gepubliceerd op 26 januari 2009
Uittreksel uit arrest nr. 162/2008 van 20 november 2008 Rolnummer 4349 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 15 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, gesteld door het Hof van Bero Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 162/2008 van 20 november 2008 Rolnummer 4349 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 15 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 22 november 2007 in zake het openbaar ministerie tegen F.B. en anderen en in zake F.B. tegen L.P. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 2007, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 15 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, gewijzigd bij artikel 52 van de wet van 13 juni 2006, dat van toepassing is op de persoon bedoeld in artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, die oorspronkelijk het voorwerp uitmaakt van een zaak die op die grond aanhangig is gemaakt bij de jeugdrechter, opgevat in zoverre het melding maakt van de beslissing van de geneesheer van de dienst, die als exclusief wordt beschouwd, gelezen in het licht van artikel 2, eerste lid, van de wet van 26 juni 1990, zoals gewijzigd, van de artikelen 12, 3°, en 19 van de wet van 26 juni 1990, van artikel 43, eerste en tweede lid, van de wet van 8 april 1965, zoals gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 13 juni 2006, en van de artikelen 52quater, derde lid, en volgende van de wet van 8 april 1965, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, doordat : A : het niet voorziet in de verplichting, voor de geneesheer van de dienst, om : - 1°) hetzij de jeugdrechter bij wie voordien de zaak betreffende die patiënt aanhangig is gemaakt op grond van artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965, op de hoogte te brengen van zijn beslissing aan de patiënt toelating te verlenen om de instelling te verlaten in omstandigheden die een risico kunnen vormen voor diens veiligheid naar gelang van de daden die hij zou kunnen plegen of het gedrag dat hij zou kunnen vertonen; - 2°) hetzij de jeugdrechter bij wie de zaak betreffende de patiënt aanhangig is gemaakt op grond van de wet van 26 juni 1990, te betrekken bij het bepalen van de voorwaarden van zijn beslissing betreffende het verlaten van de instelling;
B : het niet voorziet in een rechtsmiddel, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een minderjarige geesteszieke delinquent tegenover wie een beschermingsmaatregel loopt die werd genomen ter uitvoering van hoofdstuk II van de wet van 26 juni 1990, verhindert om in voorkomend geval, bij een tijdelijke opschorting van die bescherming, de bescherming te genieten die een minderjarige niet-geesteszieke delinquent geniet die werd geplaatst in een gesloten afdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming en wiens toelatingen om de instelling te verlaten onderworpen zijn aan strikte wettelijke voorwaarden, waaronder, in bepaalde gevallen, de toelating van de jeugdrechter, met een recht van opschortend hoger beroep voor het openbaar ministerie ? ». (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen en de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.1.1. Artikel 15 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke bepaalt : « Gedurende het verder verblijf wordt de zieke bewaakt en behandeld.
Dit sluit niet uit dat, op grond van de beslissing van een geneesheer van de dienst en onder diens gezag en verantwoordelijkheid, de zieke voor beperkte tijd, alleen of onder begeleiding, kan uitgaan, noch dat hij, deeltijds, in de instelling verblijft overdag of 's nachts, noch dat hij met zijn instemming beroepsarbeid verricht buiten de dienst ».
B.1.2. Artikel 52quater, derde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (II), bepaalde vóór de vernietiging ervan bij het arrest nr. 49/2008 van 13 maart 2008 voor het Hof : « Bovendien is het verlaten van de instelling door de betrokkene onderworpen aan volgende voorwaarden : 1° het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechter of jeugdrechtbank.De instelling informeert de jeugdrechter of de jeugdrechtbank evenwel voorafgaandelijk per fax van elke uitstap in deze zin. De Koning kan bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen; 2° de soorten uitstappen die beschreven staan in het pedagogisch project dat de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank meedeelt met vermelding van de soorten omkadering per soort uitstap, kunnen worden verboden door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, bij gemotiveerde beslissing voor één of meer van de redenen genoemd in het vierde lid.Het verbod kan ook beperkt worden tot slechts enkele soorten activiteiten en kan verband houden met een onvoldoende omkadering; 3° voor het verlaten van de instelling in het kader van activiteiten die niet uitdrukkelijk deel uitmaken van het pedagogisch project van de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, moet geval per geval een verzoek aan de jeugdrechter of de jeugdrechtbank worden gericht, waarin de voorziene soort omkadering nader wordt omschreven. De aanvraag gebeurt uiterlijk vijf werkdagen voor aanvang van de activiteit. De jeugdrechter of jeugdrechtbank doet uitspraak binnen de vier werkdagen. Een afschrift van het verzoek wordt onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd.
Van de beslissing van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank wordt aan de openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming kennis gegeven per fax. Een afschrift van de beslissing wordt binnen de 24 uur door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd. Ingeval de jeugdrechter of de jeugdrechtbank verbiedt om de instelling te verlaten, vermeldt hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van volgende redenen : 1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene, indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld, nieuwe misdaden of wanbedrijven pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden;3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen.
Het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen een uitstap genoemd in lid 3, 2° of 3°, is opschortend gedurende vijftien dagen te rekenen vanaf de akte van hoger beroep. Hoger beroep tegen een uitstap genoemd in lid 3, 2°, moet worden ingesteld binnen een termijn van achtenveertig uren, die begint te lopen vanaf de mededeling van de beslissing van de jeugdrechter of de jeugdrechtbank om de jongere toe te vertrouwen aan een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming, in gesloten opvoedingsafdeling. Het openbaar ministerie brengt de betrokken openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming er onverwijld van op de hoogte.
De jeugdrechter of jeugdrechtbank kan ten allen tijde, hetzij ambtshalve hetzij op vordering van het openbaar ministerie, de beslissing bedoeld in het derde lid, 2° en 3°, wijzigen ».
B.1.3. Artikel 103 van de wet van 27 december 2006, zoals het artikel 6, § 2, van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, heeft gewijzigd, bepaalde vóór de vernietiging ervan bij het arrest nr. 49/2008 van het Hof : « Artikel 6, § 2, van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt aangevuld met volgende leden : 'Een afschrift van het advies van de directie van het Centrum en van de toelating wordt na ontvangst onverwijld door de griffie aan het openbaar ministerie bezorgd.
Het verlaten van de instelling om te verschijnen voor de rechtbank, om redenen van medische noodzaak of om een begrafenis in België bij te wonen in geval van overlijden van een familielid tot en met de tweede graad, is niet ondergeschikt aan een toelating door de jeugdrechter of onderzoeksrechter. De Koning kan deze regel uitbreiden tot andere soorten uitstappen.
Indien de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter weigert de gevraagde toelating tot het verlaten van het centrum te verstrekken, vermeldt zij of hij de redenen van dit verbod die steunen op een of meer van volgende elementen : 1° de betrokkene geeft blijk van een gedrag dat voor hemzelf of voor anderen gevaarlijk is;2° er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de betrokkene nieuwe als misdrijf omschreven feiten pleegt, zich aan het gerecht onttrekt, bewijsmateriaal probeert te doen verdwijnen of tot een heimelijke verstandhouding komt met derden;3° het belang van een slachtoffer of zijn omgeving vereist dit verbod. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de dienst slachtofferonthaal verzoeken om een slachtofferfiche op te stellen.' ».
B.1.4. Artikel 105 van de wet van 27 december 2006, zoals het artikel 8, tweede lid, van de voormelde wet van 1 maart 2002 heeft gewijzigd, bepaalde vóór de vernietiging ervan bij het arrest nr. 49/2008 van het Hof : « Artikel 8, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : 'Het hoger beroep tegen een toelating om het centrum te verlaten is daarentegen opschortend, gedurende vijftien dagen te rekenen van de akte van hoger beroep.' ».
B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of het voormelde artikel 15 van de wet van 26 juni 1990, zoals beoogd in artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965, in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling niet voorziet in de verplichting voor de geneesheer van de dienst om de jeugdrechter op de hoogte te brengen van zijn beslissing om een uitstap toe te staan aan de minderjarige geesteszieke die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, en evenmin voorziet in een rechtsmiddel tegen die beslissing, terwijl de toestemmingen voor in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling geplaatste minderjarigen om die instelling te verlaten, op grond van de hiervoor geciteerde artikelen 98, 103 en 105 van de wet van 27 december 2006 zijn onderworpen aan strikte voorwaarden, waaronder in sommige gevallen de toestemming van de jeugdrechter, met een recht van opschortend hoger beroep voor het openbaar ministerie.
B.3. De Ministerraad en de Orde der geneesheren merken op dat de hiervoor geciteerde artikelen 98, 103 en 105 van de wet van 27 december 2006 zijn vernietigd door het Hof, zodat, aangezien het door de verwijzende rechter voorgelegde element van de vergelijking is verdwenen, de prejudiciële vraag zonder voorwerp zou zijn geworden.
B.4.1. In zijn arrest nr. 49/2008 heeft het Hof het derde tot het zesde lid van artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 vernietigd, alsook de artikelen 103 en 105 van de wet van 27 december 2006. Die vernietiging is uitgesproken om een reden die is afgeleid uit de schending, door de federale wetgever, van artikel 5, § 1, II, 6°, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Het Hof heeft immers geoordeeld : « B.28.3. De federale overheid is derhalve bevoegd voor de inhoudelijke omschrijving van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd alsook voor het bepalen van de voorwaarden waarin zij kunnen worden genomen, maar die bevoegdheid strekt zich niet uit tot de tenuitvoerlegging van die maatregelen.
De federale wetgever kan weliswaar in een maatregel van plaatsing voorzien en in voorkomend geval de mogelijkheid om de betrokken instelling te verlaten uitsluiten of beperken, maar zodra die maatregel genomen is, komt het niet langer de federale overheid maar de overheden van de gemeenschappen toe om die maatregel ten uitvoer te leggen en, wanneer de plaatsingsmaatregel de uitstappen niet heeft uitgesloten of beperkt, de voorwaarden te bepalen voor het verlaten van de instelling ».
B.4.2. Hieruit vloeit voort dat, aangezien het vernietigingsarrest van het Hof terugwerkende kracht heeft, de bepalingen die voor het verwijzende rechtscollege als vergelijkingspunt dienden, zijn verdwenen. Het staat aan dat rechtscollege om te oordelen over de gevolgen van het vernietigingsarrest voor de in de geding zijnde bepalingen en, in het bijzonder, vast te stellen welke bepalingen thans van toepassing zijn op de uitstapregeling voor de in een gesloten afdeling geplaatste minderjarigen. Het staat ten slotte ook aan dat rechtscollege te beslissen of in voorkomend geval een nieuwe prejudiciële vraag dient te worden gesteld, waarbij de bewoordingen ervan worden gewijzigd teneinde rekening te houden met de omstandigheid dat de normen ten aanzien waarvan het, in de onderhavige zaak, de vergelijking maakte, zijn vernietigd.
Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar het verwijzende rechtscollege.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 november 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior