gepubliceerd op 01 maart 2002
Wet betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
1 MAART 2002. - Wet betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2.De personen bedoeld in artikel 36, 4°, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming kunnen, naar gelang van het geval, door de jeugdrechtbank of door de onderzoeksrechter bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging toevertrouwd worden aan een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, hierna genoemd : het Centrum.
Art. 3.De toegang tot het Centrum is tot jongens beperkt en is aan de volgende cumulatieve voorwaarden onderworpen, die in de beschikking van de rechter omstandig worden beschreven : 1° de persoon is ouder dan veertien jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit en er bestaan voldoende ernstige aanwijzingen van schuld;2° het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt kan, mocht hij meerderjarig zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een straf tot gevolg hebben van : a) opsluiting van vijf jaar tot tien jaar of een zwaardere straf, of b) een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf indien de jeugdrechtbank tegenover hem een definitieve maatregel heeft genomen als gevolg van een als misdrijf omschreven feit dat strafbaar is met dezelfde straf;3° er bestaan dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid;4° de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een geschikte inrichting zoals bedoeld in artikel 37, § 2, 3°, juncto 52, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in een openbare instelling zoals bedoeld in artikel 37, § 2, 4°, juncto 52, inbegrepen de gesloten opvoedingsafdeling zoals bepaald in artikel 52quater van dezelfde wet is, bij gebrek aan plaats, onmogelijk.
Art. 4.De voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging mag enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en slechts wanneer de finaliteit van de maatregel op geen andere manier kan worden bereikt.
Hij mag niet worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang.
Hij moet uitgevoerd worden met inachtname van de bepalingen van de artikelen 37 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarvan de tekst bij opname tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene wordt overhandigd.
Art. 5.§ 1. De jeugdrechtbank doet vijf dagen na haar aanvankelijke beschikking en daarna maandelijks, uitspraak over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel, zonder dat de handhaving de totale termijn van twee maanden mag overschrijden. De beschikking van handhaving houdt meteen de uitnodiging in tot de verdere behandeling van de zaak binnen de volgende termijn.
De betrokkene en zijn raadsman alsmede het openbaar ministerie worden telkens gehoord; de ouders of de personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben worden hiertoe telkens behoorlijk opgeroepen. Wanneer, in de loop van de twee maanden en vijf dagen, wordt besloten tot het nemen van de voorlopige bepaald in van artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, wordt de verlopen termijn in mindering gebracht van de eerste termijn bedoeld in het eerste lid van dit artikel 52quater. § 2. Artikel 60, eerste lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming is onverminderd van toepassing.
Art. 6.§ 1. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beschikking, de betrokkene, gedurende maximaal drie kalenderdagen het vrij verkeer verbieden met de personen die hij bij naam aanwijst, zijn raadsman uitgezonderd. § 2. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de betrokkene, op advies van de directie van het Centrum, bij gemotiveerde beschikking, onder de voorwaarden die hij bepaalt, toelaten de instelling te verlaten voor de termijn die hij bepaalt of contact te hebben met derden die hij aanwijst.
Art. 7.§ 1. Wanneer het als misdrijf omschreven feit de dood, een ongeneeslijk lijkende ziekte, een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, het volledig verlies van het gebruik van een orgaan of een zware verminking veroorzaakt, of wanneer het als misdrijf omschreven feit behoort tot de misdrijven met geweld zoals bepaald in Hoofdstuk V, Titel VII, Boek II van het Strafwetboek, dan worden de benadeelde personen door de dienst slachtofferonthaal bij het parket van de procureur des Konings onverwijld op de hoogte gebracht van elke beschikking van de jeugdrechtbank of van de onderzoeksrechter van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging of van de toelating om het Centrum kortstondig te verlaten. § 2. In het geval een onderzoeksrechter gevat is, brengt de jeugdrechtbank hem op de hoogte van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging of van de toelating om het Centrum kortstondig te verlaten.
Art. 8.Hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechtbank moet ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren, die ten aanzien van het openbaar ministerie loopt vanaf de mededeling van de beschikking en ten aanzien van de andere partijen in het geding vanaf het vervullen van de vormvereisten bedoeld in artikel 52ter, vierde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.
De genomen maatregel blijft gehandhaafd zolang hij niet in hoger beroep is gewijzigd.
Het beroep kan door de betrokkene worden ingesteld door een verklaring aan de directie van het Centrum. Deze schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register in. Hij geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per aangetekende brief een uittreksel van het register. De jeugdkamer van het hof van beroep behandelt de zaak en doet uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep.
Na het verstrijken van deze termijn vervalt de maatregel. De termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging. De termijn van de dagvaarding voor het hof bedraagt drie dagen.
Art. 9.Met toepassing van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd bij de wet van 8 augustus 1988, kan een samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen gesloten worden over de inbreng aan begeleiding en pedagogische omkadering van aan het Centrum toevertrouwde personen evenals over het tucht- en klachtenrecht dat in het Centrum wordt toegepast.
Art. 10.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Zij treedt buiten werking op 31 oktober 2002, wanneer op deze datum een in artikel 9 bedoeld samenwerkingsakkoord niet gesloten is.
Gegeven te Ciergnon, 1 maart 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN Met 's Lands zegel gezegeld : M. VERWILGHEN _______ Nota's (1) Gewone zitting 2001-2002. Kamer van volksvertegenwoordigers.
Parlementaire stukken 1640/001 : Wetsvoorstel van de heren Erdman, Eerdekens, Coveliers, Simonet, en de Mevrn. Gerkens en Talhaoui. - 1640/002 en 1640/003 : Amendementen - 1640/004 : Verslag. - 1640/005 : Tekst aangenomen door de Commissie voor de Justitie. - 1640/006 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Parlementaire handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering 28 februari 2002.
Senaat : Parlementaire stukken 1062/001 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers. - 1062/002 : Amendementen. - 1062/003 : Verslag. - 1062/004 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering van 1 maart 2002 en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd.