Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 januari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 166/2003 van 17 december 2003 Rolnummers 2513 en 2515 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit he Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003202371
pub.
30/01/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 166/2003 van 17 december 2003 Rolnummers 2513 en 2515 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, ingesteld door de v.z.w.

Liga voor Mensenrechten, de v.z.w. Ligue des droits de l'homme en de v.z.w. Défense des Enfants - International - Belgique, branche francophone (D.E.I. Belgique).

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 augustus 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 augustus 2002, heeft de v.z.w. Liga voor Mensenrechten, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Van Stopenberghestraat 2, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 maart 2002, derde uitgave). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 augustus 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 september 2002, hebben de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Onderrichtsstraat 91, en de v.z.w. Défense des Enfants - International - Belgique, branche francophone (D.E.I. Belgique), met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30, beroep tot vernietiging ingesteld van voormelde wet van 1 maart 2002.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2513 en 2515 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.

Bij dezelfde verzoekschriften vorderden de verzoekende partijen tevens de schorsing van voormelde wet. Bij het arrest nr. 167/2002 van 13 november 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 februari 2003) heeft het Hof de vorderingen tot schorsing van voormelde wet verworpen. (...) II. In rechte (...) B.1. De bestreden wet bepaalt : «

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2.De personen bedoeld in artikel 36, 4o, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming kunnen, naar gelang van het geval, door de jeugdrechtbank of door de onderzoeksrechter bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging toevertrouwd worden aan een Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, hierna genoemd : het Centrum.

Art. 3.De toegang tot het Centrum is tot jongens beperkt en is aan de volgende cumulatieve voorwaarden onderworpen, die in de beschikking van de rechter omstandig worden beschreven : 1o de persoon is ouder dan veertien jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit en er bestaan voldoende ernstige aanwijzingen van schuld; 2o het als misdrijf omschreven feit waarvoor hij vervolgd wordt kan, mocht hij meerderjarig zijn, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een straf tot gevolg hebben van : a) opsluiting van vijf jaar tot tien jaar of een zwaardere straf, of b) een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf indien de jeugdrechtbank tegenover hem een definitieve maatregel heeft genomen als gevolg van een als misdrijf omschreven feit dat strafbaar is met dezelfde straf; 3o er bestaan dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid; 4o de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een geschikte inrichting zoals bedoeld in artikel 37, § 2, 3o, juncto 52, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, in een openbare instelling zoals bedoeld in artikel 37, § 2, 4o, juncto 52, inbegrepen de gesloten opvoedingsafdeling zoals bepaald in artikel 52quater van dezelfde wet is, bij gebrek aan plaats, onmogelijk.

Art. 4.De voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging mag enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en slechts wanneer de finaliteit van de maatregel op geen andere manier kan worden bereikt.

Hij mag niet worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang.

Hij moet uitgevoerd worden met inachtname van de bepalingen van de artikelen 37 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarvan de tekst bij opname tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene wordt overhandigd.

Art. 5.§ 1. De jeugdrechtbank doet vijf dagen na haar aanvankelijke beschikking en daarna maandelijks, uitspraak over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel, zonder dat de handhaving de totale termijn van twee maanden mag overschrijden. De beschikking van handhaving houdt meteen de uitnodiging in tot de verdere behandeling van de zaak binnen de volgende termijn.

De betrokkene en zijn raadsman alsmede het openbaar ministerie worden telkens gehoord; de ouders of de personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben worden hiertoe telkens behoorlijk opgeroepen. Wanneer, in de loop van de twee maanden en vijf dagen, wordt besloten tot het nemen van de voorlopige [maatregel] bepaald in [...] artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, wordt de verlopen termijn in mindering gebracht van de eerste termijn bedoeld in het eerste lid van dit artikel 52quater . § 2. Artikel 60, eerste lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming is onverminderd van toepassing.

Art. 6.§ 1. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beschikking, de betrokkene, gedurende maximaal drie kalenderdagen het vrij verkeer verbieden met de personen die hij bij naam aanwijst, zijn raadsman uitgezonderd. § 2. De jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter kan de betrokkene, op advies van de directie van het Centrum, bij gemotiveerde beschikking, onder de voorwaarden die hij bepaalt, toelaten de instelling te verlaten voor de termijn die hij bepaalt of contact te hebben met derden die hij aanwijst.

Art. 7.§ 1. Wanneer het als misdrijf omschreven feit de dood, een ongeneeslijk lijkende ziekte, een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, het volledig verlies van het gebruik van een orgaan of een zware verminking veroorzaakt, of wanneer het als misdrijf omschreven feit behoort tot de misdrijven met geweld zoals bepaald in Hoofdstuk V, Titel VII, Boek II van het Strafwetboek, dan worden de benadeelde personen door de dienst slachtofferonthaal bij het parket van de procureur des Konings onverwijld op de hoogte gebracht van elke beschikking van de jeugdrechtbank of van de onderzoeksrechter van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging of van de toelating om het Centrum kortstondig te verlaten. § 2. In het geval een onderzoeksrechter gevat is, brengt de jeugdrechtbank hem op de hoogte van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging of van de toelating om het Centrum kortstondig te verlaten.

Art. 8.Hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechtbank moet ingesteld worden binnen een termijn van achtenveertig uren, die ten aanzien van het openbaar ministerie loopt vanaf de mededeling van de beschikking en ten aanzien van de andere partijen in het geding vanaf het vervullen van de vormvereisten bedoeld in artikel 52ter, vierde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

De genomen maatregel blijft gehandhaafd zolang hij niet in hoger beroep is gewijzigd.

Het beroep kan door de betrokkene worden ingesteld door een verklaring aan de directie van het Centrum. Deze schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register in. Hij geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per aangetekende brief een uittreksel van het register. De jeugdkamer van het hof van beroep behandelt de zaak en doet uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep.

Na het verstrijken van deze termijn vervalt de maatregel. De termijn wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging. De termijn van de dagvaarding voor het hof bedraagt drie dagen.

Art. 9.Met toepassing van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd bij de wet van 8 augustus 1988, kan een samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen gesloten worden over de inbreng aan begeleiding en pedagogische omkadering van aan het Centrum toevertrouwde personen evenals over het tucht- en klachtenrecht dat in het Centrum wordt toegepast.

Art. 10.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Zij treedt buiten werking op 31 oktober 2002, wanneer op deze datum een in artikel 9 bedoeld samenwerkingsakkoord niet gesloten is. » Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.2.1. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat het maatschappelijk doel niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.2.2. De Vlaamse Regering betwist in essentie dat het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen ongunstig zou worden geraakt door de bestreden wet.

B.2.3. De bestreden wet strekt ertoe, onder bepaalde voorwaarden en in bepaalde omstandigheden, de plaatsing van minderjarigen in een gesloten centrum mogelijk te maken.

B.2.4. Het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen bestaat erin elke onrechtvaardigheid en elke aanslag op de rechten van personen of gemeenschappen te bestrijden en de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme te verdedigen waarop de democratische maatschappijen gebaseerd zijn (verzoekende partij in de zaak nr. 2513 en eerste verzoekende partij in de zaak nr. 2515) en de rechten van het kind op alle vlakken te doen vooruitgaan, te beschermen en te verdedigen, en heel in het bijzonder die welke zijn vermeld in de internationale verklaringen en verdragen (tweede verzoekende partij in de zaak nr. 2515).

B.2.5. Zonder dat een dergelijke omschrijving van het maatschappelijk doel van een v.z.w. letterlijk moet worden genomen als een middel dat zij aanwendt om gelijk welke norm aan te vechten onder het voorwendsel dat elke norm een weerslag heeft op iemands rechten, kan ervan worden uitgegaan dat een maatregel van vrijheidsberoving, inzonderheid ten aanzien van minderjarigen, van die aard is dat hij het maatschappelijk doel van de verzoekende verenigingen ongunstig kan raken.

De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten aanzien van de middelen die zijn afgeleid uit een schending van de bevoegdheidverdelende regels B.3.1. Het eerste middel in beide zaken is afgeleid uit een schending van artikel 5, § 1, II, 6o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Krachtens die bepaling zijn de gemeenschappen bevoegd voor : « De jeugdbescherming, met inbegrip van de sociale bescherming en de gerechtelijke bescherming, maar met uitzondering van : a) de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie, zoals die vastgesteld zijn door het Burgerlijk Wetboek en de wetten tot aanvulling ervan;b) de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming, als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld, met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de vervolgingen, onverminderd artikel 11;c) de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten;d) de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen.» B.3.2. De gemeenschappen hebben krachtens die bepaling de volheid van bevoegdheid tot het regelen van de jeugdbescherming in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen.

B.3.3. Krachtens het voormelde artikel 5, § 1, II, 6o, d), is « de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » één van de uitzonderingen waarvoor de federale overheid bevoegd is.

Die uitzonderingsbepaling is het resultaat van een amendement dat werd aangenomen in de bevoegde Kamercommissie en dat ertoe strekte duidelijk te maken dat enkel de bepaling zelf van de maatregelen die ten aanzien van minderjarige delinquenten kunnen worden genomen tot de federale bevoegdheid behoort en niet de voorzieningen waarin die maatregelen worden uitgevoerd (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/5, p. 4;Hand., Kamer, B.Z. 1988, 28 juli 1988, p. 1351).

B.3.4. Volgens de Ministerraad, de Vlaamse Regering en de Franse Gemeenschapsregering is de bestreden wet niet aangenomen op grond van de voormelde uitzonderingsbepaling maar op grond van de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever. De belangrijkste doelstelling zou immers niet de bescherming van de jeugd, maar de bescherming van de maatschappij zijn.

B.3.5. De bestreden wet voorziet in de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter om minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging toe te vertrouwen aan een centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen hierna « Centrum » geheten (artikel 2). Die mogelijkheid is onderworpen aan een aantal voorwaarden, waaronder het bestaan van dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid (artikel 3, 3o). De voorlopige maatregel mag enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en slechts wanneer de finaliteit van de maatregel op geen enkele andere manier kan worden bereikt (artikel 4, eerste lid).

De voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd kan trouwens slechts plaatsvinden wanneer de opname van de betrokken persoon in een gemeenschapsinstelling bij gebrek aan plaats onmogelijk is (artikel 3, 4o). Bovendien heeft de wetgever de uitwerking van de bestreden wet afhankelijk gemaakt van het tot stand komen, met toepassing van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, van een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen over de inbreng aan begeleiding en pedagogische omkadering van aan het Centrum toevertrouwde personen alsmede over het tucht- en klachtenrecht dat in het Centrum wordt toegepast. De wet zou immers buiten werking zijn getreden indien op 31 oktober 2002 geen dergelijk samenwerkingsakkoord zou zijn gesloten (artikel 10).

Ten slotte mag de maatregel niet worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang (artikel 4, tweede lid).

B.3.6. De doelstelling van de bestreden wet, die ertoe strekt de openbare veiligheid te vrijwaren door de maatschappij te beschermen tegen delinquente minderjarigen, staat niet eraan in de weg dat zij onder het toepassingsgebied van artikel 5, § 1, II, 6o, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 valt.

Die uitzonderingsbepaling werd precies verantwoord vanuit de zorg voor de openbare veiligheid. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen herinnerde de Vice-Eerste Minister en Minister van Institutionele Hervormingen eraan dat : « de jeugdbescherming ongetwijfeld in de eerste plaats een vorm van hulp- en bijstandverlening is, maar dat af en toe een aantal dwangmaatregelen moeten worden genomen, niet alleen voor de jeugdbescherming maar ook voor de bescherming van de samenleving. De Regering heeft daarom eenvormige regels willen behouden voor de gerechtelijke beschermingsmaatregelen die ten aanzien van delinquente minderjarigen worden genomen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/6, p. 111).

De bij de bestreden wet voorgeschreven plaatsingsmaatregel verschilt geenszins van de bewaringsmaatregelen die zijn voorgeschreven bij artikel 37 van de wet van 8 april 1965 en die de jeugdrechtbank, krachtens artikel 36, 4o, van dezelfde wet, kan nemen wanneer het door het openbaar ministerie wordt geëist voor « personen die vervolgd worden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de volle leeftijd van achttien jaar ». In die wet wordt immers geen enkel onderscheid gemaakt tussen de vorderingen die een doel van openbare veiligheid zouden nastreven en die welke een doel van bijstandsverlening zouden nastreven.

B.3.7. Daaruit volgt dat de federale wetgever de inhoud van de bestreden maatregel en de voorwaarden waarin hij kan worden genomen vermocht te bepalen, maar dat hij in beginsel niet bevoegd is voor de infrastructuur waarin die maatregel ten uitvoer wordt gelegd.

B.3.8. De bestreden wet heeft evenwel tot specifiek doel, in afwachting van een hervorming van de wet van 8 april 1965, het probleem op te lossen dat voortvloeide uit de opheffing van artikel 53 van diezelfde wet die « er toe [heeft] geleid dat minderjarige delinquenten, ondanks de door de Gemeenschappen doorgevoerde aanpassing van de capaciteit van hun instellingen, bij tijdelijk gebrek aan opvangplaats, soms in vrijheid dienden te worden gesteld » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1640/004, p. 4).

Tijdens de parlementaire voorbereiding die aan die opheffing is voorafgegaan, was opgemerkt dat : « wat de bevoegdheden betreft, [...] de zaken thans in het slop zitten. De federale regering is bevoegd om de jeugdrechtbanken te doen functioneren en ook in zekere mate om de aspecten van openbare veiligheid te verzekeren, terwijl de gemeenschappen bevoegd zijn voor de praktische aanpak van het probleem van de middelen. Overigens vraagt men de gemeenschappen taken van openbare veiligheid te vervullen ofschoon hun taak er eigenlijk in bestaat te helpen, te beschermen, verzorging te verstrekken, enz. » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-667/3, p. 33).

Daaruit volgt dat de federale wetgever het noodzakelijk heeft kunnen achten, om de bevoegdheid uit te oefenen die hem bij artikel 5, § 1, II, 6o, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt toegekend, een maatregel aan te nemen betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, nu die maatregel, rekening houdend met de beperkingen, met het aanvullend en subsidiair karakter ervan en met de vereiste van een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen, niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de bevoegdheid van de gemeenschappen.

B.3.9. Het eerste middel in de zaak nr. 2515 is tevens afgeleid uit een schending van artikel 6, § 3bis, 4o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat bepaalt dat er overleg wordt gepleegd tussen de betrokken Regeringen en de betrokken federale overheid over de opgave en de opvolging van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat het door artikel 6, § 3bis, 4o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorgeschreven overleg met de Gemeenschapsregeringen heeft plaatsgevonden (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1640/004, pp. 5-6;

Hand., Kamer, 2001-2002, 28 februari 2002, pp. 29 en 38).

B.3.10. Het eerste middel in beide zaken kan niet worden aangenomen.

B.4.1. Het tweede middel in de zaak nr. 2515 is afgeleid uit een schending van de artikelen 5, § 1, II, 6o, d), en 6, § 3bis, 4o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de artikelen 37 en 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en « het algemene beginsel van internationaal recht van de verplichting tot standstill ». Volgens de verzoekende partijen zou de federale wetgever de gemeenschappen beletten hun verbintenissen van internationaal recht na te komen.

B.4.2. Artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid.

Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] d) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van een minderjarige met het doel in te grijpen in zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige gevangenhouding, ten einde hem voor het bevoegde gezag te geleiden; [...] ».

Artikel 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « De Staten die partij zijn, waarborgen dat : [...] b) geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd.De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur; [...] ».

Artikel 40 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. [...] » B.4.3. Op elke overheid rust de verplichting om, binnen het kader van haar bevoegdheid, de verdragsrechtelijke verbintenissen na te leven.

B.4.4. Aangezien de bestreden wet enkel betrekking heeft op minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het op grond van de hiervoor uiteengezette bevoegdheidsverdeling de federale overheid is die bevoegd is voor de jeugdbeschermingsmaatregelen die ten aanzien van die jongeren kunnen worden genomen, ziet het Hof niet in hoe zij de gemeenschappen zou kunnen beletten hun verbintenissen van internationaal recht na te komen.

Het is bijgevolg niet nodig te onderzoeken of de aangevoerde verdragsbepalingen een verplichting tot standstill inhouden.

B.4.5. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de middelen die zijn afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.5. Een aantal middelen heeft betrekking op de voorwaarden voor de toepassing van de voorlopige plaatsing van minderjarigen in het Centrum.

B.6.1. Volgens een eerste grief zouden minderjarigen, anders dan meerderjarigen, van hun vrijheid kunnen worden beroofd zonder dat een rechter heeft vastgesteld dat zij het als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (tweede middel, eerste onderdeel, in de zaak nr. 2513).

B.6.2. Krachtens de bestreden wet kunnen de personen die worden vervolgd wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de leeftijd van achttien jaar, door de jeugdrechtbank of door de onderzoeksrechter bij voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging worden toevertrouwd aan het Centrum (artikel 2). Eén van de voorwaarden voor de toepassing van die maatregel die in de beschikking van de rechter omstandig moet worden beschreven is het als misdrijf omschreven feit waarvoor de persoon vervolgd wordt en dat, mocht hij meerderjarig zijn, een straf tot gevolg kan hebben van opsluiting van vijf tot tien jaar of een zwaardere straf dan wel een correctionele hoofdgevangenisstraf van één jaar of een zwaardere straf indien de jeugdrechtbank tegenover hem een definitieve maatregel heeft genomen als gevolg van een als misdrijf omschreven feit dat strafbaar is met dezelfde straf (artikel 3, 2o). Een andere voorwaarde luidt dat er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan (artikel 3, 1o).

B.6.3. Op grond van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis kan een persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdrijf of een wanbedrijf bestaan door de procureur des Konings of de onderzoeksrechter worden aangehouden.

B.6.4. Daaruit volgt dat zowel minderjarigen als meerderjarigen van hun vrijheid kunnen worden beroofd zonder dat een rechter heeft vastgesteld dat zij het als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Het volstaat in beide gevallen dat er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan.

De grief kan niet worden aangenomen.

B.7.1. Volgens een tweede grief zouden minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd afhankelijk van de beschikbaarheid van plaatsen in de gemeenschapsinstellingen verschillend worden behandeld (tweede middel, derde onderdeel, in de zaak nr. 2513 en derde middel in de zaak nr. 2515).

B.7.2. Krachtens de bestreden wet kan een minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd slechts bij voorlopige maatregel aan het Centrum worden toevertrouwd wanneer zijn opname bij voorlopige maatregel in een gemeenschapsinstelling bij gebrek aan plaats onmogelijk is (artikel 3, 4o).

B.7.3. De wetgever hanteert een pertinent criterium om de in B.3.6 uiteengezette doelstelling te bereiken die erin bestaat de openbare veiligheid te vrijwaren door te vermijden dat minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd bij gebrek aan plaats in een gemeenschapsinstelling moeten worden vrijgelaten.

B.7.4. De voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging mag enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en slechts wanneer het doel van de maatregel op geen andere manier kan worden bereikt. Hij mag niet worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang. Hij moet worden uitgevoerd met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 37 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, waarvan de tekst bij opname tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene wordt overhandigd (artikel 4).

De maatregel heeft derhalve geen onevenredige gevolgen.

De grief kan niet worden aangenomen.

B.8.1. Enkele middelen hebben betrekking op de omstandigheden waarin de minderjarigen in het Centrum worden geplaatst.

De grief die daarin is vervat komt erop neer dat in het Centrum, anders dan in de gemeenschapsinstellingen, niet in een programma van heropvoeding en van onderwijs zou zijn voorzien (tweede middel, vierde onderdeel, in de zaak nr. 2513 en vierde middel in de zaak nr. 2515).

B.8.2. Zoals reeds uiteengezet in B.3.5 heeft de wetgever de uitwerking van de bestreden wet afhankelijk gemaakt van het tot stand komen, met toepassing van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, van een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen over de inbreng aan begeleiding en pedagogische omkadering van aan het Centrum toevertrouwde personen alsmede over het tucht- en klachtenrecht dat in het Centrum wordt toegepast (artikel 9). Uit artikel 10 van de bestreden wet blijkt dat de wet op 31 oktober 2002 buiten werking zou zijn getreden indien er geen dergelijk samenwerkingsakkoord zou zijn gesloten.

De bestreden wet zelf bevat geen enkel programma van heropvoeding en onderwijs omdat die aangelegenheid valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de gemeenschappen en het aan deze toekomt die uit te oefenen door middel van het samenwerkingsakkoord waarin de wet voorziet.

B.8.3. Op 30 april 2002 kwam tussen de federale overheid, de Duitstalige Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap een samenwerkingsakkoord tot stand betreffende het Centrum.

Hoewel de grondwettigheid zelf van de bestreden wet moet worden beoordeeld en de wetgevende normen houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord niet bij het Hof aanhangig zijn gemaakt, merkt het Hof op dat, in overeenstemming met wat artikel 9 van de wet vereist, het samenwerkingsakkoord bepaalt dat de pedagogische equipes en de sociale diensten bevoegd zijn ten aanzien van de in het Centrum opgenomen jongeren conform de opdrachten die hen door de respectieve gemeenschapsoverheden werden toevertrouwd. Onverminderd de toepassing van de wet oefenen zij hun bevoegdheden ten aanzien van die jongeren op overeenkomstige wijze uit als ten aanzien van minderjarige delinquenten die aan gemeenschapsvoorzieningen worden toevertrouwd, behoudens wat de overbrenging van de jongeren betreft (artikel 13).

B.8.4. De grief kan niet worden aangenomen.

B.9. Een aantal middelen heeft betrekking op de procedurele waarborgen waarmee de in het geding zijnde maatregel van vrijheidsberoving is omringd.

B.10.1. Een eerste grief heeft betrekking op de verschillende maximale duur van de plaatsing van een minderjarige in het Centrum en in een gemeenschapsinstelling (tweede middel, derde onderdeel, in de zaak nr. 2513).

B.10.2. Krachtens de bestreden wet doet de jeugdrechtbank vijf dagen na haar aanvankelijke beschikking en daarna maandelijks, uitspraak over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel, zonder dat de handhaving de totale termijn van twee maanden mag overschrijden (artikel 5, § 1).

B.10.3. Op grond van artikel 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming kan de rechter of de jeugdrechtbank een maatregel van bewaring in een gesloten gemeenschapsinstelling bevelen voor een termijn van ten hoogste drie maanden.

B.10.4. Uit de bespreking van het eerste middel blijkt dat de maatregel van voorlopige plaatsing van minderjarigen in het Centrum tot de federale bevoegdheid behoort om de redenen uiteengezet in B.3.

Het aanvullend en subsidiair karakter van de maatregel, vastgesteld in B.3.8, verantwoordt het bekritiseerde verschil in behandeling.

De grief kan niet worden aangenomen.

B.11.1. Volgens een tweede grief zouden de minderjarigen die op grond van de bestreden wet van hun vrijheid worden beroofd, anders dan de meerderjarigen die op grond van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis van hun vrijheid worden beroofd, niet het recht hebben om de wettigheid van de maatregel voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter te betwisten (zevende middel in de zaak nr. 2515).

B.11.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.11.3. Een behoorlijke rechtsbedeling waarborgt de rechtsonderhorigen de behandeling van hun zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zoals ook vereist door de artikelen 5.4 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Die eisen houden niet alleen in dat een rechter niet afhankelijk of partijdig mag zijn, maar ook dat aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid op redelijke gronden niet mag worden getwijfeld.

B.11.4. In bepaalde gevallen, wanneer de jeugdrechtbank de voorlopige maatregel van maatschappelijke beveiliging heeft genomen, is het dezelfde jeugdrechtbank die uitspraak doet over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel.

Het feit dat de jeugdrechtbank achtereenvolgens de rol van onderzoeksrechter, raadkamer en rechter ten gronde heeft vervuld, maakt evenwel geen schending uit van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter omdat de rechtspunten die de jeugdrechter in de verschillende fasen van het proces dient te beslechten, verschillen (zie Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 24 augustus 1993, Nortier t/ Nederland).

B.11.5. De rechten van de betrokken personen worden derhalve niet op onevenredige wijze beperkt.

De grief kan niet worden aangenomen.

B.12.1. Volgens een derde grief zou de in het Centrum geplaatste minderjarige worden gediscrimineerd ten opzichte van de in een gemeenschapsinstelling geplaatste minderjarige doordat de duur van de plaatsing in het Centrum afhankelijk is van een criterium dat de minderjarige niet kan nakijken en betwisten op grond van het strafdossier (vijfde middel in de zaak nr. 2515).

B.12.2. De plaatsing in het Centrum kan slechts worden bevolen wanneer de opname bij voorlopige maatregel in een gesloten gemeenschapsinstelling bij gebrek aan plaats onmogelijk is (artikel 3, 4o).

Wanneer de jeugdrechtbank uitspraak doet over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel, is hij ertoe gehouden na te gaan of aan de voorwaarden van artikel 3 van de bestreden wet nog steeds is voldaan. Naar luid van de parlementaire voorbereiding moet, « wanneer de door de rechter voorziene plaatsing door het vrijkomen van capaciteit opnieuw mogelijk wordt, de rechter bij wijzigende maatregel de betrokkene uit het Centrum [...] ontslaan » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1640/001, p. 6).

Bovendien is artikel 60, eerste lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming onverminderd van toepassing (artikel 5, § 2), hetgeen inhoudt dat de jeugdrechtbank op elk moment de voorlopige maatregel kan opheffen of wijzigen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1640/001, p. 7).

B.12.3. In die omstandigheden kan de betwiste voorwaarde niet worden geacht een onevenredige beperking in te houden van de rechten van de betrokken minderjarigen.

De grief kan niet worden aangenomen.

B.13.1. Een vierde grief betreft de uitsluiting van de voogd van het recht om te worden gehoord door de jeugdrechtbank (tweede middel, vijfde onderdeel, in de zaak nr. 2513).

B.13.2. Naar aanleiding van de uitspraken van de jeugdrechtbank over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel worden de betrokkene en zijn raadsman alsmede het openbaar ministerie telkens gehoord. De ouders of de personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben worden hiertoe telkens behoorlijk opgeroepen (artikel 5, § 1, tweede lid).

B.13.3. Volgens de Ministerraad heeft de wetgever de persoon of personen die in het dagelijkse leven het dichtst bij de minderjarige staan bij de procedure willen betrekken.

B.13.4. Indien de voogd niet de bewaring over de minderjarige heeft, mag de wetgever redelijkerwijze ervan uitgaan dat de persoon die de bewaring uitoefent geschikter is om de jeugdrechtbank in te lichten dan de voogd. Zoals de Ministerraad opmerkt heeft de wetgever de voogd dus niet automatisch uitgesloten van het recht om te worden gehoord.

De grief kan niet worden aangenomen.

B.14.1. Volgens een vijfde grief zou de minderjarige die door de onderzoeksrechter is geplaatst, anders dan de minderjarige die door de jeugdrechtbank is geplaatst, niet over de mogelijkheid beschikken om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking tot plaatsing in het Centrum (zesde middel in de zaak nr. 2515).

B.14.2. De grief berust op een verkeerde lezing van de bestreden wet.

De oorspronkelijke maatregel wordt inderdaad genomen door de jeugdrechtbank of door de onderzoeksrechter, waarna echter telkens de jeugdrechtbank, eerst binnen vijf dagen en daarna maandelijks, zich moet uitspreken over hetzij de intrekking, hetzij de wijziging, hetzij de handhaving van de maatregel. Het is slechts tegen die laatste beschikkingen van de jeugdrechtbank dat hoger beroep openstaat.

De grief kan niet worden aangenomen.

B.15.1. Twee middelen ten slotte hebben betrekking op de beperking van de in het geding zijnde maatregel van vrijheidsberoving tot jongens (tweede middel, tweede onderdeel, in de zaak nr. 2513 en achtste middel in de zaak nr. 2515).

B.15.2. Het onderscheid berust op een objectief criterium. Het Hof moet evenwel nagaan of dat criterium relevant is, rekening houdend met het voorwerp van de beschouwde norm.

Wanneer het overwogen criterium berust op het geslacht van de betrokken personen dient rekening te worden gehouden met de artikelen 10, 11 en 11bis, eerste lid, van de Grondwet. Die bepalingen, in samenhang gelezen, nopen de wetgevers tot bijzondere voorzichtigheid wanneer zij een verschil in behandeling invoeren op grond van het geslacht. Een dergelijk criterium is slechts toegestaan wanneer het wordt verantwoord door een legitieme doelstelling en wanneer het pertinent is ten aanzien van die doelstelling. De controle door het Hof is strikter wanneer het fundamentele beginsel van de gelijkheid van de geslachten in het geding is.

Wanneer de betrokken personen beoogd zijn door het Verdrag inzake de rechten van het kind dient bovendien rekening te worden gehouden met artikel 2 van dat Verdrag, dat de Staten die bij dat Verdrag partij zijn, ertoe verplicht de daarin omschreven rechten te eerbiedigen ongeacht het geslacht.

B.15.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat in de gesloten gemeenschapsinstellingen steeds voldoende plaatsen ter beschikking stonden om de minderjarige meisjes te plaatsen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1640/004, p. 8).

De omstandigheid dat er, op het ogenblik van de goedkeuring van de norm, voor de meisjes geen problemen waren in verband met de beschikbaarheid van plaatsen in gemeenschapsinstellingen, is op zichzelf niet van die aard dat de bestreden maatregel hierdoor kan worden verantwoord, aangezien niet kan worden uitgesloten dat die omstandigheden veranderen. Er dient evenwel rekening te worden gehouden met de dringende behoeften die bestonden toen de wet werd aangenomen, enerzijds, en met de eigenheden van het Centrum en de dwingende vereisten van het dagelijkse leven binnen het Centrum, anderzijds. Zolang niet is aangetoond dat eenzelfde dringende behoefte bestaat ten aanzien van minderjarige meisjes - wat de verzoekende partijen nalaten te doen - kan de wetgever niet worden verweten dat hij, bij de uitoefening van een aanvullende en subsidiaire bevoegdheid, niet eveneens een centrum voor minderjarige meisjes heeft opgericht.

B.15.4. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^