17.3. Het middel is niet gegrond. e) Het voorwaardelijke uitstel van de plaatsing van de minderjarige B.18.1. Op grond van artikel 37, § 2, vijfde lid, van de wet van 8 april 1965, vervangen bij artikel 7, 2°, van de wet van 13 juni 2006, kan de rechtbank de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum van het vonnis, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur.
Volgens de verzoekende partijen is de voorwaarde voor het uitstellen van de plaatsingsmaatregel in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3.1, 16, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Zij zijn in essentie van mening dat het behoud van de minderjarige in het gezin moet kunnen worden gewaarborgd door middel van het uitstel onder andere voorwaarden.
B.18.2. Artikel 37, § 2, vijfde lid, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij de wet van 13 juni 2006, strekt ertoe het aantal plaatsingen te beperken door de betrokken jongeren - hoewel een dergelijke plaatsingsmaatregel aangewezen lijkt - niettemin toe te laten alsnog verder in hun leefomgeving te blijven op voorwaarde dat zij zich verbinden tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur. Die bepaling moet in samenhang worden gelezen met artikel 37, § 2, derde lid, dat voorziet in een hiërarchie in de maatregelen die de jeugdrechtbank kan nemen en die erop neerkomt dat zij de voorkeur moet geven aan maatregelen waarbij de jongere verder in zijn leefomgeving kan verblijven. Het is maar wanneer zulke maatregelen geen geschikte reactie vormen op het gedrag van de jongere dat een plaatsingsmaatregel kan worden genomen, waarbij dan nog de plaatsing in een open afdeling de voorkeur geniet boven de plaatsing in een gesloten afdeling. De jeugdrechtbank dient dergelijke maatregel overigens bijzonder te motiveren op grond van de in artikel 37, § 1, bedoelde criteria en specifieke omstandigheden en, wat de plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling betreft, rekening houdend met de in artikel 37, § 2, derde lid, bedoelde prioriteiten (artikel 37, § 2quinquies ).
Luidens artikel 37, § 2bis, kan de jeugdrechtbank het behoud van de betrokkenen in hun leefomgeving afhankelijk maken van diverse voorwaarden, die in het middel zijn vermeld, nu deze bepaling ertoe strekt zoveel als mogelijk plaatsingen te vermijden.
De bestreden maatregel is eveneens ingegeven door deze zorg en strekt ertoe een laatste kans te geven aan de betrokkene om een dergelijke plaatsing te vermijden. Wanneer de prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur tot het verhoopte resultaat leidt, zal niet moeten worden overgegaan tot de uitvoering van de plaatsingsmaatregel die uiteraard een grotere inmenging in het privé- en gezinsleven van de betrokken jongere inhoudt.
De maatregel is bij de wet voorgeschreven en kan worden geacht in een democratische samenleving nodig te zijn in het belang van de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van als misdrijf omschreven feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Hij is niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
B.18.3. Het middel is niet gegrond. f) De voorwaarden voor het behoud van de minderjarige in zijn leefomgeving B.19.1. Volgens artikel 37, § 2bis, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 7, 3°, van de wet van 13 juni 2006, kan de rechtbank het behoud van de voor haar gebrachte personen in hun leefomgeving afhankelijk maken van bepaalde voorwaarden, waaronder het niet uitoefenen van bepaalde bezigheden (8°), het naleven van een huisarrest (9°) en het in acht nemen van andere voorwaarden of specifieke verbodsmaatregelen die de rechtbank bepaalt (10°).
Volgens de verzoekende partijen zijn die voorwaarden in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 3.1, 7, 9, 16, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en met het rechtszekerheidsbeginsel, doordat zij aan de rechter een te ruime beoordelingsbevoegdheid zouden toekennen en op onevenredige wijze afbreuk zouden doen aan het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van de minderjarige en zijn ouders.
B.19.2. De voorwaarden waarvan het behoud van een minderjarige in zijn leefomgeving afhankelijk wordt gesteld, vormen door hun aard zelf een inmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.
B.19.3. De bekritiseerde voorwaarden, zoals overigens alle reeds besproken maatregelen, kunnen slechts worden opgelegd wanneer een minderjarige het voorwerp uitmaakt van een procedure wegens een als misdrijf omschreven feit.
Elke persoon die zich in die situatie bevindt kan, met name op grond van de bestreden bepaling, in redelijke mate voorzien wat de gevolgen van die procedure kunnen zijn voor zijn privé- en gezinsleven.
Bovendien kunnen de bekritiseerde voorwaarden noodzakelijk worden geacht in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Het feit dat zij aan de rechter een ruime beoordelingsbevoegdheid toekennen volstaat niet om tot een schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven te besluiten nu de rechter zelf eveneens ertoe gehouden is, wanneer hij een voorwaarde oplegt voor het behoud van een minderjarige in zijn leefomgeving, na te gaan of daardoor niet op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan dat recht.
Het opleggen van de voormelde voorwaarden is in dat verband aan een bijzondere motiveringsverplichting door de jeugdrechtbank onderworpen (artikel 37, § 2quinquies, van de wet van 8 april 1965).
B.19.4. Het middel is niet gegrond. g) De ontoereikende uitvoering van het project van de minderjarige B.20.1. Met toepassing van artikel 37, § 2ter, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 7, 4°, van de wet van 13 juni 2006, kan de minderjarige die het voorwerp uitmaakt van een procedure wegens een als misdrijf omschreven feit aan de rechtbank een geschreven project voorleggen, waarin hij bepaalde verbintenissen aangaat, zoals het aanbieden van schriftelijke of mondelinge verontschuldigingen, het herstellen in natura van de veroorzaakte schade, het deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod, aan een programma gericht op integratie in het schoolleven of aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leer- en opleidingsproject, het volgen van een ambulante behandeling en het zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening (artikel 37, § 2ter, eerste lid, 1° tot 7°).
Indien de jeugdrechtbank dat project goedkeurt, dient het door de minderjarige onder toezicht van de bevoegde sociale dienst te worden uitgevoerd (artikel 37, § 2ter, derde lid).
Indien het project niet of op ontoereikende wijze werd uitgevoerd, kan de rechtbank een andere maatregel opleggen (artikel 37, § 2ter, derde lid).
De verzoekende partijen voeren aan dat de laatstgenoemde bepaling in strijd is met de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en met het rechtszekerheidsbeginsel, doordat de « ontoereikende uitvoering » een vaag en onduidelijk criterium is dat onvoldoende voorzienbaar zou zijn.
B.20.2. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
De artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind werden reeds vermeld in B.14.2.
B.20.3. De verbintenissen die in het geschreven project worden aangegaan en die in de wet op nauwkeurige wijze zijn omschreven, zijn van die aard dat de jeugdrechtbank op objectieve en redelijke wijze kan vaststellen of ze geheel, dan wel slechts gedeeltelijk, zijn uitgevoerd. Zij komt overigens in een gemotiveerde beslissing tot die vaststelling na een debat op tegenspraak, in voorkomend geval in aanwezigheid van de advocaat van de minderjarige, en met eerbiediging van de rechten van de verdediging.
B.20.4. Het middel is niet gegrond. h) De voorwaarden inzake de toegang tot een open opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming B.21.1. Artikel 37, § 2quater, eerste lid, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 7, 5°, van de wet van 13 juni 2006, zet de voorwaarden uiteen voor de plaatsing van personen die twaalf jaar zijn of meer in een open opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming. Dergelijke plaatsing is met name mogelijk als die personen « een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd » (artikel 37, § 2quater, eerste lid, 2°).
Volgens de verzoekende partijen schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat zij, gelet op de ruime draagwijdte van het strafrechtelijk begrip « slagen en verwondingen » onevenredig zou zijn ten aanzien van de doelstellingen van de wetgever.
B.21.2. De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat de aantasting van de lichamelijke integriteit voldoende ernstig en zorgwekkend is om de plaatsing in een open opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming te verantwoorden.
De betwiste voorwaarde stelt de jeugdrechter evenwel niet vrij van het onderzoek naar het passende karakter van de beoogde maatregel. Hij kan de plaatsingsmaatregel slechts opleggen, rekening houdend met de in artikel 37, § 1, van de wet van 8 april 1965 vermelde factoren en met de in artikel 37, § 2, door de wetgever uitgedrukte voorkeur, inzonderheid de belangen van het kind.
B.21.3. Het middel is niet gegrond. i) De wijzigingen van de bepaling die betrekking heeft op de door de procureur des Konings voorgestelde bemiddeling B.22.1. Op grond van artikel 45quater van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 13 juni 2006, kan de procureur des Konings aan de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben en aan het slachtoffer onder bepaalde voorwaarden een bemiddelingsvoorstel doen.
Die bepaling wordt door de verzoekende partijen in een ander verzoekschrift bestreden (zaak nr. 4081). In het thans voorliggende verzoekschrift bestrijden zij evenwel de latere wijzigingen van die bepaling.
Artikel 90 van de wet van 27 december 2006 heeft in de Franse tekst van artikel 45quater, § 2, tweede lid, het woord « présumée » vervangen door het woord « soupçonnée d' ».
Artikel 91 van dezelfde wet heeft in artikel 45quater, § 3, tweede lid, de woorden « dader van een als misdrijf omschreven feit » vervangen door de woorden « in artikel 36, 4°, bedoelde persoon ».
B.22.2. De grieven van de verzoekende partijen zijn in werkelijkheid gericht tegen het in dit verzoekschrift niet bestreden artikel 13 van de wet van 13 juni 2006 en niet tegen de artikelen 90 en 91 van de wet van 27 december 2006, die overigens de draagwijdte van artikel 45quater van de wet van 8 april 1965 niet beogen te wijzigen.
Die grieven zijn niet ontvankelijk. 3. De procedurele waarborgen B.23. De verzoekende partijen voeren aan dat de bepalingen van de wetten van 13 juni 2006 en 27 december 2006 met betrekking tot de maatregelen die de jeugdrechtbank, of in voorkomend geval de onderzoeksrechter, vermag te nemen verschillende procedurele gebreken vertonen, inzake : a) het gebrek aan bijstand van een advocaat voor de onderzoeksrechter;b) de geldboete in geval van niet-verschijning;c) de procedurele waarborgen inzake de voorlopige maatregelen;d) de uitstapregelingen;e) de procedurele waarborgen inzake de uithandengeving. a) Het gebrek aan bijstand van een advocaat voor de onderzoeksrechter B.24.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de woorden « De onderzoeksrechter kan evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben » in artikel 49, tweede lid, van de wet van 8 april 1965. Die bepaling zou niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 6.3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14.1 en 14.3 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 40.2, b), ii), van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
B.24.2. In beginsel is alleen de jeugdrechter bevoegd om ten aanzien van een minderjarige een maatregel van bewaring te nemen. De onderzoeksrechter kan echter in uitzonderlijke en spoedeisende gevallen, bijvoorbeeld wanneer de jeugdrechter, die normaliter bevoegd is om kennis ervan te nemen, onbeschikbaar is, met toepassing van artikel 49 van de wet van 8 april 1965 beslissen een dergelijke maatregel te nemen.
B.24.3. In zijn arrest nr. 184/2004 van 16 november 2004 heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 49 en 52ter van de wet van 8 april 1965 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schonden in zoverre artikel 49 niet voorzag in de verplichte bijstand van een advocaat voor de minderjarige die voor de onderzoeksrechter verschijnt, terwijl hij de bijstand van een advocaat zou hebben genoten indien dezelfde maatregel op grond van artikel 52ter door de jeugdrechter was genomen, en terwijl de in het geding zijnde maatregel van bewaring ernstige gevolgen kan hebben voor de rechten van de minderjarige.
B.24.4. Artikel 49, gewijzigd bij artikel 15 van de wet van 13 juni 2006, dat bepaalt dat de betrokkene, telkens hij voor de onderzoeksrechter verschijnt, recht heeft op bijstand van een advocaat, maar dat de onderzoeksrechter ook een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene kan hebben, werd afgestemd op artikel 52ter, dat ook de jeugdrechter toestaat om tijdens de onderzoeksfase een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene te hebben.
B.24.5. Er bestaat dus geen verschil in behandeling meer naargelang de minderjarige verschijnt voor de onderzoeksrechter dan wel voor de jeugdrechter.
B.24.6. Het is juist dat de onderzoeksrechter, in tegenstelling tot hetgeen in artikel 52ter, vierde lid, is bepaald ten aanzien van de jeugdrechter, niet ertoe gehouden is zijn beslissing aan de minderjarige en de andere partijen mee te delen of ervan kennis te geven met vermelding van de beroepsmogelijkheden.
B.24.7. Op grond van het tweede lid van artikel 49 geeft de onderzoeksrechter, wanneer hij een maatregel van bewaring neemt, de jeugdrechtbank hiervan gelijktijdig en schriftelijk bericht, waarbij de laatstgenoemde « alsdan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet, overeenkomstig de artikelen 52ter en 52quater ».
Wanneer de onderzoeksrechter een beschikking neemt tot buitenvervolgingstelling of tot verwijzing naar de jeugdrechtbank, kan hij dat, met toepassing van het vierde lid van artikel 49, pas doen na een debat op tegenspraak, tijdens hetwelk de minderjarige de bijstand van een advocaat zal hebben genoten en nadat de minderjarige en de betrokkenen inzage zullen hebben kunnen nemen van het dossier.
B.24.8. Daar artikel 49 waarborgt dat de onderzoeksrechter ten aanzien van de minderjarige geen enkele beslissing zal kunnen nemen zonder dat de laatstgenoemde de bijstand van een advocaat heeft genoten, schendt die bepaling de in het middel aangevoerde bepalingen niet, ook al sluit het, zoals artikel 52ter, voor de onderzoeksrechter niet de mogelijkheid uit om met de minderjarige een bijzonder onderhoud te hebben.
B.24.9. Het middel is niet gegrond. b) De geldboete in geval van niet-verschijning B.25.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 51, § 2, tweede en derde lid, van de wet van 8 april 1965, in zoverre het de jeugdrechtbank toestaat de partijen - de minderjarige of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen - die niet verschijnen en dit niet kunnen rechtvaardigen, te veroordelen tot een geldboete van één tot honderdvijftig euro. De verzoekende partijen zijn van mening dat die bepalingen in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Zij zijn in het bijzonder de mening toegedaan dat die geldelijke sanctie kennelijk niet adequaat en onevenredig zou zijn in zoverre zij ook de minderjarige beoogt, waarbij die laatstgenoemde als een volwassen delinquent wordt behandeld, wat in strijd zou zijn met de in het middel beoogde internationale bepalingen. Zij zijn ook van mening dat het gegeven dat de veroordeelde personen, na een tweede verzoek om te verschijnen, gewettigde redenen zouden kunnen voorleggen en van de geldboete worden ontlast, de mogelijkheid om de sanctie op te leggen niet grondwettig maakt.
B.25.2. De wetgever vermag ongerechtvaardigde afwezigheden te ontmoedigen wanneer hij de aanwezigheid van de betrokkenen van primordiaal belang acht, op voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan hun rechten van verdediging. Te dezen vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat de aanwezigheid, op de hoorzitting, van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, voldoende belangrijk was, niet alleen ten aanzien van hen, maar tevens ten aanzien van de betrokken minderjarige, om een maatregel te rechtvaardigen die ertoe strekt hun afwezigheid te ontmoedigen.
De mogelijkheid om een geldboete op te leggen is een pertinente maatregel om de verschijning van de betrokken meerderjarigen voor de jeugdrechtbank te waarborgen. Een geldboete van één tot honderdvijftig euro kan in dat verband niet als een onevenredige maatregel worden beschouwd.
Bovendien kan ontheffing van de geldboete worden verkregen indien de betrokkenen, gevolg gevend aan een tweede uitnodiging om te verschijnen, wettige redenen tot verschoning kunnen voorleggen (artikel 51, § 2, vierde lid, van de wet van 8 april 1965, gewijzigd bij artikel 16, 3°, van de wet van 13 juni 2006).
B.25.3. Daarentegen kan het belang dat de wetgever aan de verschijning van de betrokken minderjarige hecht, hoe groot dat ook moge zijn, niet verantwoorden dat, in die hypothese, de waarborgen niet in acht worden genomen die hij heeft willen invoeren om de bescherming van de minderjarigen te verzekeren, ook wanneer zij als misdrijf omschreven feiten hebben gepleegd.
B.25.4. In zoverre het van toepassing is op de minderjarigen die niet voor de rechtbank verschijnen, schendt artikel 51, § 2, derde lid, van de wet van 8 april 1965 de in het middel aangevoerde bepalingen.
B.25.5. Het middel is in die mate gegrond. c) De procedurele waarborgen inzake de voorlopige maatregelen B.26.1. Artikel 52 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd bij artikel 17, 1°, van de wet van 13 juni 2006, bepaalt dat de voorlopige maatregelen enkel voor een zo kort mogelijke duur mogen worden genomen, wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt (zesde lid). Het preciseert dat geen enkele voorlopige maatregel kan worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang (zevende lid).
Artikel 52quater van de wet van 8 april 1965, gewijzigd bij artikel 19 van de wet van 13 juni 2006, bepaalt dat de voorlopige maatregel die erin bestaat een maatregel te bevelen van bewaring in een gesloten opvoedingsafdeling, slechts kan worden genomen onder bepaalde voorwaarden, waaronder het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld.
Volgens de verzoekende partijen zijn die bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 6.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14.1 en 14.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Doordat niets verhindert dat de rechter die ten gronde uitspraak doet dezelfde is als de rechter die een voorlopige maatregel heeft opgelegd en die heeft vastgesteld dat er ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, zou het beginsel van onpartijdigheid zijn geschonden.
B.26.2. Gelet op het specifieke karakter van de jeugdbescherming, zoals geregeld bij de wet van 8 april 1965, waarvan de beginselen opnieuw zijn bevestigd in de bij de bestreden wet ingevoerde voorafgaande titel, moet de jeugdrechter maatregelen kunnen nemen die hem in staat stellen een grondige kennis te verwerven van de persoonlijkheid van de minderjarige en diens leefmilieu, zijn ontwikkeling te volgen en de voor zijn bescherming en opvoeding meest geschikte maatregelen te bepalen, aan te nemen en zo nodig te wijzigen met kennis van zaken.
B.26.3. Op voorwaarde dat de door de jeugdrechter genomen maatregelen aan dat doel van bescherming beantwoorden, is het in overeenstemming met het belang van de minderjarige en niet onverenigbaar met de bepalingen waarvan de schending wordt aangevoerd dat dezelfde rechter gedurende de hele procedure kan optreden, daar de wetgever die zo soepel mogelijk heeft willen maken opdat de rechter rechtstreeks contact kan opnemen met de partijen en rekening houden met de bijzondere psychische gesteldheid van de minderjarigen. Het feit dat die rechter voorlopige maatregelen neemt en daarna ten gronde uitspraak doet, kan geen gewettigde twijfel doen rijzen omtrent zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
B.26.4. Wanneer de jeugdrechtbank voorlopige maatregelen neemt, heeft zij niet de taak zich uit te spreken over de constitutieve elementen van het misdrijf, noch over de schuld van de minderjarige, vermits het voornamelijk gaat om tijdelijke en overgangsmaatregelen die in het belang van de minderjarige worden genomen op basis van gegevens die op dat ogenblik van de procedure beschikbaar zijn, wanneer die maatregelen dringend worden geacht.
Dergelijke maatregelen houden noodzakelijkerwijs in dat de rechter die pas zal nemen wanneer hij, na een beknopt onderzoek van het dossier, van mening is dat er elementen bestaan die zijn saisine verantwoorden.
De wetgever vermag dus te bepalen dat dergelijke maatregelen alleen kunnen worden genomen ten aanzien van een minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd.
B.26.5. De bestreden bepaling voegt evenwel toe dat de maatregelen bepaald in artikel 52 alleen kunnen worden genomen « wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan » en dat de in artikel 52quater bepaalde maatregel slechts kan worden bevolen wanneer « er [...] ernstige aanwijzingen van schuld [bestaan] ». Door, naar analogie van de wetgeving inzake de voorlopige hechtenis die op de volwassenen van toepassing is, te vereisen dat de jeugdrechtbank het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld formeel vaststelt, kunnen de bestreden bepalingen haar ertoe brengen vragen te beslechten die samenvallen met die welke zij zal moeten behandelen wanneer zij ten gronde uitspraak doet (zie EHRM, 23 augustus 1993, Nortier t.
Nederland, §§ 33 tot 37).
B.26.6. Opdat de jeugdrechter de opdracht behoudt die de wet hem toevertrouwt en om te voorkomen dat hij onverenigbare functies kan cumuleren, dienen de woorden « wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, » in artikel 52, zesde lid, van de wet van 8 april 1965 en de woorden « er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld » in artikel 52quater, tweede lid, 1°, van dezelfde wet derhalve te worden vernietigd. d) De uitstapregelingen B.27.1. Artikel 52quater, derde tot zesde lid, van de wet van 8 april 1965, vervangen bij artikel 98 van de wet van 27 december 2006, onderwerpt het verlaten van de gesloten opvoedingsafdeling door de geplaatste minderjarige aan de volgende voorwaarden : - het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet afhankelijk van een toelating door de jeugdrechter of jeugdrechtbank, maar de instelling dient hen daarvan wel voorafgaandelijk per fax op de hoogte te brengen. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen; - de soorten uitstappen die beschreven staan in het pedagogisch project dat de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank meedeelt, met vermelding van de soorten omkadering per soort uitstap, kunnen bij gemotiveerde beslissing door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank worden verboden om een of meer van de in de wet vermelde redenen. Het verbod kan ook slechts betrekking hebben op enkele soorten activiteiten en verband houden met een onvoldoende omkadering; - het verlaten van de instelling, in het kader van activiteiten die niet uitdrukkelijk deel uitmaken van het pedagogisch project van de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, maakt het voorwerp uit van een verzoek geval per geval aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, waarin de voorgeschreven soort omkadering nader wordt omschreven. De aanvraag dient uiterlijk vijf werkdagen vóór aanvang van de activiteit te worden ingediend. De jeugdrechter of jeugdrechtbank doet uitspraak binnen de vier werkdagen. Een afschrift van het verzoek wordt onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd.
Uit de bewoordingen van de bepaling blijkt dat het niet gaat om voorwaarden die aan het opleggen van de plaatsingsmaatregel zijn verbonden, maar om voorwaarden waaraan het verlaten van de instelling is onderworpen, nadat de plaatsingsmaatregel is genomen.
B.27.2. Artikel 103 van de wet van 27 december 2006 vult artikel 6, § 2, van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, in dezelfde zin aan.
Krachtens artikel 8, tweede lid, van de laatstgenoemde wet, zoals gewijzigd bij artikel 105 van de wet van 27 december 2006, is het hoger beroep tegen een toelating om het centrum te verlaten opschortend, gedurende vijftien dagen te rekenen vanaf de akte van hoger beroep.
B.28.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels. Volgens de verzoekende partijen schenden de bestreden bepalingen artikel 5, § 1, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.28.2. Krachtens het reeds vermelde artikel 5, § 1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is « de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » één van de uitzonderingen waarvoor de federale overheid bevoegd is.
Die uitzonderingsbepaling is het resultaat van een amendement dat ertoe strekte duidelijk te maken dat enkel het vaststellen zelf van de maatregelen die ten aanzien van minderjarige delinquenten kunnen worden genomen, tot de federale bevoegdheid behoort en dat de nadere uitwerking en uitvoering ervan tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/5, p. 4;
Hand., Kamer, B.Z. 1988, 28 juli 1988, p. 1351).
B.28.3. De federale overheid is derhalve bevoegd voor de inhoudelijke omschrijving van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd alsook voor het bepalen van de voorwaarden waarin zij kunnen worden genomen, maar die bevoegdheid strekt zich niet uit tot de tenuitvoerlegging van die maatregelen.
De federale wetgever kan weliswaar in een maatregel van plaatsing voorzien en in voorkomend geval de mogelijkheid om de betrokken instelling te verlaten uitsluiten of beperken, maar zodra die maatregel genomen is, komt het niet langer de federale overheid maar de overheden van de gemeenschappen toe om die maatregel ten uitvoer te leggen en, wanneer de plaatsingsmaatregel de uitstappen niet heeft uitgesloten of beperkt, de voorwaarden te bepalen voor het verlaten van de instelling.
B.28.4. Het eerste middel is gegrond.
Het tweede middel, dat in ondergeschikte orde is aangevoerd en niet tot een ruimere vernietiging zou kunnen leiden, dient niet te worden onderzocht. e) De procedurele waarborgen inzake de uithandengeving B.29. Op grond van artikel 57bis van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij artikel 21 van de wet van 13 juni 2006, kan de jeugdrechtbank, indien de persoon die wegens een als misdrijf omschreven feit voor de jeugdrechtbank is gebracht op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen met het oog op vervolging.
B.30.1. De verzoekende partijen zijn in een eerste middel van mening dat artikel 57bis van de wet in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3.1, 40.1 en 40.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Zij verwijten die bepaling in het bijzonder dat zij het mogelijk maakt dat minderjarigen als volwassenen worden berecht, wat in strijd zou zijn met de in het middel beoogde bepalingen.
B.30.2. De wet richt binnen de jeugdrechtbank een bijzondere kamer op die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast (artikel 57bis, § 1, van de wet). De magistraten die in die kamers in eerste aanleg of in beroep zitting hebben, « worden gekozen uit degenen die een erkende opleiding of grote ervaring inzake jeugdrecht en strafrecht hebben » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/001, p. 25).
De verschijning van de minderjarige voor een bijzondere kamer is evenwel slechts mogelijk « indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd ».
Wanneer het een niet-correctionaliseerbare misdaad betreft, verschijnt de minderjarige voor « het gerecht dat krachtens het gemeen recht bevoegd is » (artikel 57bis, § 1).
B.30.3. De wetgever vermocht redelijkerwijs ervan uit te gaan dat de bijzondere kamer, vanwege haar samenstelling, « intensief de kaart van de maatschappelijke reclassering zal trekken » en dat « het strafrecht voldoende nuances en alternatieven mogelijk maakt om te kunnen worden aangepast aan de specifieke situatie van elke uit handen gegeven jongere » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/012, p. 55).
B.30.4. Er is daarentegen geen enkele gelijkwaardige maatregel genomen wanneer de jeugdrechtbank een niet-correctionaliseerbare misdaad uit handen heeft gegeven, waardoor de minderjarige voor het Hof van Assisen zal moeten verschijnen. Indien het, zoals in verband met dat laatste is verklaard, « gelet op de specifieke samenstelling van dit Hof [...] niet mogelijk [is] om daar een gespecialiseerde kamer bij in te stellen », vermocht de wetgever bijzondere maatregelen te nemen inzake de berechting van de minderjarigen.
B.30.5. Hoewel, op grond van artikel 150 van de Grondwet, « de jury wordt ingesteld voor alle criminele zaken », vermag de wetgever de samenstelling van het Hof van Assisen te regelen die thans het voorwerp uitmaakt van de artikelen 119 tot 122 van het Gerechtelijk Wetboek ten aanzien van de zetel en van artikel 149 van hetzelfde Wetboek ten aanzien van het openbaar ministerie. De wetgever kon in die artikelen bepalingen invoegen die waarborgen dat de minderjarige zal worden berecht door een rechtscollege met magistraten die worden gekozen onder personen met dezelfde opleiding of dezelfde ervaring als diegenen die zitting hebben in de bijzondere kamer waarin artikel 57bis, § 1, van de wet voorziet.
B.30.6. Doordat hij geen dergelijke bepalingen heeft aangenomen, voert de wetgever een verschil in behandeling in onder de minderjarigen die het voorwerp van een uithandengeving hebben uitgemaakt, naargelang zij ervan worden verdacht een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad, dan wel een niet-correctionaliseerbare misdaad, te hebben gepleegd. Hoewel dat verschil in behandeling steunt op een objectief criterium in zoverre de strafbare feiten van de tweede categorie ernstiger zijn dan die van de eerste, is dat criterium, ten aanzien van de minderjarigen, niet van dien aard dat het dat verschil in behandeling kan verantwoorden.
B.30.7. In die mate schendt artikel 57bis de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het onderzoek van het middel, in zoverre het is afgeleid uit de combinatie van die artikelen met bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind, zou niet tot een andere conclusie leiden.
B.30.8. Artikel 57bis, § 1, van de wet van 8 april 1965 dient te worden vernietigd in zoverre het bepaalt dat, « indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd », de zaak wordt verwezen naar het openbaar ministerie met het oog op vervolging voor het gerecht dat krachtens het gemeen recht bevoegd is.
B.30.9. Teneinde de wetgever toe te laten een nieuwe bepaling aan te nemen die de in B.30.7 vastgestelde ongrondwettigheid wegwerkt, dienen met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 de gevolgen van de gedeeltelijk vernietigde bepaling te worden gehandhaafd, zoals in het dictum wordt aangegeven.
B.31.1. In het tweede middel wordt artikel 57bis, § 3, verweten dat het in strijd is met de vereiste van subjectieve en objectieve onpartijdigheid, in zoverre het niet bepaalt dat een andere magistraat dan diegene die het initiatief heeft genomen om het dossier mee te delen aan de procureur des Konings, uitspraak zal doen over de eventuele vordering tot uithandengeving.
B.31.2. Een behoorlijke rechtsbedeling waarborgt de rechtsonderhorigen de behandeling van hun zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zoals ook vereist door de artikelen 5.4 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Die eisen houden niet alleen in dat een rechter niet afhankelijk of partijdig mag zijn, maar ook dat aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid op redelijke gronden niet mag worden getwijfeld.
B.31.3. Wanneer de jeugdrechter het initiatief neemt om aan het parket een dossier mee te delen betreffende een minderjarige die voldoet aan de voorwaarden om een procedure van uithandengeving aan te vatten, beslecht hij geen enkel rechtspunt, daar het te dezen alleen erom gaat de procureur des Konings te informeren zodat de laatstgenoemde het dossier zo snel mogelijk kan behandelen. De beslissing tot uithandengeving is geen beslissing ten gronde en heeft alleen tot doel te bepalen welk rechtscollege bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Die beslissing kan ten slotte alleen worden genomen na een debat op tegenspraak.
B.31.4. Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond.
B.32.1. In het tweede onderdeel van het middel wordt artikel 57bis, § 4, verweten erin te voorzien dat de rechter die de uithandengeving uitspreekt, ook kan bevelen om de betrokken minderjarige te plaatsen in de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, en zulks vanaf de dagvaarding tot uithandengeving. De verzoekende partijen zijn van mening dat die bepaling het vermoeden van onschuld tweemaal schendt, in zoverre de rechter die zich over de uithandengeving uitspreekt ook kan bevelen de betrokken minderjarige over te brengen, en de minderjarige bovendien kan worden overgebracht vooraleer de rechter zich over de uithandengeving heeft uitgesproken.
B.32.2. In de memorie van toelichting van de bestreden bepaling wordt de maatregel op de volgende wijze uitgelegd : « De minderjarige die zich in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling bevindt en ten aanzien van wie een dagvaarding tot uithandengeving is ingediend, zal kunnen worden overgebracht naar een gesloten federaal centrum voor de duur van de procedure van uithandengeving, en dat in functie van bijzondere omstandigheden.
Er moet met name worden vastgesteld dat vandaag, gezien het subsidiaire karakter van de plaatsing in een gesloten federaal centrum, in dat centrum jongeren verblijven terwijl ze de pedagogische omkadering van de gemeenschapsinstellingen zouden moeten kunnen genieten. Bovendien varieert het aantal beschikbare plaatsen in de gemeenschapsinstellingen van dag tot dag.
Het komt er dus op aan om een regel in werking te stellen die toelaat dat de beschikbare plaatsen in de gemeenschapsinstellingen prioritair worden voorbehouden aan de jongeren die het meest vatbaar zijn voor de educatieve maatregelen.
De bijzondere omstandigheden bestaan dus in het feit dat dergelijke jongere niet zou kunnen worden toegelaten in een gemeenschapsinstelling wegens plaatsgebrek, terwijl er op dat ogenblik een jongere verblijft die het voorwerp is van een vordering tot uit handen geven.
Ingeval de jeugdrechtbank beslist de zaak niet uit handen te geven, moet logischerwijs onmiddellijk een einde worden gemaakt aan de plaatsing van de minderjarige in het gesloten federaal centrum » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1467/001, pp. 23-24).
B.32.3. Door, op grond van een speciaal gemotiveerde beslissing ten aanzien van de bijzondere omstandigheden, zoals die zijn geëxpliciteerd in het onder B.32.2 vermelde citaat, te bevelen dat de aan een gesloten opvoedingsafdeling van een gemeenschapsinstelling toevertrouwde minderjarige wordt overgebracht naar de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal centrum, schendt de rechter het vermoeden van onschuld niet en loopt hij niet vooruit op de beslissing die ten aanzien van de uithandengeving zal worden genomen.
B.32.4. Het tweede onderdeel van het middel is niet gegrond.
B.33.1. In een derde onderdeel wordt artikel 57bis, § 5, verweten dat de minderjarige vanaf de datum van de beslissing tot uithandengeving door het gewoon gerecht kan worden berecht en niet langer, zoals onder de gelding van de vroegere wetgeving, vanaf de dag van zijn veroordeling door het strafgerecht. Die maatregel zou in strijd zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, alsook met het beginsel van het vermoeden van onschuld, vermits hij toestaat dat een minderjarige niet de bijzondere maatregelen geniet waarover de delinquente minderjarigen beschikken, ook al spreekt het gewone strafgerecht later de vrijspraak uit.
B.33.2. De jeugdrechtbank kan slechts tot uithandengeving beslissen indien de betrokkene reeds eerder het voorwerp is geweest van één of meerdere maatregelen van bewaring, behoeding of opvoeding of van een herstelrechtelijk aanbod of indien het een zwaarwichtig feit betreft zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot 397, 400, 401, 417ter, 417quater en 471 tot 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals bedoeld in de artikelen 393 tot 397 van het Strafwetboek (artikel 57bis, § 1, eerste lid).
B.33.3. De jeugdrechtbank dient de uithandengeving te motiveren op basis van de persoonlijkheid van de betrokkene, van zijn omgeving, en de maturiteitsgraad van de betrokkene (artikel 57bis, § 1, tweede lid). Zij kan de zaak in beginsel slechts uit handen geven na de in artikel 50, tweede lid, bedoelde maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken te hebben doen verrichten (artikel 57bis, § 2). Bovendien dient zij een strikte procedure te volgen (artikel 57bis, § 3).
B.33.4. De beslissing tot uithandengeving veronderstelt ten slotte dat de rechtbank « een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht » (artikel 57bis, § 1).
B.33.5. Onder die voorwaarden vermocht de wetgever, zonder het gelijkheidsbeginsel of het vermoeden van onschuld te schenden, ervan uit te gaan dat, wanneer de rechtbank ten aanzien van een minderjarige een beslissing tot uithandengeving neemt, de bijzondere maatregelen waarin voor de minderjarigen is voorzien, onwerkzaam blijken en dat die minderjarige aan de gewone rechtsmacht wordt onderworpen zodra de beslissing tot uithandengeving definitief wordt.
B.33.6. Het derde onderdeel van het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt a) in artikel 51, § 2, derde lid, van de wet van 8 april 1965 « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade », zoals gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, de woorden « de betrokkene of »;b) in artikel 52, zesde lid, van dezelfde wet van 8 april 1965, de woorden « wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, »;c) in artikel 52quater, tweede lid, 1°, van dezelfde wet van 8 april 1965, de woorden « er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld »;d) het derde tot zesde lid van artikel 52quater van dezelfde wet van 8 april 1965, vervangen bij artikel 98 van de wet van 27 december 2006 « houdende diverse bepalingen (II) »;e) artikel 57bis, § 1, van dezelfde wet van 8 april 1965, in zoverre het bepaalt dat, « indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd », de zaak wordt verwezen naar het openbaar ministerie met het oog op vervolging voor het gerecht dat krachtens het gemeen recht bevoegd is;f) de artikelen 103 en 105 van de wet van 27 december 2006 « houdende diverse bepalingen (II) », die artikel 6, § 2, van de wet van 1 maart 2002 « betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » aanvullen; 2. verwerpt, onder voorbehoud van het vermelde in B.16.5, het beroep voor het overige; 3. handhaaft de gevolgen van artikel 57bis, § 1, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij de wet van 13 juni 2006, zodat het kan worden toegepast tot de aanneming van een nieuwe bepaling en, uiterlijk, tot 30 juni 2009. Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.