Etaamb.openjustice.be
Omzendbrief van 07 maart 2007
gepubliceerd op 08 maart 2007

Ministeriële omzendbrief nr. 2/2007 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2007009222
pub.
08/03/2007
prom.
07/03/2007
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE


7 MAART 2007. - Ministeriële omzendbrief nr. 2/2007 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd


Gelet op de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie (hierna de wet van 15 mei 2006).

Gelet op de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (hierna de wet van 13 juni 2006). (1) Gelet op de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade (hierna de wet van 8 april 1965).

Gelet op het koninklijk besluit van 25 februari 2007 tot bepaling van de data van inwerkingtreding van sommige bepalingen van de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van Strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie en de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, en meer in het bijzonder artikel 7, op grond waarvan artikel 57bis, §§ 1, 2, 3, 5 en 6 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, in werking treedt op 1 oktober 2007 (hierna het koninklijk besluit).

Gelet op artikel 100bis van de wet van 8 april 1965, ingevoegd bij wet van 13 juni 2006, dat bepaalt dat de in de wet van 13 juni 2006 opgenomen termijnen ten aanzien van de zaken die op het ogenblik van de inwerkingtreding hangende zijn, berekend worden vanaf de dag volgend op de inwerkingtreding. (2) Gelet op de ministeriële omzendbrief nr. 1/2006 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, die bepaalt dat de wijzigingen inzake uithandengeving op een later tijdstip in werking zullen treden en het voorwerp zullen vormen van een volgende omzendbrief. (3) Gelet op het feit dat deze omzendbrief in die zin dient te worden begrepen.

I. Algemeen Als de jeugdrechtbank vaststelt dat een jeugdbeschermingsmaatregel niet gepast is voor de jongere, die op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder was, dan kan hij de jongere uit handen geven waardoor het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure van toepassing worden. Met de uithandengeving wordt erkend dat het specifieke stelsel van de jeugdbeschermingsmaatregelen gefaald heeft. (4) De bedoeling van het systeem van de uithandengeving was oorspronkelijk om, nadat de strafrechtelijke minderjarigheid verhoogd was van 16 tot 18 jaar, een uitweg te bieden voor de vroegtijdige rijpheid van sommige minderjarigen, waardoor het opleggen van jeugdbeschermingsmaatregelen voor hen ontoereikend is. (5) De uithandengeving heeft tot gevolg dat de procedureregels evenals het maatregelenpakket van de jeugdrechtbank worden doorbroken en dat de gewone regels van het strafrecht en het strafprocesrecht, behoudens enkele uitzonderingen, van toepassing worden, met inbegrip van de wet betreffende de voorlopige hechtenis. Inzake strafrecht dient voorbehoud gemaakt te worden voor de levenslange opsluiting of hechtenis, die niet langer mogelijk is ten aanzien van uithandengegeven jongeren. (6) Inzake strafprocesrecht is de bevoegdheidsregeling gewijzigd : een nieuwe bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank behandelt vanaf 1 oktober 2007 de zaken. Daarenboven heeft de uithandengeving noodzakelijkerwijs tot gevolg dat er een einde wordt gesteld aan de voorlopige maatregelen van bewaring die vroeger door de jeugdrechtbank zouden zijn genomen. (7) De uithandengeving getuigt van het falen van het jeugdbeschermingssysteem ten aanzien van bepaalde minderjarigen Het is 'in zekere zin een veiligheidsklep van een dispositief dat niet alleen beschermend wil zijn, maar dat, zelfs indien het 'educatieve sancties' voorziet voor de minderjarigen altijd rekening houdt met de leeftijd en uitgaat van de hypothese dat een positieve evolutie van het kind en de adolescent mogelijk is'. (8) Het doel van de hervorming van de wet van 8 april 1965, doorgevoerd bij de wetten van 15 mei en 13 juni 2006, is in de eerste plaats het aantal uithandengevingen te verminderen. Dit gebeurt door de jeugdbeschermingsmaatregelen die kunnen worden opgelegd uit te breiden, alsook de mogelijke duur ervan te verlengen. (9) Ook worden de procedurele rechten van de betrokken minderjarige beter gewaarborgd. (10) Inzake uithandengeving wordt de procedure aan duidelijke termijnen gekoppeld. Eens uit handen gegeven wordt, de betrokkene voor een bijzondere kamer geleid.

De wet van 13 juni 2006 brengt alle bepalingen inzake de uithandengeving samen in één bepaling, met name artikel 57bis van de wet van 8 april 1965, waarin naast de bestaande regels (de vroegere bepalingen van art. 38 en art. 50 § 1 vierde lid en § 2) ook de nieuwe regels zijn opgenomen. (11) Dit verhoogt de leesbaarheid.

Op grond van artikel 7 van het koninklijk besluit treedt artikel 57bis van de wet van 8 april 1965, met uitzondering van § 4, op 1 oktober 2007 in werking. (12) II. Regeling van de uithandengeving 1. Voorwaarden Artikel 57bis, § 1 van de wet van 8 april 1965 (13) bepaalt de voorwaarden om over te gaan tot een uithandengeving : a.Leeftijd van de betrokkene De persoon is of was op het tijdstip van het feit zestien jaar of ouder.

Een uithandengeving kan worden toegepast zelfs indien de betrokkene op het tijdstip van het vonnis de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. In dit geval wordt hij gelijkgesteld met een minderjarige voor de toepassing van deze bepaling. (14) b. Een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding is niet geschikt De jeugdrechtbank acht een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt. Het niet geschikt zijn van een jeugdbeschermingsmaatregel betekent dat ze niet werkzaam is om te komen tot een wederaanpassing in de samenleving. (15) Het feit dat een jeugdbeschermingsmaatregel niet gepast lijkt, is in de eerste plaats gebaseerd op de persoonlijkheid van de betrokken minderjarige. Om die reden wordt in beginsel voorafgaandelijk een maatschappelijk en medisch-psychologisch onderzoek gevoerd. (16) c. Gemotiveerde beslissing De uithandengeving vindt plaats op grond van een met redenen omklede beslissing. Deze bepaling houdt een bijzondere motiveringsplicht in, waarbij de redenen moeten worden uiteengezet waarom een beschermingsmaatregel niet volstaat. (17) Het volstaat niet dat een geschikte beschermingsmaatregel niet kan worden uitgevoerd (bv. door plaatsgebrek) om een minderjarige uit handen te geven. (18) De motivering gebeurt in functie van de persoonlijkheid, de omgeving en de maturiteitsgraad van de betrokkene. Het is belangrijk in het achterhoofd te houden dat deze beslissing geen enkele invloed heeft op de schuldvraag of op de grond van de zaak, maar enkel op het niet geschikt zijn van een beschermingsmaatregel ten gevolge van de persoonlijkheid van de minderjarige. (19) Deze evaluatie gebeurt door middel van het medisch-psychologisch onderzoek. (20) De persoonlijkheid van de minderjarige en zijn familiale, sociale en culturele omgeving moeten van die aard zijn dat er geen enkele positieve ontwikkeling kan worden verwacht naar aanleiding van een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding. De aard, de frequentie en de ernst van de feiten die de jongere ten laste worden gelegd, worden eveneens in aanmerking genomen, in zoverre zij de persoonlijkheid van de jongere verhelderen. Ook wordt nagegaan of desgevallend de graad van immaturiteit van de minderjarige, onder andere wegens zwakzinnigheid, niet tot gevolg kan hebben dat een persoon ongeschikt is om een strafprocedure te ondergaan of om in een penitentiaire instelling voor volwassenen te verblijven. (21) d. Reeds eerder onderworpen aan een maatregel of wanneer het bepaalde ernstige feiten betreft. Naast een precisering van de reeds bestaande voorwaarden, worden tevens bijkomende voorwaarden opgelegd. Zo moet bijkomend aan één van de volgende voorwaarden voldaan zijn : 1) De betrokkene is reeds eerder het voorwerp geweest van een of meerdere van de in artikel 37 § 2, § 2bis of § 2ter van de wet van 8 april 1965 bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies van de wet van 8 april 1965 (22) of 2) Het betreft een feit zoals bedoeld in de artikelen 373, 375, 393 tot 397, 400, 401, 417ter, 417quater, 471 tot 475 van het Strafwetboek of een poging tot het plegen van een feit zoals bedoeld in de artikelen 393 tot 397 van het Strafwetboek (23). Een minderjarige kan met andere woorden slechts uit handen worden gegeven, hetzij nadat hij reeds eerder onderworpen is geweest aan bepaalde beschermingsmaatregelen, hetzij wanneer hij verdacht wordt van bepaalde zeer ernstige feiten. e. Het maatschappelijk en medisch-psychologisch onderzoek Ingevolge artikel 57bis, § 2 van de wet van 8 april 1965 (24) en onverminderd artikel 36bis van de wet van 8 april 1965, kan de jeugdrechtbank met toepassing van dit artikel de zaak slechts uit handen geven na de in artikel 50, lid 2 van de wet van 8 april 1965 bedoelde maatschappelijke en medisch-psychologische onderzoeken te hebben doen verrichten (25).De Koning bepaalt de nadere regels volgens welke het medisch-psychologisch onderzoek dient te worden verricht (26).

Dit betekent dat de beslissing tot uithandengeving in principe steeds moet worden genomen na dergelijke onderzoeken. Dit is nodig om de jeugdrechter alle mogelijke gegevens te verschaffen over de persoonlijkheid en het milieu van de minderjarige om dan met kennis van zaken te kunnen beslissen over het al dan niet geschikt zijn van deze of gene maatregel. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit slechts een niet-bindend advies is. (27) Op deze voorafgaandelijke onderzoeksplicht bepaalt de wet drie uitzonderingen : De eerste uitzondering houdt in dat een uithandengeving kan gebeuren louter op grond van een maatschappelijk onderzoek, zonder dat een medisch-psychologisch onderzoek vereist is. Voor de tweede en de derde uitzondering is geen enkel onderzoek vereist. - De jeugdrechtbank kan de zaak uit handen geven zonder over het verslag van het medisch-psychologisch onderzoek te beschikken, wanneer zij constateert dat de betrokkene zich aan het onderzoek onttrekt of weigert zich eraan te onderwerpen. (28) Het maatschappelijk onderzoek blijft vereist, omdat dit onderzoek in het milieu van de betrokkene wordt verricht, waardoor zijn aanwezigheid niet vereist is. (29) - De jeugdrechtbank kan daarenboven de zaak uit handen geven zonder een maatschappelijk onderzoek te moeten laten uitvoeren en zonder een medisch-psychologisch onderzoek te moeten vragen, indien reeds bij vonnis een jeugdbeschermingsmaatregel is genomen ten aanzien van een minderjarige die één of meer in de artikelen 323, 373 tot 378, 392 tot 394, 401 en 468 tot 476 van het Strafwetboek bedoelde feiten heeft gepleegd, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en die persoon opnieuw wordt vervolgd omdat hij na die eerste veroordeling opnieuw één of meer van voornoemde feiten heeft gepleegd (30). De stukken van de vorige procedure worden bij die van de nieuwe procedure gevoegd. (31) ? Het gaat dus om situaties waarbij de eerste feiten gepleegd werden nadat de jongere de leeftijd van 16 jaar had bereikt, waarbij er reeds een vonnis/arrest bestaat, waarin een maatregel werd opgelegd en dat de betrokkene opnieuw één of meer van die feiten heeft gepleegd. (32) Het gaat met andere woorden om recidive van bepaalde misdrijven. ? De in deze bepaling opgesomde misdrijven lijken in 2 categorieën te worden onderverdeeld. Een eerste categorie betreft de artikelen 323, 374, 376-378, 392, 468-470 en 476 van het Strafwetboek. De tweede categorie betreft de artikelen 373, 375, 393, 394, 401 en 471-475 van het Strafwetboek.

De eerste categorie moet, ingevolge 57bis, § 1, eerste lid, tweede streepje van de wet van 8 april 1965, reeds aan een jeugdbeschermingsmaatregel zijn onderworpen of hebben deelgenomen aan een herstelrechtelijk aanbod. Onder die voorwaarde kan de uithandengeving zonder voorafgaandelijk onderzoek worden uitgesproken.

De tweede categorie kan steeds uithanden worden gegeven, onafhankelijk van enige al dan niet voormalige jeugdbeschermingsmaatregel en zonder dat een maatschappelijk of medisch-psychologisch onderzoek vereist is. ? De jeugdrechtbank behoudt de mogelijkheid om nieuwe onderzoeken te laten uitvoeren. - De jeugdrechtbank doet onder dezelfde voorwaarden uitspraak over de vordering tot uit handen geven ten aanzien van een minderjarige, die een feit heeft gepleegd dat als misdaad wordt omschreven en waarop voor meerderjarigen een straf staat van meer dan twintig jaar opsluiting, nadat hij de leeftijd van zestien jaar had bereikt en eerst wordt vervolgd nadat hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. (33) ? Hier is evenmin een maatschappelijk, noch een medisch-psychologisch onderzoek nodig. ? Het gaat om bepaalde zware feiten gepleegd door een minderjarige van ten minste 16 jaar, maar waarbij voor het eerst vervolgd werd, nadat hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. 2. Procedure : De procedure tot uithandengeving verloopt als volgt : - Indien er een maatschappelijk onderzoek en een medisch-psychologisch onderzoek werd uitgevoerd ingevolge artikel 57bis, § 2, lid 1 van de wet van 8 april 1965 : ? zal de jeugdrechtbank na neerlegging van beide onderzoeken ter griffie binnen de drie werkdagen het dossier meedelen aan de procureur des Konings; - Ingeval er in toepassing van artikel 57bis, § 2, lid 3, 1° van de wet van 8 april 1965 geen medisch-psychologisch onderzoek beschikbaar is omwille van het feit dat de jongere zich aan dit onderzoek heeft onttrokken of er weigert aan deel te nemen : ? deelt de jeugdrechtbank binnen drie werkdagen na de neerlegging ter griffie van het maatschappelijk onderzoek het dossier mee aan de procureur des Konings; - Ingeval er in toepassing van art. 57bis, § 2, lid 3, 2° en 3° van de wet van 8 april 1965, geen maatschappelijk onderzoek en geen medisch-psychologisch onderzoek moeten worden uitgevoerd : ? deelt de jeugdrechtbank het dossier onmiddellijk mee aan de procureur des Konings.

Om de zaak uit handen te geven, wordt deze bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt door vrijwillige verschijning ingevolge een met redenen omklede waarschuwing van het openbaar ministerie of bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie. (34) De wetgever heeft beslist om, indien een procedure van uithandengeving plaatsvindt, deze sneller te laten verlopen, met inachtneming van de grondrechten van de jongeren gelet op het internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (35). De termijnen werden dan ook verkort : - Vanaf de ontvangst van het dossier beschikt de procureur des Konings over dertig werkdagen om een eventuele dagvaarding tot uithandengeving in te stellen. - De dagvaarding vermeldt dat een uithandengeving gevorderd wordt. - De jeugdrechtbank doet binnen dertig werkdagen na de openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving. - Ingeval er hoger beroep wordt aangetekend, beschikt de procureur-generaal over een termijn van twintig werkdagen te rekenen van het einde van de termijn van hoger beroep om te dagvaarden voor de jeugdkamer van het hof van beroep. Deze kamer doet binnen vijftien werkdagen na de openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving. (36) Ook in het kader van de procedure tot uithandengeving moet een onderscheid worden gemaakt tussen de voorbereidende fase en de 'fase ten gronde'. De voorbereidende fase dient om de nodige onderzoeken te laten verrichten, op grond waarvan kan worden beslist dat een jeugdbeschermingsmaatregel niet meer geschikt is. Er dient te worden opgemerkt dat in de praktijk meestal reeds onderzoeken werden aangevat of zelfs beëindigd, aangezien de vordering door het openbaar ministerie op zich reeds gesteund wordt op het resultaat van nadere onderzoeken. Dit kan het geval zijn wanneer bijvoorbeeld het openbaar ministerie deze onderzoeken op de inleidingszitting vraagt. In de 'fase ten gronde' worden de betrokkenen opgeroepen en wordt een beslissing genomen. 3. Tijdens de procedure tot uithandengeving a.De onderzoeksrechter - gerechtelijk onderzoek De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg stelt één of meer onderzoeksrechters aan, die speciaal (37) belast zijn met de zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechtbanken behoren. (38) Om als jeugdrechter of als onderzoeksrechter te worden aangesteld moet, naast de algemene voorwaarden, tevens een gespecialiseerde opleiding gevolgd worden. Deze opleiding wordt georganiseerd in het kader van de permanente vorming of de gerechtelijke stage. (39) Ze is belangrijk omwille van de vereiste onmisbare menselijke kwaliteiten voor de behandeling van deze materie. (40) Daarenboven moet, om het ambt van onderzoeksrechter te kunnen uitoefenen, men ten minste 1 jaar het ambt van rechter in de rechtbank van eerste aanleg uitgeoefend hebben. (41) Op grond van artikel 49, eerste lid van de wet van 8 april 1965 treedt de onderzoeksrechter enkel op in uitzonderingsomstandigheden en in geval van volstrekte noodzaak. Dit gebeurt op vordering van het openbaar ministerie, dan wel, in geval van heterdaad, ambtshalve (42).

Deze uitzonderingsomstandigheden kunnen betrekking hebben op (43) : - het nemen van een voorlopige maatregel, terwijl de jeugdrechter niet beschikbaar is (44) - de noodzaak van bijzondere onderzoeksdaden (huiszoeking, telefoontap).

De jongere mag zich bij elk onderhoud laten bijstaan door een advocaat. Niettemin kan de onderzoeksrechter een afzonderlijk onderhoud met de betrokkene hebben. (45) De bijstand van de advocaat op het niveau van de onderzoeksrechter wordt op dezelfde wijze georganiseerd als op het niveau van de jeugdrechter. Artikel 49, tweede lid van de wet van 8 april 1965 verwijst immers naar artikel 54bis van dezelfde wet. Hieruit volgt dat bij de voorleiding voor de onderzoeksrechter, als de jongere geen advocaat heeft, er hem ambtshalve één wordt toegewezen. Dit belet niet dat de onderzoeksrechter kan beslissen de jongere apart te horen. b. Onderzoeksrechter - voorlopige maatregelen (46) Er dient te worden opgemerkt dat normaalgezien de jeugdrechter en de onderzoeksrechter tezelfdertijd worden gevorderd.De eerste voor het onderzoek naar de persoon en het milieu en het opleggen van voorlopige maatregelen (47), de tweede voor het gerechtelijk onderzoek. (48) Niettemin geeft artikel 49, tweede lid van de wet van 8 april 1965 de onderzoeksrechter de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen voorlopige maatregelen conform artikel 52 op te leggen. Hiervan moet een bericht worden gegeven aan de jeugdrechtbank die daarover binnen de twee dagen een beslissing neemt. (49) Deze beslissing kan een plaatsing in een gemeenschapsinstelling inhouden.

Wanneer de onderzoeksrechter een voorlopige maatregel neemt, geeft hij hiervan bericht aan de jeugdrechtbank, die zijn bevoegdheid uitoefent en binnen een termijn van twee werkdagen uitspraak doet volgens de procedure op grond van de artikelen 52ter en 52quater van de wet van 8 april 1965. (50) De voorlopige maatregel kan niet worden beschouwd als een vorm van voorlopige hechtenis. De betrokkene blijft vallen onder toepassing van de wet van 8 april 1965 en kan, in het kader van een voorlopige maatregel, geplaatst worden voor een periode van ten hoogste 3 maanden in een gesloten instelling op grond van aanhoudend wangedrag, ... of indien het onderzoek dit vereist. Deze plaatsing kan eenmaal verlengd worden met 3 maanden en vervolgens maandelijks op grond van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, die betrekking hebben op de vereisten van de openbare veiligheid. (51) De onderzoeksrechter (naast de jeugdrechter) kan de betrokkene voorlopig plaatsen in een « Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » onder de voorwaarden genoemd door de wet van 1 maart 2002.

Voorlopige maatregelen kunnen, teneinde de nodige onderzoeken naar de persoon en het milieu te verrichten, worden opgelegd vanaf de aanhangigmaking bij de jeugdrechter tot de buitenvervolgingstelling, de beslissing ten gronde of de uithandengeving. Dit betekent dat de regeling van de voorlopige maatregel geldt, los van de vraag of er al dan niet een vordering tot uithandengeving is ingesteld.

De wet bepaalt dat de betrokkene, die werd toevertrouwd aan een gesloten gemeenschapsinstelling, vanaf het moment dat de vordering tot de uithandengeving werd ingesteld, overgebracht kan worden naar de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. (52) In afwachting van de oprichting van dit centrum, blijft de hogergenoemde regeling van toepassing. Na de uithandengeving valt de betrokkene onder de algemene regels van het straf- en strafprocesrecht, inclusief de voorlopige hechtenis, waardoor deze geplaatst kan worden in een strafinrichting. (53) Hierbij dient te worden opgemerkt dat de nieuwe wet voorziet in de oprichting van een specifiek gesloten federaal centrum, waar de uithanden gegeven jongeren zullen worden opgesloten, waardoor ze niet meer terecht zullen komen in de gewone gevangenissen. (54) Dit centrum zal operationeel zijn tegen uiterlijk 1 januari 2009 (55). c. Einde van het onderzoek of uithandengeving Na het onderzoek neemt de onderzoeksrechter, op vordering van het openbaar ministerie, een beschikking tot buitenvervolgingstelling of tot verwijzing naar de jeugdrechtbank.(56) Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter staat geen hoger beroep open.

Het openbaar ministerie kan steeds een vordering tot uithandengeving instellen bij de jeugdrechter. De jeugdrechter vonnist in dat geval in staat van procedure. (57) Dit betekent dat de jeugdrechtbank niet het einde van het gerechtelijk onderzoek moet afwachten om de zaak uit handen te geven. (58) 4. Rechtsmiddelen tegen de beslissing tot uithandengeving a.Verzet en hoger beroep De beslissing tot uithandengeving is niet louter gelijk te stellen met een voorbereidende beslissing, maar betreft een vonnis. Het openbaar ministerie evenals elke andere in het gelding betrokken partij kunnen bijgevolg hoger beroep instellen. Deze laatsten kunnen tevens verzet aantekenen. Dit alles onder handhaving van de bepalingen van de artikelen 52, 52quater, lid 9 en 53, lid 3 van de wet van 8 april 1965. (59) In geval van hoger beroep beschikt de procureur-generaal over een termijn van 20 werkdagen te rekenen van het einde van de termijn van hoger beroep om te dagvaarden voor de jeugdkamer van het hof van beroep.Deze kamer doet binnen 15 werkdagen na de openbare terechtzitting uitspraak over de uithandengeving. (60) b. Voorziening in cassatie Voorheen was slechts een voorziening in Cassatie mogelijk samen met de beslissing ten gronde.(61) Artikel 416, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (62), maakt het vanaf 1 oktober 2007 mogelijk om ook tegen een arrest tot uithandengeving cassatieberoep in te stellen, zonder een definitieve beslissing ten gronde te moeten afwachten. 5. Gevolgen Nadat de beslissing tot uithandengeving definitief is geworden of zodra de voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing werd opgelegd, wordt de zaak naar het openbaar ministerie verwezen.Het openbaar ministerie beslist soeverein over het gevolg dat aan de zaak moet worden gegeven. (63) Wanneer het openbaar ministerie beslist om te vervolgen, geldt volgende bevoegdheidsregel : - indien de betrokkene ervan wordt verdacht een wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, dan kan de jongere, als daartoe grond bestaat, voor een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank worden gebracht die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast; - indien de betrokkene ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, dan kan de jongere, als daartoe grond bestaat, voor het gerecht (Hof van Assisen) worden gebracht dat krachtens het gemeen recht bevoegd is.

Nieuw is het onderscheid van regeling, naargelang het gaat om een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad, dan wel een niet-correctionaliseerbare misdaad. In het laatste geval spelen de gewone regels voluit, terwijl in het eerste geval de zaak, via het openbaar ministerie, wordt gebracht voor een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank, die vanaf 1 oktober 2007 operationeel wordt. a. De voorlopige tenuitvoerlegging Op grond van artikel 58, laatste lid van de wet van 8 april 1965, kan de jeugdrechter de voorlopige tenuitvoerlegging van een beslissing tot uithandengeving bevelen.(64) Deze mogelijkheid beoogt een lamlegging door proceduremiddelen te voorkomen, omwille van de openbare veiligheid of in het belang van het onderzoek. (65) Hieruit volgt dat het openbaar ministerie de zaak onmiddellijk aanhangig kan maken bij de bevoegde rechter of onmiddellijk een gerechtelijk onderzoek kan vorderen en dat de onderzoeksrechter in voorkomend geval onmiddellijk een aanhoudingsbevel kan afleveren. (66) b. Overmaking van de stukken De jeugdrechtbank of, in voorkomend geval, de jeugdkamer van het hof van beroep draagt na een beslissing tot uithandengeving, dadelijk het integrale dossier van de betrokken persoon over aan het openbaar ministerie, teneinde het, in geval van vervolging, bij het strafdossier te voegen.(67) Dit betekent dat ook de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de leefomgeving van de jongere worden overgedragen. Hierdoor krijgt de rechtsmacht van gemeen recht de mogelijkheid om kennis te nemen van de feiten die aanleiding gaven tot de uithandengeving van de jongere en wordt de rechtsmacht meer informatie verschaft over de persoonlijkheid van de minderjarige en over zijn leefomgeving.

Dit betekent echter niet dat de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de leefomgeving vrij beschikbaar zouden zijn. De wet van 13 juni 2006 heeft immers een Hoofdstuk 6 ingevoegd in de Voorafgaandelijke Titel van het Wetboek van Strafvordering. Dit nieuwe hoofdstuk omvat volgende bepaling (nl. artikel 31 V.T. Sv.) : 'in geval de strafvordering wordt uitgeoefend met toepassing van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van de uithandengeving, mogen de stukken die verband houden met de persoonlijkheid en de leefomgeving van de vervolgde persoon uitsluitend worden meegedeeld aan de betrokkene of aan zijn advocaat, met uitsluiting van elke andere vervolgde persoon en van de burgerlijke partij'. (68) Voor de procedure voor de bijzondere kamer, lijkt deze regeling geen problemen te geven. Anders is het wanneer de zaak voor het Hof van Assisen wordt gebracht, waarbij het onderzoek mondeling wordt overgedaan. De vraag is dan op welke wijze gebruik kan worden gemaakt van deze rapporten.

Het Hof van Cassatie heeft in het arrest van 19 oktober 2005 reeds eerder het probleem aangekaart van de overlegging van de rapporten.

Volgens het Hof verzet de finaliteit van de rapporten zich ertegen dat die stukken in het kader van de strafvervolging zouden worden aangevoerd, zelfs wanneer de overlegging wordt gevraagd door de beklaagde in het kader van zijn verweer. (69) Anderzijds kan echter mutatis mutandis verwezen worden naar het arrest van het Hof van Cassatie van 21 maart 2006. Aan het Hof werd het probleem voorgelegd over artikel 55, laatste lid van de wet van 8 april 1965. Deze bepaling stelt dat 'de stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de betrokkene en op het milieu waarin hij leeft, niet mogen worden meegedeeld, noch aan hem, noch aan de burgerlijke partij...'. Het Hof van Cassatie heeft gesteld dat 'het mondelinge karakter van het debat voor het Hof van Assisen en het door artikel 55 jeugdbeschermingswet opgelegde verbod zich er niet tegen verzetten dat dit Hof voor recht zegt dat de jury met de verwijderde stukken en de ter zitting mondeling afgelegde verklaringen van getuigen met betrekking tot de persoonlijkheid en het milieu van de minderjarige beschuldigden, geen rekening mag houden' en dat 'hierdoor artikel 6 en 8 EVRM, noch artikel 16 Verdrag voor de rechten van het kind geschonden worden'.

Dit betekent dat, volgens het Hof van Cassatie, het geen belang heeft dat deze stukken bekend zijn aan andere personen dan de betrokkene zelf of zijn advocaat. Het volstaat dat de voorzitter van het Hof van Assisen zegt dat er geen rekening mee mag worden gehouden.

Niettegenstaande het arrest een andere bepaling betreft, behandelt het hetzelfde probleem, waardoor deze interpretatie van het Hof van Cassatie naar analogie lijkt te kunnen worden toegepast op het voorliggende probleem van het vertrouwelijke karakter van de gegevens over de persoonlijkheid en het milieu.

Het Hof van Cassatie lijkt, met andere woorden, dan ook geen tegenstelling te zien tussen het verbod om bepaalde stukken mee te delen en het mondeling karakter van de procedure voor het Hof van Assisen. c. Definitief karakter van de beslissing tot uithandengeving Ingevolge artikel 57bis, § 5 van de wet van 8 april 1965 (70) wordt 'iedere persoon ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving genomen is met toepassing van dit artikel, vanaf de dag waarop deze beslissing definitief geworden is, onderworpen aan de rechtsmacht van de gewone rechter voor de vervolging van feiten die gepleegd zijn na de dag van de dagvaarding tot uithandengeving'.(71) Het begrip 'gewone rechtbank' is ten onrechte ongewijzigd gebleven ten aanzien van de vroegere regeling. (72) Men dient te lezen : « de bijzondere kamer van de jeugdrechtbank ».

Vanaf 1 oktober 2007 wordt de uithandengeving definitief met ingang van de eerste vordering tot uithandengeving mits die uiteindelijk effectief tot een uithandengeving leidt. De bedoeling van deze regeling was oorspronkelijk te vinden in de overweging dat het nutteloos is de rechtspleging te verzwaren met nieuwe onderzoeken wanneer de betrokkene na die eerste ernstige waarschuwing, die de uithandengeving is, toch recidiveert. (73) Het definitieve karakter resulteert in een automatische uithandengeving voor elk volgende feit binnen de jeugdrechtbank, met behandeling voor een bijzondere kamer of voor het Hof van Assisen. Ook hier zal het openbaar ministerie oordelen over de opportuniteit van een nieuwe strafvervolging. (74) d. De bijzondere kamer De bijzondere kamer bij de jeugdrechtbank Artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek werd aangevuld door artikel 32 van de wet van 13 juni 2006.Daardoor worden in de afdeling van de jeugdrechtbank bij de rechtbank van eerste aanleg één of meer kamers bevoegd voor de berechting van personen ten aanzien van wie tot uithandengeving is beslist, ingeval van wanbedrijf of correctionaliseerbare misdaad.

Deze kamers zijn samengesteld uit 3 rechters (75), te weten 2 rechters van de jeugdrechtbank en 1 rechter van de correctionele rechtbank. De twee jeugdrechters moeten hiertoe een specifieke voortgezette opleiding volgen in het kader van de permanente vorming van magistraten, dan wel in het kader van de gerechtelijke stage. (76) Voor de correctionele rechters wordt eveneens een vorming georganiseerd.

De magistraten in actieve dienst die door de voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg worden aangewezen op basis van artikel 80, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen tevens in de specifieke kamer van de jeugdrechtbank worden aangewezen.

Elke jeugdrechter, aangewezen op basis van artikel 80, lid 2 of artikel 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek, moet een verplichte opleiding inzake jeugd volgen. Om de functies van jeugdrechter uit te oefenen, moeten de toegevoegde rechters die aangewezen zijn voor alle rechtbanken van eerste aanleg van een rechtsgebied van het hof van beroep ook een opleiding volgen.

Op praktisch vlak zal de eerste voorzitter in één of meerdere rechtbanken, in functie van de noden en na het advies van de procureur-generaal te hebben ingewonnen, onder de door de Koning aangewezen toegevoegde magistraten twee toegevoegde rechters aanwijzen die prioritair als jeugdrechters voor het rechtsgebied zullen worden toegewezen.

De keuze van de eerste voorzitter om een toegevoegde rechter aan te wijzen uit één van de rechtbanken van eerste aanleg die de opleiding moet hebben gevolgd zal gebeuren in functie van de situatie van de verschillende rechtbanken van eerste aanleg.

Naast hun toewijzing tot de kamers, bedoeld in artikel 36 van de wet van 13 juni 2006, zullen de als dusdanig aangewezen toegevoegde rechters voltijds de functie van jeugdrechter in een rechtbank uitoefenen waar ze door de eerste voorzitter werden aangewezen.

De jeugdkamer bij het hof van beroep Artikel 101 van het Gerechtelijk Wetboek (77), bepaalt dat ten minste een van de jeugdkamers bevoegd wordt voor de vervolgingen ingesteld tegen personen ten aanzien van wie een beslissing tot uithandengeving is genomen.

Opdat de jeugdkamer rechtsgeldig samengesteld zou zijn, moeten ten minste twee van de drie leden de opleiding hebben genoten die georganiseerd wordt in het kader van de voortgezette vorming van de magistraten, zoals bedoeld in artikel 259sexies, § 1, 1°, lid 3, gewijzigd door artikel 42 van de wet van 13 juni 2006, die vereist is voor de uitoefening van het ambt van rechter in de jeugdrechtbank.

Het gaat met andere woorden om dezelfde opleiding als waarvan sprake voor de jeugdrechters in de bijzondere kamer in eerste aanleg.

Het is dus noodzakelijk dat in elk hof minstens twee van de raadsheren die in de kamer, bedoeld in artikel 36 van voornoemde wet, zullen zetelen de verplichte opleiding hebben gevolgd. e. Voorlopige hechtenis Zoals reeds aangehaald blijven de voorlopige maatregelen bestaan tot op het moment van de uithandengeving (78).Daarna zijn de gewone regels van toepassing.

Op dat ogenblik kan overgegaan worden tot de voorlopige hechtenis van de betrokkene volgens de gemeenrechtelijke regels, te weten op grond van een door de onderzoeksrechter afgeleverd aanhoudingsbevel, met de daaropvolgende periodieke controles door de Raadkamer, de Kamer van Inbeschuldigingstelling of het Hof van Cassatie. (79) België kan door middel van een Europees aanhoudingsbevel de overlevering vragen van een uit handen gegeven persoon. (80) De betrokkene wordt in hechtenis genomen in de gewone gevangenis, in afwachting van de ingebruikname van het op te richten federaal gesloten centrum (tegen uiterlijk 1 januari 2009). (81) f. De vervolging van de uit handen gegeven jongere Eens er beslist is tot een uithandengeving wordt de jongere doorverwezen naar het openbaar ministerie, die de jongere met het oog op vervolging voor een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank kan brengen in het geval de jongere wordt verdacht van een wanbedrijf en/of een correctionaliseerbare misdaad.Indien de jongere ervan wordt verdacht een niet-correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd, kan hij doorverwezen worden naar de rechtbank, die op grond van het gemeen recht bevoegd is (dit is het Hof van Assisen). (82) Het openbaar ministerie beslist soeverein over het gevolg dat aan de zaak, nadat de betrokkene uit handen werd gegeven, moet worden gegeven. Dit valt af te leiden uit de woorden 'als daartoe grond bestaat' van artikel 57bis van de wet van 8 april 1965. Dit gegeven bevestigt trouwens ook het feit dat de uithandengeving geenszins beschouwd kan worden als een uitspraak over de grond van de zaak.

In beide gevallen worden het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toegepast. Met dien verstande dat, zoals hierna zal blijken, op een aantal vlakken het gemeen strafrecht en strafprocesrecht werd aangepast in geval van de uithandengeving.

Oprichting van specifieke kamers Dit werd al op verschillende plaatsen in deze omzendbrief uitvoerig behandeld.

Aanhangigmaking Gelet op het artikel 216quater, § 1, lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (83), wordt de uithandengegeven jongere bij voorrang opgeroepen via een proces-verbaal. Het is aangewezen dat aan deze wijze van aanhangigmaking de voorkeur wordt gegeven wanneer er vervolgingen worden ingesteld ten aanzien van een uit handen gegeven jongere. Het is de bedoeling om, wanneer de omstandigheden van de zaak het toelaten, binnen een kortere termijn te komen tot het bepalen van de rechtsdag en het uitspreken van het vonnis. (84) Geen levenslange opsluiting Artikel 12 van het Strafwetboek (85) bepaalt dat levenslange opsluiting en levenslange hechtenis niet kunnen worden uitgesproken tegen jongeren die op het tijdstip van de misdaad de volle leeftijd van 18 jaar niet hadden bereikt.

In mindering brengen van de 'Voorlopige hechtenis' Artikel 30 van het Strafwetboek wordt gewijzigd door artikel 20 van de wet van 15 mei 2006 waardoor de periode van opsluiting bij wijze van preventieve hechtenis in een gesloten federaal centrum kan worden toegerekend op de duur van de uitgesproken straf. Elke hechtenis, vóór het onherroepelijk worden van de veroordeling ondergaan ten gevolge van het misdrijf dat tot die veroordeling aanleiding geeft, wordt toegerekend op de duur van de vrijheidstraffen. Iedere voorlopige plaatsingsmaatregel in een gesloten opvoedingsafdeling van een instelling als bedoeld in artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 of bedoeld in de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen, wordt onder dezelfde voorwaarde toegerekend op de duur van de vrijheidstraffen waartoe de persoon, verwezen overeenkomstig artikel 57bis van de wet van 8 april 1965, is veroordeeld.

Specifieke bescherming van de privacy van de uithandengegeven minderjarige Artikel 433bis van het Strafwetboek werd gewijzigd door artikel 22 van de wet 15 mei 2006, waardoor de publicatie en verspreiding wordt verboden van teksten, tekeningen, foto's of beelden waaruit de identiteit kan blijken van een persoon ten aanzien van wie een maatregel is genomen als bedoeld in de artikelen 37, 39, 43, 49, 52, 52quater en 57bis van de wet van 8 april 1965 of van volgens de wet van 1 maart 2002 voorlopige geplaatste minderjarigen.

Deze bepaling beschermt de identiteit van de betrokkene. Een inbreuk hierop wordt gestraft met een gevangenisstraf van 2 maanden tot 2 jaar en/of met een geldboete van 300 tot 3000 euro.

Samenvoeging van zaken Samenhang bestaat wanneer het belang van een goede rechtsbedeling vereist dat de verschillende vorderingen door één en dezelfde rechter behandeld en gevonnist worden. (86) Wanneer de feiten werden gepleegd door meerdere personen, van wie er één of meerdere niet onder het toepassingsgebied van de jeugdrechtbank vallen, worden de zaken gesplitst. In geval van uithandengeving, kunnen ze echter samengevoegd worden. (87) Dit is echter enkel mogelijk bij doorverwijzing naar het Hof van Assisen.

Met uitzondering van de verwijzing naar het nieuwe artikel 57bis van de wet van 8 april 1965, werd deze bepaling ongemoeid gelaten.

Aangezien de bijzondere kamer ingedeeld werd bij de jeugdrechtbank, is deze niet bevoegd voor de meerderjarige betrokkenen en is in dit geval geen samenvoeging mogelijk. Dit betekent dat enkel samenvoeging mogelijk is in het geval de betrokkene voor het Hof van Assisen moet verschijnen. g. Veroordeling tot een gevangenisstraf Zoals reeds opgemerkt tijdens de bespreking over de voorlopige hechtenis, zal tegen uiterlijk 1 januari 2009 een specifiek gesloten federaal centrum worden opgericht, waarin de uit handen gegeven jongere zal worden geplaatst tijdens zijn voorlopige hechtenis of in uitvoering van zijn straf (88).Hierbij kan verwezen worden naar artikel 606 van het Wetboek van Strafvordering, zoals hersteld door artikel 18 van de wet van 15 mei 2006.

Deze jongeren zijn immers niet op hun plaats in een gewone gevangenis (89). Ze hebben nood aan specifieke educatieve begeleiding (90). Het spreekt voor zich dat hiertoe een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen zal worden gesloten. Daarnaast moet de detentie in een afzonderlijke instelling voorkomen dat de opgesloten jongere in contact zou komen met zware volwassen criminelen. Om die reden wordt de inwerkingtreding van de betreffende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en van de wet van 8 april 1965 uitgesteld (91).

De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Belgisch Staatsblad, 19 juli 2006, 36088-36105, waardoor de teksten zoals vermeld in het Belgisch Staatsblad van 2 juni en van 17 juli 2006 expliciet worden vernietigd en vervangen.(2) Belgisch Staatsblad, 19 juli 2006, erratum, Belgisch Staatsblad, 25 augustus 2006.(3) Belgisch Staatsblad, 29 september 2006.(4) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Memorie van Toelichting, Doc. 51-1467/001, 21. (5) J.SMETS, Jeugdbeschermingsrecht, APR, Kluwer Rechtswetenschappen, Antwerpen, 1996, 404. (6) Zie art.12 SW, zoals opnieuw ingevoegd door de wet van 15 mei 2006. (7) J.PUT, Jeugdbeschermingsrecht, Die Keure, Brugge, 2006, 261. (8) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Verslag, Doc. 51-1467/18, 3 en Senaat, Verslag, 3-1312/7, 7 en 20. (9) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Memorie van Toelichting, Doc. 51-1467/001, 21. (10) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Samenvatting, Doc. 51-1467/001, 3. (11) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Memorie van Toelichting, Doc. 51-1467/001, 24. (12) Het betreft de mogelijkheid om de betrokkene die het voorwerp uitmaakt van een procedure tot uithandengeving onder te brengen in een (nog op te richten) gesloten federaal centrum.Zie ook verder « Voorlopige hechtenis » en « de veroordeling tot een gevangenisstraf ». (13) Ingevoegd door art.21 van de wet van 13 juni 2006. (14) Art.57bis, § 1, laatste lid van de wet van 8 april 1965. (15) J.SMETS, o.c., 410. (16) Zie verder « Het maatschappelijk en medisch-psychologisch onderzoek ».(17) J.SMETS, o.c., 421. (18) J.PUT, o.c., 259. (19) Art.57bis, § 1, lid 2 van de wet van 8 april 1965. J. SMETS, o.c., 422 en J. PUT, o.c., 259. (20) Zie verder 'Het maatschappelijk en medisch-psychologisch onderzoek'.(21) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Amendement 26, Doc. 51-1467/004, 21-23. (22) Het gaat meer bepaald om een berisping, het onder toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst, het opleggen van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut, het opleggen van een ambulante behandeling, het toevertrouwen aan een rechtspersoon met het oog op het begeleiden van een positieve prestatie, het toevertrouwen aan een geschikt persoon of het plaatsen in een geschikte instelling, het toevertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling van jeugdbescherming, het plaatsen in een ziekenhuisdienst, het laten opnemen in specifieke instellingen, het onder bepaalde voorwaarden in de leefomgeving laten of het aanbieden van verontschuldigingen, het zelf herstellen van beperkte schade, het volgen van een reïntegratieprogramma of van bepaalde behandelingen. (23) Het betreft hier misdrijven als aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreiging, verkrachting, doodslag, moord, oudermoord, kindermoord, vergiftiging, slagen en verwondingen met de dood tot gevolg, foltering, onmenselijke behandeling, ... of een poging tot het plegen van doodslag, moord, oudermoord, kindermoord of vergiftiging. (24) Ingevoegd door art.21 van de wet van 13 juni 2006. (25) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Amendement 26, Doc. 51-1467/004, 21-23. Voorts wordt gewaarborgd dat de uithandengeving enkel plaatsvindt indien de situatie dit vereist. Er worden cumulatieve beslissingscriteria ingevoegd, opdat de rechters hun beslissing systematisch minstens zouden steunen op de genoemde concrete beoordelingselementen, die tevens worden aangehaald in het deskundigenonderzoek, waartoe systematisch wordt overgegaan, behoudens in uitzonderlijke gevallen. (26) Aan de koning wordt de bevoegdheid verleend om normen te bepalen, teneinde de beslissingscriteria die worden gehanteerd tijdens het medisch-psychologisch onderzoek, te harmoniseren.Het genoemde koninklijk besluit is in voorbereiding. De criteria kunnen onder meer betrekking hebben op bovengenoemde beoordelingselementen. De procedure kan bestaan in een verplicht onderzoek naar alle relevante risicofactoren, zowel op het niveau van de individuele jongere als op het niveau van het gezin of van de ruimere omgeving, met aandacht voor het inlevingsvermogen en het vermogen tot bewustwording van de jongere. Zie wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl. St., Kamer, Amendement 26, Doc. 51-1467/004, 21-23. (27) J.SMETS, o.c., 415. (28) Art.57bis, § 2, 1° van de wet van 8 april 1965. (29) J.SMETS, o.c., 417. (30) Het betreft omschreven feiten als bendevorming, aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreiging, poging tot aanranding, verkrachting, aanranding of verkrachting die de dood heeft veroorzaakt opzettelijk doden, opzettelijk toebrengen van lichamelijke letsel, foltering, onmenselijke behandeling en onterende behandeling, ... diefstal door middel van geweld of bedreiging gepleegd en afpersing. (31) Art.57bis, § 2, 2° van de wet van 8 april 1965. (32) J.SMETS, o.c., 418. (33) Art.57bis, § 2, 3° van de wet van 8 april 1965. (34) Art.45, 2°, b van de wet van 8 april 1965. Merk echter op dat door de regeling van de uithandengeving in artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 op te nemen, deze geen deel meer uit maakt van Titel II, Hoofdstuk 3, maar wel van hoofdstuk 4. (35)Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl. St., Kamer, Memorie van Toelichting, Doc. 1467/001, 21. (36) Zie verder 'Rechtsmiddelen tegen de beslissing tot uithandengeving'.(37) Er zijn ook gespecialiseerde parketmagistraten, maar de eenheid van het openbaar ministerie verzet zich, in tegenstelling tot de regeling voor onderzoeksrechters, niet tegen dat ook een andere parketmagistraat een jeugdzaak behandelt.(38) Art.9 van de wet 8 april 1965. (39) Art.259sexies van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij wet van 13 juni 2006. (40) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Memorie van Toelichting, Doc. 51-1467/001, 25. (41) Art.259sexies, § 1, 1°, laatste lid van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij art. 42 van de wet van 13 juni 2006. (42) Dit betekent dat een onderzoeksrechter, buiten het geval van heterdaad en bij gebrek aan een vordering van het openbaar ministerie (bv.naar aanleiding van een burgerlijke partijstelling), die kennis krijgt van het feit dat de verdachte minderjarig is, ontslag van het onderzoek moet nemen. (43) J.PUT, o.c., 301. (44) Zie verder 'Onderzoeksrechter - voorlopige maatregelen'.(45) Art.49, derde lid van de wet van 8 april 1965. (46) Voor wat betreft de voorlopige maatregelen krachtens artikel 52 van de wet van 8 april 1965 dient te worden opgemerkt dat verwezen wordt naar 'een rechtspleging strekkende tot toepassing van een der maatregelen bedoeld in Titel II, Hoofdstuk III'.Dit hoofdstuk omvatte artikel 38 over de uithandengeving. Door de regeling te verplaatsen naar artikel 57bis, valt deze niet meer onder Titel II, Hoofdstuk III, maar onder Hoofdstuk IV. (47) Deze hebben in principe tot doel om het persoonlijkheidsonderzoek te vergemakkelijken of een minderjarige in gevaar of zonder thuis te begeleiden.De voorlopige maatregelen kunnen dan ook niet worden gelijkgesteld met de voorlopige hechtenis, die trouwens niet geldt in het jeugdbeschermingsrecht. Toch kan ook de onderzoeksrechter dergelijke maatregelen opleggen. (48) J.SMETS, o.c., 362. (49) Het gaat meer bepaald om het onder toezicht plaatsen van de bevoegde sociale dienst, behoud in hun leefomgeving onder bepaalde voorwaarden, toevertrouwen aan een geschikt persoon of plaatsen in een geschikte instelling, toevertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling, laten opnemen.(50) Art.49, tweede lid, in fine van de wet van 8 april 1965. (51) Art.52quater, tweede lid van de wet van 8 april 1965 en J. SMETS, o.c., 357. (52) Art.57bis, § 4 van de wet van 8 april 1965. (53) J.PUT, o.c., 303. (54) Zie verder 'Veroordeling tot een gevangenisstraf'.(55) Art.65 van de wet van 13 juni 2006. (56) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Memorie van Toelichting, Doc. 51-1467/1, 23. (57) Art.49, laatste lid van de wet van 8 april 1965. (58) J.SMETS, o.c., 409. (59) Zoals gewijzigd door de wet van 13 juni 2006.(60) Art.57bis van de wet van 8 april 1965. (61) J.SMETS, o.c., 409. (62) Zoals gewijzigd door de wet van 13 juni 2006.(63) Het openbaar ministerie kan seponeren, een beroep doen op de bemiddeling in strafzaken of een minnelijke schikking voorstellen, alsook een gerechtelijk onderzoek vorderen of rechtstreeks dagvaarden (zie ook J.SMETS, o.c., 406 en J. PUT, o.c., 262.). (64) De jeugdrechtbank kan dit zelfs ambtshalve doen.Zie J. PUT, o.c., 343 (65) J.SMETS, o.c., 422 en J. PUT, o.c., 343. (66) J.SMETS, o.c., 421. (67) Art.57bis, § 6 van de wet van 8 april 1965. (68) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Amendement 26, Doc. 51-1467/4, 21-23. In de wet van 13 juni 2006 werd dit geplaatst onder artikel 30 V.T. van het Wetboek van Strafvordering. De wet van 5 augustus 2006 heeft dit hernummerd naar artikel 31 V.T. van het Wetboek van Strafvordering. (69) Cass., 19 oktober 2005. (70) Ingevoegd door art.21 van de wet van 13 juni 2006. (71) Zie wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Amendement 26, Doc. 51-1467/4, 21-23. (72) Hiervoor kan verwezen worden naar de voorbereidende werkzaamheden, waarin staat dat de specifieke kamer optreedt na uithandengeving, (...). De gespecialiseerde kamer wordt, voor de toepassing van de jeugdbeschermingswet, als een correctionele kamer beschouwd. (wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl. St., Senaat, Verslag, 3-1312/7, 62.). (73) Wetsontwerp tot wijziging van de wet op de jeugdbescherming, Parl.St., Senaat, Verslag, zitting 1992-1993, 633/2, 6. Dit ontwerp resulteerde uiteindelijk in de wet van 2 februari 1994 tot wijziging van de wet op de jeugdbescherming. Zie ook Ministeriële Circulaire van 13 januari 1995 met betrekking tot de gerechtelijke jeugdbescherming, de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd door de wet van 2 februari 1994 en de wetten van 30 juni 1994, Belgisch Staatsblad, 8 februari 1995. (74) J.PUT, o.c., 264. (75) Art.92, § 1, 7° van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij art. 35 van de wet van 13 juni 2006. (76) Art.78, laatste lid van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij art. 33 van de wet van 13 juni 2006, met verwijzing naar art. 259sexies, § 1, 1° in fine van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 42 van de wet van 13 juni 2006, dat op zijn beurt verwijst naar artikel 259bis -9, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek. (77) Gewijzigd door art.36 van de wet van 13 juni 2006 (78) Cass., 15 mei 2002. Wanneer de minderjarige werd aangehouden naar aanleiding van een betrapping op heterdaad, moet de beschikking van de jeugdrechter tot het nemen van voorlopige bewarende maatregelen genomen worden binnen de 24 uur, bij gebreke waarvan de minderjarige moet worden vrijgelaten. Het Hof van Cassatie heeft aldus gesteld dat artikel 1 van de wet op de Voorlopige Hechtenis algemeen geldt en dus ook van toepassing is bij de aanhouding van een minderjarige. (79) Zie de wet op de Voorlopige Hechtenis.Merk op dat sommige formaliteiten op straffe van invrijheidstelling zijn gesteld door de wijzigingen, aangebracht door de wet van 31 mei 2005. (80) Art.4.1.1 van de Ministeriële Circulaire inzake het Europees aanhoudingsbevel van 8 augustus 2005, Belgisch Staatsblad, 31 augustus 2005. (81) Zie verder 'Veroordeling tot een gevangenisstraf'.(82) Art.57bis, § 1 van de wet van 8 april 1965. (83) Aangevuld door art.29 van de wet van 13 juni 2006. (84) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Amendement 11, Doc. 51-1467/4, 6-8. (85) Hersteld door de wet van 15 mei 2006 en reeds in voege sinds 16 oktober 2006.(86) R.VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Maklu, 2006, 71, met verwijzing naar Cass., 2 februari 1982. (87) Art.48, § 2 van de wet van 8 april 1965. (88) Uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt dat de lange termijn van inwerkingtreding tot doel heeft de oprichting van een gesloten federaal centrum mogelijk te maken (Kamer, Verslag, Doc.51-1467/12, 146 en 171; Doc. 51-1467/18, 15 en Senaat, Verslag, 3-1312/7, 17.).

Wanneer de betrokkenen 18 jaar of ouder zijn, zullen ze opgesloten kunnen worden in een strafinrichting voor volwassenen, bij plaatsgebrek in het gesloten federaal centrum of, op beslissing van de Minister van Justitie na omstandig verslag van de directeur van het gesloten federaal centrum, wanneer de betrokkene het leven in het centrum ernstig verstoort of de integriteit van andere jongeren of van het personeel van het centrum in gevaar brengt : art. 606, derde en vierde lid Sv. (89) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Verslag, Doc. 51-1467/12, 44. (90) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Verslag, Doc. 51-1467/12, 8-9, 32, 53, 55. (91) Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, Parl.St., Kamer, Verslag, Doc. 51-1467/12, 8-9 en 64 en Senaat, Verslag, 3-1312/7, 4 en 20.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^