gepubliceerd op 08 maart 2007
Ministeriële omzendbrief nr. 1/2007 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
7 MAART 2007. - Ministeriële omzendbrief nr. 1/2007 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
1. Herstelrechtelijk aanbod De bepalingen betreffende de bemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg zoals hieronder verduidelijkt, treden in werking op 2 april 2007.Deze werden reeds aangekaart in de ministeriële omzendbrief nr. 1/2006 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad d.d. 29 september 2006.
Er werd ook een samenwerkingsakkoord uitgewerkt dat de uitbouw beoogt van een structurele samenwerking tussen de betrokken diensten van de Federale Overheidsdienst Justitie en de Gemeenschappen. Deze samenwerking vindt plaats in het kader van de uitvoering van het herstelrechtelijk aanbod (organisatie en financiering), als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinqies, 45quater en 52quinqies van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, zoals gewijzigd door de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006.
Deze omzendbrief wil meer informatie bieden over het opzetten van deze twee vormen van herstelgerichte aanpak.
In tegenstelling tot de bemiddeling, is het herstelgericht groepsoverleg zowel gericht op herstel ten aanzien van het slachtoffer als op een reactie ten behoeve van de maatschappij. Hiertoe voegt de jongere een intentieverklaring bij het akkoord waarin een herstelgericht groepsoverleg resulteert, waarin wordt uitgelegd welke concrete stappen hij zal ondernemen om enerzijds de relationele en materiële schade, alsook de schade aan de gemeenschap te herstellen en anderzijds verdere feiten in de toekomst te voorkomen (art. 37quater, § 1, lid 1, van de wet van 8 april 1965). 1.1 Bemiddeling A Op parketniveau : A.1 Algemeen De bemiddeling laat aan een persoon die zijn betrokkenheid bij het als misdrijf omschreven feit niet ontkent, aan de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, alsook aan het slachtoffer (indien deze minderjarig is, dan worden ook zijn ouders en/of de burgerrechtelijk aansprakelijke personen uitgenodigd) toe om, samen en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar onder meer aan de materiële en relationele gevolgen van een als misdrijf omschreven feit tegemoet te komen.
Een onafhankelijke bemiddelaar brengt een communicatieproces op gang tussen het slachtoffer en de jongere. De aandacht gaat uit naar het herstel van de schade van het slachtoffer. De jongere neemt actief zijn verantwoordelijkheid op in het herstel van de schade, die zowel van financiële als immateriële aard kan zijn. Mogelijks komen de betrokkenen, samen via een gesprek waarin directe vragen kunnen worden gesteld en ervaringen kunnen worden uitgewisseld, tot een afhandeling van de zaak.
Het feit dat tussen de partijen geen akkoord wordt bereikt, betekent evenwel niet noodzakelijk dat de bemiddeling is mislukt. Ondanks het feit dat de betrokkenen het uiteindelijk niet eens werden over een overeenkomst, kan de bemiddeling niettemin nuttig geweest zijn. Het slachtoffer kan bijv. een antwoord gekregen hebben op zijn vragen en de jongere kan bijv. een duidelijker beeld gekregen hebben van de gevolgen van het gepleegde feit (1).
A.2 Voorwaarden Opdat de procureur des Konings een bemiddeling zou kunnen voorstellen, moet ingevolge art. 45quater § 1, lid 2 van de wet van 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006 voldaan zijn aan volgende voorwaarden : -er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld; - de betrokkene verklaart het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen; - een slachtoffer is geïdentificeerd.
Volgens art. 45quater, § 1, lid 7 van de wet van 8 april 1965 ingevoegd door artikel 13 van de wet van 13 juni 2006, kan een bemiddeling enkel plaatsvinden indien de personen die eraan deelnemen er uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen en dit blijven doen zolang de bemiddeling loopt.
A.3 Procedure De procureur des Konings is niet verplicht om bemiddeling voor te stellen zodra hij vaststelt dat de voorwaarden daartoe vervuld zijn.
Hij is er dan wel toe gehouden om in dat geval een doorverwijzing naar bemiddeling te overwegen (2).
De sinds 2006 tewerkgestelde parketcriminologen gezin-jeugd zullen ten aanzien van de magistraten een belangrijke rol spelen met het oog op een verantwoorde toepassing van dit subsidiariteitsbeginsel, vastgesteld in artikel 45quater, § 1, ingevoegd in de wet van 8 april 1965.
Hiertoe verlenen ze op vraag van de magistraten advies over de opportuniteit van een bemiddeling mits de voorwaarden, bepaald in voornoemd artikel 45quater, § 1, vervuld zijn.
Opdat de aanhangigmaking bij de jeugdrechtbank, rechtsgeldig zou zijn, moet de beslissing van de procureur des Konings om al dan niet te oriënteren naar een bemiddeling schriftelijk gemotiveerd zijn. Er wordt voorgesteld om op positieve wijze te motiveren, ook wanneer niet voor een bemiddeling wordt geopteerd, waarbij wordt uitgelegd waarom het parket meent dat maatregelen op jeugdrechtbankniveau zijn aangewezen.
Een dossier kan bijgevolg slechts aanhangig gemaakt worden bij de jeugdrechtbank indien de procureur des Konings de mogelijkheid tot voorstel van bemiddeling heeft onderzocht of schriftelijk motiveert waarom hij meent dat een maatregel - die tot de exclusieve bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoort - zich opdringt.
De hieraan verbonden sanctie van onregelmatigheid geldt niet in de gevallen zoals bedoeld in art. 49, lid 2 van de wet van 8 april 1965, met name bij spoedeisend optreden van de onderzoeksrechter (3).
Er bestaat discussie over de mogelijkheid voor de procureur des Konings om tegelijkertijd bemiddeling voor te stellen en de jeugdrechter te vatten. De wet sluit deze mogelijkheid, waarvan reeds gebruik wordt gemaakt in bepaalde arrondissementen, niet uit, waardoor het parket stelselmatig naar bemiddeling kan doorverwijzen - het is immers de meest responsabiliserende aanpak ten aanzien van de jongere - ook al lijken gerechtelijke vervolgingen en/of voorlopige maatregelen nodig.
Gelet op het feit dat een bemiddeling aanleiding kan geven tot verval van strafvordering, zou een dergelijke combinatie tot gevolg kunnen hebben dat het principe van de bemiddeling aan waarde inboet. Er dient te worden herhaald dat de jeugdrechter de mogelijkheid heeft om zelf een bemiddeling voor te stellen. Niets belet de procureur des Konings bovendien om in zijn vordering aan te geven dat, naast één of meerdere maatregelen, een voorstel tot bemiddeling opportuun is.
Uitgaande van de centrale rol die de wet aan de bemiddeling verleent en van het gegeven dat de wet de aangehaalde combinatie niet uitsluit, is deze niet verboden. De betrokken actoren worden evenwel verzocht om de best mogelijke toepassing van de wet van 8 april 1965 te waarborgen, waarbij voldoende rechtszekerheid voor elke betrokken persoon betracht dient te worden. Elke rolverwarring moet worden vermeden en een perfecte communicatie tussen parket en jeugdrechtbank dient, bij tussenkomst op twee verschillende niveaus ten aanzien van een zelfde als misdrijf omschreven feit, te worden verzekerd.
Indien de jongere van zijn vrijheid is beroofd, beslist de procureur des Konings binnen de 24 uur om de jongere desgevallend te oriënteren naar een bemiddelingsprocedure en om hetzij hem vrij te laten, hetzij de jeugdrechtbank te vatten teneinde maatregelen te vorderen.
Beslist de procureur des Konings om een bemiddeling voor te stellen, dan informeert hij ingevolge het nieuwe artikel 45quater § 1, lid 1 van de wet van 8 april 1965, zoals ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006, de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben en het slachtoffer schriftelijk over het feit dat zij daadwerkelijk kunnen deelnemen aan een bemiddeling. Zij hebben de mogelijkheid om zich te wenden tot een door de procureur des Konings aangewezen bemiddelingdienst. Deze wordt door de gemeenschappen georganiseerd of beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden. Indien het slachtoffer van het als misdrijf omschreven feit eveneens een minderjarige is, worden zijn ouders of andere wettelijke vertegenwoordigers eveneens betrokken bij de bemiddeling.
Indien meerdere jongeren betrokken zijn bij het als misdrijf omschreven feit, dan ziet de procureur des Konings er op toe dat alle jongeren voor wie een bemiddeling gepast lijkt naar dezelfde bemiddelingsdienst worden verwezen, om desgevallend een globale bemiddeling mogelijk te maken (4). De procureur des Konings oriënteert naar een specifieke bemiddelingsdienst.
De procureur des Konings stelt de betrokkenen eveneens in kennis van het feit dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens deel te nemen aan de bemiddeling;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat op het ogenblik dat het akkoord dat de betrokken personen bereiken wordt vastgelegd. De bedoeling is dus dat de advocaten van de betrokkenen niet aanwezig zijn tijdens het bemiddelingsproces (5).
De betrokken partijen kunnen wel een beroep doen op de adviezen van een advocaat, vóór ze een dergelijke procedure aanvatten. In dat stadium komt het er voor de partijen op aan degelijk te worden ingelicht, met name over de inzet van een dergelijke procedure en over de draagwijdte van hun rechten en plichten tijdens die procedure (6).
Eens het akkoord bereikt, kunnen de betrokkenen hun advocaat opnieuw raadplegen alvorens het bereikte akkoord te ondertekenen.
De procureur des Konings laat tegelijkertijd een afschrift van zijn schriftelijk voorstel tot bemiddeling toekomen aan de aangewezen bemiddelingsdienst. Het afschrift moet de identiteit van de betrokken personen bevatten.
Het samenwerkingsakkoord dat de samenwerking regelt tussen de betrokken diensten van de FOD justitie en de Gemeenschappen, geeft aan dat de bemiddelingsdiensten volgende taken hebben : 1° contact opnemen met de betrokken personen, indien deze zelf binnen de acht dagen na de ontvangst van het afschrift van het schriftelijke voorstel van de procureur des Konings, zoals in art.45 quater, § 1 lid 6 van de wet van 8 april 1965 ingevoegd door artikel 13 van de wet van 13 juni 2006, nog geen enkel initiatief genomen hebben ten aanzien van de betrokken dienst; 2° zich gedurende de hele bemiddeling verzekeren van de uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke instemming van de personen die eraan deelnemen, cfr.art. 45quater, § 1, lid 7 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door artikel 13 van de wet van 13 juni 2006; 3° de procureur des Konings inlichten zodra blijkt dat bemiddeling niet of niet langer mogelijk is.In dit geval richt de betrokken dienst, onmiddellijk en uiterlijk binnen een termijn van een maand, een bondig verslag tot de procureur des Konings, dat één van de hiernavolgende vermeldingen bevat : - hetzij dat de bemiddeling geen aanvang genomen heeft omdat : a. één van de betrokken personen niet werd bereikt;b. één van de betrokken personen (in casu de jongere of het slachtoffer) niet wil dat zij een aanvang neemt;c. de betrokken personen reeds een akkoord gesloten hebben of het slachtoffer geen eisen meer formuleert (7); d. één van de drie onder A.2 genoemde wettelijke voorwaarden voor een bemiddeling niet meer vervuld is (8). - hetzij dat de bemiddeling geen resultaat opgeleverd heeft. In dit geval vermeldt het verslag : a. de naam van de betrokken personen die gecontacteerd werden, met de informatie dat tussen hen geen overeenkomst werd bereikt;b. elke andere informatie waarvan de mededeling ervan voor akkoord getekend werd door alle betrokken partijen. De informatie die schade kan berokkenen aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd wordt niet opgenomen. 4° binnen de twee maanden na hun aanwijzing door de procureur des Konings, een bondig verslag tot deze richten over de voortgang van de bemiddeling, dat verduidelijkt dat de bemiddeling een aanvang genomen heeft, maar nog niet afgerond is. De informatie die schade kan berokkenen aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd wordt niet opgenomen.
De bondigheid van het verslag is ingegeven door de doelstelling om de bemiddelingsdienst optimaal toe te laten zijn vertrouwensrol ten aanzien van de jongere en het slachtoffer te vervullen.
De procureur des Konings beschikt met het verslag over voldoende elementen om zijn dossier verder te behandelen. Hij zal geen bijkomende inlichtingen kunnen opvragen. 5° het akkoord, indien de bemiddeling afgerond wordt, dat is ondertekend door de betrokken personen, over te maken aan de procureur des Konings opdat deze het zou kunnen goedkeuren.6° een verslag op te stellen over de uitvoering van het akkoord en dit te richten aan de procureur des Konings. Het verslag wordt samen met de ouders besproken. Aldus worden ze ertoe uitgenodigd om hun bedenkingen te formuleren, die bij het verslag worden gevoegd.
Betreffende de mededelingen van de bemiddelingsdiensten aan de procureur des Konings is het belangrijk te wijzen op volgende wettelijke bepalingen : ? Wettelijk zijn de bemiddelingsdiensten verplicht, ingevolge art. 45quater § 2, lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006, om binnen de twee maanden te rekenen vanaf hun aanwijzing een bondig verslag betreffende de voortgang van de bemiddeling over te maken aan de procureur des Konings. De wet preciseert niet wat er in het verslag moet of mag opgenomen worden.
Het bovengenoemde samenwerkingsakkoord stelt dat : « het bondig verslag verduidelijkt dat de bemiddeling een aanvang genomen heeft, maar nog niet afgerond is », en gaat verder in volgende zin : « De informatie die schade kan berokkenen aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd of aan het slachtoffer, wordt niet opgenomen ».
De bondigheid van het verslag is ingegeven door de doelstelling om de bemiddelingsdienst optimaal toe te laten zijn vertrouwensrol ten aanzien van de jongere en het slachtoffer te vervullen.
De procureur des Konings beschikt met het verslag over voldoende elementen om zijn dossier verder te behandelen. Hij zal geen bijkomende inlichtingen kunnen opvragen. ? Ingevolge art. 45quater § 2 lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006, moet de bemiddelingsdienst het door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, door de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook door het slachtoffer (en, indien deze minderjarig is, zijn ouders en/of burgerrechtelijk aansprakelijken) ondertekende akkoord aan de procureur des Konings bezorgen. ? Ingevolge art. 45quater § 3, lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006, moet de bemiddelingsdienst eveneens een verslag opstellen over de tenuitvoerlegging van het akkoord en dit aan de procureur des Konings richten. De wet zegt hier verder niets over. Het samenwerkingsakkoord stelt dat : « het verslag wordt samen met de ouders besproken. Aldus worden ze ertoe uitgenodigd om hun bedenkingen te formuleren, die bij het verslag worden gevoegd ».
Met het oog op een eenduidige praktijk, ook al is de wet niet exhaustief, wordt slechts een bondig verslag opgesteld waarin « de informatie die schade kan berokkenen aan de persoon, die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd of aan het slachtoffer, niet wordt opgenomen ». De bondigheid van het verslag is ingegeven door de doelstelling om de bemiddelingsdienst optimaal toe te laten zijn vertrouwensrol ten aanzien van de jongere en het slachtoffer te vervullen. ? Indien geen akkoord wordt bereikt, zal de bemiddelingsdienst hiervan verslag uitbrengen aan de procureur des Konings. Ingevolge art. 45quater § 4, lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006, zijn de documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelingsdienst vertrouwelijk met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Ze kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis.
In het samenwerkingsakkoord wordt gesteld dat elke informatie die niet enkel betrekking heeft op de naam van de betrokken personen die gecontacteerd werden en de informatie dat tussen hen geen akkoord werd bereikt, pas aan de procureur des Konings zal worden overgemaakt na schriftelijk akkoord door de betrokken partijen. Dit schriftelijk akkoord is wettelijk gezien niet verplicht, maar beoogt concrete invulling te geven aan de wettelijke voorwaarde dat de genoemde informatie het akkoord van de betrokkenen geniet.
Met het oog op een eenduidige praktijk, ook al is de wet niet exhaustief, wordt dus slechts een bondig verslag opgesteld waarin « de informatie die schade kan berokkenen aan de persoon, die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd of aan het slachtoffer, niet wordt opgenomen ». Het verslag wordt, in toepassing van het samenwerkingsakkoord, samen met de ouders besproken. Aldus worden ze ertoe uitgenodigd om hun bedenkingen te formuleren, die bij het verslag worden gevoegd.
Het principe van het schriftelijk akkoord van de betrokkenen wordt door het samenwerkingsakkoord niet herhaald voor het tussentijds verslag, noch voor het verslag over de uitvoering van het akkoord.
Het vertrouwelijkheidprincipe vormt een belangrijk instrument in het kader van het herstelrechtelijk aanbod. Dit impliceert dat de bemiddelingsdiensten geen vertrouwelijke informatie naar de gerechtelijke instanties mogen doorspelen, tenzij met instemming van de betrokken partijen, zoals geëxpliciteerd in art. 45quater § 4, lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006. De bemiddelingsdiensten moeten op bepaalde momenten, ingevolge art. 45quater, § 2, lid 1 en art. 45quater, § 3, lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006, een bondig verslag aan de procureur des Konings bezorgen. Zij moeten er dan ook voor zorgen dat zij ook in deze verslagen het vertrouwelijkheidprincipe niet schenden.
De parketmagistraten en criminologen onthouden zich van elke inmenging in het werk van de bemiddelingsdiensten en hebben in deze context dus contact noch met de daders van als misdrijf omschreven feiten, noch met de slachtoffers.
De voornoemde verslagen worden door de parketcriminologen gezin-jeugd onderzocht die hun advies zullen geven aan de magistraat over de gevolgen die hieraan dienen te worden gegeven.
Het bereikte akkoord moet door de procureur des Konings worden goedgekeurd. De procureur des Konings kan de inhoud van het akkoord niet wijzigen. Hij kan alleen weigeren een akkoord goed te keuren indien het strijdig is met de openbare orde.
Het sluiten van een akkoord, goedgekeurd door de procureur des Konings geeft niet automatisch aanleiding tot het verval van de strafvordering (art. 45quater § 3, lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006). Bemiddeling wordt de partijen immers niet opgelegd, maar slechts voorgesteld en vindt plaats buiten enige gerechtelijke procedure en zonder inmenging van het parket.
Indien een bemiddeling een automatisch verval van strafvordering tot gevolg zou hebben, bestond volgens de wetgever immers het risico dat bemiddeling in geval van zwaardere vormen van delinquentie niet door het parket voorgesteld zou worden. Door het automatisme van het verval van de strafvordering bij amendement te schrappen, laat de wet de keuze aan de procureur des Konings (9).
Als de jongere het bemiddelingsakkoord volgens de erin bepaalde regels ten uitvoer heeft gebracht, maakt de procureur des Konings daarvan proces-verbaal op en houdt hij daarmee rekening bij zijn beslissing om de zaak al dan niet te seponeren. De seponering doet de strafvordering vervallen.
Een afschrift van het proces-verbaal wordt overhandigd aan de jongere, aan de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, aan het slachtoffer evenals aan de bemiddelingsdienst. Ingeval de overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt het afschrift van het proces-verbaal bij gerechtsbrief ter kennis gebracht. Zie hiervoor art. 45quater, § 3, lid 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006.
Ingevolge art. 47, lid 3 van de wet van 8 april 1965 aangevuld door art. 10 van de wet van 15 mei 2006, doet het verval van de strafvordering ten aanzien van de in artikel 36, 4° van de wet van 8 april 1965, bedoelde persoon, ingevolge de tenuitvoerlegging van een in artikel 45quater van de wet van 8 april 1965 bedoelde bemiddeling, geen afbreuk aan de rechten van de slachtoffers en van de in hun rechten gesubrogeerde personen om een schadevergoeding te verkrijgen, mits het betreffende slachtoffer niet heeft deelgenomen aan de bemiddeling of heeft deelgenomen aan een bemiddeling waarvan het akkoord uitdrukkelijk aangeeft dat niet volledig tegemoetgekomen is aan de materiële gevolgen van het als misdrijf omschreven feit.
Tegenover hem wordt de fout van de dader van het als misdrijf omschreven feit onweerlegbaar vermoed.
Er moet steeds zoveel mogelijk getracht worden om tot een geslaagde bemiddeling te komen. Indien er echter meerdere slachtoffers zijn, behouden zij die op het moment van de bemiddeling nog niet geïdentificeerd waren door het parket of die zich pas bekendmaken op een later tijdstip, hun rechten (10). Een latere vordering kan ook indien slechts over een deel van de materiële schade maar niet over de volledige schade een akkoord werd bereikt, waarbij dan die gebrekkige « oplossing » geëxpliciteerd werd in het akkoord.
In deze gevallen zal zoals gezegd de fout van de jongere onweerlegbaar worden vermoed.
Art. 45quater, § 4, lid 1 van de wet van 8 april 1965 ingevoegd door art. 13 van de wet van 13 juni 2006 stelt dat indien de bemiddeling geen resultaat oplevert, noch de erkenning van de feiten door de jongere, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling door de gerechtelijke overheden of enige andere persoon kunnen worden gebruikt ten nadele van de jongere. Dit houdt een waarborg in voor de jongere.
De gerechtelijke procedure wordt voortgezet als de poging tot bemiddeling niet tot een akkoord heeft geleid (11).
Het bovenvermelde samenwerkingsakkoord bepaalt eveneens dat de procureur des Konings niet tussenkomt in het functioneren van de bemiddelingsdiensten en hun onafhankelijkheid zal respecteren.
B Op het niveau van de jeugdrechtbank/jeugdrechter (12) B.1 Algemeen Art. 37bis van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006, bepaalt dat de bemiddeling als doel heeft de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, alsook het slachtoffer (en, indien deze minderjarig is, zijn ouders en/of de burgerrechtelijk aansprakelijke personen) de mogelijkheid te bieden om samen en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar, aan de materiële en relationele gevolgen van het feit tegemoet te komen.
Zie hiervoor ook deel 1.1.A.1.
B.2 Voorwaarden Opdat de jeugdrechtbank een aanbod van bemiddeling zou kunnen formuleren, moet voldaan zijn aan de in art. 37bis § 1 lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006, gestelde voorwaarden : - er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld; - de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, verklaart zijn betrokkenheid bij dit feit niet te ontkennen; - het slachtoffer is geïdentificeerd.
Ingevolge art. 37bis, § 1, lid 2 van de wet van 8 april 1965 ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006 kan een herstelrechtelijk aanbod enkel worden toegepast wanneer de personen die eraan deelnemen er gedurende het volledige verloop van de bemiddeling uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen.
B.3 Procedure De bemiddeling wordt op jeugdrechtbankniveau voorgesteld en wordt daarom niet gekwalificeerd als maatregel. Een maatregel wordt door de jeugdrechtbank opgelegd.
De jeugdrechtbank stelt aan de jongere, aan degenen die het ouderlijk gezag uitoefenen of hem in rechte of in feite bewaren, alsook aan het slachtoffer schriftelijk voor om deel te nemen aan een bemiddeling overeenkomstig art. 37bis § 2, lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006. Indien het slachtoffer van het als misdrijf omschreven feit eveneens een minderjarige is, zullen zijn ouders of zijn wettelijke vertegenwoordigers eveneens betrokken worden bij de bemiddeling.
Tegelijkertijd brengt de jeugdrechtbank de betrokken personen ervan op de hoogte dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens in te gaan op het herstelrechtelijk aanbod;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat vanaf het ogenblik dat het akkoord dat de, in art.37bis § 2, lid 1 van de wet van 8 april 1965 ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006, bedoelde personen bereiken wordt vastgelegd.
De bedoeling is bijgevolg dat de advocaten van de betrokkenen niet aanwezig zijn bij het bemiddelingsproces (13). De wetgever wenste uitdrukkelijk te vermijden dat de bemiddeling zou uitmonden in een onderhandelingsronde tussen de advocaten.
De betrokken partijen kunnen echter wel een beroep doen op de adviezen van een advocaat, vóór ze de bemiddeling aanvatten. In dat stadium komt het er voor de partijen op aan degelijk te worden ingelicht, met name over de inzet van een dergelijk communicatieproces en over de draagwijdte van hun rechten en plichten in de loop ervan.
Eens het akkoord bereikt kunnen de betrokkenen hun advocaat opnieuw raadplegen alvorens het bereikte akkoord te ondertekenen.
De jeugdrechtbank laat een afschrift van haar beslissing toekomen aan de bemiddelingsdienst, die georganiseerd wordt door de gemeenschappen of beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden.
Deze dienst wordt belast met de tenuitvoerlegging van de bemiddeling.
De jeugdrechtbank bezorgt deze dienst de identiteit van de betrokken personen.
Indien de personen bedoeld in art. 37bis, § 2, lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006, binnen acht werkdagen te rekenen vanaf het voorstel van de jeugdrechtbank of de jeugdrechter geen contact opnemen met de bemiddelingsdienst, neemt deze dienst contact op met genoemde personen om hen een herstelrechtelijk aanbod te doen. Overeenkomstig art. 37ter § 3, lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 3 van de wet van 15 mei 2006 kan de bemiddelingsdienst, met akkoord van de in artikel 37bis, § 2, lid 1 bedoelde personen, ook andere personen met een direct belang bij de bemiddeling betrekken.
Het samenwerkingsakkoord dat de samenwerking regelt tussen de betrokken diensten van de FOD justitie en de erkende bemiddelingsdiensten, geeft aan dat de bemiddelingsdiensten volgende taken hebben : 1° contact opnemen met de betrokken personen indien deze zelf binnen de acht dagen na de ontvangst van het afschrift van het voorstel van de jeugdrechtbank nog geen enkel initiatief genomen hebben ten aanzien van de betrokken dienst;2° zich gedurende de gehele bemiddeling verzekeren van de uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke instemming van de personen die eraan deelnemen, overeenkomstig art.37bis § 1, lid 2 van de wet van 8 april 1965 ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006; 3° de jeugdrechtbank onmiddellijk en uiterlijk binnen de termijn van een maand inlichten zodra blijkt dat bemiddeling niet of niet langer mogelijk is.In dat geval richt de dienst een bondig verslag tot de jeugdrechtbank, dat één van de hiernavolgende vermeldingen bevat : - hetzij dat de bemiddeling geen aanvang zal nemen omdat (14) : a. één van de betrokken personen niet werd bereikt;b. één van de betrokken personen niet wil dat zij een aanvang neemt, c.de betrokken personen reeds een akkoord gesloten hebben of het slachtoffer geen eisen meer formuleert (15); d. één van de drie genoemde wettelijke voorwaarden voor een bemiddeling niet meer vervuld is (16). - hetzij dat de bemiddeling geen resultaat opgeleverd heeft. In dit geval vermeldt het verslag : a. de naam van de betrokken personen die gecontacteerd werden, met de informatie dat tussen hen geen overeenkomst werd bereikt;b. elke andere informatie waarvan de mededeling voor akkoord getekend werd door alle betrokken partijen. De informatie die schade kan berokkenen aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, wordt niet opgenomen. 4° het door de betrokken partijen ondertekende akkoord richten aan de jeugdrechtbank, opdat deze het zou kunnen homologeren.5° een bondig verslag opstellen over de uitvoering van het akkoord en het resultaat ervan, en dit verslag richten aan de jeugdrechtbank. Dit verslag moet eveneens gericht worden aan de bevoegde sociale dienst, overeenkomstig art. 37quinqies § 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006.
Het verslag wordt door de bemiddelingsdiensten samen met de ouders besproken. Deze kunnen daarbij hun bedenkingen formuleren, die bij het verslag worden gevoegd.
Betreffende de verslagen van de bemiddelingsdiensten aan de jeugdrechtbank is het belangrijk te wijzen op volgende wettelijke bepalingen : ? Het bereikte akkoord wordt door de bemiddelingsdiensten aan de jeugdrechtbank overgemaakt. ? Ingeval het herstelrechtelijk aanbod niet tot een akkoord leidt moet de bemiddelingsdienst ingevolge art. 37quater, § 2 lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006, een bondig verslag opstellen over het verloop en het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod. Dit verslag wordt ter advies voorgelegd aan de personen bedoeld in art. 37bis, § 2 lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006 en bij het dossier van de procedure gevoegd (17).
Het samenwerkingsakkoord bepaalt dat « indien de bemiddeling geen resultaat heeft opgeleverd, in het verslag naast de namen van de betrokken personen en de informatie dat tussen hen geen overeenkomst werd bereikt, enkel die informatie mag meegedeeld worden die voor akkoord door alle betrokken partijen is ondertekend ». De informatie die schade kan berokkenen aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, wordt niet opgenomen (18). ? Ingevolge art. 37quater § 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006, zijn de documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelingsdienst vertrouwelijk, met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen (19). ? De bemiddelingsdienst moet eveneens een bondig verslag opstellen over de uitvoering van het akkoord en dit aan de jeugdrechtbank en aan de bevoegde sociale dienst bezorgen, overeenkomstig art. 37quinqies § 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006.
Het samenwerkingsakkoord vermeldt dat dit verslag met de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen ten aanzien van de jongere besproken zal worden, waarbij ze worden uitgenodigd om hun bedenkingen te formuleren, die bij het verslag worden gevoegd.
Het vertrouwelijkheidprincipe vormt een belangrijk instrument in het kader van het herstelrechtelijk aanbod. Dit impliceert dat de bemiddelingsdiensten geen vertrouwelijke informatie aan de gerechtelijke instanties mogen doorspelen, zonder uitdrukkelijke instemming van de betrokken partijen, zoals geëxpliciteerd in art. 37quater § 2 lid 2 en § 3 van de wet van 8 april 1965 en ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006. De bemiddelingsdiensten moeten op bepaalde momenten, ingevolge art. 37quater, § 2, lid 1 en art. 37quinqies, § 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 en art. 5 van de wet van 15 mei 2006, een bondig verslag aan de jeugdrechtbank bezorgen. Zij moeten er dus voor zorgen dat het vertrouwelijkheidprincipe ook in deze verslagen niet wordt geschonden.
Indien de bemiddeling tot een akkoord leidt, dan wordt het, door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook het slachtoffer ondertekende akkoord bij het gerechtelijk dossier gevoegd, overeenkomstig art. 37quater, § 1, lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006.
Het bereikte akkoord moet, volgens de procedure die is vastgesteld in artikelen 1733 tot 1736 van het Gerechtelijk Wetboek, door de jeugdrechtbank worden gehomologeerd. De jeugdrechtbank kan de inhoud van het akkoord niet wijzigen en kan de homologatie slechts weigeren indien het akkoord strijdig is met de openbare orde.
Art. 37quater § 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006, stelt dat indien de bemiddeling geen resultaat oplevert, noch de erkenning van de feiten door de jongere, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling ten nadele van de jongere kunnen worden gebruikt. Ingevolge art. 37quater, § 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006 kunnen de documenten en mededelingen die overgemaakt zijn aan de gerechtelijke instanties ook niet aangewend worden in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige ander procedure voor het oplossen van conflicten en zijn ze niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis.
Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels geschiedt vóór de uitspraak van het vonnis, moet de jeugdrechtbank rekening houden met dat akkoord en zijn uitvoering.
Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels plaatsvindt na de uitspraak van het vonnis, kan de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig worden gemaakt op grond van artikel 60 van de wet van 8 april 1965, teneinde de ten opzichte van de persoon die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, bevolen definitieve maatregel of maatregelen te verlichten. De vader, moeder, voogden of degenen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, alsmede de betrokkene tegen wie de maatregel is genomen, kunnen zich in beginsel pas bij een met redenen omkleed verzoekschrift tot de jeugdrechtbank wenden nadat een jaar is verstreken met het oog op een herziening van de opgelegde maatregel. In geval van art. 37quinqies van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5, § 3 van de wet van 15 mei 2006, geldt de wachttijd van 1 jaar niet en kunnen zij zich onmiddellijk wenden tot de jeugdrechtbank. Zie hiervoor art. 60 § 2 van de wet van 8 april 1965 gewijzigd bij art. 22, 2° van de wet van 13 juni 2006.
Het genoemde samenwerkingsakkoord vermeldt eveneens dat de jeugdrechtbank niet tussenkomt in het functioneren van de bemiddelingsdiensten en hun onafhankelijkheid respecteert.
B.4 Het voorlopige stadium Volgens het artikel 52quinqies van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 20 van de wet van 13 juni 2006, kan de jeugdrechtbank een bemiddeling voorstellen in het voorlopig stadium, krachtens de modaliteiten voorzien in artikel 37bis tot 37quinqies van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2, 3, 4 en 5 van de wet van 15 mei 2006.
Deze bepaling strekt ertoe bemiddeling op te nemen in het voorlopige stadium van de procedure, teneinde bemiddeling mogelijk te maken in elk stadium van de procedure. Bemiddeling dient immers niet te worden beschouwd als een maatregel, maar wel als een voorstel tot een vrijwillig en niet-dwingend communicatieproces, en dit zowel in het voorlopige als in het definitieve stadium van de rechtspleging (20).
B.5 Cumulatie van bemiddelingsvoorstel met maatregelen Cumulatie van de uitvoering van een bemiddelingsakkoord met één of meer maatregelen is mogelijk, zowel in de voorlopige fase als in de fase ten gronde.
Art. 37quinqies § 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006 bepaalt dat de jeugdrechtbank rekening moet houden met het feit dat een akkoord bereikt werd en met de uitvoering van dat akkoord.
Art. 37quinqies § 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006, bepaalt dat, indien de uitvoering van het bereikte bemiddelingsakkoord beëindigd wordt na de uitspraak door de jeugdrechtbank, de zaak aanhangig kan worden gemaakt op grond van art. 60 van de wet van 8 april 1965 teneinde de bevolen definitieve maatregel of maatregelen te verlichten.
Bij cumul van een bemiddelingsvoorstel en maatregelen moet steeds rekening worden gehouden met het subsidiariteitsbeginsel.
Voor wat betreft de combinatie van bemiddeling met een geschreven project kan het volgende worden opgemerkt. Art. 37§ 2ter van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 7 van de wet van 13 juni 2006, bepaalt dat de jongere zich in het kader van het geschreven project kan verbinden tot het deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod zoals bedoeld in de art. 37bis tot 37quinqies.
Dit betekent dat de jongere in zijn geschreven project kan aangeven dat hij bereid is tot een bemiddeling.
Ook uit art. 37 § 2 lid 3 kan begrepen worden dat een herstelrechtelijk aanbod gecombineerd kan worden met een geschreven project. Indien de jongere zich immers naast het resultaat van een bemiddeling nog wil engageren, moet hij daartoe de kans krijgen.
Waar de responsabiliserende filosofie niet toelaat dat de jeugdrechter zou goedkeuren dat een geschreven project gecumuleerd wordt met bijkomende maatregelen, is een combinatie met een bemiddelingsvoorstel aldus mogelijk.
Ter verduidelijking : indien de jongere die wenst in te gaan op een bemiddelingsvoorstel van de jeugdrechtbank, zich daarnaast tevens wil engageren tot andere bijkomende verbintenissen, dan is dit mogelijk.
Zodra de jeugdrechtbank evenwel een geschreven project van de jongere heeft goedgekeurd, kan hij niet bijkomend bemiddeling voorstellen. De responsabiliserende filosofie van het project laat immers niet toe dat de jeugdrechtbank bijkomend nog maatregelen zou kunnen opleggen of zelfs bemiddeling zou kunnen voorstellen. Het voorstel tot bemiddeling moet met andere woorden voorafgaan aan het geschreven project. 1.2 Herstelgericht groepsoverleg Het herstelgericht groepsoverleg kan enkel worden voorgesteld door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank.
A.Algemeen Het herstelgericht groepsoverleg laat aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan het slachtoffer, aan hun sociale omgeving, alsook aan alle dienstige personen toe om in groep en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar, in overleg te overwegen hoe het conflict kan worden opgelost dat voortvloeit uit het als misdrijf omschreven feit, onder meer rekening houdend met de relationele en materiële gevolgen van het als misdrijf omschreven feit. Indien het slachtoffer een minderjarige is, nemen zijn ouders of zijn wettelijke vertegenwoordigers eveneens deel aan het herstelgericht groepsoverleg.
Aan dit overleg kan met andere woorden een groot aantal personen deelnemen. De hele sociale context zet zich in met het oog op een optimaal herstel (22).
Bij een herstelgericht groepsoverleg komen de jongere, het slachtoffer en zijn sociale entourage samen in een overleg over de feiten en de gevolgen ervan. Een politieambtenaar kan (maar hoeft niet) aanwezig te zijn om de feiten uiteen te zetten die in de processen-verbaal werden opgenomen, waarna er door een onafhankelijk bemiddelaar een communicatieproces op gang wordt gebracht. De verwachte meerwaarde van een herstelgericht groepsoverleg bestaat in de bijkomende aandacht voor de maatschappelijke gevolgen van het (vermoedelijk) door de jongere gepleegde feit (23).
B. Voorwaarden Opdat de jeugdrechtbank een aanbod van herstelgericht groepsoverleg zou kunnen formuleren, moet volgens art. 37bis § 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006 voldaan zijn aan volgende voorwaarden : - er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld; - de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, verklaart zijn betrokkenheid bij dit feit niet te ontkennen; - een slachtoffer is geïdentificeerd.
Een herstelrechtelijk aanbod kan tevens enkel worden toegepast wanneer de personen die eraan deelnemen er gedurende het volledige verloop van het herstelgericht groepsoverleg uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen.
C. Procedure De jeugdrechtbank stelt een herstelgericht groepsoverleg voor aan de persoon die voor hem wordt gebracht en ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen en/of aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.
De slachtoffers worden schriftelijk op de hoogte gebracht (art. 37bis § 3, lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006) (24).
Tegelijkertijd brengt de jeugdrechtbank de betrokken personen ervan op de hoogte dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens in te gaan op het herstelrechtelijk aanbod;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat vanaf het ogenblik dat het akkoord dat de in art.37bis § 3, lid 2 van de wet van 8 april 1965 ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006, bedoelde personen bereiken wordt vastgelegd.
Bijgevolg is het niet de bedoeling dat de advocaten van de betrokkenen aanwezig zijn bij het herstelgericht groepsoverleg (25). De wetgever wenste uitdrukkelijk te vermijden dat het herstelgericht groepsoverleg zou uitmonden in een onderhandelingsronde tussen de advocaten.
Het is evenwel belangrijk dat de betrokken partijen een beroep kunnen doen op de adviezen van een advocaat, vóór ze het herstelgericht groepsoverleg aanvatten. In dat stadium komt het er voor de partijen op aan degelijk te worden ingelicht, met name over de inzet van dergelijk communicatieproces en over de draagwijdte van hun rechten in de loop ervan.
Eens het akkoord bereikt kunnen de betrokkenen hun advocaat opnieuw raadplegen alvorens het bereikte akkoord te ondertekenen.
De jeugdrechtbank laat een afschrift van haar beslissing toekomen aan de dienst voor herstelgericht groepsoverleg, die georganiseerd wordt door de gemeenschappen of beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden. Deze dienst wordt belast met de tenuitvoerlegging van het herstelrechtelijk aanbod.
Indien de personen bedoeld in artikel 37bis, § 3, tweede lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006, geen contact opnemen met de dienst voor herstelgericht groepsoverleg binnen acht werkdagen, te rekenen vanaf het voorstel van de jeugdrechtbank, dan neemt deze dienst contact op met genoemde personen om hen een herstelrechtelijk aanbod te doen. De dienst voor herstelgericht groepsoverleg neemt in overleg met de personen bedoeld in artikel 37bis, § 3, tweede lid van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006, contact op met andere personen uit hun sociale omgeving en alle andere dienstige personen. Indien deze weigeren deel te nemen aan het overleg, dan beslist de dienst voor herstelgericht groepsoverleg of het opportuun is dat het groepsoverleg alsnog plaatsvindt. Bij negatieve beslissing, kan de jeugdrechter, nadat hij het verslag van de dienst voor herstelgericht groepsoverleg heeft ontvangen, beslissen de betrokken personen een voorstel te doen om een bemiddelingsproces op te starten.
Gelet op het principe van het herstelgericht groepsoverleg dient ook de « gemeenschap » in het overleg een plaats te krijgen. In het Nieuw-Zeelandse model wordt de gemeenschap vertegenwoordigd door de aanwezige politieambtenaar. In ons wettelijk systeem wordt de gemeenschap vertegenwoordigd door het openbaar ministerie.
In de memorie van toelichting wordt vermeld dat een politieambtenaar aanwezig kan zijn bij het herstelgericht groepsoverleg, teneinde de feiten ten laste van de minderjarige weer te geven en op die manier de norm in herinnering te brengen (26). De dienst voor herstelgerecht groepsoverleg kan deze persoon uitnodigen. Het dient voor de deelnemers echter duidelijk te zijn dat hij onderworpen is aan art. 29 Sv. Dit impliceert dat mogelijke bekentenissen in aanwezigheid van politie, die betrekking hebben op andere feiten dan de feiten die aanleiding geven tot het herstelgericht groepsoverleg, verder gevolg kunnen krijgen. Het is belangrijk dat alle deelnemers aan het herstelgericht groepsoverleg hiervan op de hoogte zijn. Zij kunnen vervolgens verzoeken dat de aanwezige vertegenwoordigers van politie (tijdelijk) het overleg verlaten, bijvoorbeeld op het ogenblik dat de discussie verder gaat dan de feiten waarvan de jongere wordt verdacht.
Het samenwerkingsakkoord dat de samenwerking regelt tussen de betrokken diensten van de FOD justitie en de erkende diensten voor herstelgericht groepsoverleg, geeft aan dat deze diensten volgende taken hebben : 1° contact opnemen met de betrokken personen indien deze zelf nog geen enkel initiatief genomen hebben ten aanzien van de betrokken dienst binnen de acht dagen na de ontvangst van het afschrift van de beslissing van de jeugdrechtbank;2° zich gedurende het volledige herstelgerichte groepsoverleg verzekeren van de uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke instemming van de personen die eraan deelnemen;3° de jeugdrechtbank inlichten zodra blijkt dat herstelgericht groepsoverleg niet of niet langer mogelijk is.In dat geval richt de dienst een bondig verslag tot de jeugdrechtbank, dat één van de hiernavolgende vermeldingen bevat : - hetzij het herstelgericht groepsoverleg geen aanvang zal nemen omdat : a. één van de betrokken personen niet werd bereikt;b. één van de betrokken personen niet wil dat zij een aanvang neemt;c. de betrokken personen reeds een akkoord gesloten hebben of het slachtoffer geen eisen meer formuleert;d. één van de drie wettelijke voorwaarden voor een herstelgericht groepsoverleg, vermeld in artikel 37bis, § 1, eerste lid, van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art.2 van de wet van 15 mei 2006 niet meer is vervuld (27). - hetzij het herstelgericht groepsoverleg geen resultaat opgeleverd heeft (28). In dit geval vermeldt het verslag : a. de naam van de betrokken personen die gecontacteerd werden, met de informatie dat tussen hen geen overeenkomst werd bereikt;b. elke andere informatie waarvan de mededeling ervan voor akkoord getekend werd door alle betrokken partijen. De informatie die schade kan berokkenen aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd wordt niet opgenomen. 4° indien het herstelgericht groepsoverleg afgerond wordt, het akkoord dat is ondertekend door de betrokken personen, bezorgen aan de jeugdrechtbank opdat het door deze zou worden gehomologeerd.Een intentieverklaring van de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit gepleegd te hebben, wordt eveneens toegevoegd. De intentieverklaring wordt voor akkoord ondertekend door alle betrokken partijen. 5° een bondig verslag opstellen over de uitvoering van het akkoord en het resultaat ervan en dit richten aan de jeugdrechtbank. Het verslag wordt samen met de ouders besproken. Deze kunnen hun bedenkingen formuleren, die bij het verslag worden gevoegd.
Betreffende de mededelingen van de bevoegde diensten aan de jeugdrechtbank, is het belangrijk te wijzen op volgende wettelijke bepalingen : ? Het bereikte akkoord, evenals de intentieverklaring worden door de dienst voor het herstelgericht groepsoverleg aan de jeugdrechtbank overgemaakt. ? Ingeval het herstelrechtelijk aanbod niet tot een akkoord leidt, moet de dienst voor het herstelgericht groepsoverleg ingevolge art. 37 quater § 2 lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006, een bondig verslag opstellen over het verloop en over het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod. Dit verslag wordt ter advies voorgelegd aan de personen bedoeld in art. 37bis, § 3 lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 2 van de wet van 15 mei 2006 en wordt bij het dossier van de procedure gevoegd (29).
Het samenwerkingsakkoord bepaalt dat « indien het herstelgericht groepsoverleg geen resultaat heeft opgeleverd, in het verslag, naast de namen van de betrokken personen en de informatie dat tussen hen geen overeenkomst werd bereikt, enkel die informatie meegedeeld mag worden die voor akkoord door alle betrokken partijen is ondertekend ».
De informatie die schade kan berokkenen aan de persoon die ervan verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, wordt niet opgenomen. ? Ingevolge art. 37quater § 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006 zijn de documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de dienst voor het herstelgericht groepsoverleg vertrouwelijk, met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen (30). ? De dienst voor het herstelgericht groepsoverleg moet eveneens een bondig verslag opstellen over de uitvoering van het akkoord en dit aan de jeugdrechtbank en aan de bevoegde sociale dienst bezorgen, overeenkomstig art. 37quinqies § 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006. ? Het samenwerkingsakkoord vermeldt dat dit verslag met de ouders besproken zal worden. In dat kader kunnen ze hun bedenkingen formuleren, die bij het verslag worden gevoegd.
Het vertrouwelijkheidprincipe vormt een belangrijk instrument in het kader van het herstelrechtelijk aanbod. Dit impliceert dat de diensten voor het herstelgericht groepsoverleg geen vertrouwelijke informatie aan de gerechtelijke instanties mogen doorspelen, tenzij met instemming van de betrokken partijen, zoals geëxpliciteerd in art. 37quater § 2 lid 2 en § 3 van de wet van 8 april 1965 en ingevoegd door art.4 van de wet van 15 mei 2006. De diensten voor het herstelgericht groepsoverleg moeten op bepaalde momenten, ingevolge art. 37quater, § 2, lid 1 en 2 en art. 37quinqies, § 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 en art. 5 van de wet van 15 mei 2006, een bondig verslag aan de jeugdrechtbank bezorgen. Zij moeten er dan ook voor zorgen dat ze het vertrouwelijkheidprincipe in deze verslagen niet schenden.
Elke persoon die aan een herstelgericht groepsoverleg deelneemt is gebonden aan geheimhouding overeenkomstig artikel 77 van de wet van 8 april 1965. Dit artikel is immers van toepassing op « elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet ». Alhoewel artikel 77 van de wet van 8 april 1965 betrekking heeft op geheimen die in de uitoefening van zijn « opdracht » worden toevertrouwd, wordt eerder verwezen naar personen die tussenkomen in het kader van de uitoefening van hun beroep, toch kan dit bij uitbreiding ook toegepast worden op personen die een niet-professionele bijdrage leveren. En kan worden verdedigd dat een persoon die gevraagd wordt mee te werken aan een herstelgericht groepsoverleg een opdracht toegewezen krijgt in het kader van de toepassing van de wet.
Het is aanbevolen dat de diensten voor herstelgericht groepsoverleg nadrukkelijk en plechtig iedere persoon, die niet de jongere (en zijn ouders) of het slachtoffer is, die in het kader van een herstelgericht groepsoverleg optreden wijzen op de verplichting tot naleving van de vertrouwelijkheid van de gehoorde informatie.
Indien het herstelgericht groepsoverleg leidt tot een akkoord, wordt het door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook het slachtoffer, ondertekende akkoord bij het gerechtelijk dossier gevoegd. Zie hiervoor art. 37quater, § 1, lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006.
Bij een herstelgericht groepsoverleg wordt ook een intentieverklaring toegevoegd van de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd. Hierin verklaart deze welke concrete stappen hij zal ondernemen om de relationele en materiële schade en de schade aan de gemeenschap te herstellen, alsook om verdere feiten in de toekomst te voorkomen. Zie hiervoor art. 37quater, § 1, lid 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006.
Het bereikte akkoord moet door de jeugdrechtbank worden gehomologeerd.
Deze kan de inhoud ervan niet wijzigen. De jeugdrechtbank kan de homologatie slechts weigeren indien het akkoord strijdig is met de openbare orde. Zie hiervoor art. 37quater, § 1, lid 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006.
Ingeval het herstelrechtelijk aanbod niet tot een akkoord leidt, kunnen ingevolge art. 37quater, § 2, lid 1 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006, door de gerechtelijke overheden of de bij het herstelrechtelijk aanbod betrokken personen noch de erkenning, door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, van de werkelijkheid van het als misdrijf omschreven feit, noch het verloop of het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod worden gebruikt ten nadele van de jongere.
Ingevolge art. 37quater, § 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 4 van de wet van 15 mei 2006, kunnen de documenten en mededelingen die overgemaakt zijn aan de gerechtelijke instanties ook niet aangewend worden in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn ze niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis.
Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels plaatsvindt na de uitspraak van het vonnis, kan de zaak onmiddellijk bij de jeugdrechtbank aanhangig worden gemaakt op grond van artikel 60 van de wet van 8 april 1965, teneinde de, ten opzichte van de persoon die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, bevolen definitieve maatregel of maatregelen te verlichten. De vader, moeder, voogden of degenen die de betrokkene onder hun bewaring hebben alsmede de betrokkene tegen wie de maatregel is genomen, kunnen zich daartoe bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank wenden. In geval van art. 37quinqies van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5, § 3 van de wet van 15 mei 2006, geldt de algemene wachttijd van 1 jaar niet en kunnen zij zich onmiddellijk wenden tot de jeugdrechtbank. Zie hiervoor art. 60 § 2 van de wet van 8 april 1965, gewijzigd bij art. 22, 2° van de wet van 13 juni 2006.
Het bovengenoemde samenwerkingsakkoord vermeldt eveneens dat de jeugdrechtbank niet tussenkomt in het functioneren van de bemiddelingsdiensten en hun onafhankelijkheid respecteert.
D. Voorlopig stadium Art. 52quinqies van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 20 van de wet van 13 juni 2006, bepaalt dat : « Gedurende een rechtspleging strekkende tot de toepassing van een van de in titel II, hoofdstuk III, bedoelde maatregelen, kan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank een bemiddeling voorstellen overeenkomstig de bij de artikelen 37bis tot 37quinqies bepaalde regels ».
De bepalingen in de artikelen 37bis tot 37quinqies betreffen echter niet alleen de bemiddeling maar ook het herstelgericht groepsoverleg.
Bovendien verwijzen de genoemde bepalingen steeds naar de « jeugdrechter of de jeugdrechtbank », wat impliceert dat evenmin een beperking wordt gesteld op de bevoegdheid van de betrokken gerechtelijke actoren.
Op basis hiervan kan de jeugdrechter aldus reeds in de voorlopige fase een herstelgericht groepsoverleg voorstellen. De notie « bemiddeling » dient dan ook in art. 52quinqies van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 20 van de wet van 13 juni 2006, te worden begrepen als « herstelgericht aanbod ». Ter verduidelijking : het voorstel van de jeugdrechter laat de betrokkenen toe om zo snel mogelijk, aansluitend op het als misdrijf omschreven feit, het communicatieproces op te starten.
Indien het herstelgericht groepsoverleg uitloopt op een akkoord, dan kan deze niet voor de definitieve fase door de jeugdrechtbank worden gehomologeerd. De homologatie gebeurt immers door middel van een vonnis. Het voorstel het proces op te starten kan bijgevolg plaatsvinden in het voorlopige stadium. De afronding van het proces, via de homologatie door de jeugdrechtbank, kan pas in het definitieve stadium.
E. Cumul van een herstelgericht groepsoverleg met maatregelen Cumulatie van de uitvoering van het herstelgericht groepsoverleg met één of meer maatregelen is mogelijk.
Art. 37quinqies § 2 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006, bepaalt dat de jeugdrechtbank rekening moet houden met het feit dat een akkoord bereikt werd en met de uitvoering van het akkoord. Hieruit kan effectief worden afgeleid dat de jeugdrechtbank daarnaast maatregelen kan opleggen.
Hetzelfde blijkt uit een lezing van art. 37quinqies § 3 van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 15 mei 2006, dat bepaalt dat, indien de uitvoering van het bereikte akkoord beëindigd wordt na de uitspraak door de jeugdrechtbank, de zaak aanhangig kan worden gemaakt op grond van art. 60 van de wet van 8 april 1965, teneinde de bevolen definitieve maatregel of maatregelen te verlichten.
Voor wat betreft de combinatie van herstelgericht groepsoverleg met een geschreven project kan het volgende worden opgemerkt. Art. 37, § 2ter van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 7 van de wet van 13 juni 2006, bepaalt dat de jongere zich in het kader van het geschreven project kan verbinden tot het deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod zoals bedoeld in de art. 37bis tot 37quinqies.
Dit betekent dat de jongere zich bereid kan verklaren tot een herstelgericht groepsoverleg.
Ook uit art. 37 § 2 lid 3 kan begrepen worden dat een herstelrechtelijk aanbod gecombineerd kan worden met een geschreven project. Indien de jongere zich immers, naast het resultaat van een herstelgericht groepsoverleg, nog wil engageren tot bijkomende verbintenissen, moet hij daartoe de kans krijgen.
Ter verduidelijking : indien de jongere, die wenst in te gaan op een voorstel van de jeugdrechtbank tot herstelgericht groepsoverleg, zich daarnaast tevens wil engageren tot andere bijkomende verbintenissen via een geschreven project, dan is dit mogelijk.
Zodra de jeugdrechtbank evenwel een geschreven project van de jongere heeft goedgekeurd, kan hij niet bijkomend een herstelgericht groepsoverleg voorstellen. De responsabiliserende filosofie van het project laat immers niet toe dat de jeugdrechtbank bijkomend nog maatregelen zou opleggen of een herstelgericht groepsoverleg zou voorstellen. Met andere voorwaarden : het voorstel tot herstelgericht groepsoverleg dient vooraf te gaan aan de goedkeuring van het geschreven project. 2. Ouderstage De bepalingen betreffende de ouderstage treden op 2 april 2007 in werking.In de ministeriële omzendbrief nr. 1/2006 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd van 29 september 2006, werd dit onderwerp reeds aangekaart.
De basisprincipes omtrent de ouderstage zijn opgenomen in een samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen. Dit laat toe om de inhoud en de doelstellingen van de ouderstage toe te lichten, met het oog op hun concrete invulling door de door deze Gemeenschappen aangewezen diensten.
A. Op parketniveau A.1.Algemeen De ouderstage, die ingevolge art. 45bis van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 11 van de wet van 13 juni 2006 en gewijzigd door art. 89 van de wet van 27 december 2006, kan worden voorgesteld door de procureur des Konings met als doel de ouders, die duidelijk onverschillig opstellen voor en delinquent gedrag van hun kind, te hermobiliseren om hen te helpen bij de opvoedingstaken waarin ze in gebreke zijn. Elke stigmatisatie of elk negatief effect op het ouderlijke gezag moet worden vermeden.
A.2 Voorwaarden De procureur des Konings kan aan de ouders enkel voorstellen om een ouderstage te volgen in het hoger belang van de minderjarige.
Belangrijk is te duiden dat de ouderstage alleen kan worden voorgesteld t.a.v. ouders die manifest onwillig zijn en onverschilligheid vertonen t.a.v. de feiten die vermoedelijk zijn gepleegd door hun kind, of die deze feiten ontkennen of minimaliseren en zo hebben bijgedragen tot het (vermoedelijk) delinquent gedrag van hun kind (31). De onverschilligheid van de genoemde personen draagt bij tot de problemen van de minderjarige.
In de praktijk zal het dus de ouders betreffen die zich niet bekommeren om de delinquentie van hun kind en deze, door hun houding, vergroten.
Het feit dat ouders een taal niet machtig zijn, mag geen aanleiding geven tot het besluit dat ze totaal onverschillig zouden zijn ten aanzien van de vermoedelijk door de jongere gepleegde als misdrijf omschreven feiten, en mag dus geen aanleiding geven tot een voorstel van ouderstage.
De ouderstage vormt uiteraard in fine een antwoord dat ten goede komt aan de betrokken jongere, aangezien de ouders erdoor worden aangezet om zich bewust te worden van hun rol en om de opvoeding van de persoon waarvoor zij verantwoordelijk zijn, ten volle op zich te nemen (32).
Dit voorstel steunt op de idee dat de ouders de eerste personen zijn die moeten zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Deze jongeren hebben er alle belang bij dat zij veeleer door hun ouders dan tijdelijk door derden overeenkomstig een rechterlijke beslissing worden opgevoed.
A.3 Procedure De parketcriminologen gezin-jeugd zullen de magistraten bijstaan voor de verantwoorde toepassing van de ouderstage, voorzien in artikel 45bis, ingevoegd door de wet van 8 april 1965 (33).
Hiertoe zullen ze contacten leggen met de diensten die behoren tot de gemeenschappen die belast zijn met de organisatie van deze stages.
Ze zullen de magistraten informeren over de doelstellingen van deze stages in termen van responsabilisering van de ouders en het hun bijbrengen van een adequate bekwaamheid, rekening houdende met het voordeel dat deze stages kunnen hebben in het belang van minderjarigen die als misdrijf omschreven feiten hebben gepleegd, overeenkomstig de bepalingen van voornoemd artikel 45bis.
Ze zullen de magistraten bijstaan bij het opstellen van de algemene criteria met betrekking tot de gevallen waarbij het opportuun zou zijn om een ouderstage voor te stellen.
Ze zullen op vraag van de magistraten een advies verlenen over de opportuniteit van een ouderstage in het geval dat aan de voorwaarden, bepaald in voornoemd artikel 45quater, § 1 wordt beantwoord.
Na beslissing van de procureur des Konings om de ouders een ouderstage voor te stellen, legt de parketcriminoloog gezin-jeugd de betrokken ouders, bij voorkeur via oproeping, de betekenis van het voorstel uit.
Het samenwerkingsakkoord geeft aan dat ouders die een familiale, sociale, culturele of educatieve band hebben met de andere gemeenschap en die een ouderstage voorgesteld krijgen, mogen verzoeken om deze te kunnen volgen in de andere gemeenschap. De procureur des Konings zal de concrete dienst aanduiden na de ouders hierover geraadpleegd te hebben.
Het is sterk aangewezen dat het parket op hetzelfde moment ook de jeugdrechtbank vat om een beschermende maatregel ten aanzien van de jongere te kunnen treffen.
A.4 De tussenkomst van de bevoegde Gemeenschapsdienst In het samenwerkingsakkoord verbinden de Gemeenschappen zich ertoe om de gerechtelijke beslissingen inzake ouderstage uit te voeren, wanneer de taal van de procedure overeenstemt met deze van de betrokken Gemeenschap. Niettemin, wanneer de taal van de procedure verschilt van de taal van de ouders, mogen de diensten die afhangen van de Gemeenschap waarvan de referentietaal deze van de ouders is, niet weigeren de ouderstage uit te voeren in deze referentietaal als de enige reden de taal van de procedure is, en dit voor zover de ouder een familiale, sociale, culturele of educatieve band heeft met deze Gemeenschap en dit in het hoger belang van de jongere. Dit voorbehoud is gemaakt met het oog op het welslagen van de ouderstage.
De organiserende diensten vervullen de hiernavolgende taken : - organiseren van de ouderstage.
Tijdens de ouderstage komen minimaal volgende thema's aan bod : ? pedagogische vaardigheden; ? opvoedingsverantwoordelijkheid; ? strafrechtelijke verantwoordelijkheid; ? burgerrechtelijke verantwoordelijkheid. - de bevoegde gerechtelijke overheden informeren over het opstarten van de ouderstage; - bij het beëindigen van de ouderstage, opstellen van een verslag ten behoeve van de bevoegde gerechtelijke overheden. Het verslag wordt samen met de ouders besproken. Deze kunnen hun bedenkingen formuleren, die bij het verslag worden gevoegd. - opstellen van een attest dat aangeeft dat de ouders deelgenomen hebben aan de stage. Dit attest wordt overhandigd aan de betrokken ouders.
Het voornoemde eindverslag wordt door de desbetreffende diensten aan het parket overgemaakt.
In het eindverslag worden in dat geval volgende punten opgenomen : - de data en uren van de gemaakte afspraken; - de afwezigheden die niet betrekking hebben op overmacht; - de stopzetting van de ouderstage door de betrokken personen; - elke andere informatie voor zover alle betrokken personen daarmee akkoord gaan.
Het niet-meewerken van de ouders aan de door het parket voorgestelde ouderstage kan geen aanleiding geven tot een sanctie.
B. Op jeugdrechtbankniveau B.1 Algemeen De ouderstage is een sanctie, die ingevolge art. 29bis van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 13 juni 2006 en gewijzigd door de wet houdende diverse bepalingen van 27 december 2006 (34) kan worden opgelegd door de jeugdrechtbank met als doel de ouders, die zich duidelijk onverschillig opstellen tegenover het delinquent gedrag van hun kind, te hermobiliseren om opnieuw interesse te krijgen voor het lot van hun kind, en hen te helpen bij de opvoedingstaken die zij hadden opgegeven, maar waarbij elke stigmatisatie of elk negatief effect op het ouderlijke gezag moet worden vermeden. B.2 Voorwaarden Ingevolge art. 29bis van de wet van 8 april 1965, ingevoegd door art. 5 van de wet van 13 juni 2006 en gewijzigd door de wet houdende diverse bepalingen van 27 december 2006 kan de ouderstage niet als hoofdmaatregel worden opgelegd. Deze ouderstage kan enkel als aanvullende maatregel worden bevolen bij een maatregel die ten overstaan van de minderjarige door de jeugdrechter wordt opgelegd en bovendien enkel wanneer het volgen van deze ouderstage de minderjarige ten goede kan komen.
De maatregel van ouderstage kan aanvullend zijn bij een voorstel tot bemiddeling of tot herstelgericht groepsoverleg dat aan hun kind wordt voorgesteld.
Belangrijk is te duiden dat de ouderstage alleen kan worden opgelegd t.a.v. ouders die zich manifest onverschillig opstellen t.a.v. de feiten gepleegd door hun kind, of die de strafbare feiten die door hun kind zijn gepleegd ontkennen of minimaliseren en zo hebben bijgedragen tot het delinquent gedrag van hun kind. De onverschilligheid van de personen in kwestie draagt bij tot de problemen van de minderjarige.
In de praktijk zal het de ouders betreffen die zich niet bekommeren om het delinquente gedrag van hun kind en die deze, door hun houding, uitvergroten (35).
Het feit dat ouders een taal niet machtig zijn, mag geen aanleiding geven tot het besluit dat ze totaal onverschillig zouden zijn ten aanzien van de als misdrijf omschreven feiten gepleegd door de jongere en mag dus geen aanleiding geven tot een voorstel van ouderstage.
B.3 Procedure De jeugdrechtbank kan op vordering van de procureur des Konings of ambtshalve een ouderstage opleggen.
Het parket vordert conform de procedure van artikel 48 van de wet van 8 april 1965. Ook op jeugdrechtbankniveau wordt een afzonderlijke procedure gehanteerd. In het kader van de eerste procedure wordt de jongere een maatregel opgelegd. In het kader van een afzonderlijke procedure, met afzonderlijke dagvaarding, wordt de ouders een ouderstage opgelegd.
De bevoegde sociale dienst wordt ingelicht over de beslissing van de jeugdrechtbank om de ouders een ouderstage op te leggen.
Ouders die een familiale, sociale, culturele of educatieve band hebben met de andere Gemeenschap en die een ouderstage opgelegd krijgen, mogen verzoeken om deze in de andere Gemeenschap te kunnen volgen. De jeugdrechtbank verwijst naar de bevoegde dienst die de ouderstage uitvoert, na de ouders hierover te hebben geraadpleegd.
Aangezien de ouderstage op het niveau van de jeugdrechtbank een sanctie is, kunnen de ouders die zich duidelijk onverschillig tonen voor het delinquente gedrag van de minderjarige en die weigeren om de hun opgelegde ouderstage te volgen of niet meewerken aan de tenuitvoerlegging ervan, ingevolge art. 85 van de wet van 8 april 1965 hersteld door art. 25 van de wet van 13 juni 2006, worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van een tot zeven dagen en/of een geldboete van één tot vijfentwintig euro of tot een van die straffen alleen. Het strafbaar gestelde misdrijf bestaat erin dat de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen enerzijds zich duidelijk onverschillig tonen voor de delinquentie gepleegd door de jongere voor wie ze verantwoordelijk zijn en anderzijds weigeren de bijeenkomsten van de ouderstage bij te wonen (36). In die zin zal het verslag van de erkende diensten die de ouderstage uitvoeren een belangrijke element tot beslissing vormen. Niettemin is het ook hier belangrijk te wijzen op het vertrouwelijkheidprincipe.
De jeugdrechtbank kan enkel een sanctie opleggen bij het niet-uitvoeren van de ouderstage wanneer deze zelf de ouderstage heeft opgelegd. Nadat de ouderstage op het niveau van het parket is mislukt, kan de jeugdrechtbank natuurlijk zelf een ouderstage opleggen.
B.4 De tussenkomst van de bevoegde Gemeenschapsdienst Hoewel de ouderstage als een sanctie wordt beschouwd, wordt deze toch georganiseerd door de Gemeenschappen en voeren deze de ouderstage uit vanuit een hulpverlenend perspectief (37).
De Gemeenschappen verbinden zich ertoe om de gerechtelijke beslissingen inzake ouderstage uit te voeren, wanneer de taal van de procedure overeenstemt met deze van de betrokken Gemeenschap.
Niettemin, wanneer de taal van de procedure verschilt van de taal van de ouders, mogen de diensten die afhangen van de Gemeenschap waarvan de referentietaal deze van de ouders is, niet weigeren de ouderstage uit te voeren in deze referentietaal als de enige reden de taal van de procedure is, en dit voor zover de ouder een familiale, sociale, culturele of educatieve band heeft met deze gemeenschap, en dit in het hoger belang van de jongere.
De organiserende diensten vervullen de hiernavolgende taken : - organiseren van de ouderstage.
Tijdens de ouderstage komen minimaal volgende thema's aan bod : ? pedagogische vaardigheden; ? opvoedingsverantwoordelijkheid; ? strafrechtelijke verantwoordelijkheid; ? burgerrechtelijke verantwoordelijkheid. - de bevoegde gerechtelijke overheden informeren over het opstarten van de ouderstage; - bij het beëindigen van de ouderstage, opstellen van een verslag ten behoeve van de bevoegde gerechtelijke overheden. Het verslag wordt samen met de ouders besproken. Deze kunnen hun bedenkingen formuleren, die bij het verslag worden gevoegd; - opstellen van een attest dat aangeeft dat de ouders deelgenomen hebben aan de stage. Dit attest wordt overhandigd aan de betrokken ouders.
Het voornoemde eindverslag wordt door de betreffende diensten aan de jeugdrechtbank overgemaakt.
In het eindverslag worden in dat geval volgende punten opgenomen : ? data en uren van de gemaakte afspraken; ? de niet-gerechtvaardigde afwezigheden; ? de stopzetting van de ouderstage door de betrokken personen; ? elke andere informatie voor zover alle betrokken personen daarmee akkoord gaan.
Het akkoord geeft tevens aan dat elke Gemeenschap beschikt over de vrije verdeling van haar diensten over de arrondissementen, op voorwaarde dat deze verdeling een efficiënt en gelijkwaardig aanbod en een voldoende territoriale nabijheid bij de burger waarborgt. 3. Diversiemaatregelen In de praktijk werden sinds jaren diversiemaatregelen (maatregelen op het niveau van het parket) voor minderjarigen gepromoot, ter vervanging van een tussenkomst van de jeugdrechtbank.Deze aanpak had een dubbel pragmatisch voordeel : een snelle reactie op een gedrag dat deel uitmaakt van een als misdrijf omschreven feit dat evenwel geen rechterlijke tussenkomst vraagt en aldus een inperking van de werklast van de jeugdrechtbank met zich meebrengt.
In het kader van de hervorming, heeft de wetgever ervoor gekozen om de bevoegdheden van het openbaar ministerie exhaustief te omschrijven.
Deze optie is ingegeven door de doelstelling om het vermoeden van onschuld op parketniveau terecht opnieuw centraal te stellen : zolang geen rechterlijke instantie uitspraak heeft gedaan over de schuldvraag, geldt een vermoeden van onschuld. Tot zolang mag er geen enkele sanctionerende reactie komen op het feit waarvan de betrokkene wordt verdacht, noch vanwege het parket, noch vanwege de jeugdrechtbank.
Op parketniveau kan met andere woorden niet gesanctioneerd worden. Een leerproject, therapie, gemeenschapsdienst kunnen vanaf 2 april 2007 niet langer op parketniveau worden voorgesteld. Een « voorstel » in die zin is immers niet zo vrijblijvend als op het eerste gezicht lijkt : de vrees voor of dreiging van een vervolging kan de betrokkene ertoe brengen, dat hij zwicht voor een belofte tot seponering en aldus het voorstel vanwege het parket aanvaardt, ook al heeft hij mogelijk geen schuld aan het feit of de feiten die hem worden verweten.
De wetgever heeft ervoor geopteerd om op te treden tegen dergelijke druk, ook al beseft hij ten volle dat aldus enkele mogelijkheden tot « snelle reactie » komen te vervallen.
Nies belet de jongere daarentegen, zoals hierna wordt aangehaald, om in het kader van een bemiddeling op parketniveau of in de voorbereidende fase, in het bemiddelingsakkoord deelname aan een leerproject of aan een begeleiding in te schrijven.
Ook kan het openbaar ministerie zijn rol van doorverwijzer naar de vrijwillige hulpverlening blijven vervullen.
De procureur des Konings heeft samengevat volgende mogelijkheden ter beschikking wanneer een dossier binnenkomt op het parket :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Bepaalde vroegere praktijken (het leerproject en een begeleiding) kunnen evenwel op een andere manier nog een plaats krijgen op een ander niveau dan dat van de jeugdrechtbank. Enerzijds belet niets de jongere om in het kader van een bemiddeling die hij op parketniveau of in de voorbereidende fase aangaat, in het bemiddelingsakkoord deelname aan een leerproject of aan een begeleiding aan te gaan. Het parket kan dit echter zelf niet voorstellen. Het voorstel dient van de jongere zelf te komen, in het kader van een bemiddeling.
Het openbaar ministerie kan tevens zijn rol van doorverwijzer naar de vrijwillige hulpverlening blijven vervullen, voor zover deze doorverwijzing een louter informatief karakter heeft en het vermoeden van onschuld van de jongere wordt gevrijwaard. Het openbaar ministerie heeft met andere woorden geenszins recht op een verslag betreffende het gevolg dat aan zijn suggestie wordt gegeven.
Ter herinnering : de gemeenschapsdienst, een uiterst efficiënte maatregel kan niettemin reeds vroeg in de procedure worden opgelegd, met name onder de vorm van een voorlopige maatregel en kan tevens heel snel in het definitieve stadium worden opgelegd na oproeping bij proces-verbaal. Als voorlopige maatregel mag de prestatie evenwel niet meer dan 30 uur bedragen en mag ze geen sanctionerend, maar enkel een strikt onderzoeksgericht karakter hebben.
Daarnaast vinden vandaag, in het kader van de vrijwillige hulpverlening, initiatieven plaats binnen en met de hulpverleningssector. Het voortbestaan van dergelijke projecten wordt geenszins door de wet onmogelijk gemaakt. Het parket kan in dit kader worden ingelicht over het initiatief en over de resultaten ervan, voorzover deze communicatie uitgaat van de andere partijen, binnen de grenzen van hun beroepsgeheim, zonder inmenging van het parket. 4. Wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen A.Uitgaanspermissies A.1 Algemeen : De gebeurtenissen van de voorbije maanden hebben aangetoond dat de communicatie tussen de openbare gemeenschapsinstelling en de jeugdrechter geoptimaliseerd dient te worden. Gelet op het belang van de openbare veiligheid, moet de jeugdrechter over meer elementen beschikken om, in voorkomend geval, te kunnen optreden en bepaalde uitstappen en contacten te verbieden.
De doelstelling bestaat erin de jeugdrechter en het parket over voldoende concrete informatie te laten beschikken om na te gaan of de activiteit geen vluchtgevaar, gevaar voor het onderzoek of voor het slachtoffer inhoudt.
Als de openbare gemeenschapsinstelling uitvoerig haar pedagogische project omschrijft, dan is het goed mogelijk dat een uitzonderlijke uitgaanspermissie nooit zal moeten worden aangevraagd.
Eenzelfde reglementering is voorzien voor de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die als misdrijf omschreven feiten hebben gepleegd.
A.2. Voorwaarden : Het verlaten van de instelling door de betrokkene is volgens artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 als gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen onderworpen aan volgende voorwaarden : 1° het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechtbank. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen. Het is van belang om te verduidelijken dat de doelstelling erin bestaat om deze uitstappen systematisch toe te laten. In hoogst uitzonderlijke gevallen kan de jeugdrechtbank evenwel, mits bijzondere motivering, beslissen om de uitstap te verbieden.
De instelling informeert de jeugdrechtbank voorafgaandelijk per fax van dergelijke uitstap om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen. De oproeping om te verschijnen voor de jeugdrechtbank heeft de waarde van dergelijke informatie en behoeft geen expliciete kennisgeving door de instelling. 2° de soorten uitstappen die beschreven staan in het pedagogische project dat de openbare gemeenschapsinstelling meedeelt aan de jeugdrechtbank, met vermelding van de soorten omkadering per soort uitstap, kunnen door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, bij gemotiveerde beslissing, omwille van één of meer van de hiernavolgende redenen worden verboden : ? de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is; ? er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe als misdaad of wanbedrijf omschreven feiten pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden; ? het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod.
Het verbod kan ook beperkt worden tot slechts enkele soorten activiteiten en kan verband houden met een onvoldoende omkadering. 3° voor het verlaten van de instelling in het kader van activiteiten die niet uitdrukkelijk deel uitmaken van het pedagogische project van de openbare gemeenschapsinstelling, moet geval per geval een verzoek aan de jeugdrechtbank worden gericht, waarin de voorziene soort omkadering nader wordt omschreven. De aanvraag gebeurt uiterlijk vijf werkdagen voor aanvang van de activiteit. De jeugdrechtbank doet uitspraak binnen vier werkdagen.
Een afschrift van het verzoek wordt onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd.
De vastgestelde criteria moeten zowel rekening houden met de respectievelijke bevoegdheden als de praktische en operationele verplichtingen.
De vraag welke activiteiten behoren tot de tweede of derde categorie wordt door de betrokken gemeenschap beantwoordt die hiervoor als enige bevoegd is. Door een omschrijving in het pedagogische project van de soorten uitstappen, met exemplarische voorbeelden, kan de jeugdrechtbank perfect anticiperen op mogelijke verschillende visies omtrent de toelaatbaarheid van een specifieke uitstap. Aldus kan de rechtbank, van bij de aanvang van de plaatsing, bepaalde van deze soorten uitstappen expliciet verbieden. Omschrijft de gemeenschapsinstelling uitvoerig haar pedagogisch project, dan is het aldus goed mogelijk dat een specifieke uitgangspermissie nooit zal moeten worden aangevraagd.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
A.3. Procedure : Dankzij artikel 92 van de wet houdende diverse bepalingen zijn de voorwaarden voor het verlaten van de gesloten opvoedingsafdeling van de openbare gemeenschapsinstelling zoals bepaald in artikel 52quater van de wet van 8 april 1965, eveneens van toepassing in het kader van plaatsingen van hetzelfde type die in het definitieve stadium worden bevolen. Zo bepaalt artikel 92 van de wet van 27 december 2006 dat artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, als volgt wordt aangevuld : « In geval van plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling, geldt de procedure vermeld in artikel 52quater, derde tot en met zesde lid, negende en tiende lid, inzake het verlaten van de instelling. » Het verzoek om de instelling te mogen verlaten, wordt binnen vijf werkdagen, bij voorkeur per fax, aan de jeugdrechtbank toegezonden.
Een afschrift van het verzoek wordt, bij voorkeur per fax, aan het openbaar ministerie door de griffie van de jeugdrechtbank gericht. Het openbaar ministerie is bijgevolg steeds op de hoogte van de regeling : wordt een jongere geplaatst in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling en ontvangt het openbaar ministerie geen beslissing aangaande de uitgaansmodaliteiten, dan is het pedagogische project onverkort van toepassing.
De jeugdrechtbank doet uitspraak binnen vier werkdagen. Zijn beslissing wordt aan de openbare gemeenschapsinstelling per fax bekendgemaakt. Een afschrift van de beslissing wordt binnen 24 uur door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd. Ingeval de jeugdrechter of de jeugdrechtbank verbiedt om de instelling te verlaten, vermeldt hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van hoger aangehaalde elementen.
De weigering of toelating van een uitstap is een beslissing in de zin van artikel 10 van de wet van 8 april 1965. Bijgevolg wordt stelselmatig een afschrift gericht aan de advocaat van de minderjarige, aan de minderjarige zelf en aan elke persoon die hem in rechte of in feite onder zijn bewaring heeft.
Het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen een uitstap genoemd in artikel 52quater, lid 3, 2° of 3° van de wet van 8 april 1965 als gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen is opschortend gedurende vijftien dagen, te rekenen vanaf de akte van hoger beroep. Hoger beroep tegen een uitstap genoemd in artikel 52quater, lid 3, 2° van de wet van 8 april 1965 als gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen moet worden ingesteld binnen een termijn van achtenveertig uren, die begint te lopen vanaf de mededeling van de beslissing van de jeugdrechtbank om de jongere toe te vertrouwen aan een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling. Het openbaar ministerie brengt de betrokken openbare gemeenschapsinstelling hiervan onverwijld op de hoogte.
De jeugdrechtbank kan ten allen tijde, hetzij ambtshalve hetzij op vordering van het openbaar ministerie, de beslissing bedoeld in artikel 52quater, lid 3, 2° van de wet van 8 april 1965 als gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen wijzigen.
De jongere, die in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling verblijft, mag bij hoger beroep van het parket tegen een uitgaanspermissie de instelling niet verlaten binnen een termijn van vijftien dagen. De termijn binnen dewelke de beslissing over het beroep zal moeten plaatsvinden werd op 15 werkdagen vastgesteld. Het is van belang er op te wijzen dat het opschortende effect van het beroep ten aanzien van expliciete of impliciete uitgaanspermissies enkel betrekking heeft op één of meerdere soorten uitstappen en niet op de deelname van de jongere aan het geheel van het pedagogische project dat de openbare gemeenschapsinstelling hem of haar aanbiedt.
Er moet in dit verband worden gewezen op de verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. De jeugdrechtbank moet de mogelijkheden om de instelling te verlaten afbakenen op grond van de criteria inzake openbare veiligheid, het belang van het slachtoffer, het vluchtgevaar en de noden van het onderzoek. De toekenning van deze taak aan de jeugdrechtbank ontslaat de openbare gemeenschapsinstelling evenwel niet van haar verantwoordelijkheid wat de permanente evaluatie van het gedrag van de jongere betreft. De openbare gemeenschapsinstelling moet het gevaar dat de jongere vlucht inschatten, alsook diens vermogen om te functioneren buiten de openbare gemeenschapsinstelling. Op grond van deze gedeelde verantwoordelijkheid moet de openbare gemeenschapsinstelling de jeugdrechtbank zo spoedig mogelijk inlichten in geval van aanwijzingen die tegen het verlenen van toestemming pleiten. (39). De jeugdrechtbank maakt deze informatie via de griffie over aan het parket. Het is tevens in deze context dat het laatste lid bepaalt dat de jeugdrechtbank, op eigen initiatief of op vraag van het openbaar ministerie, op elk ogenblik zijn eerdere beslissing kan herzien. Maakt het openbaar ministerie met andere woorden geen gebruik van zijn beroepsmogelijkheid die zich beperkt tot de eerste achtenveertig uur na mededeling van de beslissing, dan kan het achteraf nog op elk ogenblik om een herziening van die beslissing verzoeken. Dat verzoek heeft evenwel, in tegenstelling tot de akte van hoger beroep, geen opschortende werking.
B. Verbindingsmagistraat Artikel 37 van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming verleent een bijkomende taak aan de verbindingsmagistraten, met name het opzetten, met inachtneming van de respectieve bevoegdheden, van een contact met de leidende ambtenaren van de diensten van de Gemeenschappen belast met de uitvoering van de beslissingen en de beschikkingen houdende plaatsing om een conceptuele dialoog over de plaatsingsmodaliteiten tot stand te brengen. Hierdoor kunnen de visies van de magistratuur en de betrokken openbare gemeenschapsinstellingen naar elkaar toe groeien in aangelegenheden waarbij een optreden van de jeugdrechter in het kader van de plaatsing van de jongere vereist is. In dit opzicht vult de wet van 27 december houdende diverse bepalingen artikel 144septies, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door de wet van 13 juni 2006, als volgt aan : « 3° met inachtneming van de respectieve bevoegdheden, voorzien in permanent contact met de leidende ambtenaren van de diensten van de Gemeenschappen belast met de uitvoering van de beslissingen houdende plaatsing. » Het lijkt inderdaad nuttiger de gerechtelijke en pedagogische instanties dichter bij elkaar te brengen door middel van een dergelijke dialoog, dan de openbare gemeenschapsinstelling van hun pedagogische verantwoordelijkheid te ontlasten door alle individuele uitstappen aan een rechterlijke beslissing te onderwerpen. Realistisch zijn is de boodschap. De jeugdrechter is niet in staat het pedagogische belang van iedere activiteit in te zien. Elkeen moet zijn verantwoordelijkheden ter zake opnemen.
In dit kader is de communicatie tussen de verschillende actoren van essentieel belang : de jeugdrechter, het parket, de verbindingsmagistraat en de gemeenschapsinstellingen, elk volgens hun eigen bevoegdheden.
C. Wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben Deze wet wordt, zoals reeds vermeld, ingesteld om de uitstappen te reglementeren en de informatie-uitwisseling tussen het Centrum en de gerechtelijke overheden mogelijk te maken.
Er wordt verwezen naar de beginselen die onder titel A worden aangehaald. 5. Enkele bijkomende verduidelijkingen A.Leeftijdsvoorwaarden in de wet van 8 april 1965.
In verschillende bepalingen van de wet worden leeftijdsvoorwaarden voorzien. Ter verduidelijking worden in onderstaande tabel per artikel, per bepaling aangegeven wat de desbetreffende voorschriften inzake leeftijd zijn.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
B. Subsidiariteitsbeginsel in de voorlopige fase Het subsidiariteitsbeginsel is niet alleen van toepassing in de fase ten gronde, maar ook in de voorbereidende fase, dus bij het opleggen van een voorlopige maatregel.
Art. 52, lid 6 bepaalt dat voorlopige maatregelen enkel voor een zo kort mogelijk duur kunnen worden genomen en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt. Het is met andere woorden steeds de bedoeling om een plaatsing als voorlopige maatregel zoveel mogelijk te vermijden. Dit stemt overeen met de in art. 37 § 2 lid 3 vooropgestelde gradatie in maatregelen (ten gronde), waarbij met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel de plaatsing op de laatste plaats komt te staan.
De plaatsing in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling moet dan ook worden beschouwd als de « ultieme maatregel » (42).
Daarnaast dient aldus steeds voorrang te worden gegeven aan een bemiddeling.
C. De cumul van plaatsingsbeslissingen In een arrest van 19 december 2006 (nr. 310/2006) heeft het Brusselse Hof van beroep zich uitgesproken tegen de gelijktijdige uitspraak van een plaatsing in een gemeenschapsinstelling en in een private instelling. In dit verband is het aangewezen om twee punten te verduidelijken.
Vooreerst is het van belang aandacht te hebben voor de problematiek die aan de grondslag ligt van dergelijke beslissing van de jeugdrechtbank : wordt de plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling bevolen van een jongere die reeds buiten zijn thuismilieu verbleef, dan ontstaat het risico dat hij na afloop van de plaatsing niet langer terecht kan in zijn aanvankelijke opvangmilieu, bij gebrek aan plaats. Rekening houdend met genoemd arrest is het aangewezen om een andere creatieve oplossing te bedenken, zoals bijvoorbeeld de combinatie van een plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling met een ambulante ten laste neming, waarbij de situatie van de jongere mee wordt opgevolgd met het oog op zijn vervolgparcours na afloop van plaatsing in de openbare gemeenschapsinstelling. De betrokken dienst kan in dat geval toezien op een tijdige gerechtelijke tussenkomst die de verdere ten laste neming waarborgt.
D. Artikel 61bis van de wet van 8 april 1965 In artikel 61bis wordt bepaald dat « een afschrift van de vonnissen en arresten die in openbare terechtzitting zijn uitgesproken, onmiddellijk ter zitting, wordt overhandigd aan de jongere die twaalf jaar is of ouder en aan zijn vader en moeder, voogden of personen die de betrokkene in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, indien deze ter terechtzitting aanwezig zijn. In de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt de beslissing per gerechtsbrief ter kennis gebracht.
Het afschrift van de vonnissen en arresten vermeldt de rechtsmiddelen die ertegen open staan, evenals de vormen en termijnen die ter zake moeten worden na geleefd. » Artikel 61bis is van toepassing op de burgerrechtelijke beslissingen met toepassing van artikel 62 van de wet van 1965 dat stelt dat « behoudens afwijking, gelden voor de in titel II, hoofdstuk II, evenals voor de in de artikelen 63bis, § 2 en 63ter, eerste lid, b), bedoelde procedures de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging. » Uit titel II, hoofdstuk II met betrekking tot de « burgerrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen » moet worden afgeleid dat artikel 61bis van toepassing is op de burgerlijke rechtspleging en dat een afschrift van de burgerlijke vonnissen en arresten aan de aanwezige partijen moet worden overhandigd. Indien de overhandiging niet kan plaatsvinden, dan moeten ze per gerechtsbrief ter kennis worden gebracht.
Het artikel is dus zowel van toepassing op de beschermende als op de burgerrechtelijke procedures.
De wet van 8 april 1965 voorziet niet in termijnen binnen de welke beroep moet worden aangetekend, met uitzondering van beroepen tegen voorlopige maatregelen (artikel 52ter, 52quater en 63quater ).
In beschermende materies is het Wetboek van Strafvordering van toepassing, meer bepaald de artikelen 187 (verzet), 203 (hoger beroep) en 413 (cassatieberoep). Het invoeren van deze verplichting tot kennisgeving heeft geen enkele invloed op de ingangsdatum van de beroepstermijnen.
Wat betreft de burgerlijke rechtspleging, rijst de vraag of de termijnen vanaf de kennisgeving, voorzien in artikel 61bis, lid 1 of vanaf de betekening van de rechterlijke beslissing ingang vinden. Uit de analyse van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek moet worden afgeleid dat de termijnen beginnen te lopen vanaf de betekening.
Artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat « de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand is, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid ».
Artikel 792, lid 2 heeft echter enkel betrekking op de materies, bedoeld in artikel 704, lid 1 en op adoptie. Artikel 704 heeft betrekking op de inleiding van de procedures bij verzoekschrift en verwijst naar artikelen 508/16, 580, 2° en 3° en 6° tot 11°, 581, 1°, 582, 1° en 2° en 583 van het Gerechtelijk Wetboek. Dit heeft betrekking op de juridische bijstand en de materies die tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoren en niet op de burgerlijke zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoren.
In deze gevallen, zoals in het verleden het geval was, zijn de procedureregels van het gemeen recht van toepassing. Een betekening van de beslissing is dus nodig om de beroepstermijn ingang te laten vinden.
In principe heeft artikel 61bis enkel tot doel de partijen op de hoogte te stellen van de beslissing. Dit is een belangrijke vernieuwing van de wetshervorming. Deze kennisgeving heeft daarentegen geen gevolgen op de beroepstermijnen.
Er wordt de jeugdrechtbanken gevraagd de rechtsmiddelen, de termijnen en vormen ervan te vermelden op het origineel van de beslissing, in navolging van hetgeen op het vlak van de sociale zekerheid voor de beslissingen van de arbeidsrechtbank is voorzien.
E. Organisatie van een zorgtraject voor jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder de toepassing van artikel 36, 4° en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, als onderdeel van een globaal zorgprogramma voor kinderen en jongeren Sedert enkele jaren werden 5 eenheden van 8 specifieke bedden voor de opvang van de hierboven vernoemde doelgroep gecreëerd.
De aangestelde instellingen voor het onderbrengen van deze eenheden zijn : ? het OPZ te Geel ? het Middelheim Ziekenhuis te Antwerpen ? het Centre hospitalier Jean Titeca te Brussel ? het CHU La Citadelle te Luik ? het CHR Les Marronniers te Doornik Momenteel zijn de twee Waalse instellingen (Luik en Doornik) nog niet operationeel. In overleg met het Centre hospitalier Jean Titeca te Brussel, werd overeen gekomen dat de Franstalige patiënten komende van de Franstalige Gemeenschap hier kunnen opgevangen worden in afwachting dat het project start in de twee Waalse instellingen.
In functie van nog door de FOD Volksgezondheid te verfijnen inclusie- en exclusiecriteria, mogen de jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder toepassing van artikel 36, 4° en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, binnen deze intensieve behandelingseenheden opgenomen worden om daar een intensieve behandeling te krijgen. De zorgprogramma's zijn er met name op gericht de levenskwaliteit van de patiënten te verbeteren; de resocialisatie te bevorderen (integratie in het leersysteem, mate van inpasbaarheid in ambulante opvolging, beter functioneren in het kader van het gezin, enz.); de samenwerking met de sector van reguliere ambulante zorgverlening, Justitie en Gemeenschapsinstellingen te activeren en de relapspreventie te verhinderen.
De intentie van de Minister is om een zorgtraject voor jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder toepassing van artikel 36, 4° en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, als onderdeel van een globaal zorgprogramma voor kinderen en jongeren, te creëren. In overleg met de Minister van Justitie, de Gemeenschappen en de Gewesten werd een protocol, alsook een samenwerkingsakkoord, uitgewerkt voor deze doelgroep.
E.1. Het protocol Het protocol bevat enkele maatregelen : E.1.a. Het realiseren van een brugfunctie : de zorgtrajectcoördinator.
Overwegende dat de uitbouw van een zorgtraject voor deze doelgroep enkel mogelijk is mits een goede organisatie en samenwerking tussen de bevoegde actoren van Justitie en van Welzijn en het geheel van de GGZ-zorgverleners voor deze doelgroep, werd binnen elk juridisch werkingsgebied dat overeenkomt met de bestaande hoven van beroep een zorgtrajectcoördinator voorzien om een brugfunctie te realiseren tussen enerzijds de actoren van de geestelijke gezondheidszorg onderling en justitie anderzijds. De creatie van een brugfunctie benadrukt het belang om een overlegproces op gang te brengen zodat voor de doelgroep kinderen en jongeren met een forensische psychiatrische problematiek een specifiek zorgtraject kan worden uitgebouwd. Via dit overleg dient een aangepast zorgaanbod gezocht te worden voor de zorgvraag van de jongere en zijn omgeving. De zorgtrajectcoördinator faciliteert het overleg met de verschillende actoren binnen GGZ. Deze zorgtrajectcoördinator dient daartoe niet alleen samen te werken met de referentiemagistraten bij justitie maar dient ook nauw samen te werken met consulenten die aangeduid zijn door de Gemeenschappen en Gewesten, alsook met de centra geestelijke gezondheidszorg zoals deze door de wettelijke bepalingen zijn geregeld.
De zorgtrajectcoördinator is dus verantwoordelijk voor de coördinatie van deze samenwerking tussen Volksgezondheid en Justitie.
E.1.b. De verhoging van intensieve behandelingsbedden en crisis K-bedden.
Vandaar dat in afwachting van een definitief vast te leggen programmatienorm, er wordt overeengekomen om de verdeling van de bijkomende middelen voor intensieve behandelingsbedden en K-bedden te organiseren in functie van de Gemeenschappen en Gewesten.
In dit protocol, werd overeen gekomen om, bovenop de 5 gecreëerde of nog te creëren (voor het Waals Gewest) eenheden van 8 intensieve behandelingsbedden, bijkomende middelen toe te kennen voor de opvang van deze doelgroep en de verdeling te organiseren in functie van de Gemeenschappen en Gewesten. 1) De verhoging van intensieve behandelingsbedden. Met het oog op het uitbouwen van een forensisch zorgtraject wordt voor gans België het aantal intensieve behandelingsbedden verhoogd met 44 (voor de Vlaamse Gemeenschap : 21 bedden, voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad : 12 bedden en voor het Waals Gewest : 11 bedden).
Deze intensieve behandelingsbedden beperken zich tot de opvang van jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder toepassing van artikel 36, 4° en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Het gaat over intensieve behandelingsbedden voor een beperkte duur van 6 maanden (met één mogelijke verlenging van maximum 6 maanden).
Binnen deze capaciteit worden een aantal crisisbedden voorzien teneinde een onmiddellijke heropname te waarborgen van jongeren die, na een intensieve behandeling in deze intensieve behandelingseenheid doorstromen naar het reguliere circuit, inclusief o.a. de Bijzondere Jeugd Bijstand en de Centra Geestelijk Gezondheidszorg 2) De verhoging van crisis K-bedden. Voor gans België wordt het aantal K-bedden uitgebreid met 30. Deze bedden dienen aan de bestaande K-diensten te worden toegevoegd. Deze K-bedden dienen in het kader van de uit te bouwen forensische GGZ-zorgtrajecten voor jongeren crisisopvang te garanderen. In tegenstelling met de intensieve behandelingsbedden dienen deze crisisbedden in de experimentele fase zich niet te beperken tot de opvang van jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder toepassing van artikel 36, 4° en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, maar ze dienen wel bij voorkeur toegewezen te worden aan deze doelgroep. Deze crisisbedden kunnen ook open staan voor jongeren met psychiatrische problemen die onderworpen zijn aan andere gerechtelijke maatregelen.
Met het oog op de realisatie van een optimale spreiding, wordt overeengekomen om de 30 K-bedden als volgt te verdelen in eenheden van drie bedden : voor de Vlaamse Gemeenschap : 15 bedden, voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad : 6 bedden en voor het Waals Gewest : 9 bedden.
E.1.c. De financiering van een outreachement-equipe.
In het kader van de continuïteit van de hulpverlening stromen jongeren door vanuit de intensieve behandelingseenheden naar opvangstructuren van Justitie en voorzieningen en diensten van Welzijn. Teneinde te voorkomen dat jongeren worden opgenomen in de intensieve behandelingseenheden, wordt per juridisch werkingsgebied een outreachment-equipe gefinancierd. Deze teams worden organisatorisch verbonden aan de intensieve behandelingseenheden. In totaal zullen er vijf outreachment-teams zoals volgt worden verdeeld : 2 teams voor de Vlaamse Gemeenschap, 1 team voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en 2 teams voor het Waals Gewest.
E.1.d. Testen van het samenwerkingsakkoord.
In bijlage van dit protocol werd een ontwerp van samenwerkingsakkoord uitgewerkt betreffende de organisatie van netwerken en zorgcircuits voor jongeren met een psychiatrische problematiek die vallen onder toepassing van artikel 36, 4° en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. (Zie punt 2 voor de inhoud van dit ontwerp van samenwerkingsakkoord).
E.1.e. Het engagement van de Gemeenschappen en Gewesten In het kader van dit protocol heeft elke Gemeenschap/Gewest de vrijheid hun eigen verbintenis te formuleren ten aanzien van de structuren zoals de GIBJ en de centra voor geestelijke gezondheidszorg gezien hun belangrijke rol in het zorgtraject.
E.2. Het ontwerp van samenwerkingsakkoord Het ontwerp van samenwerkingsakkoord zal uitgetest worden in verschillende instellingen die deelnemen aan het pilootproject FOD Volksgezondheid.
De doelstellingen van dit samenwerkingsakkoord zijn de volgende : ? het organiseren van de samenwerking tussen de actoren en de partners van het netwerk; ? de zorgverlening toegankelijk maken voor het doelpubliek, in het kader van een gerechtelijke maatregel bevolen door de jeugdrechtbank; ? het verduidelijken van de algemene principes en de werking van het netwerk en meer bepaald raakvlakken tussen het gerechtelijke en het therapeutische domein;
E.2.a. Opname binnen een intensieve behandelingseenheid voor kinderen en jongeren (For K - unit) Een minderjarige vanaf 12 jaar maakt het voorwerp uit van een maatregel van de jeugdrechtbank na een vordering door het parket op basis van artikel 36, 4° en artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.
Jongeren die delinquent gedrag vertonen zonder psychiatrische pathologie zijn uitgesloten. De inclusie- en exclusiecriteria worden verduidelijkt tijdens het onderzoek.
De jeugdrechter beslist tot plaatsing in een privé- of gemeenschapsinstelling, in het gesloten federaal centrum te Everberg, (Centrum De Grubbe) of tot een verblijf in een onthaalgezin en of tot behoud in het thuismilieu en tot het uitvoeren van een grondig multidisciplinair onderzoek, onder de leiding van een (kinder- en jeugd)psychiater of bij gebrek hieraan een psychiater (voor adolescenten vanaf 15 jaar oud).
Dit onderzoek moet een grondig kinderpsychiatrisch onderzoek zijn en mag zich niet beperken tot een beknopte attestering. Dit onderzoek dient betrekking te hebben zowel op de diagnostische elementen die een therapeutische tenlasteneming rechtvaardigen, alsook op de meeste relevante oriëntatie, ofwel naar de ambulante sector ofwel naar een hospitalisatie, alsook op het zorgplan.
Onder dit onderzoek wordt het medisch-psychologisch onderzoek verstaan zoals vermeld in art. 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. De behandelend (kinder- en jeugd)psychiater kan niet de (kinder- en jeugd)psychiater zijn die het onderzoek gedaan heeft.
Indien uit het onderzoek blijkt dat er een kinderpsychiatrische diagnose is volgens DSM-IV of ICD-10 (waarbij deze code steeds herleid moet worden tot een DSM-IV code om vergelijkingen mogelijk te maken op federaal niveau) en een opname in een intensieve behandelingseenheid aangewezen is, wordt dit advies overgemaakt aan de jeugdrechter. De jeugdrechtbank kan dan de plaatsing in het zorgcircuit forensische jeugdpsychiatrie vragen.
Indien de setting die wordt aanbevolen in het rapport volzet is, adviseren de partners van het zorgcircuit in samenwerking met de zorgtrajectcoördinator hetzij dat de jongere in zijn oorspronkelijke omgeving blijft, hetzij dat tussentijds een andere maatregel moet genomen worden E.2.b. Wachtlijst Het aanleggen van een wachtlijst per setting en per werkingsgebied wordt voorgesteld aan de partners van het zorgcircuit.
In samenwerking met alle actoren zal de zorgtrajectcoördinator van ieder werkingsgebied een wachtlijst per werkingsgebied, met hierin geïntegreerd de betrokken settings, opstellen en beheren.
De rangschikking op de lijst moet worden overgelaten aan het oordeel van de pluridisciplinaire teams, onder toezicht van de geneesheer, die verantwoordelijk zijn voor de opnames in de settings. Hun oordeel moet onafhankelijk worden geveld en geleid door de klinische bezorgdheid om aan de patiënt zorg te verstrekken.
Voor de jongeren voor wie een opname in het zorgcircuit forensische jeugdpsychiatrie aangewezen is, wordt dit advies, gebaseerd op een medisch psychologisch onderzoek, overgemaakt aan de jeugdrechter. Er wordt een chronologische lijst volgens datum van beslissing door de jeugdrechter opgesteld wanneer alle noodzakelijke elementen zoals hierboven vermeld werden overgemaakt aan de verantwoordelijken van de settings.
De datum van beslissing door de jeugdrechter is bepalend voor de rangschikking op de lijst, ongeacht of de jongere al dan niet in een instelling verblijft. Als er een plaats vrijkomt bij één van de partners van het forensisch psychiatrisch zorgcircuit wordt dit gemeld aan de zorgtrajectcoördinator. Deze coördinator organiseert overleg met de verschillende actoren, kijkt na of er iemand in aanmerking komt voor deze setting en laat dit weten aan de consulent(e) van de jeugdrechtbank die de jongere volgt en aan de gemeenschapsinstelling, het gesloten federaal centrum (Everberg) of de private instelling als de jongere in een dergelijke instelling verblijft.
E.2.c. Algemene principes in verband met de opnameprocedures in de forensische psychiatrie Uitgezonderd in het kader van de toepassing van de wet van 26 juni 1990 en enkel overeenkomstig het protocol ter zake dat werd geratificeerd door het College van Procureurs-generaal, mag een patiënt door een gerechtelijke overheid niet gedwongen worden tot opname in een intensieve behandelingseenheid; het akkoord van de geneesheer-hoofd van dienst is absoluut vereist.
Een patiënt mag slechts opgenomen worden in een intensieve behandelingseenheid voor jongeren indien er een plaats beschikbaar is (geen overtal). Behoudens bijzonder gemotiveerde en door de verschillende actoren aanvaarde uitzondering, mag een minderjarige patiënt van minder dan 15 jaar niet worden toevertrouwd aan een unit voor volwassenen.
Wanneer tijdens of na de pre-intakeprocedure blijkt dat de problematiek van de minderjarige niet overeenstemt met de inclusie en exclusiecriteria en of dat opname niet aan te bevelen is, engageren de verschillende partners van het zorgcircuit forensische jeugdpsychiatrie, de jeugdmagistraten en de zorgtrajectcoördinator zich ertoe om binnen de week bijeen te komen om samen een alternatief te zoeken. Als de opname is gebeurd in het kader van de toepassing van art. 43 van de wet van 8 april 1965 die de toepassing van de wet van 26 juni 1990 door de jeugdrechtbank toelaat, heeft het opheffen van de maatregel het behoud van de hospitalisatie gedurende 5 werkdagen als gevolg.
Indien, volgend op de opname, tijdens of na de periode waarin beroep kan aangetekend worden, de minderjarige het ten laste nemen weigert, wordt de jeugdrechter hiervan onmiddellijk schriftelijk op de hoogte gesteld. In het kader van de toepassing van de Wet van 26 juni 1990, wordt een hospitalisatietermijn van 5 werkdagen overeengekomen om, als het geval zich voordoet, de Rechtbank toe te laten andere schikkingen te nemen met de steun van de sociale dienst van de jeugdrechtbank en van de zorgtrajectcoordinator.
Als de intensieve behandelingseenheid bij het het pre-intake- of intakegesprek van mening is dat een jongere niet meer thuis hoort op een kinder- en jeugdpsychiatrische dienst, maar beter opgenomen zou worden op een A-dienst, wordt deze mogelijkheid samen onderzocht met de jeugdrechter. Als een jongere zich op het scharnier van meerderjarigheid bevindt op het ogenblik van de beslissing tot opname op een intensieve behandelingseenheid voor jongeren dient de jeugdrechter te vermelden dat de opname verlengd zal worden na de leeftijd van 18 jaar, zodat een voldoende lange behandeling kan plaats vinden.
E.2.d. Verblijf Door het uitspreken van een beschikking of een vonnis, ondersteunt de jeugdrechter de principes die inherent zijn aan de psychiatrische medische praktijk (behandelingscontract, therapeutisch systeem, informed consent van de patiënt)en ook de regels waaraan de patiënt zich dient te houden (huishoudelijk reglement), zoals deze zijn voorgesteld in het therapeutisch project en tijdens de intakeprocedure.
Als een time-out periode binnen een intensieve behandelingseenheid nodig is, kan de jongere, die voorafgaand aan de opname in een openbare gemeenschapsinstelling verbleef, voor een periode van maximum 2 weken (eenmalig verlengbaar) terug opgenomen worden in een gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand. De gemeenschapsinstellingen verbinden zich ertoe de jongere op te nemen zodra er een plaats vrijkomt. Tijdens de time-out blijft het bed in de diensten die deel uitmaken van het zorgcircuit behouden. Als de jongere zich na de time-out niet herpakt, kan de psychiater de jeugdrechter vragen de opname in de setting te beëindigen (cfr.
Hoofdstuk beëindiging opname, punt 5) en samen met de jongere alsook alle partners van het zorgcircuit zoeken naar een alternatief.
Tijdens de behandeling wordt de jongere mee gevolgd door de sociale dienst van de jeugdrechtbank. Bij gebrek aan een mandaat van de jeugdrechter, kan de behandelende unit de jeugdrechtbank verzoeken de sociale dienst van bij de jeugdrechtbank expliciet te belasten met deze opvolging.
De opnameduur is, in de intensieve behandelingsdienst, beperkt tot 6 maanden. Toch is een éénmalige verlenging met 6 maanden mogelijk, mits voldoende argumentatie op vraag van de behandelend (kinder- en jeugd)psychiater en met goedvinden van de jongere (uitgezonderd in het kader van de toepassing van de Wet van 26 juni 1990) en diens ouders (of wettelijke voogden).
E.2.e. Beëindigen van de behandeling/opname in een residentiële setting Naar het einde van de plaatsingstermijn of het aflopen van de ordonnantie of het oordeel van de jeugdrechtbank, informeert de residentiële behandelingssetting aan de jeugdrechter inzake haar intenties in een evolutierapport. Alle betrokken partijen overleggen over de wenselijkheid en de modaliteiten van een eventueel vervolgtraject. De sociale dienst van de jeugdrechtbank maakt een verslag op voor de jeugdrechter mede op basis van het advies van de K-dienst of de intensieve behandelingseenheid. Tussen de mededeling door de residentiële behandelingssetting aan de jeugdrechter (evolutierapport) en de effectieve beëindiging van de residentiële behandeling wordt, in uitvoering van art. 43 van de wet van 26 juni 1990, een termijn van vijf werkdagen.
De behandeling loopt in principe af als de jongere volwassene wordt, tenzij de jeugdrechter vóór de start van de behandeling beslist heeft tot verlenging van de maatregelen of in de loop van de behandeling bij beschikking of vonnis tot zulk een verlenging beslist, in toepassing van art. 37, § 3, vierde lid wet van 8 april 1965.
De uitstroomprocedure wordt toegepast : ? Het afronden van de behandeling : tijdens de voorziene behandeltermijn kan het pluridisciplinaire team onder leiding van de behandelende (kinder- en jeugd)psychiater van oordeel zijn dat de behandeling ten einde loopt. Dit wordt meegedeeld aan de consulent(e) van de jeugdrechtbank. Er wordt een zitting gepland, waarop de jeugdrechter eventueel een nieuwe beslissing zal nemen. ? Een volledig gebrek aan medewerking door de jongere : als een jongere op geen enkele manier medewerking verleent aan de behandeling of zich (of zich systematisch niet aan de gemaakte afspraken houdt), en de pogingen van het behandelend team om daarin verandering te brengen niets opleveren, kan het pluridisciplinaire team onder leiding van de behandelende (kinder- en jeugd)psychiater beslissen de behandeling te beëindigen, mits hij/zij een grondig beargumenteerde motivatie neerlegt bij de jeugdrechter., In uitvoering van art. 43 van de wet van 26 juni 1990, wordt het verblijf niettemin voortgezet gedurende maximaal vijf werkdagen, in de setting tot een alternatief via overleg tussen de betrokkene actoren is gevonden. Alle betrokken actoren verbinden zich ertoe te overleggen om een alternatief te zoeken dat de zorgcontinuïteit garandeert. ? Indien na afronding van een observatie zou blijken dat de jongere niet (meer) voldoet aan de gestelde in- en exclusiecriteria van de intensieve behandelingsdienst of indien geen consensus kan gevonden worden m.b.t. de behandelingsdoelstellingen of het behandelingscontract. ? Indien de patiënt tijdens de behandeling gedragingen vertoont die omwille van de ernst en/of de herhaling er van de behandeling onmogelijk maken, dient een alternatieve oplossing worden gezocht met alle betrokken partijen. ? Op vraag van het pluridisciplinair team of de afgevaardigde of op eigen initiatief, zal de jeugdrechter een onderhoud hebben met de minderjarige en met de andere betrokken actoren. Tijdens dit onderhoud neemt de jeugdrechter een nieuwe maatregel of kan hij de minderjarige aansporen om toch mee te werken. Indien deze aansporing niet werkt, zal de jeugdrechter alternatieve opvang zoeken.
E.2.f. Schriftelijke mededelingen aan de rechtelijke macht (Rapportage) Bij afronding van de behandeling of wanneer deze wordt onderbroken stelt het behandelend team van de setting een kort rapport op voor de jeugdrechter met volgende elementen : ? Is er al dan niet nog een medische en/of psychiatrische begeleiding/behandeling vereist ? ? Gemotiveerd advies rond vervolgzorg, m.a.w. praktisch(e) voorstel(len) qua begeleiding/behandeling rekening houdend met de behandelde problematiek van de jongere ? Eventuele indicatie van de noodzaak van updating van het medisch-psychologisch onderzoek waartoe de jeugdrechtbank opdracht gaf voor de opname (vroeger artikel 50 van de wet van 8 april 1965) Bijlagen bij de ministeriële omzendbrief nr. 1/2007 van 7 maart 2007 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd : - Bijlage 1 : gecoördineerde versie van de wet op 2 april 2007 - Bijlage 2 : gecoördineerde versie van de wet op 1 oktober 2007 - Bijlage 3 : alfabetische index met verwijzing naar de parlementaire bespreking - Bijlage 4 : thematisch tabel met verwijzing naar de parlementaire bespreking.
De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE _______ Nota's (1) I.VANFRAECHEM, Herstelgericht groepsoverleg in Vlaanderen.
Verslag van een wetenschappelijk begeleid pilootproject, KULeuven, nov. 2002-okt. 2003, p.8. (2) Memorie van toelichting, Kamer, Doc.51-1467/001, p.39. (3) Art.49, 2° van de wet van 8 april 1965 stelt dat: in spoedeisende gevallen kan de onderzoeksrechter ten aanzien van de persoon (die voor de leeftijd van 18 jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt) een van de in artikel 52 bedoelde maatregelen van bewaring nemen, onverminderd de verplichting daarvan gelijktijdig en schriftelijk bericht te geven aan de jeugdrechtbank, die alsdan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet, overeenkomstig de artikelen 52ter en 52quater. (4) Indien de jongeren ressorteren onder de bevoegdheid van verschillende gerechtelijke arrondissementen, is hier mogelijk een taak weggelegd voor de verschillende betrokken parketcriminologen gezin-jeugd, teneinde contacten te leggen tussen de verschillende parketten met het oog op een globale bemiddeling.(5) Het oorspronkelijke ontwerp bepaalde dat op het moment dat de procureur des Konings een bemiddeling voorstelde de betrokken het recht hadden om zich te laten bijstaan door een advocaat.Zie hiervoor parlementaire voorbereidingen, Kamer Doc. 51K1467/001, p. 121. Dit artikel werd later echter gewijzigd door twee amendementen. Amendement 21, punt 4, Kamer Doc. 51-1467/004, voorzag dat de advocaat pas kan worden geraadpleegd door de betrokkenen op het moment dat een akkoord bereikt was. Men wou immers een onderhandelingsronde tussen de advocaten van de betrokkenen vermijden. Later werd door amendement nr. 99, zie hiervoor Kamer Doc. 51-1467/09, p. 2, toegevoegd dat de betrokkenen ook vóór aanvang van de bemiddeling hun advocaat kunnen raadplegen. Zie ook amendement nr. 17, punt 5 en 10, Kamer Doc. 51-1467/004, p. 12 en amendement 84 (subamendement van amendement 17), Kamer Doc. 51-1467/008, p.5. (6) Kamer Doc.51-1467/008, p. 5. (7) Indien door de bemiddelingsdiensten wordt aangegeven dat er reeds voorafgaandelijk een akkoord werd bereikt, is het aangewezen dat de parketmagistraat, in het kader van zijn beslissing de jeugdrechtbank te vatten, het bestaan van een dergelijk akkoord bij het slachtoffer nagaat.(8) Het weze duidelijk dat de bemiddelingsdiensten enkel, bijv.uit de gesprekken met de betrokkenen, kunnen vermoeden dat de voorwaarden niet langer meer vervuld zijn. Ze worden geacht om de procureur des Konings in te lichten betreffende deze vermoedens. Het is de procureur des Konings die zal beslissen of de voorwaarden al dan niet nog vervuld zijn.
Indien de procureur des Konings, nadat een schriftelijk voorstel aan de bemiddelingsdienst werd overgemaakt, vaststelt dat de voorwaarden voor de bemiddeling niet langer vervuld zijn, zal hij de bemiddelingsdienst hiervan zo snel mogelijk op de hoogte brengen, aangezien de bemiddeling op dat moment immers geen aanvang kan nemen of niet langer mogelijk is. (9) Kamer Doc.51-1467/04, amendement 21, p.17-18. (10) Deze vordering is vergelijkbaar met deze voorzien in art.216ter, § 4, 2 van het Wetboek van strafvordering, maar gaat nog iets verder. (11) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 45. (12) De wet van 8 april 1965 maakte geen onderscheid tussen de noties jeugdrechter en jeugdrechtbank, wat in sommige gevallen tot verwarring leidde.In de praktijk werd wel een onderscheid tussen beide gehanteerd. In de fase ten gronde of in de herzieningsfase ingeleid overeenkomstig de vormvereisten genoemd in artikel 45, 2, b of c van de wet van 8 april 1965, treedt de jeugdrechtbank op in openbare zitting. In de voorlopige fase en in de opvolgingsfase treedt daarentegen de jeugdrechter op, zetelend in zijn kabinet. De jeugdrechter kan evenwel beschikkingen nemen zowel in de loop van de voorlopige procedure als in de opvolgingsfase. Bovendien spreekt de jeugdrechtbank niet alleen vonnissen ten gronde uit, maar komt het eveneens voor dat, uitzonderlijk weliswaar, een vonnis wordt uitgesproken betreffende een maatregel alvorens recht te doen. Dit brengt met zich mee dat in het grootst aantal gevallen naar beide instanties dient te worden verwezen. Daarom werd besloten om in deze bijdrage zoveel mogelijk enkel gebruik te maken van de term jeugdrechtbank, waarmee zowel jeugdrechter als jeugdrechtbank wordt bedoeld. (13) Oorspronkelijk vermeldde het art.5 van het wetsontwerp dat de betrokkenen zich konden laten bijstaan door een advocaat, zie hiervoor Kamer Doc. 51-1467/001, p. 116-119. Dit artikel werd later gewijzigd door amendement nr. 17 punt 5, parlementaire voorbereidingen, Kamer Doc. 1467/004, p.15 en het amendement 84, 1 (subamendement van amendement 17), Kamer Doc. 51-1467/008, p. 5. (14) Parlementaire voorbereidingen, wetsontwerp van 14 juli 2005 goedgekeurd door de Kamer en overgezonden aan de Senaat, p.3-4, deze tekst stond model voor het samenwerkingsakkoord. (15) Indien door de bemiddelingsdiensten wordt aangegeven dat er reeds voorafgaandelijk een akkoord werd bereikt, is het aangewezen dit akkoord te controleren.(16) Het weze duidelijk dat de bemiddelingsdiensten enkel, bijv.uit de gesprekken met de betrokkenen, kunnen vermoeden dat de voorwaarden niet langer vervuld zijn. Ze worden geacht om de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in te lichten betreffende deze vermoedens. De jeugdrechter of de jeugdrechtbank zal uiteindelijk beslissen of de voorwaarden al dan niet nog vervuld zijn.
Indien de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, nadat een schriftelijk voorstel aan de bemiddelingsdienst werd overgemaakt, vaststelt dat de voorwaarden voor bemiddeling niet langer vervuld zijn, zal de bemiddelingsdienst hiervan zo snel mogelijk op de hoogte worden gebracht, aangezien de bemiddeling op dat moment immers geen aanvang kan nemen of niet langer mogelijk is. (17) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 38, stelt ten onrechte dat dit verslag door de betrokkenen moet worden goedgekeurd.
De tekst van het wetsontwerp, zelfde document 1467/001 p. 116, stelt correct « ter beoordeling voorleggen aan de betrokkenen ». (18) Parlementaire voorbereidingen, Memorie van toelichting, Kamer Doc.1467/001, p. 38, stelt dat « in sommige gevallen is het mogelijk dat het mislukken van de maatregel het gevolg is van de afwezigheid van het slachtoffer tijdens de in onderling overleg vastgelegde vergaderingen. De redenen voor de mislukking moeten dan in het verslag worden vermeld, zonder evenwel in detail te treden ». (19) Deze paragraaf heeft volgens de letter van de wet enkel betrekking op de documenten die aan de jeugdrechtbank worden overgemaakt in het kader van een bemiddeling die niet tot een akkoord leidt.In het samenwerkingsakkoord wordt deze regel veralgemeend tot alle hypotheses. (20) Kamer Doc.51-1467/004, amendement 25, p. 21. Zie ook Kamer Doc. 51-1467/006, amendement 53, p. 6. (21) Kamer Doc.51-1467/006, amendement 53, stelt in de verantwoording dat « ze schorsen immers de gerechtelijke reactie zolang de procedure aan de gang is ». (22) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 41. (23) VANFRAECHEM, I.o.c., p.8-9. (24) Ter verduidelijking: de lezing van de wettekst, verschenen in B.S. 2 juni 2006, laat veronderstellen dat er een art. 37bis § 3 lid 3 zou bestaan. De lezing van de daarna volgende artikels noopt er evenwel toe te besluiten dat de zin « Het of de slachtoffers worden schriftelijk op de hoogte gebracht » moet worden beschouwd als deel uitmakend van het tweede lid. (25) Oorspronkelijk vermeldde het art.5 van het wetsontwerp dat de betrokkenen zich konden laten bijstaan door een advocaat, zie hiervoor Kamer Doc. 51-1467/001, p. 116-119. Dit artikel werd later gewijzigd door amendement nr. 17 punt 10, Kamer Doc. 51-1467/004, p. 15 en het amendement 84,2 (subamendement van amendement 17), Kamer Doc. 51-1467/008, p. 5. (26) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51 1467/001 p.11 en p.41. (27) Het weze duidelijk dat de bemiddelingsdiensten enkel, bijv.uit de gesprekken met de betrokkenen, kunnen vermoeden dat de voorwaarden niet langer vervuld zijn. Ze worden geacht de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in te lichten betreffende deze vermoedens. De jeugdrechtbank zal uiteindelijk beslissen of de voorwaarden al dan niet nog vervuld zijn.
Indien de jeugdrechtbank, nadat een schriftelijk voorstel aan de dienst voor herstelgericht groepsoverleg werd overgemaakt, vaststelt dat de voorwaarden voor het herstelgericht groepsoverleg niet langer vervuld zijn, zal de dienst hiervan zo snel mogelijk op de hoogte worden gebracht, aangezien het herstelgericht groepsoverleg op dat moment immers geen aanvang kan nemen of niet langer mogelijk is (28) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 38: « in sommige gevallen is het mogelijk dat het mislukken van de maatregel het gevolg is van de afwezigheid van het slachtoffer tijdens de in onderling overleg vastgelegde vergaderingen. De redenen voor de mislukking moeten dan in het verslag worden vermeld, zonder evenwel in detail te treden ».
Er dient evenwel te worden benadrukt dat een herstelgericht proces tot een goed resultaat kan leiden, zonder dat het slachtoffer hiervoor aanwezig hoeft te zijn, op voorwaarde dat deze niet weigert dat het proces plaatsvindt. Het gebeurt immers dat het slachtoffer zich laat vertegenwoordigen en/of dat het fysiek niet aanwezig is bij het herstelgericht groepsoverleg, maar desondanks tot een herstel komt.
Elke afwezigheid leidt dus niet tot het mislukken van de bemiddeling of het overleg. (29) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 38, stelt ten onrechte dat dit verslag door de betrokkenen moet worden goedgekeurd.
De tekst van het wetsontwerp, Kamer Doc. 51-1467/001 p. 116, stelt correct « ter beoordeling voorleggen aan de betrokkenen ». (30) Deze paragraaf heeft volgens de letter van de wet enkel betrekking op de documenten die aan de jeugdrechtbank worden overgemaakt in het kader van een herstelgericht groepsoverleg dat niet tot een akkoord leidt.In het samenwerkingsakkoord wordt deze regel veralgemeend tot alle hypotheses. (31) Memorie van toelichting, Kamer Doc.51-1467/001, p. 19. en amendement 15, Senaat Doc., 3-1312/2, p.9. (32) Ibidem, Kamer Doc.51-1467/001, p. 20. (33) Omzendbrief van het hof van Beroep van Brussel, d.d. 5 september 2006 (34) B.S. 28 december 2006. (35) Amendement 12, Senaat Doc.3-1312/2 - p.7. Met dit amendement wordt verduidelijkt dat de ouderstage niet impliceert dat de verantwoordelijkheid van de jongere wordt uitgewist, en worden de link tussen het wangedrag van de minderjarige en de onverschilligheid van de ouders beklemtoond. (36) Kamer Doc.51-1467/001, p. 55. (37) Kamer Doc.51-1467/001, p. 20. (38) Art.49, 2° van de wet van 8 april 1965 bepaalt : in spoedeisende gevallen kan de onderzoeksrechter ten aanzien van de persoon (die voor de leeftijd van 18 jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt) een van de in de artikel 52 bedoelde maatregelen van bewaring nemen, onverminderd de verplichting daarvan gelijktijdig en schriftelijk bericht te geven aan de jeugdrechtbank, die alsdan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet, overeenkomstig de artikelen 52 ter en 52quater. (39) Memorie van toelichting, wet houdende diverse bepalingen van 27 december 2006.(40) Art.37 § 2, 3° is evenwel nog niet in werking getreden. (41) Amendement 35, Kamer Doc.51-1467/004, p. 32. (42) Kamer Doc.51-1467/012, p. 52-56-57.