Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 maart 2008

Uittreksel uit arrest nr. 40/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4233 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 177 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200762
pub.
17/03/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 40/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4233 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 177 (wijziging van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971) van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), ingesteld door de Beroepsverening van verzekeringsondernemingen Assuralia.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 juni 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 juni 2007, heeft de Beroepsverening van verzekeringsondernemingen Assuralia, met zetel te 1000 Brussel, de Meeûssquare 29, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 177 (wijziging van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971) van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, derde editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Artikel 177 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) luidt : « In de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt een artikel 49quater ingevoegd, luidende : '

Art. 49quater.De verzekeringsonderneming past haar tarief, dat zij vrij vaststelt, toe op elke verzekerde werkgever met onderscheid van het risico arbeider en bediende en, voor het risico arbeider, in functie van de schadestatistiek en de grootte van de onderneming. De premievoet gaat het tarief tot 30 % te boven voor de risico's die een hoge schadestatistiek vertonen. In geval een risico een verlaagde schadestatistiek vertoont, is de premievoet tot 15 % van het tarief lager. Deze verlaging kan toenemen in functie van de grootte van de onderneming. De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de nadere toepassingsregels van dit lid en onder meer de grootte van de onderneming uitgedrukt in aantal arbeiders, waarop deze bepalingen van toepassing zijn.

Het Beheerscomité van het Fonds voor Arbeidsongevallen evalueert jaarlijks de gevolgen van de toepassing van deze bepalingen op het vlak van de preventie. De Koning bepaalt de nadere toepassingsregels van dit lid. ' ».

Wat het belang betreft B.2. Een erkende beroepsvereniging heeft, krachtens de wet van 31 maart 1898, de vereiste hoedanigheid om bepalingen aan te vechten die de belangen van haar leden rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

Aangezien de leden van de beroepsvereniging kunnen worden onderworpen aan de verplichtingen die door de aangevochten bepalingen zijn voorgeschreven in verband met de vaststelling van de door hen geïnde verzekeringspremies, kan hun situatie door die bepalingen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt. Het is juist dat, zoals de Ministerraad opmerkt, de bestreden wet de tariefvrijheid van de verzekeraars waarborgt en dat de daarin opgelegde - of verminderde - last op de verzekeraars rust. Die last of die verlichting is evenwel uitgedrukt in een percentage - en is dus afhankelijk - van de door de verzekeraar vastgestelde premie, zodat die verzekeraar, zoals de Ministerraad erkent, ertoe kan worden gebracht zijn tarief vast te stellen volgens de bij de bestreden wet ingevoerde verplichting.

De verzoekende partij doet bijgevolg blijken van het vereiste belang.

Ten gronde Wat het eerste onderdeel van het middel betreft B.3. Het eerste onderdeel van het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 43 en 49 van het EG-Verdrag, in zoverre de in de bestreden bepaling vervatte tariefbeperkingen op discriminerende wijze afbreuk zouden doen aan de vrije dienstverrichting en aan de vrijheid van vestiging. De verzoekende partij voert aan dat de verzekeringsondernemingen waarvan de zetel is gevestigd op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie hun producten zullen moeten aanpassen om die in België te kunnen verkopen, terwijl zij daartoe niet beschikken over de klantenkring en de ervaring waarover de in België gevestigde ondernemingen beschikken. Zij voert ook aan dat de bestreden bepaling verhindert dat in België een verzekeringsproduct wordt aangeboden dat de grenzen ervan overschrijdt.

B.4. De artikelen 43 en 49 van het EG-Verdrag bepalen : «

Art. 43.In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld ». «

Art. 49.In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde Staat die diensten verrichten en binnen de Gemeenschap zijn gevestigd ».

B.5. Overeenkomstig die bepalingen zijn de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen de Europese Gemeenschap in het kader van de op die artikelen volgende verdragsbepalingen verboden ten aanzien van, respectievelijk, de onderdanen van de andere lidstaten dan die waar zij zich willen vestigen en de onderdanen van de lidstaten die zijn gevestigd in een ander land van de Gemeenschap dan dat van de persoon ten behoeve van wie de dienst wordt verricht.

B.6. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat beperkingen van die beginselen, die voortvloeien uit maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale en communautaire onderdanen, kunnen worden aanvaard indien ze gerechtvaardigd zijn om dwingende redenen van algemeen belang, indien ze geschikt zijn om het ermee beoogde doel te bereiken en ze niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om het te bereiken.

Bovendien is vereist dat de beperkingen die op dergelijke gronden en op het noodzakelijke voorkomen van maatschappelijke problemen zijn gebaseerd, geschikt zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.

In het bijzonder wat de arbeidsongevallen betreft, waarvan de regels deel uitmaken van het stelsel van de sociale zekerheid en in die zin, volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, door de lidstaten kunnen worden aangepast (HvJ, 7 februari 1984, C-238/82, Duphar e.a., Jur. p. 523, punt 16; HvJ, 17 juni 1997, C-70/95, Sodemare e.a., Jur. p. I-3395, punt 27; HvJ, 28 april 1998, Kohll, C-158/96, nr. 17), dient daarnaast erop te worden gewezen dat artikel 55 van richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn « schadeverzekering ») bepaalt : « De lidstaten kunnen van de verzekeringsondernemingen die op hun grondgebied voor eigen risico de verplichte arbeidsongevallenverzekering uitoefenen, verlangen dat zij de specifieke voorschriften naleven die in hun nationale wetgeving ten aanzien van deze verzekering zijn opgenomen, met uitzondering van de bepalingen inzake het financieel toezicht, die onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaat van herkomst vallen ».

De bij de artikelen 43 en 49 van het Verdrag geboden waarborgen en de beperkingen die zouden worden aangebracht ten aanzien van de daarin vervatte beginselen, moeten worden beoordeeld rekening houdend met die elementen.

B.7. De bestreden bepaling heeft tot doel het aantal arbeidsongevallen te verminderen door ter zake een preventiebeleid te bevorderen. In de memorie van toelichting wordt in verband met die bepaling erop gewezen : « Dit artikel voegt in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 een artikel 49quater in.

Ingevolge een beslissing van de Ministerraad van 3 februari 2006 werd een regeling uitgewerkt die leidt tot : - premieverhogingen voor de werkgevers van wie de geregistreerde gegevens over de aangegeven ongevallen te kennen geven dat deze statistisch significant zijn en in negatieve zin afwijken van het gemiddeld profiel; - premieverminderingen voor de werkgevers van wie de geregistreerde gegevens over de aangegeven ongevallen te kennen geven dat deze statistisch significant zijn en in positieve zin afwijken van het gemiddeld profiel.

Deze maatregel kadert in het beleid dat erop gericht is het aantal arbeidsongevallen te doen afnemen door de ondernemingen ertoe aan te zetten een resultaatgerichte preventiepolitiek te ontwikkelen. Daarom zal de vaststelling van de door de werkgever te betalen verzekeringspremie meer dan voorheen rekening houden met de schadestatistiek van de onderneming.

In het eerste lid van dit artikel wordt bevestigd dat de verzekeringsonderneming zijn basistarief vrij vaststelt teneinde in conformiteit te zijn met de rechtspraak van het Europees Hof over de tariefvrijheid in verzekeringen (onder meer de arresten van 7 september 2004 - Commissie t/ de Franse Republiek en t/ Luxemburg).

Het lid bepaalt verder dat in functie van de eigen schadestatistiek van de onderneming, en volgens modaliteiten door de Koning te bepalen, de werkelijk te betalen premie moet aangepast worden. Thans is deze aanpassing niet verplicht. Het lid bepaalt tevens de grens waarbinnen de werkgevers met een slechte schadestatistiek premieverhoging zullen krijgen tot 30 %, hetgeen 20 % meer is dan vandaag. Aangezien deze groep merkelijk kleiner is dan de werkgevers die een zeer gunstige schadestatistiek vertonen zal voor deze laatste de premievoet tot 15 % van het tarief verlaagd worden, hetgeen 5 % meer is dan vandaag. Deze verlaging zal meer uitgesproken zijn, naarmate de onderneming groter is, en de eigen schadestatistiek betrouwbaarder wordt. Voor de nog grotere ondernemingen zal de hierboven geschetste regeling niet van toepassing zijn, aangezien de premie die deze ondernemingen moeten afdragen volledig en op betrouwbare wijze kan bepaald worden door de eigen schadestatistiek.

Samenvattend kan gesteld worden dat dit systeem zal aansluiten bij een bestaande praktijk die thans verplichtend ingesteld wordt, en dat de boven- en ondergrens waarbinnen de premievoet wordt vastgesteld op significante wijze worden verlegd. Van het nieuwe systeem mag verwacht worden dat het een aanzienlijke stimulans zal zijn voor de ondernemingen om meer aan preventie van arbeidsongevallen te doen, en dat het ondernemingen met een goed preventiebeleid een voordeel zal geven op de markt » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2760/001, pp. 113 en 114).

B.8. Voorafgaand dient te worden opgemerkt dat de bestreden bepaling verzekeringsondernemingen waarvan de zetel zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat geenszins belet om zich in België te vestigen en er hun diensten te verlenen. De grief die is afgeleid uit het feit dat zij zouden worden gediscrimineerd omdat zij aan dezelfde maatregel zouden worden onderworpen als de in België gevestigde ondernemingen, terwijl zij niet zouden beschikken over de ervaring en de klantenkring waarover de laatstgenoemde zouden beschikken, is niet toe te schrijven aan de bestreden bepaling. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou evenwel zijn geschonden indien ondernemingen die zich in verschillende situaties bevinden, zouden worden onderworpen aan een identieke regel zonder dat dit kan worden verantwoord.

B.9. Dienaangaande verwijten de verzoekende partijen de bestreden bepaling dat zij, voor de kleine en middelgrote ondernemingen, niet tegemoetkomt aan het daarmee nagestreefde doel dat bestaat in de preventie van ongevallen, daar voor die ondernemingen onvoldoende statistische gegevens beschikbaar zijn.

De minister heeft die kwestie tijdens het onderzoek van het wetsontwerp door de Senaatscommissie als volgt becommentarieerd : « Voor grotere ondernemingen vraagt de verzekeringsmaatschappij een bedrag dat overeenkomt met de eigen arbeidsongevallenstatistiek van de onderneming. Dat stimuleert de preventie. Voor kleinere ondernemingen is dit anders : om het even of een onderneming veel of weinig arbeidsongevallen heeft, de premie verschilt niet betekenisvol of helemaal niet. De premie van eenzelfde verzekeraar fluctueert dus nauwelijks rond het gemiddelde van de sector of subsector, en dat ondanks het feit dat een formule bestaat die toelaat een feitelijke bonus-malus te berekenen » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1988/5, p. 15; in dezelfde zin, Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2760/037, p. 26).

De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat die elementen volstonden om het mogelijk te maken dat het met de bestreden bepaling nagestreefde doel zou worden bereikt. De verzoekende partij van haar kant voert geen elementen aan waaruit kan blijken dat de verzekeringspremie, voor de kleine ondernemingen, zou variëren op een wijze die voldoende betekenisvol zou zijn om te kunnen stellen dat de beoordeling van de wetgever onjuist is.

B.10. De verzoekende partij verwijt de bestreden bepaling ook dat zij niet tegemoetkomt aan het daarin nagestreefde doel van preventie, in zoverre de beperkingen ten aanzien van de verhoging of de vermindering van de premies die zij door middel van percentages vaststelt, de werkgevers niet ertoe zouden aanmoedigen werk te maken van een beleid inzake de preventie van ongevallen : diegene die worden geconfronteerd met talrijke ongevallen, zouden de zekerheid hebben dat hun geen premieverhoging van meer dan 30 pct. wordt opgelegd, terwijl diegene die zich zeer actief zouden opstellen om ongevallen te voorkomen, geen premievermindering van meer dan 15 pct. zouden kunnen verkrijgen.

Het bestreden artikel 49quater, eerste lid, bepaalt in de vierde zin ervan dat de vermindering van 15 pct. kan toenemen volgens de grootte van de verzekerde onderneming. In de reeds aangehaalde parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2760/001, p. 114; in dezelfde zin, DOC 51-2760/037, p. 31) wordt bevestigd dat de premie integraal en op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld op grond van de statistieken met betrekking tot de arbeidsongevallen in de grote ondernemingen; in B.9 is overigens opgemerkt dat de premies weinig varieerden in de kleine ondernemingen, waarvoor de mogelijkheid tot het verlagen van die premies tot 15 pct. bijgevolg niet als onredelijk zou kunnen worden beschouwd. De mogelijkheid om de premies met 30 pct. te verhogen, biedt daarentegen een voldoende grote bewegingsvrijheid om te kunnen oordelen dat de dreiging van meerkosten van bijna een derde van het premiebedrag redelijkerwijs een aanmoediging op het gebied van de preventie van arbeidsongevallen vormt.

Ook rekening houdend met hetgeen is opgemerkt tijdens de in B.7 aangehaalde parlementaire voorbereiding, namelijk dat de aldus vastgestelde grenzen ertoe leidden de bovengrens te verhogen en de ondergrens te verlagen die reeds werden toegepast vóór de aanneming van de bestreden bepaling, kan worden aangenomen dat zulks niet steunt op een kennelijk onredelijke beoordeling vanwege de wetgever. De opheffing van de verplichte tariefregeling die, volgens de verzoekende partij, zou voortvloeien uit de wet van 10 augustus 2001 houdende de aanpassing van de arbeidsongevallenverzekering aan de Europese richtlijnen betreffende de directe verzekering met uitzondering van de levensverzekering, kan dat besluit niet ontkrachten, vermits de verzoekende partij niet aantoont dat die tariefvrijheid zou hebben geleid tot een algemene invoering van lagere ondergrenzen of hogere bovengrenzen dan die welke in de bestreden bepaling zijn vastgesteld.

B.11. De verzoekende partij voert voorts aan dat de bestreden maatregel zou kunnen worden omzeild door de onderneming die met een groot aantal schadegevallen wordt geconfronteerd en hierdoor een verhoging van de door haar verzekeraar opgelegde premie mag verwachten, aangezien die onderneming die verhoging zou kunnen vermijden door zich tot een andere verzekeringsonderneming te wenden.

Zonder rekening ermee te houden dat de wet, die op algemene wijze is uitgedrukt, niet elke bijzondere situatie in overweging kan nemen waarop zij van toepassing is, kan het argument van de verzoekende partij niet worden aangenomen, vermits het geen rekening houdt met het gegeven dat de verzekeraar met wie de onderneming in het door de verzoekende partij beschreven geval een overeenkomst zou willen sluiten, zelf het premiebedrag zal vaststellen volgens de risico's zoals die met name voortvloeien uit de schadegevallen die zich reeds hebben voorgedaan.

B.12. De verzoekende partij voert ten slotte aan dat minder beperkende maatregelen dan de bestreden bepaling het mogelijk zouden hebben gemaakt het nagestreefde doel te bereiken, daar de verzekeringsondernemingen het premiebedrag bepalen volgens elementen met betrekking tot de ongevallen die zich in de onderneming hebben voorgedaan.

Het argument van de verzoekende partij heeft alleen betrekking op de beperkingen die voortvloeien uit de vaststelling, bij de bestreden bepaling, van percentages die de aanpassing van het premiebedrag volgens de ongevallen met het personeel van de verzekerde onderneming regelen, vermits de aanpassing zelf reeds in de praktijk werd uitgevoerd vóór de aanneming van de bestreden wet. Gelet op de in B.9, B.10 en B.11 aangegeven elementen kunnen de aldus bepaalde percentages worden geacht geschikt te zijn om het beoogde doel te bereiken en niet verder te gaan dat wat noodzakelijk is om het te bereiken.

B.13. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de middelen die de bestreden bepaling heeft ingevoerd om een beleid inzake de preventie van arbeidsongevallen te bevorderen teneinde het aantal ervan te verminderen - hetgeen een dwingende reden van algemeen belang vormt, waarnaar in B.6 wordt verwezen -, redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als middelen die het mogelijk maken het met die bepaling nagestreefde doel te bereiken, en daarmee niet onevenredig zijn.

B.14. Het eerste onderdeel van het middel is niet gegrond.

Wat het tweede onderdeel van het middel betreft B.15. Het tweede onderdeel van het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23 ervan, met artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en met het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid. De verzoekende partij voert aan dat de bestreden bepaling een inmenging vormt in de wijze waarop de daarin beoogde premies worden vastgesteld.

B.16.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt weliswaar, enerzijds, dat « de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen » waarborgen en, anderzijds, dat die rechten « het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil » omvatten. Maar uit die bepalingen kan niet worden afgeleid dat de wetgever, wanneer hij een beleid inzake de preventie van arbeidsongevallen wil bevorderen, geen beperkingen zou kunnen opleggen aan diegenen die verzekeringen tegen die ongevallen aanbieden.

B.16.2. Uit het voormelde artikel 23 en uit artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen volgt dat het de federale wetgever toekomt de toegang tot het beroep te regelen en het recht op arbeid te verzekeren met inachtneming van de vrijheid van handel en nijverheid en van de voorwaarden die in artikel 23 van de Grondwet zijn opgesomd.

B.16.3. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet worden opgevat als een absolute vrijheid. Zij belet niet dat de wet de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. Zij zou enkel worden geschonden wanneer zij zonder enige noodzaak en op een wijze die kennelijk onevenredig is met het nagestreefde doel zou worden beperkt.

B.17. Daar de verzoekende partij, voor het onderzoek van het tweede onderdeel van het middel, verwijst naar hetgeen zij in het eerste onderdeel van het middel heeft uiteengezet ten aanzien van de noodzaak en de evenredigheid van de bij de in het geding zijnde bepaling vastgestelde beperkingen, en die argumenten reeds zijn onderzocht tijdens het onderzoek van dat onderdeel, behoeft het tweede onderdeel van het middel geen ander antwoord.

B.18. Het tweede onderdeel van het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 maart 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^