gepubliceerd op 02 maart 2007
Koninklijk besluit tot bepaling van de data van inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie en van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
25 FEBRUARI 2007. - Koninklijk besluit tot bepaling van de data van inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie en van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, inzonderheid op artikel 28;
Gelet op de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, inzonderheid op artikel 65;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 januari 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 6 februari 2007;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat dringend tal van middelen en maatregelen het de jeugdrechters mogelijk moeten maken om een adequaat antwoord te bieden op jeugddelinquentie;
Overwegende dat procedurele vernieuwingen op het niveau van de jeugdrechtbank dringend in werking moeten treden;
Overwegende dat de nieuwe rechtswaarborgen ten aanzien van de slachtoffers, de minderjarigen en de personen die hen in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, dringend moeten worden gerealiseerd;
Overwegende dat de maatregelen tot grotere responsabilisering van de ouders en de minderjarigen dringend toegepast moeten kunnen worden;
Gezien het feit dat de samenwerkingsakkoorden die afgesloten zijn met de bevoegde instanties van de gemeenschappen onmiddellijk in werking moeten treden, en dat de bepalingen die daarin vervat zijn praktische maatregelen voorzien vanaf 2 april 2007;
Gelet op advies nr. 42.284/2 van de Raad van State, gegeven op 14 februari 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.De artikelen 1, 3, 4, 5 en 10 van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, treden in werking op 2 april 2007.
Art. 2.De artikelen 2 en 15 van dezelfde wet van 15 mei 2006, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen, treden in werking op 2 april 2007.
Art. 3.De artikelen 6, 8 punt 1, 12, 20 en 22 van dezelfde wet van 15 mei 2006 treden in werking op 1 oktober 2007.
Art. 4.De artikelen 1, 13, 20, 22 punt 2° en 25 van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, treden in werking op 2 april 2007.
Art. 5.De artikelen 5, 11 en 26 van dezelfde wet van 13 juni 2006, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen, treden in werking op 2 april 2007.
Art. 6.De artikelen 14, 29, 30, 32, 33, 34, 35, 36, 42 punt 1° en 47 van dezelfde wet van 13 juni 2006 treden in werking op 1 oktober 2007.
Art. 7.Artikel 21 van dezelfde wet van 13 juni 2006, voorzover het refereert aan artikel 57bis, §§ 1, 2, 3, 5 en 6, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, treedt in werking op 1 oktober 2007.
Art. 8.Artikel 28 van dezelfde wet van 13 juni 2006, zoals gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 5 augustus 2006 tot wijziging van de wet van 16 juli 1970 tot vaststelling van de personeelsformatie van de politierechtbanken, van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en van de wet van 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, treedt in werking op 1 oktober 2007.
Art. 9.Artikel 7 punt 2° van dezelfde wet van 13 juni 2006, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen en voorzover het refereert aan artikel 37, § 2, tweede lid, en aan artikel 37, § 2, derde lid, eerste zin, luidende « In eerste instantie verdient een in de artikelen 37bis tot 37quinquies omschreven herstelrechtelijk aanbod de voorkeur » van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, treedt in werking op 2 april 2007.
Art. 10.Artikel 7 punt 4° van dezelfde wet van 13 juni 2006, voor zover het refereert aan artikel 37, § 2ter, eerste lid, 3°, van dezelfde wet van 8 april 1965, treedt in werking op 2 april 2007.
Art. 11.Artikel 94 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen treedt in werking op 1 oktober 2007.
Art. 12.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 februari 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX
Gecoördineerde wetten op 2 april 2007 Bijlage 1 : gecoördineerde versie van de wetgeving betreffende jeugddelinquentie Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade Voorafgaande titel : Beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen De volgende beginselen zijn erkend en van toepassing op de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen : 1° de voorkoming van delinquentie is van wezenlijk belang om de maatschappij op lange termijn te beschermen.Zulks vereist dat de bevoegde autoriteiten de onderliggende oorzaken van de jeugddelinquentie aanpakken en een multidisciplinair actieplan uitwerken; 2° elke rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen gebeurt, voor zover zulks mogelijk is, door actoren, ambtenaren en magistraten met een specifieke en permanente opleiding inzake jeugdrecht;3° de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen streeft doelstellingen na inzake opvoeding, verantwoordelijkheidszin, resocialisatie en bescherming van de maatschappij;4° de minderjarigen mogen geenszins worden gelijkgesteld met meerderjarigen wat de mate van verantwoordelijkheid en de gevolgen van hun daden betreft.De minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, moeten evenwel bewust worden gemaakt van de gevolgen van hun daden; 5° de minderjarigen genieten in het kader van deze wet van persoonlijke rechten en vrijheden, waaronder die omschreven in de Grondwet en in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, inzonderheid het recht om te worden gehoord tijdens het proces dat leidt tot beslissingen die hen aangaan en het recht daaraan deel te nemen.Deze rechten en vrijheden moeten gepaard gaan met bijzondere waarborgen : a) telkens als de wet afbreuk kan doen aan bepaalde rechten en vrijheden van de jongeren, hebben die jongeren het recht te worden geïnformeerd over de inhoud van deze rechten en vrijheden;b) de vader en moeder nemen het onderhoud en de opvoeding van en het toezicht op hun kinderen op zich.Bijgevolg kunnen de jongeren enkel volledig of gedeeltelijk aan het ouderlijk gezag worden onttrokken in de gevallen waarin maatregelen houdende handhaving van dit gezag als een contra-indicatie kunnen worden beschouwd; c) de situatie van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, vereist toezicht, opvoeding, tucht en begeleiding.Hun toestand van afhankelijkheid, hun ontwikkelings- en maturiteitsgraad scheppen echter bijzondere noden die luisterbereidheid, raad en bijstand vereisen; d) elk optreden dat een opvoedende maatregel inhoudt, heeft tot doel de jongere aan te moedigen zich de maatschappelijke normen eigen te maken;e) bij de tenlasteneming van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt, wanneer zulks mogelijk is, een beroep gedaan op de in de wet bepaalde vervangingsmaatregelen voor de gerechtelijke procedures, waarbij evenwel rekening wordt gehouden met de bescherming van de maatschappij;f) in het kader van de wet mogen aan het recht op vrijheid van de jongeren slechts minimale belemmeringen worden opgelegd die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de maatschappij, rekening houdend met de noden van de jongeren, de belangen van hun familie en het recht van de slachtoffers. TITEL I. - Sociale bescherming.
Artikel 1.In de hoofdplaats van ieder gerechtelijk arrondissement wordt een jeugdbeschermingscomité opgericht.
Wanneer het belang van de jeugd het vergt, kan de Koning in eenzelfde gerechtelijk arrondissement twee of meer jeugdbeschermingscomités oprichten, daarbij rekening houdende met het bevolkingscijfer alsmede met de regionale behoeften of de noodwendigheden op taalgebied.
GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN
Art. 1.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 1.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 1.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Het jeugdbeschermingscomité heeft tot doel op te treden wanneer de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van een minderjarige gevaar loopt wegens het milieu waarin hij leeft of wegens zijn bezigheden of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed door het gedrag van degenen die hem onder hun bewaring hebben gevaar opleveren. In dit geval kan het in het belang van de minderjarige een preventieve sociale actie doen voeren, voor zover zijn hulp is gevraagd of aanvaard door de personen die over de minderjarige de ouderlijke macht uitoefenen of hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben. Het jeugdbeschermingscomité heeft bovendien taak : 1° aan de bevoegde overheden zijn medewerking te verlenen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald;2° de feiten die op de lichamelijke gezondheid of de zedelijkheid van de jeugd nadelig kunnen inwerken, ter kennis van de bevoegde overheden te brengen;3° in plaatselijk of gewestelijk verband alle initiatieven voor een betere bescherming van de jeugd te bevorderen, te oriënteren en te coördineren. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 2.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 2.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 2.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Het jeugdbeschermingscomité bestaat uit twaalf tot vierentwintig leden, door de Minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van (vijf jaar) benoemd uit vertegenwoordigers van diensten, instellingen of organisaties die zich actief met de jeugd, de jeugdbescherming en het gezin bezighouden. Een derde van die leden worden benoemd op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de nationale opvoeding behoort; een derde, op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid en het gezin behoren. Onder de wegens hun bevoegdheid of verdiensten inzake jeugdbescherming bekende personen kunnen er ten hoogste drie door het comité zelf met een twee derde meerderheid voor een duur van (vijf jaar) gecoöpteerd worden. De Minister van Justitie benoemt uit de leden van het comité een voorzitter en twee ondervoorzitters. De Koning regelt de werkwijze van het comité en stelt de vergoedingen van de leden vast. In het comité kan Hij afdelingen oprichten, waarvan Hij de samenstelling bepaalt met inachtneming van het bovenstaande. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 3.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 3.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 3.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Er wordt een nationale raad voor jeugdbescherming opgericht. Deze raad bestaat uit eenentwintig tot vierentwintig leden, door de Minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar benoemd volgens de regels die gelden voor het samenstellen van de jeugdbeschermingscomités. De Minister van Justitie benoemt uit de leden van de raad een voorzitter en twee ondervoorzitters. De Minister van Justitie en de Ministers tot wier respectieve bevoegdheid de nationale opvoeding en de volksgezondheid en het gezin behoren, worden elk in de raad vertegenwoordigd door een bijzitter of diens plaatsvervanger, die raadgevende stem heeft. De directeur-generaal van de dienst voor jeugdbescherming neemt het ambt van secretaris-generaal van de raad waar. De nationale raad voor jeugdbescherming heeft tot taak : 1° de actie van de jeugdbeschermingscomités aan te moedigen, de Minister van Justitie ter zake van advies te dienen en voorstellen te doen;2° de Ministers die recht van voordracht hebben voor de samenstelling van de raad, van advies te dienen omtrent elke kwestie betreffende de sociale bescherming van de jeugd, en wel op verzoek van de genoemde Ministers of uit eigen beweging;3° jaarlijks verslag uit te brengen over de ontwikkeling en de behoeften van de sociale bescherming van de jeugd. De Koning regelt de werkwijze van de raad en van het vast bureau dat in de raad wordt opgericht. Hij stelt de aan hun leden toe te kennen vergoedingen vast. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 4.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 4.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 4.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De Minister van Justitie organiseert en stelt ter beschikking van de jeugdbeschermingscomités : 1° een administratief secretariaat, belast met de voorbereiding en de uitvoering van de beslissingen van het comité;2° een afdeling van de sociale dienst bedoeld in artikel 64. De Minister van Justitie stelt bovendien, in ieder gerechtelijk arrondissement of in iedere provincie, ter beschikking van de comités : 1° een medisch-psychologisch centrum;2° een centrum voor eerste onthaal voor het onderbrengen van minderjarigen. Hij kan daartoe met openbare of private instellingen, alsmede met particulieren, overeenkomsten aangaan. Mocht hij geen overeenkomsten hebben kunnen aangaan die het mogelijk maken in de bestaande centra de onontbeerlijke onderzoeken te verzekeren, dan neemt de Minister van Justitie de maatregelen om de nodige raadplegingen te organiseren. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 5.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 5.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 5.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De werkingskosten van de nationale raad voor jeugdbescherming en van de jeugdbeschermingscomités komen ten laste van de begroting van het Ministerie van Justitie. Dit is eveneens het geval met de uitgaven die voortvloeien uit de maatregelen van de comités en die niet door een openbare of private instelling worden gedekt. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de comités die uitgaven mogen doen. De bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtige personen wordt door de comités vastgesteld onverminderd het recht van de betrokkenen zich bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank te wenden. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 6.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 6.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 6.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 7.(Opgeheven) Art. 8. Het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank wordt uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket, die door de procureur des Konings worden aangewezen. Deze magistraten oefenen eveneens het ambt van openbaar ministerie bij de (burgerlijke rechtbank) uit telkens wanneer deze rechtbank te beslissen heeft over de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen van niet ontvoogde minderjarige kinderen van ouders die wegens echtscheiding of scheiding van tafel en bed in rechte staan. Art. 9. Een of meer door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aangewezen onderzoeksrechters worden speciaal belast met de zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoren. Art. 10. Elke beslissing, ongeacht of het gaat om een voorlopige maatregel of om een maatregel ten gronde, die door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in eerste aanleg of in hoger beroep genomen is, wordt op de dag van de beslissing zelf, door toedoen van de griffier, bij gewone kopie overgezonden aan de advocaat van de minderjarige. Art. 11. In het hof van beroep wordt het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdkamers uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket-generaal, die door de procureur-generaal worden aangewezen. HOOFDSTUK II. - Burgerrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen. Art. 12. Art. 13. Art. 14. Art. 15. Art. 16. Art. 17. Art. 18. Art. 19. Art. 20. Art. 21. Art. 22. Art. 23. Art. 24. Art. 25. Art. 26. Art. 27. Art. 28. Art. 29. Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. Het jeugdbeschermingscomité kan daartoe worden aangewezen. Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon of aan het jeugdbeschermingscomité daartoe aangewezen. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 29.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank) kan daartoe worden aangewezen. Art. 29.(FRANSE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (Lid 2 opgeheven) Inwerkingtreding : 24-12-1991> Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon (...) daartoe aangewezen. Inwerkingtreding : 24-12-1991> Art. 29.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (Dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand) kan daartoe worden aangewezen. Art. 30. Wanneer de gezondheid, de veiligheid, de zedelijkheid van een minderjarige gevaar lopen, of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed, gevaar opleveren, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een maatregel voor opvoedingsbijstand bevelen ten aanzien van degenen die hem onder hun bewaring hebben. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 30.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 30.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 30.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De opvoedingsbijstand verzekert aan de personen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, de hulp van het jeugdbeschermingscomité of van een afgevaardigde bij de jeugdbescherming. Die maatregel kan, daarenboven, naar gelang van de omstandigheden, voor dezelfde personen een of meer van de volgende verplichtingen inhouden : 1° de minderjarige onderwerpen aan het toezicht van het jeugdbeschermingscomité of van een afgevaardigde bij de jeugdbescherming;2° hem onderwerpen aan de pedagogische of medische richtlijnen van een centrum voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke hygiëne;3° hem geregeld een school voor gewoon of bijzonder onderwijs doen bezoeken;4° uitzonderlijk, hem plaatsen bij een betrouwbaar persoon of in een geschikte inrichting met het oog op zijn huisvesting, behandeling, opvoeding, onderrichting of beroepsopleiding. Het jeugdbeschermingscomité of de afgevaardigde bij de jeugdbescherming belast met de opvoedingsbijstand, waakt voor de vervulling van deze verplichtingen onder het toezicht van de jeugdrechtbank. Tot opvoedingsbijstand kan worden besloten afgezien van enigerlei rechtspleging ten opzichte van de minderjarige. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 31.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 31.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 31.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Van (het ouderlijk gezag) ten aanzien van alle kinderen, of van één of meer onder hen, kan geheel of ten dele worden ontzet : 1° de vader of de moeder die is veroordeeld tot een criminele of correctionele straf wegens enig feit gepleegd op de persoon of met behulp van een van de kinderen of afstammelingen;2° de vader of de moeder die, door slechte behandeling, misbruik van gezag, kennelijk slecht gedrag of erge nalatigheid, de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar brengt. Hetzelfde geldt voor de vader of de moeder die huwt met een persoon die van (het ouderlijk gezag) is ontzet. De ontzetting wordt uitgesproken door de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie. Art. 33. Volledige ontzetting slaat op alle rechten die uit (het ouderlijk gezag) voortvloeien. (Ze slaat evenwel enkel op het recht om toe te stemmen in de adoptie van het kind wanneer het vonnis dit uitdrukkelijk bepaalt.) Voor degene die erdoor getroffen wordt, betekent ze ten aanzien van het betrokken kind en van diens afstammelingen : 1° uitsluiting van het recht van bewaring en opvoeding;2° onbekwaamheid om ze te vertegenwoordigen, tot hun handelingen toestemming te verlenen en hun goederen te beheren;3° uitsluiting van het recht van genot bedoeld in artikel 384 van het Burgerlijk Wetboek;4° uitsluiting van het recht om levensonderhoud te vorderen;5° uitsluiting van het recht om hun nalatenschap geheel of ten dele te verkrijgen overeenkomstig artikel 746 van het Burgerlijk Wetboek. (Volledige ontzetting brengt bovendien algemene onbekwaamheid mede om voogd, pleegvoogd, toeziend voogd of curator te zijn.) Gedeeltelijke ontzetting slaat op de rechten die de rechtbank bepaalt. Art. 34. Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe aan het jeugdbeschermingscomité, dat iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie. De vader en de moeder worden vooraf gehoord of opgeroepen. Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 34.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe aan (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank), die iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie. Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige. Art. 34.(FRANSE GEMEENSCHAP) Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe (aan de adviseur bij de hulpverlening aan de jeugd), die iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie. Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige. Art. 34.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting van (het ouderlijk gezag) uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank de persoon aan die, onder haar toezicht, de in artikel 33, 1° en 2°, vermelde rechten waarvan de ouders of een van hen ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen, of vertrouwt zij de minderjarige toe aan (dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand), dat iemand aanwijst om de genoemde rechten uit te oefenen, nadat zijn aanwijzing door deze rechtbank is gehomologeerd op vordering van het openbaar ministerie. Werd slechts een der ouders ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet ontzette ouder aan, als dat niet in strijd is met het belang van de minderjarige. Art. 35. Onverminderd de regels bepaald in het Burgerlijk Wetboek inzake toestemming tot het huwelijk (tot de adoptie en tot (de volle adoptie)), oefent de persoon die ingevolge artikel 34 is aangewezen, de rechten uit die hem werden verleend, eventueel met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 373 en 374 van het Burgerlijk Wetboek. Hij waakt ervoor dat de inkomsten van de minderjarige aan diens onderhoud en opvoeding worden besteed. In alle gevallen gelden voor het beheer van de goederen van de minderjarige de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende (de werking van de voogdij en de voogdijrekeningen). De niet ontzette ouder heeft slechts het recht op wettelijk genot van de goederen van de minderjarige, indien hij is bekleed met de machten bedoeld in artikel 34. Afdeling II. - Maatregelen ten aanzien van de minderjarigen. Art. 36. De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° van de klachten ingediend door de personen die de ouderlijke macht uitoefenen, of in rechte of in feite een minderjarige beneden de leeftijd van achttien jaar onder hun bewaring hebben, die door zijn wangedrag of onbuigzaamheid ernstige redenen tot ontevredenheid geeft;2° van de vorderingen van het openbaar ministerie betreffende minderjarigen wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt hetzij wegens het milieu waarin zij leven hetzij wegens hun bezigheden, of wanneer de omstandigheden waarin zij worden opgevoed, gevaar opleveren door het gedrag van degenen die hen onder hun bewaring hebben;3° van de vorderingen van het openbaar ministerie betreffende minderjarigen beneden de volle leeftijd van achttien jaar die bedelend of zwervend worden aangetroffen of van bedelarij of landloperij een gewoonte maken; 4° (van de vorderingen van het openbaar ministerie ten aanzien van de personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar.) 5°(van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen of niet opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 119bis, § 2, tweede lid, 1, van de nieuwe gemeentewet, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten); (6° van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 14 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 36.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° (...) Inwerkingtreding : 01-01-2004> Art. 36.(FRANSE GEMEENSCHAP) De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° (...) Art. 36.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) De jeugdrechtbank neemt kennis : 1° (...) In afwijking van artikel 36, 4°, en behoudens samenhang met vervolgingen wegens andere misdrijven dan die hieronder bepaald, nemen de gerechten, bevoegd op grond van het gemene recht, kennis van de vorderingen van het openbaar ministerie jegens (personen ouder dan zestien jaar en beneden en beneden achttien jaar), op het ogenblik van de feiten, vervolgd wegens overtreding van : 1° de bepalingen van de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer;2° de artikelen 418, 419 en 420 van het Strafwetboek voorzover er samenhang is met een overtreding van de onder 1° bedoelde wetten en verordeningen;3° (de wet van 21 november 1989) betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. (...). (Indien uit de debatten voor die gerechten) blijkt dat een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding geschikter is, kunnen die gerechten de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen met het oog op de vorderingen voor de jeugdrechtbank als daartoe grond bestaat. De wet betreffende de voorlopige hechtenis is niet toepasselijk op de in dit artikel (bedoelde personen), tenzij bij vluchtmisdrijf. Art. 37. § 1. De jeugdrechtbank kan de voor haar gebrachte personen maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opleggen. Om de beslissing bedoeld in het eerste lid te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de volgende factoren : 1° de persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene;2° zijn leefomgeving;3° de ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer;4° de vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan;5° de veiligheid van de betrokkene;6° de openbare veiligheid. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten. § 2. Zij kan, in voorkomend geval, op cumulatieve wijze : 1° de betrokkenen berispen en, met uitzondering van degenen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, hen laten bij of teruggeven aan de personen bij wie zij gehuisvest zijn, en dezen, in voorkomend geval, ertoe aanmanen in het vervolg beter toezicht op hen te houden en hen beter op te voeden;2° hen onder het toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst;4° hen opleggen een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut te leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, die georganiseerd wordt via een door de gemeenschappen aangewezen dienst of door een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden;5° hen opleggen een ambulante behandeling te volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving;de jeugdrechter kan erin toestemmen dat de minderjarige een behandeling start of voortzet bij een geneesheer-psychiater, een psycholoog of een therapeut die hem wordt voorgesteld door de persoon die bij hem wordt voorgeleid of door diens wettelijke vertegenwoordigers; 6° hen toevertrouwen aan een rechtspersoon die voorstelt de verwezenlijking van een positieve prestatie te begeleiden, die bestaat in hetzij een opleiding, hetzij de deelname aan een georganiseerde activiteit;7° hen toevertrouwen aan een volgens de nadere regels bepaald door de gemeenschappen betrouwbaar persoon of plaatsen in een volgens de nadere regels bepaald door de gemeenschappen geschikte inrichting, met het oog op hun huisvesting, behandeling, opvoeding, onderricht of beroepsopleiding;8° hen toevertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, met inachtneming van de plaatsingscriteria bedoeld in § 2quater.Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, en onverminderd het bepaalde in artikel 60 wordt in de beslissing vastgesteld wat de duur van de maatregel is, alsmede of het om opname in een gesloten opvoedingsafdeling gaat, zoals georganiseerd door de overheden die daartoe bevoegd zijn op grond van de artikelen 128 en 135 van de Grondwet, en van artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988. De rechter of de bevoegde sociale dienst bezoekt de persoon die is toevertrouwd aan een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming indien de plaatsing vijftien dagen overschrijdt. In geval van plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling, geldt de procedure vermeld in artikel 52quater, derde tot en met zesde lid, negende en tiende lid, inzake het verlaten van de instelling; 9° hen plaatsen in een ziekenhuisdienst;10° overgaan tot residentiële plaatsing in een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving, of enige andere vorm van verslaving, ingeval uit een omstandig medisch verslag, dat minder dan een maand oud is, blijkt dat de fysieke of psychische integriteit van de betrokkene niet op een andere wijze kan worden beschermd;11° overgaan tot residentiële plaatsing van de betrokkene in hetzij een open afdeling, hetzij een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst, ingeval uit een door een jeugdpsychiater, volgens de door de Koning bepaalde minimumnormen opgesteld onafhankelijk verslag dat minder dan een maand oud is, blijkt dat hij lijdt aan een geestesstoornis waardoor zijn oordeelsvermogen of zijn vermogen tot het beheersen van zijn handelingen ernstig is aangetast. Plaatsing in een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst is enkel mogelijk met toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, overeenkomstig artikel 43. Alleen de in het eerste lid, 1°, 2° en 3° bedoelde maatregelen kunnen worden bevolen ten opzichte van personen van minder dan twaalf jaar verwezen uit hoofde van een als misdrijf omschreven feit. Bij gebrek aan passende maatregelen, verwijst de rechtbank de zaak door naar het parket die haar op zijn beurt kan doorverwijzen naar de bevoegde diensten van de gemeenschappen. In eerste instantie verdient een in de artikelen 37bis tot 37quinquies omschreven herstelrechtelijk aanbod de voorkeur. Alvorens een in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregel wordt opgelegd, dient de haalbaarheid van een door de betrokkene voorgesteld project, omschreven in § 2ter, te worden overwogen. De in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregelen verdienen de voorkeur boven een plaatsingsmaatregel. Tot slot verdient plaatsing in een open afdeling de voorkeur boven plaatsing in een gesloten afdeling; Indien de rechtbank een maatregel uitspreekt tot plaatsing in een open of gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, bepaalt zij de maximumduur ervan, die enkel kan worden verlengd om uitzonderlijke redenen die verband houden met het aanhoudend wangedrag van de betrokkene en met zijn voor hemzelf of voor anderen gevaarlijke gedrag. De rechtbank kan de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum van het vonnis, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur. Indien de rechtbank echter met toepassing van § 2quater, eerste lid, 4°, of tweede lid, 5°, een maatregel uitspreekt tot plaatsing in een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, bepaalt zij de duur ervan die maximum zes maanden bedraagt en niet kan worden verlengd. Indien de rechtbank een andere maatregel oplegt, bepaalt zij de maximale duur ervan, met uitzondering van de maatregelen genoemd in het eerste lid, 1°. § 2bis. Ten aanzien van personen ouder dan 12 jaar kan de rechtbank het behoud van de voor haar gebrachte personen in hun leefomgeving afhankelijk maken van een of meer van de volgende voorwaarden waarvan zij de controle op de naleving kan toevertrouwen aan de bevoegde sociale dienst : 1° geregeld een school voor gewoon of buitengewoon onderwijs bezoeken;2° een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut leveren, in verhouding tot hun leeftijd en hun vaardigheden, van ten hoogste 150 uur, onder toezicht van een door de gemeenschappen aangewezen dienst, of een natuurlijke persoon die beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden;3° betaalde arbeid verrichten, gedurende ten hoogste 150 uur, met het oog op de vergoeding van het slachtoffer indien de betrokkene tenminste zestien jaar oud is;4° de pedagogische of medische richtlijnen van een centrum voor opvoedkundige voorlichting of geestelijke gezondheidszorg in acht nemen;5° deelnemen aan een of meer opleidingsmodules of modules ter bewustwording van de gevolgen van de gestelde handelingen, alsook van de invloed daarvan op de eventuele slachtoffers;6° deelnemen aan een of meer begeleide sportieve, sociale of culturele activiteiten;7° niet omgaan met bepaalde personen of niet komen op bepaalde plaatsen die een band hebben met het als misdrijf omschreven feit dat werd begaan;8° een of meer bepaalde bezigheden niet uitoefenen, gelet op de specifieke omstandigheden;9° het naleven van een huisarrest;10° andere voorwaarden of specifieke verbodsmaatregelen die de rechtbank bepaalt, in acht nemen. De rechter of de rechtbank kan de controle op de uitvoering van de voorwaarden bedoeld in het eerste lid onder 7° en 9°, toevertrouwen aan een politiedienst. Wanneer hij daartoe overgaat, informeert de rechter de bevoegde sociale dienst regelmatig over de resultaten van die controle. § 2ter. De personen bedoeld in artikel 36, 4°, kunnen aan de rechtbank een geschreven project voorleggen, inzonderheid betreffende een of meer van de volgende verbintenissen : 1° schriftelijke of mondelinge verontschuldigingen aanbieden;2° de veroorzaakte schade zelf herstellen in natura, indien deze beperkt is;3° deelnemen aan een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies ;4° deelnemen aan een programma gericht op herintegratie in het schoolleven;5° deelnemen aan welbepaalde activiteiten in het kader van een leer- en opleidingsproject, van ten hoogste 45 uur;6° een ambulante behandeling volgen bij een psychologische of psychiatrische dienst, bij een dienst voor seksuele opvoeding of bij een dienst deskundig op het gebied van alcohol- of drugsverslaving;7° zich aanmelden bij de diensten voor jeugdhulpverlening, ingericht door de bevoegde gemeenschapsdiensten. Dit project wordt ingediend uiterlijk op de dag van de terechtzitting. De rechtbank beoordeelt de opportuniteit van het haar voorgelegde project en belast, indien zij het goedkeurt, de bevoegde sociale dienst met het toezicht op de tenuitvoerlegging ervan. Binnen een termijn van drie maanden na de goedkeuring van het project richt de bevoegde sociale dienst een bondig verslag over de inachtneming van de verbintenissen van de jongere tot de rechtbank. Ingeval dit project niet ten uitvoer is gelegd, of de tenuitvoerlegging niet op toereikende wijze is geschied, kan de rechtbank tijdens een latere terechtzitting een andere maatregel opleggen. § 2quater. - De rechtbank kan slechts ten aanzien van personen die twaalf jaar zijn of meer, een plaatsingsmaatregel bevelen in een open opvoedingsafdeling van een in § 2, eerste lid, 8°, bedoelde openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, indien : 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;2° ze een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd;3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en ze een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;4° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel of maatregelen niet werd of werden nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd.Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank; 5° ze het voorwerp zijn van een herziening zoals bedoeld in artikel 60 en ze geplaatst zijn in een gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming op het ogenblik van deze herziening. De rechtbank kan slechts ten aanzien van personen die veertien jaar zijn of meer, een plaatsingsmaatregel bevelen in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming bedoeld in § 2, eerste lid, 8°, indien : 1° ze een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf van vijf jaar tot tien jaar opsluiting of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;2° ze een als aanranding van de eerbaarheid met geweld, criminele organisatie met het oogmerk misdaden te plegen, of bedreiging van personen in de zin van artikel 327 van het Strafwetboek omschreven feit hebben gepleegd;3° ten aanzien van hen reeds eerder een definitief vonnis is uitgesproken waarin een plaatsingsmaatregel werd opgelegd in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en die een nieuw als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd dat hetzij omschreven wordt als slagen en verwondingen, hetzij, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben;4° ze met voorbedachten rade een als slagen en verwondingen omschreven feit hebben gepleegd dat een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, hetzij een ongeneeslijke lijkende ziekte, hetzij het volledig verlies van het gebruik van een orgaan, hetzij een zware verminking ten gevolge heeft, of, in vereniging of in bende en met behulp van gewelddaden, feitelijkheden of bedreigingen, vernielingen hebben aangericht aan bouwwerken of stoommachines, of, met wapens en met geweld, weerspannigheid hebben gepleegd;5° ze het voorwerp zijn van een herziening van de maatregel, overeenkomstig artikel 60, om reden dat de eerder opgelegde maatregel of maatregelen niet werd of werden nageleefd door de betrokkenen, in welk geval de plaatsing voor een niet verlengbare termijn van maximum zes maanden kan worden opgelegd.Na het verstrijken van deze termijn kunnen andere maatregelen slechts worden opgelegd na een herziening door de rechtbank. Onverminderd de in het tweede lid opgesomde voorwaarden, kan de rechtbank een plaatsingsmaatregel bevelen in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming bedoeld in § 2, eerste lid, 8°, ten aanzien van een persoon tussen twaalf en veertien jaar die een ernstige aanslag heeft gepleegd op het leven of op de gezondheid van een persoon en van wie het gedrag uitzonderlijk gevaarlijk is. § 2quinquies.-Wanneer de rechtbank een van de in §§ 2, 2bis en 2ter bedoelde maatregelen beveelt, motiveert zij haar beslissing op grond van de in § 1 bedoelde criteria en de specifieke omstandigheden. Indien de rechtbank een van de in § 2, eerste lid, 6° tot 11°, bedoelde maatregelen, een combinatie van meerdere van de in § 2 bedoelde maatregelen, een combinatie van één of meer van deze maatregelen met één of meer van de in § 2bis bedoelde voorwaarden of een plaatsingsmaatregel beveelt in een gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, moet zij haar keuze bijzonder motiveren en daarbij rekening houden met de in § 2, derde lid, bedoelde prioriteiten. § 3. De onder § 2, 2° tot 11° bedoelde maatregelen worden geschorst wanneer de betrokkene onder de wapens is. Ze nemen een einde wanneer hij de leeftijd van achttien jaar bereikt. Ten aanzien van de in artikel 36, 4°, bedoelde personen kunnen deze maatregelen, onverminderd het bepaalde in § 2, vierde lid, en in artikel 60, evenwel : 1° op verzoek van de betrokkene dan wel, indien de betrokkene blijk geeft van aanhoudend wangedrag of zich gevaarlijk gedraagt, op vordering van het openbaar ministerie, bij vonnis voor een bepaalde duur, uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt, worden verlengd.Het verzoek of de vordering moet binnen een termijn van drie maanden voorafgaand aan de dag waarop de betrokkene meerderjarig wordt, bij de rechtbank worden ingesteld; 2° bij vonnis worden bevolen voor een bepaalde duur, uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt, wanneer het gaat om personen die na de leeftijd van zeventien jaar een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Ten aanzien van de in § 2, eerste lid, 11°, bedoelde personen dient de residentiële plaatsing te lopen tot het einde van de behandeling, zolang dat in het licht van die behandeling vereist is. In geval van hoger beroep tegen deze vonnissen, doet de jeugdkamer van het hof van beroep onverwijld uitspraak. Het hoger beroep heeft geen schorsende werking. De vonnissen en arresten uitgesproken met toepassing van dit artikel zijn niet vatbaar voor verzet. § 4. De maatregel van berisping bedoeld in § 2, 1°, is van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit gepleegd hebben vóór de leeftijd van achttien jaar, zelfs indien zij op het tijdstip van het vonnis deze leeftijd overschreden hebben. De in het vorige lid bedoelde personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt op het ogenblik van het vonnis, worden met minderjarigen gelijkgesteld voor de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV van deze titel, alsmede van artikel (433bis van het Strafwetboek). GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 37.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voorzover hij geen jongeren betreffen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) De rechter of de rechtbank stelt aan de personen bedoeld in het eerste lid schriftelijk voor om deel te nemen aan een bemiddeling. § 3. Het herstelgericht groepsoverleg strekt ertoe aan de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan het slachtoffer, aan hun sociale omgeving, alsook aan alle dienstige personen, de mogelijkheid te bieden om in groep en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar, in overleg uitgewerkte oplossingen te overwegen over de wijze waarop het conflict kan worden opgelost dat voortvloeit uit het als misdrijf omschreven feit, onder meer rekening houdend met de relationele en materiële gevolgen van het als misdrijf omschreven feit. De rechter of de rechtbank stelt een herstelgericht groepsoverleg voor aan de persoon die voor hem wordt gebracht en ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, aan de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen en aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben. Het of de slachtoffers worden schriftelijk op de hoogte gebracht (1). § 4. De rechter of de rechtbank brengt de in § 2, eerste lid, en § 3, tweede lid, bedoelde personen ervan op de hoogte dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens in te gaan op het herstelrechtelijk aanbod;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat vanaf het ogenblik dat het akkoord dat de in § 2, eerste lid, en § 3, tweede lid, bedoelde personen bereiken wordt vastgelegd. Artikel 37ter. § 1. De rechter of rechtbank laat een afschrift van haar beslissing toekomen aan de door de bevoegde overheden erkende bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg, die georganiseerd wordt door de gemeenschappen of beantwoordt aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden. Deze dienst wordt belast met de tenuitvoerlegging van het herstelrechtelijk aanbod. § 2. Indien de personen bedoeld in artikel 37bis, § 2, eerste lid en § 3, tweede lid, binnen acht werkdagen te rekenen vanaf het voorstel van de rechtbank geen contact opnemen met de bemiddelingsdienst of de dienst voor herstelgericht groepsoverleg, neemt deze dienst contact op met genoemde personen om hen een herstelrechtelijk aanbod te doen. § 3. De dienst voor herstelgericht groepsoverleg neemt in overleg met de personen bedoeld in artikel 37bis, § 3, tweede lid, contact op met de personen uit hun sociale omgeving en alle andere dienstige personen. De bemiddelingsdienst kan, met akkoord van de in artikel 37bis, § 2, eerste lid bedoelde personen, ook andere personen met een direct belang bij de bemiddeling betrekken. Art. 37quater. § 1. Indien de bemiddeling of het herstelgericht groepsoverleg leidt tot een akkoord, wordt het door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook het slachtoffer, ondertekende akkoord bij het gerechtelijk dossier gevoegd. Bij een herstelgericht groepsoverleg wordt ook een intentieverklaring toegevoegd van de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd. Hierin verklaart deze welke concrete stappen hij zal ondernemen om de relationele en materiële schade en de schade aan de gemeenschap te herstellen en om verdere feiten in de toekomst te voorkomen. Het bereikte akkoord moet door de rechter of de rechtbank worden gehomologeerd. Deze kan de inhoud ervan niet wijzigen. De rechter of de rechtbank kan de homologatie slechts weigeren indien het akkoord strijdig is met de openbare orde. § 2. Ingeval het herstelrechtelijk aanbod niet tot een akkoord leidt, kunnen door de gerechtelijke overheden of de bij het herstelrechtelijk aanbod betrokken personen noch de erkenning door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd van de werkelijkheid van het als misdrijf omschreven feit, noch het verloop of het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod worden gebruikt ten nadele van de jongere. De bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg stelt een bondig verslag op over het verloop en over het resultaat van het herstelrechtelijk aanbod. Dit verslag wordt ter advies voorgelegd aan de personen bedoeld in artikel 37bis, § 2, eerste lid en § 3, tweede lid. Het wordt bij het dossier van de procedure gevoegd. § 3. De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg zijn vertrouwelijk met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Ze kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis. Art. 37quinquies. § 1. De bemiddelingsdienst of dienst voor herstelgericht groepsoverleg stelt een bondig verslag op over de uitvoering van het akkoord en richt het aan de rechter of de rechtbank evenals aan de bevoegde sociale dienst. § 2. Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels geschiedt vóór de uitspraak van het vonnis, moet de rechtbank rekening houden met dat akkoord en zijn uitvoering. § 3. Ingeval de uitvoering van het akkoord volgens de daarin bepaalde regels plaatsvindt na de uitspraak van het vonnis, kan de zaak bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt op grond van artikel 60, teneinde de ten opzichte van de persoon die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, bevolen definitieve maatregel of maatregelen te verlichten. Art. 38 Indien de persoon die wegens een als misdrijf gekwalificeerd feit voor de jeugdrechtbank is gebracht, op het tijdstip van het feit ouder dan zestien jaar was en de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt acht, kan zij de zaak bij een met redenen omklede beslissing uit handen geven en ze naar het openbaar ministerie verwijzen, met het oog op vervolging voor het gerecht bevoegd krachtens het gemeen recht als daartoe grond bestaat. De vorige bepaling kan toegepast worden zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk IV van deze titel, alsmede van artikel (433bis van het Strafwetboek). Iedere persoon die het voorwerp is geweest van een beslissing tot uit handen geven, genomen met toepassing van dit artikel, wordt met betrekking tot feiten gepleegd de dag na zijn definitieve veroordeling door het bevoegde gerecht onderworpen aan de rechtsmacht van de gewone rechter. Art. 38bis Aan minderjarigen kan een administratieve sanctie worden opgelegd als bedoeld in : 1° artikel 119bis, § 2, tweede lid, 1°, van de nieuwe gemeentewet, als de minderjarige de volle leeftijd van 16 jaar heeft bereikt op het tijdstip van de feiten;2° artikel 24, tweede lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, als de minderjarige de volle leeftijd van 14 jaar heeft bereikt op het tijdstip van de feiten. Art. 39. Indien de krachtens artikel 37 genomen maatregel zijn uitwerking mist wegens het voortdurend wangedrag of de gevaarlijke gedragingen van de minderjarige, kan de jeugdrechtbank beslissen dat hij, totdat hij meerderjarig is, ter beschikking van de Regering wordt gesteld. (Deze bepaling is niet van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit hebben gepleegd.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 39.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (NOTA : Opgeheven voor de Vlaamse Gemeenschap bij Art. 39.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreffen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Art. 40.(Opgeheven) Art. 41. Wanneer de minderjarige ingevolge de artikelen 39 of 40 ter beschikking van de Regering is gesteld, beslist de Minister van Justitie op hem een van de in artikel 37, § 2, 2°, 7° en 8° en § 2bis bepaalde maatregelen toe te passen of hem, zo hij ouder dan zestien jaar is, te doen opsluiten in een strafinrichting waar hij aan een bijzonder regime onderworpen zal worden. (Deze bepaling is niet van toepassing op de personen die een als misdrijf gekwalificeerd feit hebben gepleegd.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 41.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (NOTA : Opgeheven behalve ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd Art. 41.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreft die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Buiten de in artikel 41 bepaalde gevallen staat de minderjarige tegen wie een van de in artikel 37, § 2, eerste lid, 6° tot 11°, bedoelde maatregelen is genomen, tot zijn meerderjarigheid onder toezicht van de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank wijst (de bevoegde sociale dienst) aan om dit toezicht uit te oefenen. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 42.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 42.(FRANSE GEMEENSCHAP) Buiten de in artikel 41 bepaalde gevallen staat de minderjarige tegen wie een van de in artikel 37, 3° en 4°(2) bedoelde maatregelen is genomen, tot zijn meerderjarigheid onder toezicht van de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank (draagt dit toezicht aan de dienst voor gerechtelijke bescherming op.) Inwerkingtreding : 24-12-1991 Art. 42.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreft die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Ten aanzien van de in artikel 36, 4°, bedoelde personen past de rechter of de jeugdrechtbank de bepalingen van deze wet toe onverminderd de toepassing van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. In geval van toepassing van de voornoemde wet van 26 juni 1990 op de personen die oorspronkelijk voor de jeugdrechtbank waren verwezen op grond van artikel 36, 4°, wordt de beslissing van de geneesheer-diensthoofd om de maatregel op te heffen, die overeenkomstig artikel 12, 3°, of 19 van de wet van 26 juni 1990 genomen is, slechts uitgevoerd na een termijn van vijf werkdagen te rekenen van de dag waarop de jeugdrechtbank hiervan is geïnformeerd. Binnen deze termijn, en zonder deze te kunnen verlengen, spreekt de rechtbank zich uit over elke andere maatregel bedoeld in artikel 37, die zij nuttig acht. Art. 43bis (Opgeheven) HOOFDSTUK IV. - Territoriale bevoegdheid en rechtspleging. Art. 44. Onverminderd (bijzondere bepalingen inzake adoptie), wordt de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank bepaald door de verblijfplaats van de ouders, voogden of degenen die de persoon beneden de achttien jaar onder hun bewaring hebben. Wanneer dezen geen verblijfplaats in België hebben of wanneer hun verblijfplaats onbekend is of niet vaststaat, is bevoegd de jeugdrechtbank van de plaats waar de betrokkene het als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, van de plaats waar hij wordt aangetroffen of van de plaats waar de persoon verblijft of waar de inrichting gevestigd is aan wie hij door de bevoegde instanties werd toevertrouwd. Wanneer de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig wordt gemaakt nadat de betrokkene de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, is bevoegd de jeugdrechtbank van de plaats waar de betrokkene zijn verblijfplaats heeft of, indien deze onbekend is of niet vaststaat, van de plaats waar het als misdrijf omschreven feit werd gepleegd. De bevoegde jeugdrechtbank is echter : 1° die van de verblijfplaats van de verzoeker, wanneer de artikelen 477 van het Burgerlijk Wetboek en 63, vijfde lid, van deze wet, worden toegepast; (2° in het rechtsgebied waarvan de voogdij wordt georganiseerd overeenkomstig de artikelen (353-10, 354-2,) 478 en 479 van het Burgerlijk Wetboek.) Indien de ouders, voogden of degenen die een persoon beneden de leeftijd van achttien jaar onder hun bewaring hebben tegen wie een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding is genomen, van verblijfplaats veranderen, moeten zij daarvan, op straffe van geldboete van een frank tot vijfentwintig frank, onverwijld bericht geven aan de jeugdrechtbank onder wier bescherming deze persoon is gesteld. De verandering van verblijfplaats brengt mede dat de zaak wordt onttrokken aan deze rechtbank en verwezen naar de jeugdrechtbank van het arrondissement waar de nieuwe verblijfplaats gelegen is. Het dossier wordt haar toegezonden door de griffier van de rechtbank waaraan de zaak is onttrokken. De rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, blijft echter bevoegd om uitspraak te doen in geval van verandering van verblijfplaats tijdens het geding. Art. 45. De zaak wordt bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt : 1. (in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, van deze wet en (in de artikelen 353-10 en 354-2) van het Burgerlijk Wetboek, en (onverminderd (de artikelen 145, 478 en 479 van het hetzelfde Wetboek en de artikelen 1231-3, 1231-24, 1231-27 en 1231-46 van het Gerechtelijk Wetboek)), bij een verzoekschrift ondertekend, (al naar het geval door de minderjarige, door de vader), de moeder, de voogd, de toeziende voogd, de curator, (...), het familielid of het lid van (het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn), of bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie; 2. in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk III : a) op de vordering van het openbaar ministerie of de in artikel 49, derde lid, bedoelde beschikking tot verwijzing, ten einde de onderzoekingen bedoeld in artikel 50 te verrichten en in voorkomend geval (de in artikel 52) bepaalde voorlopige maatregelen van bewaring te bevelen;b) door vrijwillige verschijning ingevolge een met redenen omklede waarschuwing van het openbaar ministerie of bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie ten einde over de zaak zelf te beslissen, (of ten einde de zaak uit handen te geven overeenkomstig artikel 38) na de partijen in hun middelen gehoord te hebben. (c) door het verzoekschrift bedoeld in de artikelen 37, § 3, 1° en 60, in welk geval de partijen worden opgeroepen bij gerechtsbrief, bezorgd op de wijze bepaald in artikel 46, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek.) Art. 45bis. Ingeval de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige die verklaart niet te ontkennen een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, zich duidelijk onverschillig opstellen tegenover het delinquent gedrag van deze laatste, en deze onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de minderjarige, kan de procureur des Konings hen voorstellen een ouderstage te volgen. Dit kan enkel wanneer het volgen van zulke ouderstage de delinquente minderjarige zelf ten goede kan komen. Art. 45ter. Ten aanzien van de personen bedoeld in artikel 36, 4°, kan de procureur des Konings de vermoedelijke pleger van het als misdrijf omschreven feit een waarschuwingsbrief sturen waarin hij vermeldt dat hij kennis heeft genomen van de feiten, dat hij van oordeel is dat deze feiten ten laste van de minderjarige vaststaan en dat hij beslist heeft het dossier te seponeren. Een kopie van de waarschuwingsbrief wordt bezorgd aan de vader en aan de moeder, aan de voogd van de minderjarige of aan de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben. De procureur des Konings kan de vermoedelijke dader van het als misdrijf omschreven feit en zijn wettelijke vertegenwoordigers evenwel oproepen en hen wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico's die zij lopen. Art. 45quater. § 1. De procureur des Konings informeert de persoon die ervan wordt verdacht een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben en het slachtoffer schriftelijk dat zij kunnen deelnemen aan een bemiddeling en in dit kader de mogelijkheid hebben zich te wenden tot een bemiddelingsdienst die hij aanwijst, door de gemeenschappen georganiseerd of beantwoordend aan de door de gemeenschappen gestelde voorwaarden. De procureur des Konings kan dergelijk voorstel doen ingeval de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de betrokkene verklaart het als misdrijf omschreven feit niet te ontkennen;3° een slachtoffer is geïdentificeerd. De beslissing van de procureur des Konings om een dossier al dan niet te oriënteren naar een bemiddelingsprocedure moet schriftelijk zijn en gemotiveerd worden, behalve indien hij de zaak wenst te seponeren. Behalve in de in artikel 49, tweede lid, bedoelde gevallen, heeft de afwezigheid van dergelijke motivering tot gevolg dat de zaak niet regelmatig aanhangig gemaakt is bij de jeugdrechtbank. Ingeval een voorstel tot bemiddeling wordt gedaan, stelt de procureur des Konings de betrokkenen ervan in kennis dat zij : 1° raad kunnen inwinnen bij een advocaat alvorens deel te nemen aan de bemiddeling;2° zich kunnen laten bijstaan door een advocaat op het ogenblik dat het akkoord dat de betrokken personen bereiken wordt vastgelegd. De procureur des Konings laat een afschrift van de schriftelijke voorstellen toekomen aan de aangewezen bemiddelingsdienst. Indien de betrokken personen binnen acht dagen te rekenen van de ontvangst van het schriftelijke voorstel van de procureur des Konings geen stappen ondernomen hebben bij de bemiddelingsdienst, neemt deze contact op met hen. Een bemiddeling kan enkel plaatsvinden indien de personen die eraan deelnemen er uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemmen en dit blijven doen zolang de bemiddeling loopt. § 2. Binnen twee maanden te rekenen van zijn aanwijzing door de procureur des Konings, stelt de bemiddelingsdienst een bondig verslag betreffende de voortgang van de bemiddeling op. Het akkoord dat de bij de bemiddeling betrokken personen hebben bereikt wordt ondertekend door de persoon die verdacht wordt een als misdrijf omschreven feit te hebben gepleegd, door de personen die ten aanzien van hem het ouderlijk gezag uitoefenen, alsook door het slachtoffer, en moet door de procureur des Konings worden goedgekeurd. Deze laatste kan de inhoud ervan niet wijzigen. Hij kan alleen weigeren een akkoord goed te keuren indien het strijdig is met de openbare orde. § 3. De bemiddelingsdienst stelt een verslag op over de tenuitvoerlegging van het akkoord en richt het aan de procureur des Konings. Het wordt bij het dossier van de procedure gevoegd. Als de in artikel 36, 4°, bedoelde persoon het bemiddelingsakkoord volgens de erin bepaalde regels ten uitvoer heeft gebracht, maakt de procureur des Konings daarvan proces-verbaal op en houdt hij daarmee rekening bij zijn beslissing om de zaak al dan niet te seponeren. In dit geval doet een seponering de strafvordering vervallen. Een afschrift van het proces-verbaal wordt overhandigd aan de dader van het als misdrijf omschreven feit, aan de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, aan het slachtoffer evenals aan de dienst bemiddeling. Ingeval de overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt het afschrift van het proces-verbaal bij gerechtsbrief ter kennis gebracht. § 4. Indien de bemiddeling geen resultaat oplevert, kan noch de erkenning van de feiten door de jongere, noch het verloop of het resultaat van de bemiddeling door de gerechtelijke overheden of enige andere persoon worden gebruikt ten nadele van de jongere. De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelingsdienst zijn vertrouwelijk met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Ze kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis. Art. 46. (NOTA : Het Arbitragehof heeft door zijn arrest nr. 122/98 van 3 december 1998 voor recht gezegd dat dit artikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat in de in artikel 36, 2°, van de voormelde wet bedoelde procedures, de opvangouders niet in de zaak worden opgeroepen en hun tussenkomst niet is toegestaan. B.St. 20-01-1999, p. 1635-1638) De dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie of de waarschuwing die het geeft moet, op straffe van nietigheid, worden gericht aan de ouders, opvangouders, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en aan de minderjarige zelf indien de rechtsvordering tot doel heeft zijn ontvoogding te doen intrekken of ten aanzien van hem een van de maatregelen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling II, te doen nemen of wijzigen en hij ten minste twaalf jaar oud is. (Als een persoon bedoeld in artikel 36, 4°, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt op het ogenblik dat de vordering wordt ingesteld, zal de in het vorige lid bedoelde dagvaarding of waarschuwing worden gericht aan die persoon die, wegens zijn minderjarigheid, voor hem burgerrechtelijk aansprakelijk waren. Onverminderd de bepaling van artikel 184, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, moet, op straffe van nietigheid van het vonnis dat door de rechtbank ten aanzien van de gedagvaarde partij bij verstek wordt uitgesproken, tussen de dagvaarding en de verschijning een termijn van ten minste tien dagen in acht worden genomen die niet kan worden verlengd wegens de afstand.) Art. 46bis. Ten aanzien van de persoon bedoeld in artikel 36, 4° die voor de procureur des Konings wordt gebracht of die zich bij hem meldt, alsook ten aanzien van enig ander persoon bedoeld in artikel 46 die zich bij hem meldt, kan de in artikel 45, 2, b), bedoelde dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie worden gedaan door de kennisgeving van een oproeping tot verschijning voor de jeugdrechtbank binnen een termijn welke niet korter mag zijn dan die bepaald in artikel 46, derde lid, en twee maanden niet te boven mag gaan, en door de overhandiging aan de betrokkene van een kopie van het proces-verbaal waarin die kennisgeving is vermeld. In de oproeping worden de feiten vermeld waarop de rechtsvordering is gegrond, alsook de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting. Art. 47. Het is niet geoorloofd zich burgerlijke partij te stellen bij rechtstreekse dagvaarding voor de jeugdrechtbank. Ten aanzien van minderjarigen die onder de jeugdrechtbank ressorteren, kunnen de openbare besturen de vervolgingen die tot hun bevoegdheid behoren, slechts instellen door klacht in te dienen bij de procureur des Konings; deze alleen kan de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig maken. Het verval van de strafvordering ten aanzien van de in artikel 36, 4, bedoelde persoon, ingevolge de tenuitvoerlegging van een in artikel 45quater bedoelde bemiddeling doet geen afbreuk aan de rechten van de slachtoffers en van de in hun rechten gesubrogeerde personen om een schadevergoeding te verkrijgen, mits het slachtoffer niet heeft deelgenomen aan de bemiddeling of heeft deelgenomen aan een bemiddeling waarvan het akkoord uitdrukkelijk aangeeft dat niet volledig tegemoetgekomen is aan de materiële gevolgen van het als misdrijf omschreven feit. Tegenover hen wordt de fout van de dader van het als misdrijf omschreven feit onweerlegbaar vermoed. Art. 48. § 1. In de rechtsplegingen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, eerste afdeling, maakt iedere ouder of persoon die een jongere onder zijn bewaring heeft, het voorwerp uit van een onderscheiden rechtspleging. Die rechtsplegingen kunnen alleen tijdens de voorbereidende rechtspleging met andere rechtsplegingen worden samengevoegd. De stukken welke gegevens bevatten betreffende elk van de ouders of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, moeten gescheiden blijven van de andere procedurestukken. Zij mogen niet aan de andere partijen worden medegedeeld. Tijdens de duur van de voorbereidende rechtspleging kan het openbaar ministerie de mededeling van deze stukken aan de partijen weigeren, indien het oordeelt dat deze mededeling de belangen van de betrokken personen kan schaden. § 2. Indien in de rechtsplegingen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling 2, het feit gepleegd door de persoon beneden de achttien jaar samenhangt met een misdrijf dat begaan zou zijn door een of meer personen die niet aan de rechtsmacht van de jeugdrechtbank zijn onderworpen, worden de vervolgingen gesplitst zodra zulks zonder nadeel voor het vooronderzoek of voor het gerechtelijk onderzoek kan geschieden. De vervolgingen kunnen worden samengevoegd indien de jeugdrechtbank overeenkomstig artikel 38 de zaak uit handen heeft gegeven. Art. 48bis. § 1. Ingeval een minderjarige ingevolge zijn aanhouding van zijn vrijheid is beroofd of in vrijheid is gesteld tegen de belofte om te verschijnen of tegen een ondertekende verbintenis, moet de voor zijn vrijheidsberoving verantwoordelijke politieambtenaar zo snel mogelijk de vader en de moeder van de minderjarige, diens voogd of de personen die hem in rechte of in feite in bewaring hebben, schriftelijk of mondeling in kennis stellen of laten stellen van de aanhouding, van de redenen hiervoor, alsook van de plaats waar de minderjarige wordt opgesloten. Indien de minderjarige gehuwd is, moet het bericht aan diens echtgenoot worden gegeven in plaats van aan bovengenoemde personen. § 2. Als het bericht niet conform dit artikel is gegeven en niemand van degenen aan wie het had kunnen zijn gegeven, zich bij de jeugdrechtbank, waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, heeft aangemeld, kan de jeugdrechtbank hetzij de zaak uitstellen en bevelen dat bericht wordt gegeven aan de persoon die zij aanwijst, hetzij de zaak behandelen als zij dergelijk bericht niet noodzakelijk acht. In dit geval vermeldt zij in haar vonnis de redenen die aan haar beslissing ten grondslag liggen. Art. 49. Alleen in uitzonderingsomstandigheden en in geval van volstrekte noodzaak wordt de zaak bij vordering van het openbaar ministerie bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt of treedt deze ambtshalve op in geval van ontdekking op heterdaad. (In spoedeisende gevallen kan de onderzoeksrechter ten aanzien van de persoon (die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt,) een van de in (de artikel 52) bedoelde maatregelen van bewaring nemen, onverminderd de verplichting daarvan gelijktijdig en schriftelijk bericht te geven aan de jeugdrechtbank, die alsdan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet, overeenkomstig de artikelen 52ter en 52quater.) De betrokkene heeft, telkens hij voor de onderzoeksrechter verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis. De onderzoeksrechter kan evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben. Als het onderzoek is geëindigd, neemt de onderzoeksrechter, op vordering van het openbaar ministerie, een beschikking tot buitenvervolgingstelling of een beschikking tot verwijzing naar de jeugdrechtbank. (Deze beschikking wordt uitgesproken na een debat tussen de partijen en nadat de persoon beneden de achttien jaar, de vader en de moeder en de burgerlijke partijen inzage hebben kunnen nemen van het dossier met betrekking tot de feiten, neergelegd ter griffie ten minste 48 uren vóór de debatten.) (Het derde lid verhindert niet dat het openbaar ministerie een vordering tot uit handen geven als bedoeld in 38 aanhangig maakt bij de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank vonnist in de staat van de procedure.) Art. 50. De jeugdrechtbank treft alle maatregelen en doet het onderzoek verrichten dat nodig is om de persoonlijkheid van de betrokkene en het milieu waarin hij wordt grootgebracht, te kennen en om uit te maken wat zijn belang is en welke middelen voor zijn opvoeding of behandeling geschikt zijn. Zij kan een maatschappelijk onderzoek doen verrichten, door bemiddeling van de bevoegde sociale dienst, en de betrokkene aan een medisch-psychologisch onderzoek onderwerpen, indien zij het haar meegedeelde dossier niet voldoende acht. Indien de jeugdrechtbank een maatschappelijk onderzoek doet verrichten, kan zij, behoudens in spoedeisende gevallen, haar beslissing eerst nemen of wijzigen, na kennis genomen te hebben van het advies van de bevoegde sociale dienst, tenzij dit advies haar niet bereikt binnen de door haar bepaalde termijn, die niet meer dan vijfenzeventig dagen mag bedragen. Art. 51. § 1. Zodra een als misdrijf omschreven feit bij de rechtbank aanhangig is gemaakt, informeert de rechtbank de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de betrokkene en, desgevallend, de personen die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, teneinde hen de mogelijkheid te bieden aanwezig te zijn. § 2. (Wanneer de zaak eenmaal aanhangig is bij de jeugdrechtbank, kan deze te allen tijde de betrokkene, de ouders, de voogden, degenen die hem onder hun bewaring hebben, evenals iedere andere persoon oproepen, onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek, artikel 156 van het Wetboek van strafvordering en artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.) In de aangelegenheden bedoeld (in de artikelen 145, 148, 302, 353-10, 354-2,) 373, 374, (375, 376, 377, 379), en 477 van het Burgerlijk Wetboek, worden de vader, de moeder en eventueel de persoon aan wie de bewaring van het kind is toevertrouwd, voor de rechtbank opgeroepen door de griffier. In de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 485 van het Burgerlijk Wetboek, (...), (43, 45, 46 en 46bis van de wet van 3 juli 1978 op de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1981), worden de verzoeker, de vader, de moeder of de voogd en de minderjarige voor de rechtbank opgeroepen door de griffier; bij de oproeping van degene of degenen van hen die geen verzoek heeft of hebben ingediend, wordt een gelijkluidend afschrift van de vordering gevoegd. Indien, in de andere aangelegenheden, de betrokkene of de personen die ten aanzien van de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen, op de oproeping niet verschijnen en deze personen dit niet kunnen rechtvaardigen, kunnen zij door de jeugdrechtbank worden veroordeeld tot een geldboete van één euro tot honderdvijftig euro. De in het derde lid bedoelde personen die veroordeeld zijn tot een geldboete, en die, op een tweede uitnodiging om te verschijnen, ten overstaan van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank wettige redenen tot verschoning voorleggen, kunnen, op advies van het openbaar ministerie, ontheffing van de geldboete verkrijgen. Art. 52. Gedurende een rechtspleging strekkende tot de toepassing van een der maatregelen bedoeld in titel II, hoofdstuk III, neemt de jeugdrechtbank voorlopig ten aanzien van betrokkene de nodige maatregelen van bewaring. Zij kan ofwel hem in zijn leefomgeving laten en hem in voorkomend geval onderwerpen aan het in artikel 37, § 2, eerste lid, 2°, bedoelde toezicht of aan een in artikel 37, § 2bis, uitgezonderd 2° en 3°, opgesomde voorwaarde ofwel voorlopig een van de maatregelen nemen bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 7° tot 11°, in voorkomend geval op cumulatieve wijze. De maatregel bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 9°, wordt steeds genomen met het oog op een medisch-psychologische evaluatie. Teneinde de in artikel 50 bedoelde onderzoeksmaatregelen te kunnen uitvoeren, kan de rechtbank de voorlopige maatregel van bewaring die erin bestaat de betrokkene in zijn leefomgeving te laten en te onderwerpen aan het in artikel 37, § 2, eerste lid, 2° bedoelde toezicht, gepaard laten gaan met de voorwaarde een prestatie van algemeen nut te leveren in verhouding tot zijn leeftijd en zijn vaardigheden. De prestatie van algemeen nut, opgelegd overeenkomstig dit artikel, mag niet meer dan 30 uur bedragen. Om de in het tweede lid bedoelde beslissing te nemen, houdt de jeugdrechtbank rekening met de in artikel 37, § 1, tweede lid bedoelde factoren. Er wordt tevens rekening gehouden met de mate waarin de behandelingswijzen, de opvoedingsprogramma's of enige andere middelen daartoe beschikbaar zijn, alsmede met het voordeel dat de betrokkene daaruit zou kunnen putten. Deze voorlopige maatregelen mogen enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen, wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt. Geen enkele voorlopige maatregel kan worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang. (Wanneer de jeugdrechtbank ten aanzien van een persoon die een als misdrijf gekwalificeerd feit heeft gepleegd, voorlopig een van de maatregelen neemt bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, kan zij, omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek en voor een hernieuwbare termijn van maximum drie kalenderdagen, bij gemotiveerde beslissing de jongere vrij verkeer verbieden met de personen die zij bij naam aanwijst, zijn advocaat uitgezonderd. (Wanneer bij de jeugdrechtbank de zaak aanhangig is van een persoon die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, kan zij, zelfs indien de vordering van het openbaar ministerie wordt ingesteld nadat deze persoon de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, voorlopige maatregelen opleggen of handhaven die uiterlijk kunnen duren tot de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt.) (De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de kinderen van personen wier ontzetting van het ouderlijk gezag wordt vervolgd.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 52.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven behalve ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd) Art. 52.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor wat betreft de minderjarigen in gevaar, hen tegen wie ouderlijke klachten wegens wangedrag zijn ingediend en hen die bedelend of zwervend worden aangetroffen, met inbegrip van de kinderen van personen wier ontzetting van de ouderlijke macht wordt vervolgd.) Buiten de gevallen bedoeld in artikel 52quater, zevende en achtste lid, is de duur van de voorbereidende rechtspleging beperkt tot zes maanden, te rekenen van de vordering bedoeld in artikel 45.2.a), tot aan de mededeling van het dossier aan het openbaar ministerie na het afsluiten van de navorsing. Het openbaar ministerie beschikt vervolgens over een termijn van twee maanden om de betrokkene te dagvaarden om voor de jeugdrechtbank te verschijnen. De termijn van zes maanden wordt geschorst tussen de akte van hoger beroep en het arrest. Art. 52ter. In de gevallen bedoeld in artikel 52 moet de jongere die de leeftijd van twaalf jaar bereikt heeft, vóór enige maatregel wordt getroffen door de jeugdrechter, persoonlijk worden gehoord, tenzij hij niet gevonden kan worden, zijn gezondheidstoestand het niet toelaat of indien hij weigert te verschijnen. De betrokkene heeft, telkens als hij voor de jeugdrechtbank verschijnt, recht op bijstand van een advocaat. Deze advocaat wordt, in voorkomend geval, aangewezen overeenkomstig artikel 54bis. Behoudens de gevallen waarin de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is overeenkomstig artikel 45.2.b) of c), kan de jeugdrechter evenwel een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben. De beschikking omvat een samenvatting van de elementen die betrekking hebben op zijn persoonlijkheid of op zijn milieu, welke de beslissing rechtvaardigen, en, in voorkomend geval, een samenvatting van de ten laste gelegde feiten. Zij maakt tevens melding van het feit dat de betrokkene werd gehoord of van de redenen waarom dit niet gebeurde. Na het verhoor van de betrokkene, wordt hem een afschrift van de beschikking overhandigd, evenals zijn vader en moeder, voogden of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, indien deze ter terechtzitting aanwezig zijn. In de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatshebben, wordt de beslissing bij gerechtsbrief ter kennis gebracht. Het afschrift van de beschikking vermeldt de rechtsmiddelen die ertegen open staan evenals de vormen en termijnen die terzake moeten worden nageleefd. De termijn voor hoger beroep loopt vanaf de overhandiging van het afschrift of vanaf de dag dat de betrokkene bij gerechtsbrief kennis heeft gekregen van de kennisgeving. De maatregelen bedoeld in artikel 52 zijn niet vatbaar voor verzet. In geval van hoger beroep doet de jeugdkamer van het hof van beroep uitspraak binnen uiterlijk twee maanden, te rekenen van de akte van hoger beroep. Art. 52quater. Voor wat betreft de personen bedoeld in artikel 36, 4°, kan de rechter of de jeugdrechtbank, naar gelang van het geval, in de gevallen bedoeld in de artikelen 52, 52bis en 52ter, een maatregel van bewaring bevelen, voor een termijn van ten hoogste drie maanden, in een gesloten opvoedingsafdeling, ingericht door de bevoegde overheden. Deze beslissing kan enkel worden genomen indien voldaan is aan de volgende voorwaarden : 1° er bestaan ernstige aanwijzingen van schuld;2° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;3° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden. Bovendien is het verlaten van de instelling door de betrokkene onderworpen aan volgende voorwaarden : 1° het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechter of jeugdrechtbank.De instelling informeert de jeugdrechter of de jeugdrechtbank evenwel voorafgaandelijk per fax van elke uitstap in deze zin. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen; 2° de soorten uitstappen die beschreven staan in het pedagogisch project dat de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank meedeelt met vermelding van de soorten omkadering per soort uitstap, kunnen worden verboden door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, bij gemotiveerde beslissing voor één of meer van de redenen genoemd in het vierde lid.Het verbod kan ook beperkt worden tot slechts enkele soorten activiteiten en kan verband houden met een onvoldoende omkadering; 3° voor het verlaten van de instelling in het kader van activiteiten die niet uitdrukkelijk deel uitmaken van het pedagogisch project van de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, moet geval per geval een verzoek aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank worden gericht, waarin de voorziene soort omkadering nader wordt omschreven. De aanvraag gebeurt uiterlijk vijf werkdagen voor aanvang van de activiteit. De jeugdrechter of jeugdrechtbank doet uitspraak binnen de vier werkdagen. Een afschrift van het verzoek wordt onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd. Van de beslissing van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank wordt aan de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming kennis gegeven per fax. Een afschrift van de beslissing wordt binnen de 24 uur door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd. Ingeval de jeugdrechter of de jeugdrechtbank verbiedt om de instelling te verlaten, vermeldt hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van volgende redenen : 1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden;3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen. Het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen een uitstap genoemd in lid 3, 2° of 3°, is opschortend gedurende vijftien dagen te rekenen vanaf de akte van hoger beroep. Hoger beroep tegen een uitstap genoemd in lid 3, 2°, moet worden ingesteld binnen een termijn van achtenveertig uren, die begint te lopen vanaf de mededeling van de beslissing van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank om de jongere toe te vertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, in gesloten opvoedingsafdeling. Het openbaar ministerie brengt de betrokken openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming er onverwijld van op de hoogte. De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan ten allen tijde, hetzij ambtshalve hetzij op vordering van het openbaar ministerie, de beslissing bedoeld in het derde lid, 2° en 3°, wijzigen. Deze maatregelen kunnen slechts eenmaal en na kennisgeving van het door de instelling opgestelde medisch-psychisch verslag worden verlengd nadat de betrokkene en zijn raadsman werden gehoord. Niettemin kunnen de voormelde maatregelen elke maand worden verlengd bij gemotiveerde beslissing van, naar gelang van het geval, de rechter of de jeugdrechtbank. De beslissing moet gegrond zijn op ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van de openbare veiligheid of eigen zijn aan de persoonlijkheid van de betrokkene en die de handhaving van deze maatregelen noodzakelijk maken. De betrokkene, zijn raadsman en de directeur van de instelling worden vooraf gehoord. Hoger beroep tegen de beschikkingen of vonnissen bedoeld in de vorige leden moet ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren, die ten aanzien van het openbaar ministerie loopt vanaf de mededeling van de beschikking of van het vonnis en ten aanzien van de andere partijen in het geding vanaf het vervullen van de vormvereisten bedoeld in artikel 52ter, vierde lid. Het beroep kan worden ingesteld door een verklaring aan de directeur van de instelling of aan de persoon die de directeur hiertoe aanstelt. De directeur schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register in. Hij geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per aangetekende brief een uittreksel van het register. De jeugdkamer van het hof van beroep behandelt de zaak en doet uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep. Na het verstrijken van deze termijn vervalt de maatregel. De termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging. (De termijn van dagvaarding voor het Hof bedraagt drie dagen.) Art. 52quinquies. Gedurende een rechtspleging strekkende tot de toepassing van een van de in titel II, hoofdstuk III, bedoelde maatregelen, kan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank een bemiddeling voorstellen overeenkomstig de bij de artikelen 37bis tot 37quinquies bepaalde regels. Art. 53. (NOTA : opgeheven ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd.) Indien het feitelijk onmogelijk is een particulier of een instelling te vinden die de minderjarige dadelijk kan opnemen, en alzo de in artikel 52 bedoelde maatregelen niet kunnen worden ten uitvoer gelegd, mag de minderjarige voorlopig, maar voor niet langer dan vijftien dagen, in een huis van arrest worden bewaard. (De maatregel bedoeld in het eerste lid kan slechts toegepast worden ten aanzien van personen die ervan verdacht worden een feit te hebben gepleegd, strafbaar met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of met een zwaardere straf, in de zin van het Strafwetboek of van de aanvullende wetten en voorzover zij, op het ogenblik van de feiten, de leeftijd van veertien jaar hebben bereikt. In geval van hoger beroep zijn de bepalingen van artikel 52quater, zesde en zevende lid, van toepassing, behalve dat de termijn waarbinnen uitspraak in beroep moet worden gedaan, teruggebracht wordt tot vijf werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep. (De termijn van dagvaarding voor het Hof bedraagt één dag.) De maatregel van bewaring bedoeld in het eerste lid kan door de jeugdrechter slechts éénmaal bevolen worden in de loop van een zelfde procedure, afgezien van de mogelijkheid van de jeugdrechtbank om andere voorlopige maatregelen te bevelen. Dit artikel is mede van toepassing op de personen bedoeld in artikel 37, § 3, 2°.) De minderjarige die in een huis van arrest wordt bewaard, wordt van de aldaar gedetineerde volwassenen afgezonderd. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 53.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven behalve ten aanzien van minderjarigen die wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd) Art. 53.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor wat betreft de minderjarigen in gevaar, hen tegen wie ouderlijke klachten wegens wangedrag zijn ingediend en hen die bedelend of zwervend worden aangetroffen, met inbegrip van de kinderen van personen wier ontzetting van de ouderlijke macht wordt vervolgd) Art. 54bis. § 1. Wanneer een persoon beneden de achttien jaar partij is in het geding en geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen. Wanneer de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is met toepassing van artikel 45.2.a) of b), of van artikel 63ter, a) of c), geeft het openbaar ministerie hiervan onverwijld kennis aan de stafhouder van de orde van advocaten. Dit bericht wordt gelijktijdig verzonden met de vordering, de dagvaarding of de met redenen omklede waarschuwing, al naar gelang het geval. De stafhouder of het bureau voor consultatie en verdediging gaat over tot de toewijzing, uiterlijk binnen twee werkdagen te rekenen van dit bericht. § 2. Het openbaar ministerie zendt aan de jeugdrechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, afschrift van het bericht van de kennisgeving aan de stafhouder. § 3. De stafhouder of het bureau voor consultatie en verdediging ziet erop toe, indien er tegenstrijdige belangen zijn, dat de betrokkene verdedigd wordt door een andere advocaat dan diegene op wie zijn vader en moeder, voogden of personen die hem onder hun bewaring hebben of die bekleed zijn met een vorderingsrecht, beroep gedaan zouden hebben. Art. 55. Wanneer een zaak als bedoeld in titel II, hoofdstuk III, bij de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt, wordt aan de partijen en aan hun advocaat kennis gegeven van de neerlegging van het dossier ter griffie waar ze er vanaf het ogenblik van de betekening van de dagvaarding inzage kunnen van nemen. De partijen en hun advocaat kunnen eveneens kennis nemen van het dossier wanneer het openbaar ministerie het opleggen van een maatregel bedoeld in de artikelen 52 en 53 vordert, alsmede gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikkingen waarbij zulke maatregelen worden opgelegd. De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem noch aan de burgerlijke partij medegedeeld worden. Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene wanneer deze laatste partij is in het geding. Art. 56. (In de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk III, eerste afdeling, worden de betrokken minderjarigen niet als partijen in het debat beschouwd, behalve wanneer te hunnen opzichte maatregelen worden genomen als bepaald in artikel 52.) In de zaken bedoeld in titel II, hoofdstuk III, afdeling II, wordt het geval van elke minderjarige afzonderlijk onderzocht. Geen andere minderjarige mag daarbij aanwezig zijn, behalve gedurende de voor eventuele confrontaties nodige tijd. Art. 56bis. De jeugdrechtbank moet de persoon die minstens de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, oproepen teneinde gehoord te worden in geschillen tussen personen aan wie het ouderlijk gezag over de betrokkene is toevertrouwd, wanneer punten worden behandeld die betrekking hebben op het gezag over zijn persoon, het beheer van zijn goederen, de uitoefening van het bezoekrecht of de aanwijzing van de in artikel 34 bedoelde persoon. Art. 57. De jeugdrechtbank kan zich tijdens de debatten te allen tijde in raadkamer terugtrekken om de deskundigen en de getuigen, de ouders, voogden of degenen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, omtrent diens persoonlijkheid te horen. De minderjarige is niet aanwezig bij de debatten in raadkamer. De rechtbank kan hem echter laten roepen indien zij dit geraden acht. De debatten in raadkamer mogen slechts plaatsvinden in aanwezigheid van de advocaat van de betrokkene. Art. 58. De beslissingen van de jeugdrechtbank gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstukken III en IV, zijn, binnen de wettelijke termijnen, vatbaar voor hoger beroep door het openbaar ministerie en voor verzet en hoger beroep door alle andere in het geding betrokken partijen (onverminderd de bepalingen van de artikelen 52, 52quater, negende lid, en 53, derde lid). De vonnissen gewezen in de aangelegenheden bedoeld in titel II, hoofdstuk II, zijn niet vatbaar voor verzet. Hoger beroep wordt bij verzoekschrift ingesteld ter griffie van het hof van beroep (...); (...). De griffier van de jeugdkamer roept voor die kamer de partijen op die opgeroepen waren voor de jeugdrechtbank; hij voegt bij de oproeping voor de andere partijen dan de verzoeker, een gelijkluidend afschrift van het verzoekschrift. De medewerking van pleitbezorgers bij het hof is niet vereist. De jeugdrechtbank kan de voorlopige tenuitvoerlegging van haar beslissingen bevelen, behalve wat de kosten betreft. Art. 59. De rechter in hoger beroep kan de in (de artikel 52) bedoelde voorlopige maatregelen nemen. De vroeger door de jeugdrechtbank genomen voorlopige maatregelen blijven gehandhaafd zolang ze niet door het gerecht in hoger beroep zijn gewijzigd. Art. 60. De jeugdrechtbank kan te allen tijde, ambtshalve (op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de bevoegde instanties zoals bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 7° tot 11°), de maatregelen genomen zowel ten aanzien van de vader, moeder of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben als ten aanzien van de minderjarige zelf, intrekken of wijzigen, (...), en binnen de perken van deze wet optreden in het belang van de betrokkene. De vader, moeder, voogden of degenen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, alsmede de betrokkene tegen wie de maatregel is genomen, kunnen zich met dat doel bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank wenden, nadat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de beslissing waarbij de maatregel is bevolen, definitief is geworden. Indien dit verzoekschrift wordt afgewezen, kan het niet worden hernieuwd voordat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de afwijzende beslissing definitief is geworden. In de bij artikel 37quinquies, § 3, bepaalde gevallen geldt de eerstgenoemde wachttermijn van één jaar niet. De betrokkene en zijn vader, moeder, voogden of degenen die de betrokkene in rechte of in feite onder hun bewaring hebben kunnen, via gemotiveerd verzoekschrift, de herziening vragen van de voorlopige maatregel bepaald in artikel 52quater na een termijn van één maand vanaf de dag waarop de beslissing definitief werd. De griffie bezorgt het openbaar ministerie onverwijld een afschrift van het verzoekschrift. De rechter hoort de jongere en zijn wettelijke vertegenwoordigers, alsmede het openbaar ministerie ingeval het erom verzoekt. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift indienen dat hetzelfde voorwerp heeft alvorens een termijn van één maand is verstreken vanaf de datum van de laatste beslissing houdende verwerping van zijn verzoek. (Iedere maatregel zoals bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, uitgezonderd 1° en 8°, en bevolen bij vonnis, moet opnieuw worden onderzocht, ten einde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd vóór het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden. Deze procedure wordt ingeleid door het openbare ministerie overeenkomstig de in artikel 45, 2 b) en c), genoemde vormvereisten. Onverminderd artikel 37, § 2, vierde lid, moet de in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, bedoelde maatregel, die bij vonnis bevolen is, opnieuw worden onderzocht teneinde te worden bevestigd, ingetrokken of gewijzigd vóór het verstrijken van een termijn van zes maanden te rekenen van de dag waarop de beslissing definitief is geworden. Deze procedure wordt ingeleid volgens de bij het vierde lid bepaalde vormvereisten. De in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°,10° en 11°, genoemde bevoegde instanties sturen om het kwartaal aan de jeugdrechtbank een evaluatieverslag over de persoon die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing die een maatregel van bewaring in een gesloten opvoedingsafdeling oplegt.) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 60.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (NOTA : Voor de Vlaamse Gemeenschap worden, in art. 60, eerste lid, de woorden "de maatregelen genomen" vervangen door de woorden "de genomen maatregelen" behalve ten aanzien van minderjarigen die een wegens een als misdrijf omschreven feit worden vervolgd. In hetzelfde lid worden, behalve ten aanzien van voornoemde minderjarigen, de woorden "zowel ten aanzien van de vader of de moeder of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben als ten aanzien van de minderjarige zelf" en de woorden "of wijzigen", evenals de woorden "de terbeschikkingstelling van de Regering uitgezonderd" geschrapt. Het woord "Regering" wordt vervangen door de woorden "Vlaamse Executieve" Art. 60.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven voor zover hij geen jongeren betreffen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd) Ingeval het als misdrijf omschreven feit bewezen is, veroordeelt de jeugdrechtbank de betrokkene tot de kosten en, indien daartoe grond bestaat, tot teruggave. Bijzondere verbeurdverklaring kan worden uitgesproken. In hetzelfde geval doet de jeugdrechtbank waarbij de burgerlijke vordering aanhangig is gemaakt, uitspraak over deze vordering of houdt de behandeling daarvan aan tot een latere datum. Zij doet terzelfder tijd uitspraak over de kosten. De personen die hetzij krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, hetzij krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn, worden gedagvaard en zijn met de betrokkene hoofdelijk gehouden tot betaling van de kosten, tot teruggave en tot schadevergoeding. Het slachtoffer kan afstand doen van elke vordering die uit het als misdrijf omschreven feit voortvloeit, in het bijzonder wanneer de dader of daders ten voordele van wie het slachtoffer deze afstand doet, meewerkt of meewerken aan een herstelrechtelijk aanbod. Het slachtoffer vermeldt uitdrukkelijk in het akkoord dat door de herstelgerichte aanpak wordt bereikt, ten voordele van welke dader of daders die meewerkt of meewerken aan een herstelrechtelijk aanbod, de afstand van de in het vierde lid bedoelde vordering geldt. Uit de afstand van een vordering zoals bedoeld in het vierde lid, volgt automatisch dat deze afstand eveneens geldt ten aanzien van alle personen die hetzij krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, hetzij krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn voor de schade veroorzaakt door de dader of daders ten voordele van wie het slachtoffer de afstand doet. Art. 61bis. Een afschrift van de vonnissen en arresten die in openbare terechtzitting zijn uitgesproken, wordt, onmiddellijk ter zitting, overhandigd aan de jongere die twaalf jaar is of ouder en aan zijn vader en moeder, voogden of personen die de betrokkene in rechte of in feite onder hun bewaring hebben, indien deze ter terechtzitting aanwezig zijn. In de gevallen waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatsvinden, wordt de beslissing per gerechtsbrief ter kennis gebracht. Het afschrift van de vonnissen en arresten vermeldt de rechtsmiddelen die ertegen open staan, evenals de vormen en termijnen die ter zake moeten worden nageleefd. Art. 62. (NOTA : Het Arbitragehof heeft door zijn arrest nr. 122/98 van 3 december 1998 voor recht gezegd dat dit artikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre, dat in artikel 36, 2°, van de voormelde wet bedoelde procedures, de opvangouders niet in de zaak worden opgeroepen en hun tussenkomst niet is toegestaan. B.St. 20-01-1999, p. 1635-1638) Behoudens afwijking, gelden voor de in titel II, hoofdstuk II, evenals voor de in de artikelen 63bis, § 2 en 63ter, eerste lid, b), bedoelde procedures de wetsbepalingen inzake burgerlijke rechtspleging, en voor de in titel II, hoofdstuk III, evenals voor de in artikel 63ter, eerste lid, a) en c), bedoelde procedures, de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken. Art. 62bis. In de gevallen waarin de bepalingen genomen krachtens artikel 59bis, §§ 2bis en 4bis, van de Grondwet en artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, stellen dat het openbaar ministerie niet belast wordt met de uitvoering van een maatregel van de jeugdrechtbank, wordt een uitgifte van de beslissing van de jeugdrechtbank gericht aan de administratieve overheid die ermee belast is. Art. 63. De ontzetting van (het ouderlijke gezag) en de maatregelen die ingevolge (de artikelen 37 en 39) worden bevolen ten aanzien van minderjarigen die op grond van artikel 36, 1°, 3° en 4°, voor de jeugdrechtbank zijn gebracht, worden in het strafregister van de betrokkenen vermeld. Die ontzetting en die maatregelen mogen nooit aan particulieren ter kennis worden gebracht. Zij mogen aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht. Zij mogen ook aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders worden ter kennis gebracht, indien dezen die inlichtingen voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure. De meldingen die bij toepassing van deze wet in het strafregister van een minderjarige zijn gemaakt, kunnen op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen. De ontzetting van (het ouderlijke gezag) wordt ambtshalve geschrapt, wanneer daaraan door herstel een einde is gemaakt. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 63.(FRANSE GEMEENSCHAP) De ontzetting van (het ouderlijke gezag) en de maatregelen die ingevolge (de artikelen 37 en 39) worden bevolen ten aanzien van minderjarigen die op grond van artikel 36, (...) 4°, voor de jeugdrechtbank zijn gebracht, worden in het strafregister van de betrokkenen vermeld. Inwerkingtreding : 27-09-1994> Inwerkingtreding : 07-12-1994> Die ontzetting en die maatregelen mogen nooit aan particulieren ter kennis worden gebracht. Zij mogen aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht. Zij mogen ook aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders worden ter kennis gebracht, indien dezen die inlichtingen voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure. De meldingen die bij toepassing van deze wet in het strafregister van een minderjarige zijn gemaakt, kunnen op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen. De ontzetting van (het ouderlijke gezag) wordt ambtshalve geschrapt, wanneer daaraan door herstel een einde is gemaakt. Art. 63.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) De ontzetting van (het ouderlijke gezag) en de maatregelen die ingevolge (de artikelen 37 en 39) worden bevolen ten aanzien van minderjarigen die op grond van artikel 36, (...) 4°, voor de jeugdrechtbank zijn gebracht, worden in het strafregister van de betrokkenen vermeld. Inwerkingtreding : 27-09-1994> Zij mogen aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht. Zij mogen ook aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders worden ter kennis gebracht, indien dezen die inlichtingen voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure. De meldingen die bij toepassing van deze wet in het strafregister van een minderjarige zijn gemaakt, kunnen op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen. De ontzetting van (het ouderlijke gezag) wordt ambtshalve geschrapt, wanneer daaraan door herstel een einde is gemaakt. Art. 63ter. In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 63bis, wordt de zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt : a) bij vordering van het openbaar ministerie, met het oog op het bevelen of toelaten van de maatregelen voorzien door deze organen : - hetzij, in het raam van voorlopige maatregelen, alvorens over de grond van de zaak te beslissen, - hetzij, in spoedeisende gevallen;b) bij verzoekschrift door de belanghebbende partij neergelegd ter griffie van de jeugdrechtbank, met het oog op het beslechten van een geschil betreffende een maatregel genomen door de bevoegde instanties, bedoeld in artikel 37, § 2;c) in de andere gevallen, door vrijwillige verschijning ingevolge een met redenen omklede waarschuwing van het openbaar ministerie of bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie, met het oog op een beslissing ten gronde, nadat de partijen hun middelen hebben voorgedragen. In de gevallen bedoeld in b), worden de partijen opgeroepen door de griffier om te verschijnen op de door de rechter vastgestelde zitting. De oproeping vermeldt het voorwerp van het verzoek. De griffier zendt een afschrift van het verzoekschrift over aan het openbaar ministerie. In de gevallen bedoeld in c), moeten de dagvaarding of de waarschuwing, op straffe van nietigheid, worden gericht aan de ouders, voogden of degenen die de jongere onder hun bewaring hebben en aan hem zelf indien hij minstens twaalf jaar oud is, alsook aan de personen aan wie, in voorkomend geval, een vorderingsrecht toegekend is. Art. 63quater. De artikelen 52bis, 52ter en 52quater, negende en tiende lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de maatregelen genomen ten gevolge van de vorderingen bedoeld in artikel 63ter, eerste lid, a). Art. 63quinquies. Indien in het kader van de rechtsplegingen bedoeld in artikel 63bis, de voorziene maatregelen van bepaalde duur zijn, moet de procedure voor verlenging van die maatregelen plaatsvinden overeenkomstig dezelfde vormvereisten als die welke vereist zijn voor de aanvankelijke beslissing. TITEL III. - Algemene bepalingen. Art. 64. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een sociale dienst voor Die dienst bestaat uit twee afdelingen : a) een afdeling waarvan de afgevaardigden ter beschikking van de jeugdbeschermingscomités worden gesteld;b) een afdeling waarvan de afgevaardigden ter beschikking worden gesteld van de rechterlijke overheden die met de toepassing van deze wet zijn belast. (De vaste afgevaardigden bij de De Koning stelt het organiek reglement en het kader van de vaste afgevaardigden bij de Zij vervullen, onder de verantwoordelijkheid en de leiding van de met de Aan iedere afdeling van de sociale dienst voor GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 64.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 64.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 64.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 65.(Opgeheven) Art. 66. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, iedere vereniging of inrichting die zich bereid verklaart gezamenlijk en doorgaans minderjarigen op te nemen krachtens deze wet, moet daartoe door de Minister van Justitie erkend worden. Na het advies van de in artikel 67 bedoelde commissie te hebben ingewonnen, stelt de Koning, per categorie van inrichtingen, de algemene voorwaarden voor erkenning vast; die voorwaarden kunnen betrekking hebben op : a) het personeel van de diensten voor opvoeding, beroepsopleiding en bestuur;b) de gebouwen en installaties;c) de verzorging, het onderwijs, de morele vorming en beroepsopleiding, alsmede het opvoedingsregime van de minderjarigen, onverminderd de toepassing van artikel 6 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van de wetgeving betreffende het bewaarschoolonderwijs, het lager, middelbaar, normaal-, technisch en kunstonderwijs. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 66.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 66.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 66.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De Minister van Justitie beschikt, bij een met redenen omklede beslissing, op de erkenningsaanvragen, na het advies te hebben ingewonnen van een commissie die wordt voorgezeten door een jeugdrechter in hoger beroep en bovendien bestaat uit twee jeugdrechters, een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, een ambtenaar van het Ministerie tot wiens bevoegdheid de nationale opvoeding behoort, een ambtenaar van het Ministerie tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid en de gezinszorg behoort, alsook een vertegenwoordiger van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn en vier personen die de inrichtingen vertegenwoordigen welke gewoonlijk minderjarigen huisvesten krachtens deze wet. De leden van de commissie worden aangewezen door de Minister van Justitie na advies van zijn betrokken collega's. De Minister van Justitie benoemt de leden die de inrichter vertegenwoordigen welke gewoonlijk minderjarigen huisvesten, uit een driedubbel aantal kandidaten voorgedragen door de meest representatieve verenigingen van inrichtingen. Hij regelt de modaliteiten van die voordrachten. Hij stelt de werkwijze van die commissie vast. Elk erkenningsdossier bevat, buiten de administratieve inlichtingen, een verslag van een rechter in de jeugdrechtbank en van de procureur des Konings van het arrondissement waar de verzoeker is gevestigd. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 67.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 67.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 67.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Wanneer wordt bevonden dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon, de vereniging of inrichting, niet meer aan de erkenningsvoorwaarden voldoet, kan de Minister van Justitie ze aanmanen zich, volgens het geval, binnen acht dagen tot zes maanden naar die voorwaarden te gedragen; zoniet kan hij, na raadpleging van de in artikel 67 bedoelde commissie, de erkenning bij een met redenen omklede beslissing intrekken. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 68.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 68.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 68.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Aan de Minister van Justitie wordt kennis gegeven : a) van iedere beslissing die genomen wordt krachtens de eerste titel van deze wet wanneer zij uitgaven ten gevolge heeft ten laste van de begroting van het Ministerie van Justitie;b) van iedere krachtens titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet genomen beslissing. Hij doet de plaatsingen alsmede de in artikel 66 bedoelde inrichtingen inspecteren door ambtenaren aan wie hij daartoe opdracht geeft. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 69.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 69.(FRANSE GEMEENSCHAP) Aan de Minister van Justitie wordt kennis gegeven : a) (...) Inwerkingtreding : 07-12-1994> Art. 69.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Aan de Minister van Justitie wordt kennis gegeven : a) (...) De Koning bepaalt ieder jaar de prijs per dag onderhoud in de Rijksgestichten voor observatie en opvoeding onder toezicht. Na het advies te hebben ingewonnen van de commissie ingesteld bij artikel 67, bepaalt de Koning het bedrag van de toelagen per dag onderhoud en opvoeding waarop de andere inrichtingen dan de in het eerste lid bedoelde of de private personen aanspraak kunnen maken voor de plaatsingen verricht krachtens titel I en titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet. De toelagen per dag onderhoud en opvoeding zijn een vast bedrag voor de courante uitgaven. Voor de betaling van bijzondere kosten kunnen toelagen worden toegekend onder de voorwaarden die de Koning stelt. Alle toelagen dienen uitsluitend voor het betalen van de uitgaven voor onderhoud, opvoeding en behandeling van de minderjarige voor wie zij zijn toegekend. Zij worden alleen uitbetaald aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de minderjarige werkelijk grootbrengt. Zij worden door de Staat voorgeschoten. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 70.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 70.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 70.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De jeugdrechtbank bepaalt, na onderzoek van de gegoedheid der betrokkenen, de bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtigen in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten die voortvloeien uit maatregelen genomen overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet. De onderhoudsplichtigen die niet in het geding betrokken zijn, worden opgeroepen. De jeugdrechtbank beslist evenzo op de voorziening ingesteld krachtens artikel 6, laatste lid. Deze beslissingen zijn vatbaar voor hoger beroep en voor herziening. Overtreding van de verplichtingen, door die beslissingen opgelegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van artikel 391bis van het Strafwetboek. De invordering van de kosten die ten laste van betrokkenen komen, geschiedt door bemiddeling van het bestuur der registratie en domeinen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. De vordering verjaart door verloop van vijf jaren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 71.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (...). De onderhoudsplichtigen die niet in het geding betrokken zijn, worden opgeroepen. Inwerkingtreding : 01-05-1990> De jeugdrechtbank beslist evenzo op de voorziening ingesteld krachtens artikel 6, laatste lid. (NOTA : Lid 2 werd opgeheven door DVR 1985-06-27/35, art. 32, 7°; deze bepaling is vernietigd door het Arbitragehof 30-06-1988) Deze beslissingen zijn vatbaar voor hoger beroep en voor herziening. Overtreding van de verplichtingen, door die beslissingen opgelegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van artikel 391bis van het Strafwetboek. De invordering van de kosten die ten laste van betrokkenen komen, geschiedt door bemiddeling van het bestuur der registratie en domeinen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. De vordering verjaart door verloop van vijf jaren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. Art. 71.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 71.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Het jeugdbeschermingscomité, de jeugdrechtbank of de Minister van Justitie, al naar het geval, bepaalt welke bestemming zal worden gegeven aan het loon dat aan de ingevolge titel I of titel II, hoofdstuk III of hoofdstuk IV, van deze wet geplaatste minderjarige wordt toegekend. Tijdens de minderjarigheid van de betrokkene kunnen de bijdragen uit dat loon die op een spaarboekje bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas mochten zijn ingeschreven, niet worden afgehaald zonder de uitdrukkelijke machtiging van de overheid die het spaarboekje heeft doen openen. De betrokkene kan ze afhalen als hij eenentwintig jaar wordt. De jeugdrechtbank kan echter op verzoek van het openbaar ministerie of van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige beslissen dat afhaling voordat betrokkene vijfentwintig jaar is geworden niet kan geschieden zonder de uitdrukkelijke machtiging van de rechtbank. Zodanig verzoek kan alleen worden ingediend zolang de betrokkene minderjarig is. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 72.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 72.(FRANSE GEMEENSCHAP) (...), de jeugdrechtbank of de Minister van Justitie, al naar het geval, bepaalt welke bestemming zal worden gegeven aan het loon dat aan de ingevolge titel I of titel II, hoofdstuk III of hoofdstuk IV, van deze wet geplaatste minderjarige wordt toegekend. De betrokkene kan ze afhalen als hij eenentwintig jaar wordt. De jeugdrechtbank kan echter op verzoek van het openbaar ministerie of van de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige beslissen dat afhaling voordat betrokkene vijfentwintig jaar is geworden niet kan geschieden zonder de uitdrukkelijke machtiging van de rechtbank. Zodanig verzoek kan alleen worden ingediend zolang de betrokkene minderjarig is. Art. 72.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 73.(Opgeheven) Art. 74. Het jeugdbeschermingscomité doet regelmatig iedere door zijn bemiddeling geplaatste minderjarige door een van zijn afgevaardigden bezoeken. De jeugdrechter bezoekt ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4°, bedoelde maatregelen. Hij kan daartoe een afgevaardigde bij de Naar aanleiding van de bezoeken aan de minderjarige van wiens plaatsing is kennis gegeven overeenkomstig artikel 69, wordt over de toestand van de betrokkene aan de Minister van Justitie een rapport gezonden. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 74.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven) Inwerkingtreding : 01-05-1990 De jeugdrechter bezoekt ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4°, bedoelde maatregelen. (...) Inwerkingtreding : 01-05-1990> Art. 74.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven) Inwerkingtreding : 24-12-1991> De jeugdrechter bezoekt ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4°, bedoelde maatregelen. Hij kan daartoe (de dienst voor gerechtelijke bescherming) opdracht geven. Art. 74.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven) Art. 75. Indien zij niet begeleid zijn door een ouder, hun voogd of een persoon die over hen de bewaring heeft, is het minderjarigen beneden de volle leeftijd van veertien jaar niet toegestaan de terechtzittingen van de hoven en rechtbanken bij te wonen, tenzij voor de behandeling en de berechting van de vervolgingen die tegen hen zijn ingesteld, of wanneer zij in persoon moeten verschijnen of getuigenis moeten afleggen, en enkel voor de tijd dat hun aanwezigheid noodzakelijk is. De voorzitter kan steeds de aanwezigheid van minderjarigen bij de terechtzitting verbieden, onder meer wegens het bijzonder karakter van de zaak of de omstandigheden waarin de terechtzitting verloopt. Art. 76. De gerechtelijke en administratieve overheden alsmede de natuurlijke personen of rechtspersonen, de verenigingen, instellingen of inrichtingen die hun medewerking dienen te verlenen bij de maatregelen die ter uitvoering van deze wet zijn genomen, moeten de godsdienstige en wijsgerige overuiting en de taal van de gezinnen waartoe de minderjarigen behoren eerbiedigen. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 76.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, staat daardoor in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermede verband houden. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hem van toepassing. Art. 78. Buiten de gevallen waarin er een medische tegenaanwijzing bestaat, mogen aan de minderjarigen die geplaatst zijn overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstukken III en IV, van deze wet, preventieve vaccinaties en inentingen toegediend worden, waarvan het aantal, de soort en de toedieningswijze door de Koning bepaald worden. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 78.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Iedere persoon of iedere inrichting, behalve de schoolinternaten en daarmee gelijkgestelde kosthuizen, die zich bereid verklaart door deze wet of andere wetsbepalingen niet beschermde minderjarigen gezamenlijk en doorgaans op te nemen buiten de verblijfplaats van hun bloedverwanten in de rechte lijn of zijlijn of van hun wettelijke vertegenwoordiger, moet daarvan vooraf aangifte doen bij het jeugdbeschermingscomité van het arrondissement. Wanneer uit een strafrechtelijke veroordeling uitgesproken tegen een persoon of een personeelslid van een inrichting, zoals zij in het vorige lid zijn bedoeld, of uit een onderzoek op klacht betreffende de huisvesting of de opvoeding van de minderjarigen blijkt dat hun gezondheid, hun veiligheid of hun zedelijkheid gevaar loopt, kan de jeugdrechtbank op vordering van het openbaar ministerie, de betrokkenen gehoord, het huis of de inrichting gedurende een tijd die zij vaststelt aan geregeld bezoek onderwerpen en in ernstige gevallen de sluiting ervan gelasten. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 79.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 79.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven) Inwerkingtreding : 24-12-1991> Wanneer uit een strafrechtelijke veroordeling uitgesproken tegen een persoon of een personeelslid van een inrichting, (behalve de schoolinternaten en daarmee gelijkgestelde kosthuizen, die zich bereid verklaren door deze wet of andere wetsbepalingen niet beschermde minderjarigen gezamenlijk en doorgaans op te nemen buiten de verblijfplaats van hun bloedverwanten in de rechte lijn of zijlijn of van hun wettelijke vertegenwoordiger), of uit een onderzoek op klacht betreffende de huisvesting of de opvoeding van de minderjarigen blijkt dat hun gezondheid, hun veiligheid of hun zedelijkheid gevaar loopt, kan de jeugdrechtbank op vordering van het openbaar ministerie, de betrokkenen gehoord, het huis of de inrichting gedurende een tijd die zij vaststelt aan geregeld bezoek onderwerpen en in ernstige gevallen de sluiting ervan gelasten. Art. 79.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Lid 1 opgeheven) Art. 80 - 83. (Opgeheven) Art. 84. In alle gevallen waarin een minderjarige (...) een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd en welke maatregel ook tegen hem is genomen, kan, indien het feit vergemakkelijkt werd door gemis aan toezicht, degene die de minderjarige onder zijn bewaring heeft, veroordeeld worden tot gevangenisstraf van één dag tot zeven dagen en tot geldboete van een tot vijfentwintig frank, of tot een van die straffen alleen, onverminderd de bepalingen van het Strafwetboek en van de bijzondere wetten betreffende de deelneming. Art. 85 De jeugdrechtbank kan de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige, die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd,en die duidelijk onverschillig zijn voor diens criminaliteit en die weigeren de in artikel 29bis bedoelde ouderstage te volgen, of die aan diens uitvoering niet meewerken, veroordelen tot een gevangenisstraf van een tot zeven dagen en tot een geldboete van een euro tot vijfentwintig euro of tot een van die straffen alleen. Art. 86.(Opgeheven) GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 86.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) Tot de straffen bepaald in artikel 391bis van het Strafwetboek, kan ieder worden veroordeeld die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert : a) door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen;b) door valse of onvolledige aangiften te doen;c) door de bestemming te wijzigen die de persoon of (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank) aangewezen overeenkomstig artikel 29, er aan gegeven heeft. Art. 86.(FRANSE GEMEENSCHAP) Tot de straffen bepaald in artikel 391bis van het Strafwetboek, kan ieder worden veroordeeld die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert : a) door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen;b) door valse of onvolledige aangiften te doen; c) door de bestemming te wijzigen die de persoon (...) aangewezen overeenkomstig artikel 29, er aan gegeven heeft. Art. 86.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) Tot de straffen bepaald in artikel 391bis van het Strafwetboek, kan ieder worden veroordeeld die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert : a) door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen;b) door valse of onvolledige aangiften te doen;c) door de bestemming te wijzigen die de persoon of het (dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand) aangewezen overeenkomstig artikel 29, er aan gegeven heeft. Art. 87. Art. 88.(Wijzigingsbepaling van SW, art. 377) "In het geval van artikel 372bis, bedraagt de gevangenisstraf ten minste één jaar. ". Art. 89. Al de bepalingen van het eerste boek van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op de misdrijven omschreven in de artikelen 71 en 85. TITEL V. - Opheffings-, wijzigings- en overgangsbepalingen. Art. 90. Opgeheven worden : 1° de wet van 15 mei 1912 op de kinderbescherming, gewijzigd bij de wet van 2 juli 1930, bij het koninklijk besluit van 14 augustus 1933, bij het koninklijk besluit nr.301 van 30 maart 1936, en bij de wetten van 21 augustus 1948, 24 december 1948, 20 mei 1949, 31 juli 1952 en 30 april 1958, met uitzondering van de artikelen 48 tot 61; 2° de artikelen 378, tweede lid, en 382, tweede lid, van het Strafwetboek;3° artikel 4, tweede lid, van de wet van 28 mei 1888 nopens de bescherming van de in rondreizende beroepen tewerkgestelde kinderen. Art. 91.§ 1. (Wijzigingsbepaling van BW, art. 348) § 2. De vaste afgevaardigden bij de kinderbescherming blijven hun functie uitoefenen en krijgen de titel van "vaste afgevaardigde bij de Zij zijn voortaan onderworpen aan het statuut van het Rijkspersoneel en behouden het voordeel van hun verworven anciënniteit. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 98.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De Koning stelt de datum vast waarop alle bepalingen van deze wet of een deel ervan in werking treden. Art. 100bis. Voor de zaken die hangend zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, worden de in die wetten vermelde termijnen berekend vanaf de dag die volgt op hun inwerkingtreding. Het Strafwetboek. Art. 12. Levenslange opsluiting of levenslange hechtenis wordt niet uitgesproken ten aanzien van een persoon die op het tijdstip van de misdaad de volle leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. Art. 391bis. Met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen, onverminderd de toepassing van strengere straffen, indien daartoe grond bestaat, wordt gestraft hij die, na door een rechterlijke beslissing waartegen geen verzet of hoger beroep meer openstaat, te zijn veroordeeld om een uitkering tot onderhoud te betalen aan zijn echtgenoot, aan zijn bloedverwanten in de nederdalende of in de opgaande lijn, meer dan twee maanden vrijwillig in gebreke blijft de termijnen ervan te kwijten. Met dezelfde straffen worden gestraft hij die, in de omstandigheden omschreven in het eerste lid, niet voldoet aan de verplichtingen bepaald in artikelen 203bis, 206, 207, 301, 303, 306 307, 336 (en 253-14 van het Burgerlijk Wetboek) en in de artikelen 1288,3° en 4°, en 1306, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek.) Dezelfde straffen zijn van toepassing op de echtgenoot die zich vrijwillig geheel of ten dele onttrekt aan de gevolgen van de machtiging door de rechter verleend krachtens (de artikelen 203ter, 221 en 301bis van het Burgerlijk Wetboek en 1280, vijfde lid, en 1306, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek), wanneer die machtiging geen verzet of hoger beroep meer openstaat. Hetzelfde geldt voor de echtgenoot die, na te zijn veroordeeld, hetzij tot een van de verplichtingen op de niet-nakoming waarvan door de eerste twee leden van dit artikel straf is gesteld, hetzij ingevolge (de artikelen 203ter, 221 en 301bis van het Burgerlijk Wetboek en 1280, vijfde lid, en 1306, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek) zich vrijwillig ervan onthoudt de door de sociale wetgeving voorgeschreven formaliteiten te vervullen en zijn echtgenoot of zijn kinderen aldus berooft van de voordelen waarop zij aanspraak konden maken. (Dezelfde straffen gelden voor eenieder die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert, door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen, door valse of onvolledige aangiften te doen, of door de bestemming te wijzigen die de persoon of de overheid, aangewezen overeenkomstig artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, eraan gegeven heeft. In geval van een tweede veroordeling wegens een van de in dit artikel omschreven misdrijven, gepleegd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van de eerste, kunnen de straffen worden verdubbeld. Het Wetboek van strafvordering. Art. 594. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan bepaalde administratieve overheden toegang verlenen tot in het Strafregister opgenomen gegevens, zulks uitsluitend in het kader van door of krachtens de wet bepaalde doeleinden, en met uitzondering van : 1° de veroordelingen en beslissingen bedoeld in artikel 593, 1° tot 4°;2° arresten van herstel in eer en rechten en veroordelingen waarop dat herstel in eer en rechten betrekking heeft;3° beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling en tot probatie-opschorting. Zij hebben geen toegang meer tot gegevens betreffende veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 frank en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve indien deze veroordelingen een vervallenverklaring of een ontzetting inhouden waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken, uitgesproken in het vonnis of waarvan die overheden absoluut kennis moeten hebben om een wets- of verordeningsbepaling te kunnen toepassen. Zij hebben wel toegang tot gegevens inzake de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade onder de voorwaarden vastgesteld in dat artikel. Art. 595. Een ieder die zijn identiteit bewijst, kan een uittreksel uit het Strafregister verkrijgen, dat een overzicht bevat van de daarin opgenomen persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, met uitzondering van : 1° de in artikel 594, 1° tot 3° bedoelde veroordelingen, beslissingen en maatregelen;2° maatregelen getroffen ten aanzien van abnormalen op grond van de wet van 1 juli 1964;3° de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 frank en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, worden niet meer op dit uittreksel vermeld na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve als ze in het vonnis, voorzien in een ontzetting of een vervallenverklaring waarvan de gevolgen de duur van 3 jaar overstijgen. Dit uittreksel wordt uitgereikt door het gemeentebestuur van de woon- of verblijfplaats van betrokkene onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning. Indien de betrokkene in België geen woon- of verblijfplaats heeft, wordt het uittreksel uitgereikt door de dienst van het Strafregister van het Ministerie van Justitie. Een ieder die zijn identiteit bewijst, geniet het recht op mededeling van de rechtstreeks op hem betrekking hebbende gegevens uit het Strafregister, conform artikel 10 van de wet van de 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Het Burgerlijk Wetboek. Art. 397. Mogen geen voogd zijn : 1° personen die niet de vrije beschikking over hun goederen hebben;2° personen ten aanzien van wie de jeugdrechtbank een van de maatregelen heeft bevolen die zijn bedoeld in de artikelen 29 tot 32 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Gerechtelijk Wetboek. Art. 58bis In dit wetboek, voor wat de magistraten betreft, wordt verstaan onder : 1° benoemingen : de benoeming tot vrederechter, rechter in de politierechtbank, toegevoegd vrederechter, toegevoegd rechter in de politierechtbank, plaatsvervangend rechter in een vredegerecht of in een politierechtbank, rechter en toegevoegd rechter in de rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel, plaatsvervangend rechter, substituut-procureur des Konings, substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden, substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in handelszaken, toegevoegd substituut-procureur des Konings, substituut-arbeidsauditeur en toegevoegd substituut-arbeidsauditeur, (...) raadsheer in het hof van beroep en in het arbeidshof, plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep bedoeld in artikel 207bis, § 1, substituut-procureur-generaal bij het hof van beroep, substituut-generaal bij het arbeidshof, (...) raadsheer in het Hof van Cassatie en advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie; 2° korpschef : de titularis van de mandaten van voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel, procureur des Konings, arbeidsauditeur, (...) eerste voorzitter van het hof van beroep en van het arbeidshof (...), procureur-generaal bij het hof van beroep en het arbeidshof, (...) (federale procureur), eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie; 3° adjunct-mandaat : de mandaten van ondervoorzitter in de rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel, eerste substituut-procureur des Konings, eerste substituut-arbeidsauditeur, (...) kamervoorzitter in het hof van beroep en in het arbeidshof, eerste advocaat-generaal en advocaat-generaal bij het hof van beroep en bij het arbeidshof, (...) voorzitter en afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie en eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie; 4° bijzonder mandaat : de mandaten van onderzoeksrechter, rechter in de jeugdrechtbank, rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, beslagrechter, jeugdrechter in hoger beroep, verbindingsmagistraat in jeugdzaken, bijstandsmagistraat, federaal magistraat en substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken. Art. 144septies Er zijn twee verbindingsmagistraten in jeugdzaken. De eerste oefent zijn functie uit ten aanzien van de instanties die afhangen van de Vlaamse Gemeenschap en van de instanties die afhangen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De tweede oefent zijn bevoegdheden uit ten aanzien van de instanties die afhangen van de Franse Gemeenschap, van de instanties die afhangen van de Duitstalige Gemeenschap en van de instanties die afhangen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zo nodig, wordt een derde verbindingsmagistraat in jeugdzaken aangewezen voor de instanties die afhangen van de Duitstalige Gemeenschap. De verbindingsmagistraat in jeugdzaken is belast met de volgende opdrachten : 1° in geval van gebrek aan beschikbare plaatsen in de openbare gemeenschapsinstellingen voor jeugdbescherming, de inwerkingstelling van de plaatsingsbeslissing optimaliseren voor de personen ten aanzien van wie een rechterlijke beslissing genomen is met toepassing van artikel 36, 4°, en 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade;2° de eventuele verwijzingen coördineren van veroordeelde personen die zich in een federaal gesloten centrum bevinden, naar een strafinrichting voor volwassenen;3° met inachtneming van de respectieve bevoegdheden, voorzien in permanent contact met de leidende ambtenaren van de diensten van de gemeenschappen belast met de uitvoering van de beslissingen houdende plaatsing. De verbindingsmagistraat in jeugdzaken vervult zijn opdrachten onder het gezag van het college van procureurs-generaal en onder de leiding van de procureur-generaal die belast is met jeugdzaken. Hij oefent zijn ambt uit ten zetel van het college van procureurs-generaal. Art. 186bis Voor de toepassing van deze titel, doch met uitzondering van hoofdstuk Vquinquies, treedt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op als korpschef van de vrederechters, de rechters in de politierechtbank, de toegevoegde vrederechters en de toegevoegde rechters in de politierechtbank van zijn gerechtelijk arrondissement. Voor de toepassing van deze titel zijn voor de berekening van de termijnen de bepalingen van de artikelen 50, eerste lid, 52, eerste lid, 53 en 54 van toepassing. De termijnen van de procedures met het oog op de benoeming bedoeld in artikel 58bis, 1°, de aanwijzing bedoeld in artikel 58bis, 2°, evenals de aanwijzing tot federaal magistraat, verbindingsmagistraat in jeugdzaken en bijstandsmagistraat, worden geschorst van 15 juli tot 15 augustus. Art. 259bis -1 § 1. De Hoge Raad voor de Justitie zoals ingesteld door artikel 151 van de Grondwet, hierna te noemen "Hoge Raad", telt vierenveertig leden van Belgische nationaliteit. De Hoge Raad bestaat uit een Nederlandstalig en een Franstalig college van elk tweeëntwintig leden. Elk college telt elf magistraten en elf niet-magistraten. De magistraten die met toepassing van artikel 144bis, § 3, eerste en tweede lid, belast zijn met een opdracht, blijven, voor de verkiezingen bedoeld in artikel 259bis -2, verbonden aan hun rechtscollege. Alle leden moeten de burgerlijke en politieke rechten genieten en het bewijs leveren van goed gedrag en zeden. § 2. De groep magistraten bestaat per college ten minste uit : 1° een lid van een hof of van het openbaar ministerie bij een hof;2° een lid van de zittende magistratuur;3° een lid van het openbaar ministerie;4° een lid per rechtsgebied van het hof van beroep. De magistraten van het Hof van Cassatie, (...) de bijstandsmagistraten, de verbindingsmagistraten in jeugdzaken en de federale magistraten worden geacht deel uit te maken van het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel. § 3. De groep niet-magistraten telt per college ten minste vier leden van elk geslacht en bestaat uit ten minste : 1° vier advocaten met een beroepservaring van ten minste tien jaar balie;2° drie hoogleraren aan een universiteit of een hogeschool in de Vlaamse of Franse Gemeenschap met een voor de opdracht van de Hoge Raad relevante beroepservaring van ten minste tien jaar;3° vier leden die houder zijn van ten minste een diploma van een hogeschool van de Vlaamse of Franse Gemeenschap met een voor de opdracht van de Hoge Raad relevante beroepservaring van ten minste tien jaar op juridisch, economisch, administratief, sociaal of wetenschappelijk vlak. Ten minste één lid van het Franstalig college moet het bewijs leveren van de kennis van het Duits. Art. 259bis -3 (§ 1. De leden nemen in de Hoge Raad zitting voor een periode van vier jaar die ingaat op de dag van de installatie en die eenmaal kan worden hernieuwd.) § 2. Het lidmaatschap van de Hoge Raad is tijdens de duur van het mandaat onverenigbaar met de uitoefening van : 1° een ambt van plaatsvervangend magistraat; (NOTA : Bij arrest nr 3/2001 van 25 januari 2001 (B.S. 13-02-2001) heeft het Arbitragehof in dit artikel, het 1° vernietigd en handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling, wat de samenstelling en de handelingen van de Hoge Raad voor de Justitie betreft, tot aan de volgende benoemingen die zullen worden gedaan door de Senaat met toepassing van artikel 259bis 2, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek) 2° een bij verkiezing verleend openbaar mandaat;3° een openbaar ambt van politieke aard;4° een mandaat van korpschef. § 3. Het mandaat in de Hoge Raad eindigt van rechtswege indien : 1° het lid er om verzoekt;2° een onverenigbaarheid bedoeld in § 2 ontstaat;3° een lid de hoedanigheid vereist als voorwaarde om in de Hoge Raad zitting te kunnen nemen, verliest;4° een lid kandidaat is voor een benoeming tot magistraat of een aanwijzing tot korpschef, bijstandsmagistraat, verbindingsmagistraat in jeugdzaken of federale magistraat;5° een lid de leeftijd van inruststelling heeft bereikt bepaald in artikel 383, § 1, voor de leden van de rechtscolleges andere dan het Hof van Cassatie. § 4. Het mandaat van een lid kan om ernstige redenen worden opgeheven door de Hoge Raad die daarover beslist met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen in elke college. Tegen de beslissingen staat geen enkel beroep open. Het mandaat kan niet worden opgeheven dan nadat het lid gehoord is over de aangevoerde redenen. Voorafgaandelijk aan de hoorzitting stelt de Hoge Raad een dossier samen dat alle stukken bevat die betrekking hebben op de aangevoerde redenen. Ten minste vijf dagen voor de hoorzitting wordt de betrokkene opgeroepen bij een ter post aangetekende brief met ten minste opgave van : 1° de aangevoerde ernstige redenen;2° het feit dat de opheffing van het mandaat wordt overwogen;3° plaats, dag en uur van de hoorzitting;4° het recht van de betrokkene zich te laten bijstaan door een persoon naar keuze;5° de plaats waar en de termijn waarbinnen het dossier kan worden ingezien;6° het recht om getuigen te doen oproepen. Vanaf de oproeping tot en met de dag voor de hoorzitting kunnen de betrokkene en de persoon die hem bijstaat het dossier inzien. Van de hoorzitting wordt proces-verbaal opgesteld. Art. 259bis -10 § 1. De benoemingscommissies zijn bevoegd voor : 1° de voordracht van kandidaten voor de benoemingen tot magistraat en de aanwijzingen tot korpschef, bijstandsmagistraat, verbindingsmagistraat in jeugdzaken of federale magistraat, bedoeld in artikel 58bis, 1°, 2° en 4°;2° de organisatie van het examen inzake beroepsbekwaamheid en het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage op de wijze en onder de voorwaarden bepaald bij koninklijk besluit.3° de organisatie van het mondelinge evaluatie-examen op de wijze en onder de voorwaarden die bij koninklijk besluit bepaald zijn en het verstrekken van de in artikel 191bis, § 2, laatste lid, bedoelde machtiging. § 2. Elke benoemingscommissie kan met een meerderheid van twee derden van haar leden besluiten om voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in § 1, 2°, en artikel 259bis -9 in haar midden een subcommissie in te stellen die evenveel magistraten als niet-magistraten telt. Elke benoemingscommissie kan een beroep doen op externe deskundigen om de subcommissies bij te staan bij de voorbereiding van de in § 1, 2°, bedoelde examens en bij de voorbereiding van de proeven. Deze deskundigen maken in geen geval deel uit van de subcommissies en mogen niet deelnemen aan de beraadslagingen. In de gevallen bedoeld in artikel 259bis -9 kan de ene benoemingscommissie of subcommissie niet meer stemmen uitbrengen dan de andere benoemingscommissie of subcommissie. § 3. Elke benoemingscommissie doet jaarlijks aan de algemene vergadering verslag over zijn werkzaamheden. Art. 259septies De uitoefening van een mandaat van korpschef is onverenigbaar met de uitoefening van een adjunct-mandaat en met de uitoefening van een bijzonder mandaat indien dit laatste buiten het rechtscollege gebeurt. De uitoefening van een adjunct-mandaat is verenigbaar met de uitoefening van een bijzonder mandaat voor zover dit binnen hetzelfde rechtscollege gebeurt. Een aanwijzing in een adjunct-mandaat overeenkomstig artikel 259quinquies is uitsluitend mogelijk in het rechtscollege waar de magistraat op de personeelsformatie wordt aangerekend. Met uitzondering van de mandaten van rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, van verbindingsmagistraat in jeugdzaken, van bijstandsmagistraat, van federaal magistraat en van substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken is de aanwijzing in een bijzonder mandaat overeenkomstig artikel 259sexies uitsluitend mogelijk in het rechtscollege waar de magistraat op de personeelsformatie aangerekend wordt. Art. 259undecies § 1. De evaluatie van de titularissen van een adjunct-mandaat en van een bijzonder mandaat vindt plaats op het einde van elke termijn waarvoor het mandaat is verleend en geschiedt uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de termijn op de wijze bedoeld in artikel 259decies, § 2, met uitzondering van de bijstandsmagistraat en de verbindingsmagistraat in jeugdzaken (...) die worden onderworpen aan een evaluatie door het college van procureurs-generaal. § 2. Krijgt de titularis van een adjunct-mandaat of een bijzonder mandaat de beoordeling "goed", dan wordt zijn mandaat hernieuwd. Is de beoordeling "onvoldoende" dan is, al naar gelang het geval, de procedure bedoeld in artikel 259quinquies of 259sexies van toepassing. De korpschef of het college van procureurs-generaal zendt aan de Federale Overheidsdienst Justitie een beschikking over waarin de verlenging of het einde van het mandaat wordt vastgesteld. De titularissen van een adjunct-mandaat die na negen jaar vast aangewezen zijn, worden onderworpen aan een periodieke evaluatie. Art. 287 Elke kandidatuur voor een benoeming in de rechterlijke orde of voor een aanwijzing tot korpschef, tot rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, tot verbindingsmagistraat in jeugdzaken, tot bijstandsmagistraat, tot federaal magistraat of tot substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken moet op straffe van verval bij een ter post aangetekend schrijven aan de Minister van Justitie worden gericht binnen een termijn van een maand na de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad. (...). De bekendmaking van de vacature vermeldt, in voorkomend geval, binnen welke termijn de kandidaten kunnen vragen gehoord te worden met toepassing van de artikelen 259ter, 259quater en 259sexies, § 1, 3°. Elke kandidatuur voor een benoeming of voor een aanwijzing tot korpschef in de magistratuur dient op straffe van verval, vergezeld te zijn van : a) alle stavingstukken met betrekking tot de studies en beroepservaring;b) een curriculum vitae overeenkomstig een door de Minister van Justitie, op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie, bepaald standaardformulier; c) (...) Het beleidsplan, bedoeld in artikel 259quater, § 2, derde lid, moet, op straffe van verval, in tweevoud, bij een ter post aangetekend schrijven aan de minister van Justitie worden gericht binnen een termijn van zestig dagen na de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad. De bekendmaking kan geschieden op zijn vroegst vijftien maanden vóór het ontstaan van de vacature. Geen benoeming en aanwijzing kan geschieden dan nadat de termijn bepaald in het eerste lid is verlopen. Deze bepaling is eveneens van toepassing op de ambten bedoeld in de hoofdstukken Vsexies, VII, (...), VIII en IX van deze titel, alsook op die ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 185, eerste lid. Art. 315bis De verbindingsmagistraten in jeugdzaken behouden hun plaats op de ranglijst in hun oorspronkelijk korps. Art. 355bis § 1. De federale procureur geniet dezelfde wedde als die bepaald voor de procureurs-generaal bij de hoven van beroep. De federale magistraten, de bijstandsmagistraten en de verbindingsmagistraten in jeugdzaken genieten dezelfde wedde als die bepaald voor de advocaten-generaal bij de hoven van beroep en de arbeidshoven. § 2. Artikel 357, § 2, is van toepassing op de federale magistraten en op de verbindingsmagistraten in jeugdzaken. De magistraat die met toepassing van artikel 144bis, § 3, tweede lid, belast wordt met een opdracht die ten minste drie opeenvolgende maanden in beslag neemt, ontvangt een derde van het verschil tussen zijn wedde en die welke aan de functie van federale magistraat is verbonden. De magistraat die met toepassing van artikel 144bis, § 3, eerste lid, belast wordt met een opdracht die ten minste drie opeenvolgende maanden in beslag neemt, ontvangt een vierde van het verschil tussen zijn wedde en die welke aan de functie van federale magistraat is verbonden. Art. 410 § 1. De tuchtoverheden bevoegd om een tuchtprocedure in te stellen zijn : 1° ten aanzien van de zittende magistraten, met uitzondering van de magistraten van het Hof van Cassatie : - de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie ten aanzien van de eerste voorzitters van de hoven van beroep en van de eerste voorzitters van de arbeidshoven; - de eerste voorzitter van het hof van beroep ten aanzien van de leden van dat hof, van de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg en van de voorzitters van de rechtbanken van koophandel, van de toegevoegde rechters bij de rechtbank van eerste aanleg en van de toegevoegde rechters bij de rechtbank van koophandel van het betrokken rechtsgebied; - de eerste voorzitter van het arbeidshof ten aanzien van de leden van dat hof, met inbegrip van de raadsheren in sociale zaken, alsook ten aanzien van de voorzitters van de arbeidsrechtbanken en van de toegevoegde rechters bij de arbeidsrechtbank van het betrokken rechtsgebied; - de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ten aanzien van de leden van die rechtbank, van de vrederechters, van de rechters in de politierechtbanken, van de toegevoegde vrederechters en van de toegevoegde rechters bij de politierechtbanken; - de voorzitter van de rechtbank van koophandel ten aanzien van de leden van die rechtbank, met inbegrip van de rechters in handelszaken; - de voorzitter van de arbeidsrechtbank ten aanzien van de leden van die rechtbank, met inbegrip van de rechters in sociale zaken; 2° ten aanzien van de magistraten van het openbaar ministerie, met uitzondering van de magistraten bij het Hof van Cassatie : - de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie ten aanzien van de procureurs-generaal bij de hoven van beroep en van de federale procureur; - de procureur-generaal bij het hof van beroep ten aanzien van de leden van het parket-generaal bij het hof van beroep, van de leden van het auditoraat-generaal bij het arbeidshof, van de procureurs des Konings, van de arbeidsauditeurs, van de toegevoegde substituten procureur des Konings en de toegevoegde substituten arbeidsauditeur; - de procureur des Konings ten aanzien van de leden van het parket van de procureur des Konings; - de arbeidsauditeur ten aanzien van de leden van het arbeidsauditoraat; - de federale procureur ten aanzien van de federale magistraten; - de tuchtoverheid bevoegd voor het ambt waarin zij werden benoemd ten aanzien van de bijstandsmagistraten en de verbindingsmagistraten in jeugdzaken; 3° ten aanzien van de magistraten van het Hof van Cassatie : - de algemene vergadering van het Hof van Cassatie ten aanzien van de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie; - de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie ten aanzien van de zittende magistraten in het Hof van Cassatie; - de Minister van Justitie ten aanzien van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie; - de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie ten aanzien van de eerste advocaat-generaal en de advocaten-generaal bij het Hof van Cassatie; 4° ten aanzien van de referendarissen bij het Hof van Cassatie : - de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie ten aanzien van de referendarissen die de raadsheren bijstaan; - de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie ten aanzien van de referendarissen die de leden van parket bijstaan; 5° ten aanzien van de referendarissen en van de parketjuristen : - de eerste voorzitter van het hof van beroep ten aanzien van de referendarissen bij dat hof; - de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ten aanzien van de referendarissen bij die rechtbank; - de procureur-generaal bij het hof van beroep ten aanzien van de parketjuristen bij het parket-generaal; - de procureur des Konings ten aanzien van de parketjuristen bij het parket van de rechtbank van eerste aanleg; 6° ten aanzien van de attachés van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, de procureur-generaal bij dat Hof;7° ten aanzien van de griffiers, de secretarissen en van het personeel van de griffies en parketten : - de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie ten aanzien van de hoofdgriffier van het Hof van Cassatie en de hoofdsecretaris van het parket-generaal bij het Hof van Cassatie; - de procureur-generaal bij het hof van beroep ten aanzien van de hoofdgriffier van het hof van beroep en van het arbeidshof en van de hoofdsecretaris van het parket-generaal bij het hof van beroep en bij het arbeidshof; - de procureur des Konings ten aanzien van de hoofdgriffier van de rechtbank van eerste aanleg, van de hoofdgriffier van de rechtbank van koophandel, van de hoofdgriffier van de politierechtbank, van de hoofdgriffier van het vredegerecht en van de hoofdsecretaris van het parket van de procureur des Konings; - de arbeidsauditeur ten aanzien van de hoofdgriffier van de arbeidsrechtbank en van de hoofdsecretaris van het arbeidsauditoraat; - de hoofdgriffier ten aanzien van de griffiers-hoofden van dienst, van de griffiers en van de adjunct-griffiers, van de opstellers en van de griffiebeambten; - de hoofdsecretaris ten aanzien van de secretarissen-hoofden van dienst, van de secretarissen, van de adjunct-secretarissen, van de vertalers, van de opstellers en van de parketbeambten; - de federale procureur ten aanzien van de hoofdsecretaris van het federaal parket; - de hoofdsecretaris ten aanzien van de secretaris-hoofd van dienst, van de secretarissen, van de adjunct-secretarissen, van de vertalers, van de opstellers en de beambten van het federaal parket. § 2. De magistraat, of ingeval van fout of nalatigheid begaan tijdens de zitting, de voorzitter van de zitting, stelt ten aanzien van de griffiers een tuchtprocedure in wegens fouten of nalatigheden begaan bij het verlenen van bijstand aan de rechter. § 3. De tuchtoverheid bevoegd om een tuchtprocedure in te stellen neemt kennis van de klachten van iedere belanghebbende over tekortkomingen aan de verplichtingen bedoeld in artikel 404 begaan door personen onderworpen aan haar tuchtbevoegdheid. Om ontvankelijk te zijn moeten de klachten schriftelijk, ondertekend en gedagtekend zijn en de volledige identiteit van de klager bevatten. De tuchtoverheid bevoegd voor het instellen van een tuchtprocedure geeft de persoon die het voorwerp uitmaakt van een klacht kennis van het bestaan van die klacht, van de identiteit van de klager en van de feiten die hem worden ten laste gelegd voor zover de klacht ontvankelijk wordt verklaard. § 4. Het openbaar ministerie kan een tuchtprocedure aanhangig maken bij elke tuchtoverheid bedoeld in dit artikel. Art. 415 § 1. De algemene vergadering van het Hof van Cassatie neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen : 1° de lichte straffen opgelegd aan de zittende magistraten van het Hof van Cassatie met uitzondering van de eerste voorzitter van dat Hof;2° de zware straffen opgelegd : - aan de eerste voorzitters van de hoven van beroep; - aan de eerste voorzitters van de arbeidshoven. § 2. De verenigde kamers van het Hof van Cassatie nemen kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de zware straffen opgelegd : - aan de leden van de hoven van beroep; - aan de leden van de arbeidshoven, met inbegrip van de raadsheren in sociale zaken; - aan de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg; - aan de voorzitters van de arbeidsrechtbanken; - aan de voorzitters van de rechtbanken van koophandel; - aan de leden van de rechtbanken van eerste aanleg met inbegrip van de toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg; - aan de leden van arbeidsrechtbanken met inbegrip van de toegevoegde rechters in de arbeidsrechtbanken en de rechters in sociale zaken; - aan de leden van de rechtbanken van koophandel met inbegrip van de toegevoegde rechters in de rechtbanken van koophandel en de rechters in handelszaken; - aan de vrederechters en aan de toegevoegde vrederechters; - aan de rechters in de politierechtbanken en aan de toegevoegde rechters in de politierechtbanken. § 3. De eerste kamer van het Hof van Cassatie neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen opgelegd : - aan de eerste voorzitters van de hoven van beroep; - aan de eerste voorzitters van de arbeidshoven; - aan de leden van de hoven van beroep; - aan de leden van de arbeidshoven met inbegrip van de raadsheren in sociale zaken; - aan de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg; - aan de voorzitters van de arbeidsrechtbanken; - aan de voorzitters van de rechtbanken van koophandel. § 4. De eerste kamer van het hof van beroep neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen opgelegd : - aan de leden van de rechtbanken van eerste aanleg met inbegrip van de toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg; - aan de leden van de rechtbanken van koophandel met inbegrip van de toegevoegde rechters in de rechtbanken van koophandel en de rechters in handelszaken; - aan de vrederechters en aan de toegevoegde vrederechters; - aan de rechters in de politierechtbanken en aan de toegevoegde rechters in de politierechtbanken. § 5. De eerste kamer van het arbeidshof neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen opgelegd aan de leden van de arbeidsrechtbanken met inbegrip van de toegevoegde rechters in de arbeidsrechtbanken en de rechters in sociale zaken. § 6. De Minister van Justitie neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen : 1° de lichte straffen opgelegd : - aan de eerste advocaat-generaal en aan de advocaten-generaal bij het Hof van Cassatie; - aan de procureurs-generaal bij de hoven van beroep; - aan de federale procureur; - aan de referendarissen bij het Hof van Cassatie; - aan de attachés van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie; - aan de hoofdgriffier van het Hof van Cassatie; - aan de hoofdsecretaris van het parket-generaal bij het Hof van Cassatie. 2° de zware straffen met uitzondering van de afzetting en het ontslag van ambtswege, opgelegd : - aan de leden van het openbaar ministerie met uitzondering van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie; - aan de referendarissen bij het Hof van Cassatie; - aan de attachés van de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie; - aan de referendarissen; - aan de parketjuristen; - aan de griffiers, de secretarissen en het personeel van griffies en parketsecretariaten. § 7. De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen, opgelegd : - aan de leden van het parket-generaal bij de hoven van beroep; - aan de leden van het auditoraat-generaal bij de arbeidshoven; - aan de procureurs des Konings; - aan de arbeidsauditeurs; - aan de federale magistraten; - aan de toegevoegde substituten procureur des Konings; - aan de toegevoegde substituten arbeidsauditeur; - aan de bijstandsmagistraten en de verbindingsmagistraten in jeugdzaken; - aan de referendarissen bij de hoven van beroep; - aan de parketjuristen bij het parket-generaal bij de hoven van beroep; - aan de griffiers en aan het personeel van de griffies bij de hoven van beroep en de arbeidshoven; - aan de secretarissen en aan het personeel van de secretariaten van het parket bij de hoven van beroep, de arbeidshoven en het federaal parket. § 8. De procureur-generaal bij het hof van beroep neemt kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de lichte straffen, opgelegd : - aan de leden van de parketten bij de rechtbanken van eerste aanleg; - aan de leden van het arbeidsauditoraat; aan de referendarissen bij de rechtbanken van eerste aanleg; - aan de parketjuristen bij het parket bij de rechtbanken van eerste aanleg; - aan de griffiers en aan het personeel van de griffies van de rechtbanken van eerste aanleg, de arbeidsrechtbanken, de rechtbanken van koophandel, de politierechtbanken en de vredegerechten; - aan de secretarissen en aan het personeel van de secretariaten van het parket bij de rechtbanken van eerste aanleg. § 9. De overheden in beroep kunnen lichtere of zwaardere straffen opleggen dan diegene die zijn uitgesproken of geen straf opleggen. De overheid bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen lichte straffen kan geen zware straf uitspreken dan na het verkrijgen van een advies van de Nationale Tuchtraad. § 10. Tegen tuchtstraffen in eerste en tweede aanleg opgelegd door organen van de rechterlijke orde staat geen beroep bij de Raad van State open. § 11. De voorzieningen in cassatie bedoeld in de artikelen 608, 609 en 612 worden uitgesloten. § 12. Het openbaar ministerie beschikt over een recht op hoger beroep ten aanzien van elke tuchtstraf. § 13. Er kan hoger beroep worden ingesteld door de betrokkene en door het openbaar ministerie tegen de ordemaatregelen bedoeld in artikel 406. Het hoger beroep wordt gebracht voor de tuchtoverheid die ten aanzien van de betrokkene bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep tegen een lichte straf. De wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. Artikel 1 : § 1. Buiten de beschermingsmaatregelen waarin deze wet voorziet, kunnen de diagnose en de behandeling van psychische stoornissen geen aanleiding geven tot enige vrijheidsbeperking, onverminderd de toepassing van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en gewoontemisdadigers en de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. § 2. De in deze wet bedoelde beschermingsmaatregelen worden opgelegd door de vrederechter. Echter, voor minderjarigen, evenals voor meerderjarigen ten aanzien van wie een jeugdbeschermingsmaatregel is gehandhaafd met toepassing van artikel 37, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, is enkel de jeugdrechtbank of de jeugdrechter bevoegd. De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank of de jeugdrechter wordt bepaald overeenkomstig artikel 44 van de voormelde wet van 8 april 1965. Wanneer de bevoegdheid van de jeugdrechtbank bedoeld in het tweede lid een einde neemt en een door deze wet voorziene maatregel nog loopt, zendt de jeugdrechtbank het dossier over aan de vrederechter, die de zaak overneemt zoals ze dan staat. Art. 18. § 1. Gedurende het verder verblijf kan de zieke, met het oog op een meer geschikte behandeling, naar een andere psychiatrische dienst worden overgebracht. De beslissing wordt genomen door de geneesheer-diensthoofd in overeenstemming met de geneesheer-diensthoofd van de andere dienst, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van enige belanghebbende, hetzij op verzoek van een bevoegde geneesheer-inspecteur van de psychiatrische diensten. De geneesheer deelt zijn beslissing mee aan de zieke en wijst er hem op dat hij hiertegen verzet kan doen. Hij deelt ze ook mee aan de rechter, aan de procureur des Konings evenals aan de directeur van de instelling; deze brengt de beslissing van de geneesheer-diensthoofd per aangetekende brief ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger van de zieke, van de advocaat en, in voorkomend geval, van de geneesheer en de vertrouwenspersoon die de zieke heeft gekozen, evenals van de persoon die de opneming ter observatie heeft gevraagd. § 2. De zieke, zijn wettelijke vertegenwoordiger, zijn advocaat of zijn geneesheer, evenals de verzoeker kunnen zich, binnen acht dagen na de toezending van de aangetekende brief, verzetten tegen de beslissing waarbij de overbrenging wordt gelast of geweigerd. Het verzet wordt gedaan bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het vredegerecht of de jeugdrechtbank waar tot de maatregel werd besloten. De rechter behandelt het verzoek en doet uitspraak op de wijze bepaald in de laatste vier leden van artikel 13. De uitvoering van de beslissing tot overbrenging wordt opgeschort gedurende de termijn van acht dagen en gedurende het verzet. De artikelen 10 en 15 zijn mede van toepassing. Art. 22. Wanneer de beslissing bedoeld in artikel 13 definitief is, kan de rechter, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de zieke of van enige belanghebbende, te allen tijde tot herziening daarvan overgaan. Het verzoek moet worden gesteund door een verklaring van een geneesheer. De persoon die de opneming ter observatie heeft gevraagd, wordt bij gerechtsbrief in de zaak betrokken met een uitnodiging om te verschijnen. De rechter wint het advies in van de geneesheer-diensthoofd en neemt onverwijld een beslissing op tegenspraak met toepassing van artikel 20, tweede lid. (De procureur des Konings vervolgt de tenuitvoerlegging van het vonnis op de door de Koning bepaalde wijze.) Inwerkingtreding : 05-08-1991> Ten aanzien van de in artikel 1, § 2, bedoelde personen herziet de jeugdrechtbank de beslissing tot handhaving ten minste om de zes maanden, of ten minste om de drie maanden als de maatregel genomen is op grond van artikel 52 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Art. 30. § 1. Tegen de vonnissen door de rechter gewezen met toepassing van deze wet kan geen verzet worden gedaan. § 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 12 kunnen de zieke, zelfs al is deze minderjarig, zijn wettelijke vertegenwoordiger of zijn advocaat, evenals alle partijen in het geding, hoger beroep instellen tegen de vonnissen door de rechter gewezen met toepassing van deze wet. De termijn van hoger beroep is vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van het vonnis. De vonnissen gewezen met toepassing van de artikelen 8, 9, 13, 22, 24, 25 en 26, zijn, niettegenstaande hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad. § 3. Het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechter wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die de datum van de zitting bepaalt. De zaak wordt toegewezen aan een kamer met drie rechters. Het hoger beroep tegen de vonnissen van de jeugdrechtbank wordt ingesteld bij verzoekschrift gericht tot de voorzitter van het hof van beroep, die de datum van de zitting bepaalt. De procureur-generaal of de procureur des Konings en de zieke, bijgestaan door een advocaat en, in voorkomend geval, door de geneesheer-psychiater van zijn keuze, worden gehoord. De zaak wordt in raadkamer behandeld, tenzij de zieke of zijn advocaat vragen dat dit niet gebeurt. Betreft het beslissingen gewezen met toepassing van de artikelen 13, 20, 22, 25 en 26, dan lopen de maatregelen ter bescherming van de zieke onmiddellijk ten einde, indien de rechtbank of het hof over het verzoekschrift geen uitspraak heeft gedaan binnen een maand na de indiening, zij het door het gelasten van een onderzoeksmaatregel. Een zelfde termijn van een maand gaat in op de dag waarop die onderzoeksmaatregel is voltrokken; de totale termijn waarbinnen de rechtbank een definitieve beslissing moet wijzen, mag echter drie maanden niet te boven gaan. De zaak wordt vastgesteld op verzoek van de meest gerede partij. § 4. De griffier geeft aan de partijen bij gerechtsbrief kennis van het vonnis of het arrest en met toepassing van § 3, vierde en vijfde lid, geeft hij bij gerechtsbrief kennis van het ontbreken van een vonnis of een arrest. Hij zendt een niet-ondertekend afschrift van het vonnis of het arrest of kennisgeving van het ontbreken van een vonnis of een arrest aan de raadslieden en, in voorkomend geval, aan de wettelijke vertegenwoordiger, de geneesheer en de vertrouwenspersoon van de zieke. § 5. De griffier geeft, in voorkomend geval, bij gerechtsbrief kennis van het vonnis of het arrest of van het ontbreken van een vonnis of een arrest aan de directeur van de instelling of aan de persoon die werd aangewezen om de zieke te bewaken. § 6. De procureur-generaal of de procureur des Konings vervolgt de tenuitvoerlegging van het vonnis of het arrest op de door de Koning bepaalde wijze. Art. 31. De termijn om zich in cassatie te voorzien is één maand vanaf de kennisgeving van het vonnis of het arrest. Art. 33. Het toezicht op de naleving van deze wet in de psychiatrische diensten wordt uitgeoefend door de procureur des Konings en de vrederechter van de plaats waar de dienst gelegen is, alsook door de geneesheren-inspecteurs-psychiaters hiertoe aangewezen door de overheden bevoegd krachtens de artikelen 59bis en 59ter van de Grondwet. De magistraten en de geneesheren die hiertoe opdracht hebben gekregen van de bevoegde overheden, alsmede de deskundigen aangewezen door de bevoegde rechter, hebben toegang tot de psychiatrische diensten; zij kunnen zich de registers, gehouden ter uitvoering van deze wet en alle stukken die zij nodig hebben voor het volbrengen van hun taak, doen voorleggen. Art. 34. De reis- en verblijfkosten van de magistraten, de kosten en het ereloon van de deskundigen en van de door de zieke gekozen geneesheer, evenals het getuigengeld, worden ten voordele van de verzoekers voorgeschoten op de wijze bepaald in het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken. De kosten van vervoer, opneming, verblijf en behandeling in een psychiatrische dienst, of in een gezin, en van eventuele overbrenging naar een andere dienst of een ander gezin, komen ten laste van de zieke of, indien het een minderjarige betreft, van zijn wettelijke vertegenwoordigers. De rechter, de rechtbank of het hof kan alleen dan in de gerechtskosten veroordelen wanneer de vordering niet uitgaat van de zieke. In de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13, 16, 18, 19, 20, 21, 22, 24, 25, 27, 28, 29, 30, 33, 34 en 35 van dezelfde wet gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, 6, 7, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, 8, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, 9, 12, 13, 16,19, 20, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 21, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991 en bij de wet van 2 februari 1994, 23, 24, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 25, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, 27, 28, 29,33 en 35, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, van dezelfde wet wordt het woord "vrederechter" telkens vervangen door het woord "rechter". 1 MAART 2002. - Wet betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Art. 2. De personen bedoeld in artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade kunnen, naar gelang van het geval, door de jeugdrechtbank of door de onderzoeksrechter bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging toevertrouwd worden aan een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, hierna genoemd : het Centrum. Art. 3. De toegang tot het Centrum is tot jongens beperkt en is aan de volgende cumulatieve voorwaarden onderworpen, die in de beschikking van de rechter omstandig worden beschreven : 1° de persoon is ouder dan veertien jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit en er bestaan voldoende ernstige aanwijzingen van schuld;2° het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt, kan, indien hij meerderjarig zou zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten een straf tot gevolg hebben van opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf.3° er bestaan dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid;4° de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een geschikte inrichting zoals bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid 7°van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, in een openbare instelling zoals bedoeld in artikel 37, § 2, eerste lid, 8°, juncto 52, inbegrepen de gesloten opvoedingsafdeling zoals bepaald in artikel 52quater van dezelfde wet is, bij gebrek aan plaats, onmogelijk. Art. 5. § 1. De jeugdrechtbank doet vijf dagen na haar aanvankelijke beschikking en daarna maandelijks, uitspraak over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel, zonder dat de handhaving de totale termijn van twee maanden mag overschrijden. De beschikking van handhaving houdt meteen de uitnodiging in tot de verdere behandeling van de zaak binnen de volgende termijn. De betrokkene en zijn raadsman alsmede het openbaar ministerie worden telkens gehoord; de ouders of de personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben worden hiertoe telkens behoorlijk opgeroepen. Wanneer, in de loop van de twee maanden en vijf dagen, wordt besloten tot het nemen van de voorlopige bepaald in van artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, wordt de verlopen termijn in mindering gebracht van de eerste termijn bedoeld in het eerste lid van dit artikel 52quater. § 2.Artikel 60, eerste lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade is onverminderd van toepassing. Art. 6. § 1. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beschikking, de betrokkene, gedurende maximaal drie kalenderdagen het vrij verkeer verbieden met de personen die hij bij naam aanwijst, zijn raadsman uitgezonderd. § 2. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de betrokkene, op advies van de directie van het Centrum, bij gemotiveerde beschikking, onder de voorwaarden die hij bepaalt, toelaten de instelling te verlaten voor de termijn die hij bepaalt of contact te hebben met derden die hij aanwijst. Een afschrift van het advies van de directie van het Centrum en van de toelating wordt na ontvangst onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd. Het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechter of onderzoeksrechter. De Koning kan deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen. Indien de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter weigert de gevraagde toelating tot het verlaten van het centrum te verstrekken, vermeldt zij of hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van volgende elementen : 1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene nieuwe als misdrijf omschreven feiten pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden;3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen. Art. 7. Wanneer het als misdrijf omschreven feit de dood, een ongeneeslijk lijkende ziekte, een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, het volledig verlies van het gebruik van een orgaan of een zware verminking veroorzaakt, of wanneer het als misdrijf omschreven feit behoort tot de misdrijven met geweld zoals bepaald in Hoofdstuk V, Titel VII, Boek II van het Strafwetboek, dan worden de benadeelde personen door de dienst slachtofferonthaal bij het parket van de procureur des Konings onverwijld op de hoogte gebracht van elke beschikking van de jeugdrechtbank of van de onderzoeksrechter van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging of van de toelating om het Centrum kortstondig te verlaten. In het geval een onderzoeksrechter gevat is, brengt de jeugdrechtbank hem op de hoogte van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging of van de toelating om het Centrum kortstondig te verlaten. Art. 8. Hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechtbank moet ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren, die ten aanzien van het openbaar ministerie loopt vanaf de mededeling van de beschikking en ten aanzien van de andere partijen in het geding vanaf het vervullen van de vormvereisten bedoeld in artikel 52ter, vierde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. De genomen maatregel blijft gehandhaafd zolang hij niet in hoger beroep is gewijzigd. Het hoger beroep tegen een toelating om het centrum te verlaten is daarentegen opschortend, gedurende vijftien dagen te rekenen van de akte van hoger beroep. Het beroep kan door de betrokkene worden ingesteld door een verklaring aan de directie van het Centrum. Deze schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register in. Hij geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per aangetekende brief een uittreksel van het register. De jeugdkamer van het hof van beroep behandelt de zaak en doet uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep. Na het verstrijken van deze termijn vervalt de maatregel. De termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging. De termijn van de dagvaarding voor het hof bedraagt drie dagen. De nieuwe gemeentewet. Art. 119bis. In artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999 en laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) In § 12, vijfde lid, worden de woorden "de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming" vervangen door de woorden "de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade".2) In § 12, zevende lid, worden de woorden "de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming" vervangen door de woorden "de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade".3) In § 12, achtste lid, worden de woorden "de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming" vervangen door de woorden "de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade". De wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie. Art. 15. De bepalingen van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade die van toepassing zijn op de bloedverwanten in de opgaande lijn en op de bloedverwanten in de nederdalende lijn, zijn van toepassing op de adoptant, op de geadopteerde en op zijn afstammelingen. Gecoördineerde wetten op 1 oktober 2007 Bijlage 1 : gecoördineerde versie van de wetgeving betreffende jeugddelinquentie Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade Voorafgaande titel : Beginselen van de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen De volgende beginselen zijn erkend en van toepassing op de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen : 1° de voorkoming van delinquentie is van wezenlijk belang om de maatschappij op lange termijn te beschermen.Zulks vereist dat de bevoegde autoriteiten de onderliggende oorzaken van de jeugddelinquentie aanpakken en een multidisciplinair actieplan uitwerken; 2° elke rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen gebeurt, voor zover zulks mogelijk is, door actoren, ambtenaren en magistraten met een specifieke en permanente opleiding inzake jeugdrecht;3° de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen streeft doelstellingen na inzake opvoeding, verantwoordelijkheidszin, resocialisatie en bescherming van de maatschappij;4° de minderjarigen mogen geenszins worden gelijkgesteld met meerderjarigen wat de mate van verantwoordelijkheid en de gevolgen van hun daden betreft.De minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, moeten evenwel bewust worden gemaakt van de gevolgen van hun daden; 5° de minderjarigen genieten in het kader van deze wet van persoonlijke rechten en vrijheden, waaronder die omschreven in de Grondwet en in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, inzonderheid het recht om te worden gehoord tijdens het proces dat leidt tot beslissingen die hen aangaan en het recht daaraan deel te nemen.Deze rechten en vrijheden moeten gepaard gaan met bijzondere waarborgen : a) telkens als de wet afbreuk kan doen aan bepaalde rechten en vrijheden van de jongeren, hebben die jongeren het recht te worden geïnformeerd over de inhoud van deze rechten en vrijheden;b) de vader en moeder nemen het onderhoud en de opvoeding van en het toezicht op hun kinderen op zich.Bijgevolg kunnen de jongeren enkel volledig of gedeeltelijk aan het ouderlijk gezag worden onttrokken in de gevallen waarin maatregelen houdende handhaving van dit gezag als een contra-indicatie kunnen worden beschouwd; c) de situatie van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, vereist toezicht, opvoeding, tucht en begeleiding.Hun toestand van afhankelijkheid, hun ontwikkelings- en maturiteitsgraad scheppen echter bijzondere noden die luisterbereidheid, raad en bijstand vereisen; d) elk optreden dat een opvoedende maatregel inhoudt, heeft tot doel de jongere aan te moedigen zich de maatschappelijke normen eigen te maken;e) bij de tenlasteneming van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt, wanneer zulks mogelijk is, een beroep gedaan op de in de wet bepaalde vervangingsmaatregelen voor de gerechtelijke procedures, waarbij evenwel rekening wordt gehouden met de bescherming van de maatschappij;f) in het kader van de wet mogen aan het recht op vrijheid van de jongeren slechts minimale belemmeringen worden opgelegd die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de maatschappij, rekening houdend met de noden van de jongeren, de belangen van hun familie en het recht van de slachtoffers. TITEL I. - Sociale bescherming. Artikel 1. In de hoofdplaats van ieder gerechtelijk arrondissement wordt een jeugdbeschermingscomité opgericht. Wanneer het belang van de jeugd het vergt, kan de Koning in eenzelfde gerechtelijk arrondissement twee of meer jeugdbeschermingscomités oprichten, daarbij rekening houdende met het bevolkingscijfer alsmede met de regionale behoeften of de noodwendigheden op taalgebied. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 1.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 1.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 1.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Het jeugdbeschermingscomité heeft tot doel op te treden wanneer de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van een minderjarige gevaar loopt wegens het milieu waarin hij leeft of wegens zijn bezigheden of wanneer de omstandigheden waarin hij wordt opgevoed door het gedrag van degenen die hem onder hun bewaring hebben gevaar opleveren. In dit geval kan het in het belang van de minderjarige een preventieve sociale actie doen voeren, voor zover zijn hulp is gevraagd of aanvaard door de personen die over de minderjarige de ouderlijke macht uitoefenen of hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben. Het jeugdbeschermingscomité heeft bovendien taak : 1° aan de bevoegde overheden zijn medewerking te verlenen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald;2° de feiten die op de lichamelijke gezondheid of de zedelijkheid van de jeugd nadelig kunnen inwerken, ter kennis van de bevoegde overheden te brengen;3° in plaatselijk of gewestelijk verband alle initiatieven voor een betere bescherming van de jeugd te bevorderen, te oriënteren en te coördineren. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 2.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 2.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 2.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Het jeugdbeschermingscomité bestaat uit twaalf tot vierentwintig leden, door de Minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van (vijf jaar) benoemd uit vertegenwoordigers van diensten, instellingen of organisaties die zich actief met de jeugd, de jeugdbescherming en het gezin bezighouden. Een derde van die leden worden benoemd op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de nationale opvoeding behoort; een derde, op de voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de volksgezondheid en het gezin behoren. Onder de wegens hun bevoegdheid of verdiensten inzake jeugdbescherming bekende personen kunnen er ten hoogste drie door het comité zelf met een twee derde meerderheid voor een duur van (vijf jaar) gecoöpteerd worden. De Minister van Justitie benoemt uit de leden van het comité een voorzitter en twee ondervoorzitters. De Koning regelt de werkwijze van het comité en stelt de vergoedingen van de leden vast. In het comité kan Hij afdelingen oprichten, waarvan Hij de samenstelling bepaalt met inachtneming van het bovenstaande. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 3.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 3.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 3.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Er wordt een nationale raad voor jeugdbescherming opgericht. Deze raad bestaat uit eenentwintig tot vierentwintig leden, door de Minister van Justitie voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar benoemd volgens de regels die gelden voor het samenstellen van de jeugdbeschermingscomités. De Minister van Justitie benoemt uit de leden van de raad een voorzitter en twee ondervoorzitters. De Minister van Justitie en de Ministers tot wier respectieve bevoegdheid de nationale opvoeding en de volksgezondheid en het gezin behoren, worden elk in de raad vertegenwoordigd door een bijzitter of diens plaatsvervanger, die raadgevende stem heeft. De directeur-generaal van de dienst voor jeugdbescherming neemt het ambt van secretaris-generaal van de raad waar. De nationale raad voor jeugdbescherming heeft tot taak : 1° de actie van de jeugdbeschermingscomités aan te moedigen, de Minister van Justitie ter zake van advies te dienen en voorstellen te doen;2° de Ministers die recht van voordracht hebben voor de samenstelling van de raad, van advies te dienen omtrent elke kwestie betreffende de sociale bescherming van de jeugd, en wel op verzoek van de genoemde Ministers of uit eigen beweging;3° jaarlijks verslag uit te brengen over de ontwikkeling en de behoeften van de sociale bescherming van de jeugd. De Koning regelt de werkwijze van de raad en van het vast bureau dat in de raad wordt opgericht. Hij stelt de aan hun leden toe te kennen vergoedingen vast. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 4.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 4.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 4.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De Minister van Justitie organiseert en stelt ter beschikking van de jeugdbeschermingscomités : 1° een administratief secretariaat, belast met de voorbereiding en de uitvoering van de beslissingen van het comité;2° een afdeling van de sociale dienst bedoeld in artikel 64. De Minister van Justitie stelt bovendien, in ieder gerechtelijk arrondissement of in iedere provincie, ter beschikking van de comités : 1° een medisch-psychologisch centrum;2° een centrum voor eerste onthaal voor het onderbrengen van minderjarigen. Hij kan daartoe met openbare of private instellingen, alsmede met particulieren, overeenkomsten aangaan. Mocht hij geen overeenkomsten hebben kunnen aangaan die het mogelijk maken in de bestaande centra de onontbeerlijke onderzoeken te verzekeren, dan neemt de Minister van Justitie de maatregelen om de nodige raadplegingen te organiseren. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 5.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 5.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 5.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) De werkingskosten van de nationale raad voor jeugdbescherming en van de jeugdbeschermingscomités komen ten laste van de begroting van het Ministerie van Justitie. Dit is eveneens het geval met de uitgaven die voortvloeien uit de maatregelen van de comités en die niet door een openbare of private instelling worden gedekt. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de comités die uitgaven mogen doen. De bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtige personen wordt door de comités vastgesteld onverminderd het recht van de betrokkenen zich bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank te wenden. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 6.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 6.(FRANSE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 6.(DUITSTALIGE GEMEENSCHAP) (Opgeheven) Art. 7.(Opgeheven) Art. 8. Het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdrechtbank wordt uitgeoefend door een of meer magistraten van het parket, die door de procureur des Konings worden aangewezen. Deze magistraten oefenen eveneens het ambt van openbaar ministerie bij de (burgerlijke rechtbank) uit telkens wanneer deze rechtbank te beslissen heeft over de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen van niet ontvoogde minderjarige kinderen van ouders die wegens echtscheiding of scheiding van tafel en bed in rechte staan. Art. 9. Een of meer door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aangewezen onderzoeksrechters worden speciaal belast met de zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbank behoren. Art. 10. Elke beslissing, ongeacht of het gaat om een voorlopige maatregel of om een maatregel ten gronde, die door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank in eerste aanleg of in hoger beroep genomen is, wordt op de dag van de beslissing zelf, door toedoen van de griffier, bij gewone kopie overgezonden aan de advocaat van de minderjarige. Art. 11. In het hof van beroep wordt het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdkamers uitgeoefend door één of meer magistraten van het parket-generaal, die door de procureur-generaal worden aangewezen. HOOFDSTUK II. - Burgerrechtelijke bepalingen betreffende de minderjarigen. Art. 12. Art. 13. Art. 14. Art. 15. Art. 16. Art. 17. Art. 18. Art. 19. Art. 20. Art. 21. Art. 22. Art. 23. Art. 24. Art. 25. Art. 26. Art. 27. Art. 28. Art. 29. Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. Het jeugdbeschermingscomité kan daartoe worden aangewezen. Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon of aan het jeugdbeschermingscomité daartoe aangewezen. GEMEENSCHAPPEN EN GEWESTEN Art. 29.(VLAAMSE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank) kan daartoe worden aangewezen. Art. 29.(FRANSE GEMEENSCHAP) Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. (Lid 2 opgeheven) Inwerkingtreding : 24-12-1991> Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank ze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instelling, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon (...) daartoe aangewezen.