Etaamb.openjustice.be
Arrest van 27 april 2020
gepubliceerd op 28 april 2020

Bijzondere-machtenbesluit nr. 14 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid en federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg
numac
2020030838
pub.
28/04/2020
prom.
27/04/2020
ELI
eli/besluit/2020/04/27/2020030838/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

27 APRIL 2020. - Bijzondere-machtenbesluit nr. 14 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerpbesluit dat wij de eer hebben voor te leggen ter ondertekening door Uwe Majesteit beoogt: - de vlotte arbeidsorganisatie en de tewerkstelling in de cruciale sectoren en essentiële diensten van `s lands economie te garanderen tijdens de COVID-19 epidemie; - het gebrek aan arbeiders door het sluiten van de grenzen en de zeer grote nood aan bijkomende werkkrachten in België op te vagen, door de voorwaarde van wachttijd voor de verzoekers die wachten op een beslissing betreffende hun verzoek om internationale bescherming te versoepelen; - tijdelijk de regel, volgens dewelke studenten binnen 475 uren per jaar kunnen werken (jaarlijkse contingent) zonder hiervoor onderworpen te zijn aan de sociale zekerheid voor werknemers, aan te passen. Deze vorm van studentenarbeid is dan alleen onderworpen aan een solidariteitsbijdrage, zowel van de werkgever als van de werknemer.

De verspreiding van het coronavirus COVID-19 heeft tot gevolg dat heel wat bedrijven en handelszaken de deuren moeten sluiten en dat de tewerkstelling binnen heel wat sectoren zwaar wordt geïmpacteerd, met een sterke stijging van de tijdelijke werkloosheid tot gevolg. Zo moeten niet-essentiële bedrijven sluiten als tele-thuiswerk niet mogelijk is én de regels inzake social distancing niet kunnen worden nageleefd.

Daarentegen zijn er ook sectoren waar de activiteit niet kan stilgelegd worden. Het ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, genomen op grond van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, bevat een lijst van cruciale sectoren en essentiële diensten.

Onderhavig besluit heeft tot doel ervoor te zorgen dat de werkgevers die behoren tot deze cruciale sectoren en essentiële diensten, over voldoende werknemers beschikken om verder te blijven functioneren. Ook in deze sectoren moeten we erop voorbereid zijn dat het aantal zieke werknemers of werknemers in quarantaine kan toenemen, wat de continuïteit van de activiteit in het gedrang kan brengen. Dit moet vanzelfsprekend worden vermeden.

De wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), laat toe dat de Koning via een in Ministerraad overlegd besluit aanpassingen doorvoert in het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht met het oog op de continuïteit van de kritieke sectoren.

Alle bij dit besluit bepaalde maatregelen zijn tijdelijk en uitzonderlijk.

Er werd rekening gehouden met de opmerkingen van de afdeling Wetgeving van de Raad van State in zijn advies 67.249 van 20 april 2020.

Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK 1. - Begripsomschrijving Artikel 1 Artikel 1 omschrijft wat moet worden verstaan onder kritieke sectoren.

In essentie gaat het hier om sectoren die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de vitale belangen van de Natie en de behoeften van de bevolking tijdens de COVID-19 pandemie.

De kritieke sectoren zijn de bedrijven en instellingen die behoren tot de cruciale sectoren en de essentiële diensten, zoals bepaald in het raam van de door de Minister van Binnenlandse Zaken genomen dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken. Het voordeel van deze werkwijze is dat onderhavig koninklijk besluit niet moet worden gewijzigd, telkenmale de omschrijving van de cruciale sectoren en essentiële diensten verandert in het kader van de door de regering vastgestelde noodmaatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 tegen te gaan. HOOFDSTUK 2. - Verhoging van het aantal vrijwillige overuren in de kritieke sectoren Artikel 2 Artikel 2 zorgt ervoor dat in de kritieke sectoren het aantal vrijwillige overuren, wordt opgetrokken tot 220 uur (m.a.w. 120 bijkomende vrijwillige overuren), en dit voor de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 (zijnde het tweede kwartaal van 2020).

De tijdens deze periode gepresteerde bijkomende vrijwillige overuren worden niet aangerekend bij de berekening van het gemiddelde bedoeld in artikel 26bis, § 1, van de arbeidswet van 16 maart 1971 en dienen derhalve niet te worden ingehaald. Dit is een bevestiging van de regel die thans reeds voortvloeit uit de bepaling van artikel 26bis, § 1, zesde lid, van de arbeidswet. Bovendien zullen deze bijkomende overuren niet in aanmerking worden genomen voor de naleving van de interne grens van overuren, bedoeld in artikel 26bis, § 1bis, van de arbeidswet, en is er voor deze bijkomende overuren geen overloon verschuldigd.

Artikel 2 van het voorliggend koninklijk besluit brengt een tijdelijke wijziging aan in het bestaande artikel 25bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971, door het basiscontingent aan vrijwillige overuren in dat artikel te verhogen tot 220 overuren, doch enkel tijdens het tweede kwartaal van 2020. Dit bijkomend contingent aan overuren is onderworpen aan de bepaling van artikel 27, § 5 van de Arbeidswet, aangezien deze laatste bepaling mede van toepassing is op alle overuren die worden gepresteerd op grond van artikel 25bis, inclusief dus de bijkomende vrijwillige overuren die in het tweede kwartaal van 2020 zullen worden toegestaan. De onderwerping aan artikel 27, § 5 heeft tot gevolg dat geen op geen enkel moment afbreuk mag worden gedaan aan de bepalingen van de richtlijn 2003/88/EG, waardoor elk risico op een schending van die richtlijn wordt uitgesloten.

Op vraag van de Raad van State wordt verduidelijkt dat over het volledige kalenderjaar beschouwd het mogelijk is voor alle betrokken werknemers om in voorkomend geval naast de 120 overuren van het bijkomend contingent, in elk geval de 100 overuren van het basiscontingent te presteren en dit met recht op overloon voor deze 100 overuren. Het bijkomend contingent van 120 overuren mag evenwel gebruikt worden vooraleer het basiscontingent van 100 overuren is opgebruikt. HOOFDSTUK 3. - Opschorting van de voorwaarde zoals bepaald in artikel 18, 3° van het koninklijk besluit van 2 september 2018 houdende de uitvoering van de wet van 9 mei 2018 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse onderdanen die zich in een specifieke verblijfssituatie bevinden Artikel 3 Verzoekers om internationale bescherming mogen op dit ogenblik werken op voorwaarden dat zij vier maanden na het indienen van dat verzoek nog geen beslissing betekend kregen van het commissariaat-generaal voor vluchtelingen en staatlozen (CGVS). Zij kunnen vanaf dat moment gedurende de rest van hun procedure werken, inclusief tijdens het eventuele beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen de beslissing van het CGVS. De richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming bepaalt in artikel 15 dat lidstaten ervoor zorgen dat verzoekers ten laatste negen maanden na de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is ingediend, toegang hebben tot de arbeidsmarkt, indien de bevoegde instantie geen beslissing in eerste aanleg heeft genomen. De richtlijn voorziet geen minimum wachtperiode voordat lidstaten kunnen toestaan dat verzoekers mogen werken.

Gezien de huidige crisissituatie en het gebrek aan arbeiders in sommige sectoren door het sluiten van de grenzen is er een zeer grote nood aan bijkomende werkkrachten in België. De groep verzoekers die wachten op een beslissing betreffende hun verzoek om internationale bescherming is daarvoor een geschikte groep.

Deze verzoekers hebben gedurende heel hun procedure recht op materiële hulp, het is het Federaal Agentschap voor Opvang van Asielzoekers dat deze opvang organiseert conform de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en bepaalde andere categorieën van vreemdelingen. Er wordt echter als voorwaarde opgelegd dat deze verzoekers een opvangplaats moeten kunnen krijgen bij hun werkgever, teneinde het aantal verplaatsingen door werknemers te beperken.

Het gebruik van een scharnierdatum is belangrijk om misbruiken te voorkomen. Daarom hebben we er voor gekozen dat enkel asielzoekers die hun aanvraag gedaan hebben voordat de crisis begon, dus in tempo non suspecta, op deze maatregel beroep kunnen doen. 18 maart 2020 is de datum van het eerste Ministerieel besluit houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken waarmee de beperkende maatregelen begonnen zijn. HOOFDSTUK 4. - Mogelijkheid tot het afsluiten van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de kritieke sectoren Artikel 4 Artikel 4 zorgt ervoor dat gedurende drie maanden in de kritieke sectoren opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen worden gesloten, zonder dat dit leidt tot het ontstaan van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd.

Op die manier kunnen werkgevers in de kritieke sectoren op een zeer flexibele wijze extra personeel in dienst nemen. Werknemers die momenteel tijdelijk werkloos zijn, kunnen van hun kant op soepele wijze tijdelijk aan de slag gaan in de kritieke sectoren.

De bepaling van artikel 4 is onderworpen aan de clausule 5 van Raamovereenkomst van de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die via Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 in het intern recht moet worden nageleefd: a) de afwijking waarin artikel 4 voorziet is objectief gerechtvaardigd omwille van de doelstelling om tijdelijk werkloos gestelde werknemers naar de kritieke sectoren toe te leiden (bv.tijdelijke werkloze werknemers naar de land- en tuinbouwsector, verplegers uit bepaalde ziekenhuisafdelingen die momenteel op tijdelijke werkloosheid staan naar de woonzorgcentra, etc.), waarbij zowel in hoofde van de werkgever als in hoofde van de werknemer een reële behoefte bestaat aan de nodige contractflexibiliteit. Men dient immers voor ogen te houden dat een tijdelijk werkloos gestelde werknemer in principe terug aan de slag moet gaan bij zijn gewoonlijke werkgever van zodra een einde komt aan de tijdelijke werkloosheid binnen de onderneming. Dit gegeven zorgt ervoor dat werknemers, die tijdens hun periode van tijdelijke werkloosheid tijdelijk aan de slag willen gaan bij een werkgever uit de kritieke sectoren, in staat moeten zijn om kortlopende, verlengbare contracten te kunnen sluiten, teneinde hierop te kunnen anticiperen. b) De maatregelen die deel uitmaken van het voorliggende koninklijk besluit werden via een informeel spoedoverleg voorgelegd aan de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de Groep van 10, die daaromtrent op 8 april 2020 een advies uitbrachten. HOOFDSTUK 5. - Terbeschikkingstelling van werknemers aan de kritieke sectoren Artikel 5 Artikel 5 voorziet in een afwijking op het verbod van terbeschikkingstelling, die aan minder procedurevoorschriften onderworpen is dan de klassieke afwijking in het kader van artikel 32 van de wet van 24 juli 1987. Op die manier kunnen werkgevers hun vaste werknemers op een vlotte manier uitlenen aan werkgevers uit de kritieke sectoren, gedurende de tijd die nodig is om het hoofd te kunnen bieden aan de gevolgen van de COVID-19 epidemie in het bedrijf van de gebruiker. Daarbij blijven de mechanismes die de werknemers tegen sociale dumping moeten beschermen, zoals bv. het principe van gelijk loon voor gelijk werk, uiteraard wel van toepassing. HOOFDSTUK 6. - Studenten Artikel 6 Door de uren van het tweede kwartaal 2020 te neutraliseren, zodat zij niet in rekening worden gebracht voor de berekening van het contingent, zullen we de studenten toelaten bijkomende arbeidskrachten te leveren.

Praktisch zijn er 2 mechanismen die een rol spelen voor de studenten en het contingent: 1. de uren die door de werkgever worden gereserveerd in de toepassing Dimona: het contingent van de student wordt onmiddellijk aangepast in functie van deze uren die door de werkgever worden gereserveerd. Bijvoorbeeld : indien een werkgever een reservering heeft gedaan voor het 2e trimester van 100u en indien de student niet gewerkt heeft in het 1e trimester, zal hij zodra de uren gereserveerd werden in Dimona in zijn contingent zien: "resterende uren: 375". Het doel hier is dus dat de gereserveerde uren voor het 2e trimester geneutraliseerd worden en dat de teller van het contingent er geen rekening mee houdt. In het voorbeeld zal de student zien: "resterende uren: 475" 2. de uren die worden aangegeven in de multifunctionele aangifte (DmfA) die elk trimester bij de RSZ wordt ingediend: het betreft hier uren die effectief gepresteerd zijn door de student.Het kan zijn dat de student meer of minder uren heeft gepresteerd dan de uren gereserveerd in Dimona. Bij het indienen van de aangifte wordt het contingent automatisch opnieuw aangepast met de in DmfA en dus na het kwartaal aangegeven uren.

Artikel 6 voorziet een uitzondering op artikel 17bis van het voornoemde koninklijk besluit van 28 november 1969 teneinde te voorzien dat de tijdens het tweede kwartaal 2020 gepresteerde uren niet in rekening worden gebracht voor het jaarlijks contingent van 475 uren. HOOFDSTUK 7. - Tijdelijke tewerkstelling in vitale sectoren Artikel 7 Artikel 7 bevat de definitie van de vitale sectoren. De Koning kan, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, de lijst met vitale sectoren uitbreiden.

Artikel 8 Artikel 8 maakt het mogelijk dat een lopende loopbaanonderbreking of tijdskrediet tijdelijk wordt geschorst in de bedrijven die behoren tot de vitale sectoren. Dergelijke tijdelijke vrijwillige schorsing is in de huidige stand van de regelgeving niet mogelijk.

Aangezien de onderbreking of vermindering van de arbeidsprestaties geschorst zal zijn, zal de werknemer tijdens de schorsing niet langer gerechtigd zijn op onderbrekingsuitkeringen van de RVA. De werknemer moet de RVA op de hoogte brengen van de tijdelijke schorsing. De RVA kan voorzien in een modelformulier om deze mededeling te verrichten.

Merk op dat deze bepaling van toepassing is op de regelingen tijdskrediet, loopbaanonderbreking en de thematische verloven. Gelet op de bevoegdheden van de gewesten en gemeenschappen om het statuut te regelen voor het eigen overheidspersoneel, het onderwijs en de lokale besturen, heeft deze bepaling geen gevolg voor: - de statutaire ambtenaren van de gewesten, gemeenschappen, de lokale besturen en het onderwijs; - de Vlaamse ambtenaren die onder de regeling van het zorgkrediet vallen voor wat betreft de loopbaanonderbreking.

Artikel 9 Artikel 9 heeft als doel de mogelijkheid te creëren voor werknemers in loopbaanonderbreking of tijdskrediet, om tijdelijk te gaan werken in een onderneming van een vitale sector, zodat daar eventuele tekorten aan arbeidskrachten kunnen worden opgevangen.

Het feit dat een werknemer tijdens een periode van loopbaanonderbreking of tijdskrediet bij een andere werkgever gaat werken, is in principe niet verenigbaar met het gegeven dat het tijdskrediet moet worden gemotiveerd. De bijzondere situatie ten gevolge van de COVID-19-epidemie en pandemie verantwoordt evenwel dat van dit principe kan worden afgeweken op vrijwillige basis.

Een werknemer die tijdens een loopbaanonderbreking of tijdskrediet een bezoldigde activiteit aanneemt, verliest in principe zijn recht op uitkering van de RVA. Om te vermijden dat een werknemer financieel benadeeld wordt, is voorzien dat de werknemer driekwart van zijn uitkering kan behouden tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst. In geval de betrokkene niet gedurende een volledige maand werkt, gebeurt de vermindering pro rata. Stel bijvoorbeeld dat een persoon in loopbaanonderbreking gedurende een onvolledige maand werkt bij een werkgever, dan zal de RVA-uitkering worden gehalveerd voor deze onvolledige maand, en blijft de RVA-uitkering voor 100 % behouden in het overige deel van de maand waarin niet wordt gewerkt.

Merk op dat deze bepaling van toepassing is op de regelingen tijdskrediet, loopbaanonderbreking en de thematische verloven. Gelet de bevoegdheden van de gewesten en gemeenschappen om het statuut van personeel te regelen, zijn de gewesten en gemeenschappen bevoegd om statutair de mogelijkheid van de cumulatie van een loopbaanonderbreking met een tewerkstelling bij een andere werkgever te voorzien voor de statutaire ambtenaren van de gewesten, gemeenschappen, de lokale besturen en het onderwijs. Indien deze overheden echter voorzien in de statutaire mogelijkheid om de onderbreking van de loopbaan te cumuleren bij een andere werkgever, dan kan de federale onderbrekingsuitkering worden toegekend. De Vlaamse ambtenaren die vallen onder de regeling van het Vlaamse stelsel "zorgkrediet" hebben een eigen stelsel van loopbaanonderbreking en vallen enkel binnen de toepassing van dit artikel voor wat betreft de thematische verloven.

Artikel 10 Dit artikel voorziet dat, in geval een SWT'ers met behoud van een deel van zijn uitkering het werk tijdelijk herneemt bij zijn vroegere werkgever, de aanvullende vergoeding in het kader van SWT vrij is van sociale bijdragen. HOOFDSTUK 8. - Slotbepalingen Artikel 11 Artikel 11 bepaalt de datum van inwerkingtreding van de hoofdstukken van het besluit en treden buiten werking.

Artikel 12 Artikel 12 wijst de ministers aan die belast zijn met de uitvoering van het besluit.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK De Minister van Werk, N. MUYLLE

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 67.249/1 van 20 april 2020 over een ontwerp van koninklijk besluit nr 14`tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren, en tot ondersteuning van de werknemers' Op 14 april 2020 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Werk verzocht binnen een termijn van vijf werkdagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit nr 14 `tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren, en tot ondersteuning van de werknemers'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 16 april 2020. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, kamervoorzitter, Wilfried VAN VAERENBERGH, Chantal BAMPS, staatsraden, Michel TISON en Johan PUT, assessoren, en Wim GEURTS, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Jonas RIEMSLAGH, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wilfried VAN VAERENBERGH, staatsraad.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 20 april 2020. 1. Met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I)', waarin verwezen wordt naar artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 2.1. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit bevat diverse tijdelijke maatregelen met betrekking tot de arbeidsorganisatie. Die maatregelen gelden hoofdzakelijk ten aanzien van de zogenaamde kritieke sectoren. Voor de categorie van vitale sectoren worden bijkomende maatregelen inzake tijdelijke tewerkstelling ingevoerd. 2.2. Hoofdstuk 1 van het ontwerp bevat een definitie van "kritieke sectoren". Hoofdstuk 2 regelt de verhoging van het aantal vrijwillige overuren in de kritieke sectoren. Hoofdstuk 3 versoepelt de voorwaarden waaronder het voor verzoekers om internationale bescherming toegelaten is om te werken. Hoofdstuk 4 voorziet in een afwijking van de geldende regeling inzake het sluiten van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten. Hoofdstuk 5 voert een regeling in die het mogelijk maakt om werknemers ter beschikking te stellen van de kritieke sectoren. Hoofdstuk 6 versoepelt de voorwaarden voor het regime van de studentenarbeid voor het tweede kwartaal van 2020.

Hoofdstuk 7 bevat diverse maatregelen inzake de tijdelijke tewerkstelling in vitale sectoren. Hoofdstuk 8 bevat slotbepalingen.

Het te nemen besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 2020. De hoofdstukken 1 tot 5 treden buiten werking op 30 juni 2020. Hoofdstuk 7 treedt in beginsel buiten werking op 31 mei 2020. De Koning kan evenwel bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de buitenwerkingtreding van dit hoofdstuk uitstellen tot 30 juni 2020. 3.1. Het ontwerp vindt rechtsgrond in artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 `die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II)', op grond waarvan de Koning, met het oog op de in artikel 2, eerste lid, van die wet bedoelde doelstellingen, maatregelen kan nemen om "aanpassingen door te voeren in het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht, met het oog op de bescherming van de werknemers en van de bevolking, de goede organisatie van de ondernemingen en de overheid, met vrijwaring van de economische belangen van het land en de continuïteit van de kritieke sectoren". 3.2. Overeenkomstig artikel 7, tweede en derde lid, van de wet van 27 maart 2020 moet het te nemen besluit bij wet worden bekrachtigd binnen een termijn van een jaar vanaf de inwerkingtreding, bij gebreke waarvan het geacht wordt nooit uitwerking te hebben gehad.

ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef 4. In artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 (I) wordt het mogelijk gemaakt dat een beroep wordt gedaan op de procedure bedoeld in artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, om de afdeling Wetgeving, om een advies te verzoeken "binnen een termijn van vijf werkdagen" zonder dat het spoedeisende karakter van de adviesaanvraag nog met bijzondere redenen moet worden omkleed.In de aanhef van besluiten bedoeld in artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 (I), moet bijgevolg niet langer de motivering van de spoedeisendheid worden weergegeven. Het lid waarin wordt gerefereerd aan het advies van de Raad van State dient te worden geredigeerd als volgt: "Gelet op advies 67.249/1 van de Raad van State, gegeven op ..., met toepassing van artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I);" HOOFDSTUK 1 5. Teneinde te vermijden dat door de eventuele vervanging van het ministerieel besluit van 23 maart 2020, waaraan wordt gerefereerd in de definitie van "kritieke sectoren", het thans voorliggende besluit niet meer toepasbaar zou zijn, stelt de gemachtigde voor om artikel 1 van het ontwerp te redigeren als volgt: "Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder `kritieke sectoren`: de bedrijven en instellingen die behoren tot de cruciale sectoren en de essentiële diensten, zoals bepaald in het raam van de door de Minister van Binnenlandse Zaken genomen dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken." Met dit voorstel kan worden ingestemd. HOOFDSTUK 2 6. Artikel 2 van het ontwerp heeft tot gevolg dat het basiscontingent van 100 overuren bepaald in artikel 25bis, § 1, eerste lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971, dat geldt voor het volledige kalenderjaar 2020, voor het tweede kwartaal van 2020 wordt verhoogd met een bijkomend contingent van 120 overuren.Op de overuren die behoren tot het basiscontingent is overeenkomstig artikel 29, § 1, van de arbeidswet het overloon van toepassing, wat op grond van de ontworpen regeling niet het geval is voor de overuren die behoren tot het bijkomend contingent.

Het is niet duidelijk hoe het basiscontingent en het bijkomend contingent samen moeten worden toegepast. Zo is het onder meer niet duidelijk welke de gevolgen zijn van het gebruik van het bijkomend contingent in het tweede kwartaal van 2020 op het gebruik van het basiscontingent in elk van de vier kwartalen van 2020, ermee rekening houdend dat er een verschil is inzake het recht op overloon voor de uren gepresteerd binnen het basiscontingent dan wel binnen het bijkomend contingent. De vraag rijst of het ontwerp niet moet worden aangevuld met een regeling inzake de wijze waarop de twee contingenten samen moeten worden toegepast. Minstens zou die toepassing in het verslag aan de Koning moeten worden verduidelijkt.

Daarbij dient er over gewaakt te worden dat de gezamenlijke toepassing van de twee contingenten in overeenstemming is met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad van State, afdeling Wetgeving, impliceert dit dat over het volledige kalenderjaar beschouwd, het voor alle betrokken werknemers moet mogelijk zijn om, in voorkomend geval naast de 120 overuren van het bijkomend contingent, in elk geval de 100 overuren van het basiscontingent te presteren, en om ten belope van dat laatste aantal het recht op overloon te genieten overeenkomstig artikel 29, § 1, van de arbeidswet. Het verdient aanbeveling om in het verslag aan de Koning de overeenstemming van de ontworpen regeling met het gelijkheidsbeginsel te verduidelijken. 7. De in artikel 2 van het ontwerp vervatte regeling heeft een impact op de arbeidstijd van de betrokken werknemers.De vraag rijst dan ook of de regeling in alle gevallen de naleving waarborgt van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 `betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidst[00c4][00b3]d'. De gemachtigde verklaarde in dat verband het volgende: "Artikel 2 van het ontwerp K.B. brengt een tijdelijke wijziging aan in het bestaande artikel 25bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971, door het quotum van 100 vrijwillige overuren te verhogen tot 220 overuren, doch enkel tijdens het tweede kwartaal van 2020. Het is dus niet zo dat artikel 2 een op zichzelf staande, autonome bepaling invoert, die losstaat van de Arbeidswet.

Om ervoor te zorgen dat de combinatie van artikel 25bis met andere wettelijke afwijkingen inzake arbeidsduurgrenzen, niet zou leiden tot een schending van de Europese richtlijn 2003/88, werd destijds in de Arbeidswet van 16 maart 1971 een algemene bepaling ingevoegd in artikel 27, § 5, volgens hetwelk de toepassing van de door de Arbeidswet toegestane afwijkingen geen afbreuk mag doen aan de bepalingen van de richtlijn 2003/88/EG. Op die manier wordt vermeden dat de combinatie van de verschillende mogelijkheden inzake flexibiliteit die worden geboden door de arbeidswet, zou leiden tot een schending van de richtlijn. Artikel 27, § 5 van de Arbeidswet heeft tot gevolg dat elk risico op een schending van de richtlijn 2003/88 is uitgesloten. Dit artikel 27, § 5 is mede van toepassing op de overuren die worden gepresteerd op grond van artikel 25bis van de Arbeidswet, inclusief de bijkomende 120 vrijwillige overuren die in het tweede kwartaal van 2020 zullen worden toegestaan." Artikel 27, § 5, van de arbeidswet bepaalt dat de "toepassing van de toegestane afwijkingen door deze wet [...] geen afbreuk [doet] aan de bepalingen van de richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd". De vraag rijst of de verwijzing naar "de toegestane afwijkingen door deze wet" op een voldoende rechtszekere wijze de bijkomende afwijking bedoeld in artikel 2, § 1, van het ontwerp omvat. Het verdient aanbeveling om zulks te bevestigen in het verslag aan de Koning. 8. De gemachtigde heeft verklaard dat in artikel 2, §§ 2 en 3, van het ontwerp onder "overuren" moet worden verstaan "de bijkomende 120 overuren [bedoeld in paragraaf 1], die met toepassing van artikel 25bis, § 1, eerste lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971 tijdens de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 worden gepresteerd bij de werkgevers die tot de kritieke sectoren behoren". Artikel 2 van het ontwerp dient hiermee in overeenstemming te worden gebracht. HOOFDSTUK 3 9. De afwijking voor verzoekers om internationale bescherming waarin artikel 3 van het ontwerp voorziet, geldt slechts in zoverre het verzoek om bescherming ten laatste op 18 maart 2020 werd geregistreerd.De datum van 18 maart 2020 fungeert bijgevolg als scharnierdatum voor de toepassing van de ontworpen maatregel.

Zoals door het Grondwettelijk Hof is bevestigd, moet een dergelijke scharnierdatum, die de bekendmaking van de betrokken regeling voorafgaat, kunnen worden verantwoord in het licht van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.(1) Het staat aan de steller van het ontwerp om een verantwoording in die zin op te nemen in het verslag aan de Koning. HOOFDSTUK 4 1 0. Met betrekking tot artikel 4 van het ontwerp rijst de vraag in welke mate rekening is gehouden met clausule 5 "Maatregelen ter voorkoming van misbruik" van de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP `inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd', die op grond van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 `betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd' in het interne recht moet worden nageleefd.De gemachtigde verklaarde dienaangaande het volgende: "De bepaling van artikel 4 is inderdaad onderworpen aan de Raamovereenkomst, die via Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 in het intern recht moet worden nageleefd. a) De afwijking waarin artikel 4 voorziet is objectief gerechtvaardigd omwille van de doelstelling om tijdelijk werkloos gestelde werknemers naar de kritieke sectoren toe te leiden (bv.tijdelijke werkloze werknemers naar de land- en tuinbouwsector, verplegers uit bepaalde ziekenhuisafdelingen die momenteel op tijdelijke werkloosheid staan naar de woonzorgcentra, etc.), waarbij zowel in hoofde van de werkgever als in hoofde van de werknemer een reële behoefte bestaat aan de nodige contractflexibiliteit. Men dient immers voor ogen te houden dat een tijdelijk werkloos gestelde werknemer in principe terug aan de slag moet gaan bij zijn gewoonlijke werkgever van zodra een einde komt aan de tijdelijke werkloosheid binnen de onderneming. Dit gegeven zorgt ervoor dat werknemers, die tijdens hun periode van tijdelijke werkloosheid tijdelijk aan de slag willen gaan bij een werkgever uit de kritieke sectoren, in staat moeten zijn om kortlopende, verlengbare contracten te kunnen sluiten, teneinde hierop te kunnen anticiperen. b) De maatregelen die deel uitmaken van het ontwerp van koninklijk besluit werden via een informeel spoedoverleg voorgelegd aan de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de Groep van 10, die daaromtrent op 8 april 2020 een advies uitbrachten." Het verdient aanbeveling om deze toelichting op te nemen in het verslag aan de Koning. HOOFDSTUK 5 1 1. Artikel 5 van het ontwerp bevat een regeling die, in afwijking van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 `betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers', onder bepaalde voorwaarden de terbeschikkingstelling van werknemers toelaat aan een gebruiker die tot de kritieke sectoren behoort.Daarbij geldt onder meer de voorwaarde dat het vaste werknemers betreft die "reeds vóór 10 april 2020 in dienst zijn genomen door de werkgever".

De vereiste inzake de aanwerving vóór 10 april 2020 creëert een scharnierdatum die aan de bekendmaking van de ontworpen regeling voorafgaat, en die moet kunnen worden verantwoord in het licht van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. In dat verband verklaarde de gemachtigde het volgende: "Op vraag van de sociale partners in de Groep van 10 (cfr. hun advies van 8 april 2020) werd in artikel 5, § 1, de voorwaarde toegevoegd dat de werknemer reeds vóór 10 april 2020 vast in dienst moet zijn bij de werkgever die deze werknemer ter beschikking stelt van een gebruiker uit de kritieke sectoren. De bedoeling hiervan is te vermijden dat bepaalde werkgevers thans speciaal werknemers zouden in dienst nemen, met als enige bedoeling deze te kunnen uitlenen aan gebruikers uit de kritieke sectoren, waardoor die werkgevers de facto de rol zouden vervullen van een uitzendbureau en aldus oneerlijke concurrentie zouden kunnen vormen t.a.v. de uitzendsector, die aan strengere procedures en voorwaarden is onderworpen.

De voorwaarde van indiensttreding vóór 10 april 2020 belet op zich niet dat de maatregel met terugwerkende kracht wordt toegepast vanaf 1 april 2020. Uiteraard heeft een en ander wel tot gevolg dat, wanneer men zich op de maatregel van artikel 5 beroept om een terbeschikkingstelling vanaf 1 april 2020 te rechtvaardigen, de betrokken werknemer daadwerkelijk ook reeds op 1 april 2020 reeds in dienst moet zijn genomen. In het licht van de gestelde voorwaarde van indiensttreding vóór 10 april 2020 vormt dit echter geen probleem, aangezien de datum van 1 april zich vóór die van 10 april 2020 situeert." De gegeven verantwoording kan worden aangenomen in het licht van het gelijkheidsbeginsel. HOOFDSTUK 6 1 2. Het verdient aanbeveling om de ontworpen afwijking als een autonome bepaling te concipiëren ("In afwijking van artikel 17bis, paragrafen 1 en 3, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 (...), worden de voor het tweede kwartaal 2020 gepresteerde uren niet in rekening gebracht voor de berekening van het jaarlijks contingent van 475 uren."), en niet als een wijzigingsbepaling van dat koninklijk besluit. 13. In het verslag aan de Koning wordt volgens de gemachtigde ten onrechte vermeld dat de regeling enkel geldt bij een tewerkstelling in de kritieke sectoren.Het verslag dient dan ook op dit punt te worden verbeterd. HOOFDSTUK 7 1 4. Met het oog op de rechtszekerheid verdient het aanbeveling om in artikel 8, derde lid, van het ontwerp aan te geven op wie de verplichting rust om de Rijksdienst voor Arbeidsprestaties schriftelijk te informeren.De gemachtigde bevestigde dat het de bedoeling is dat deze verplichting op de werknemer rust, zoals dat ook uitdrukkelijk wordt bepaald in artikel 9, § 1, derde lid, van het ontwerp. HOOFDSTUK 8 1 5. Artikel 11 van het ontwerp bepaalt dat na bekrachtiging van het te nemen besluit door de wet, de Koning de door dit besluit gewijzigde koninklijke besluiten kan aanpassen, opheffen, wijzigen en vervangen. Indien wordt ingegaan op de hiervoor gemaakte opmerking 12 bij hoofdstuk 6 van het ontwerp, is die bepaling overbodig, aangezien in dat geval het te nemen besluit er niet toe strekt om formeel wijzigingen aan te brengen aan koninklijke besluiten. Bovendien moet worden opgemerkt dat wanneer een dergelijke bepaling nodig wordt geacht, deze moet worden opgenomen in de bekrachtigingswet zelf en niet in het te bekrachtigen besluit. 16. In artikel 12, vierde lid, van het ontwerp wordt het best geschreven "De Koning kan, in afwijking van het derde lid, ...".

De griffier, Wim GEURTS De voorzitter, Marnix VAN DAMME _______ Nota (1) GwH 24 oktober 2019, nr.152/2019.

27 APRIL 2020. - Bijzondere-machtenbesluit nr. 14 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren (1) FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 27 maart 2020 dat machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), artikel 5, § 1, 5° ;

Gelet op de arbeidswet van 16 maart 1971;

Gelet op de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;

Gelet op de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor de werknemers, artikel 23, tweede lid, gewijzigd bij de wet van 24 juli 2008;

Gelet op de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen;

Gelet op de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers;

Gelet op de programma-wet (I) van 24 december 2002, artikel 331, laatst gewijzigd bij de wet van 16 mei 2016;

Gelet op de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I);

Gelet op het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 maart 2010 tot uitvoering van het hoofdstuk 6 van Titel XI van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), betreffende de socialezekerheidsbijdragen en de inhoudingen in het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, op aanvullende vergoedingen bij sommige socialezekerheidsuitkeringen en op invaliditeitsuitkeringen;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 september 2018 houdende de uitvoering van de wet van 9 mei 2018 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse onderdanen die zich in een specifieke verblijfssituatie bevinden;

Gelet op het ministerieel besluit van 23 maart 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken;

Gelet op de adviezen van de Inspecteurs van Financiën, gegeven op 9 april 2020 ;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 11 april 2020;

Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, artikel 15, eerste lid;

Gelet op artikel 8, § 2, 1° en 2°, van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging is dit besluit uitgezonderd van de regelgevingsimpactanalyse;

Gelet op advies 67.249/1 van de Raad van State, gegeven op 20 april 2020, met toepassing van artikel 4, derde lid, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (I) Gelet op het artikel 8 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging, is dit besluit vrijgesteld van een regelgevingsimpactanalyse;

Overwegende de kwalificatie van het coronavirus COVID-19 als een pandemie door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) op 11 maart 2020;

Overwegende dat de WHO op 16 maart 2020 het hoogste dreigingsniveau heeft uitgeroepen aangaande COVID-19 dat de wereldeconomie destabiliseert en zich snel verspreidt over de wereld;

Overwegende dat dit besluit maatregelen bevat die enerzijds de arbeidsorganisatie versoepelen in de kritieke sectoren en anderzijds werknemers uit andere sectoren toe leiden naar een tijdelijke tewerkstelling in deze kritieke sectoren;

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Werk en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Begripsomschrijving

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder "kritieke sectoren": de bedrijven en instellingen die behoren tot de cruciale sectoren en de essentiële diensten, zoals bepaald in het raam van de door de Minister van Binnenlandse Zaken genomen dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken. HOOFDSTUK 2. - Verhoging van het aantal vrijwillige overuren in de kritieke sectoren

Art. 2.§ 1. De 100 uren bedoeld in artikel 25bis, § 1, eerste lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971 worden voor de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 verhoogd tot 220 uren bij de werkgevers die tot de kritieke sectoren behoren. Deze bijkomende overuren voor de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 dienen te worden gepresteerd tijdens deze periode. § 2. De bijkomende overuren die met toepassing van artikel 25bis, § 1, eerste lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971 tijdens de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 worden gepresteerd bij de werkgevers die tot de kritieke sectoren behoren, worden niet aangerekend bij de berekening van het gemiddelde bedoeld in artikel 26bis, § 1, van dezelfde wet en worden niet in aanmerking genomen voor de naleving van de grens bedoeld bij artikel 26bis, § 1bis, van dezelfde wet. § 3. Het overloon bepaald bij artikel 29, § 1, van de arbeidswet van 16 maart 1971 is niet van toepassing op de bijkomende overuren die, tijdens de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020, in toepassing van artikel 25bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet worden gepresteerd bij de werkgevers die tot de kritieke sectoren behoren. HOOFDSTUK 3. - Opschorting van de voorwaarde zoals bepaald in artikel 18, 3° van het koninklijk besluit van 2 september 2018 houdende de uitvoering van de wet van 9 mei 2018 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse onderdanen die zich in een specifieke verblijfssituatie bevinden

Art. 3.De voorwaarde zoals bepaald in artikel 18, 3° van het koninklijk besluit van 2 september 2018 houdende de uitvoering van de wet van 9 mei 2018 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse onderdanen die zich in een specifieke verblijfssituatie bevinden dat enkel de verzoekers die vier maanden na de indiening van hun verzoek om internationale bescherming nog geen betekening van de beslissing hebben gekregen van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen mogen werken wordt opgeschort voor zover hun verzoek geregistreerd werd ten laatste op 18 maart 2020.

Lid 1 geldt enkel onder de voorwaarde dat de werkgever instaat voor de opvang van deze verzoeker. HOOFDSTUK 4. - Mogelijkheid tot het afsluiten van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de kritieke sectoren

Art. 4.In afwijking van artikel 10 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, heeft het sluiten van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd van minimaal 7 dagen in de kritieke sectoren niet het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot gevolg, gedurende een periode van drie maanden te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit. HOOFDSTUK 5. - Terbeschikkingstelling van werknemers aan de kritieke sectoren

Art. 5.§ 1. In afwijking van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, kan een werkgever, naast zijn gewone activiteit(en), gedurende de geldigheidsduur van dit hoofdstuk, zijn vaste werknemers ter beschikking stellen van een gebruiker die tot de kritieke sectoren behoort, teneinde het hoofd te kunnen bieden aan de gevolgen van de COVID-19 epidemie in het bedrijf van de gebruiker, op voorwaarde dat die vaste werknemers reeds vóór 10 april 2020 in dienst zijn getreden bij de werkgever. § 2. De voorwaarden en de duur van de terbeschikkingstelling moeten worden vastgelegd in een geschrift ondertekend door de werkgever, de gebruiker en de werknemer. Het geschreven akkoord van de werknemer is evenwel niet vereist wanneer de stilzwijgende toestemming een gewoonte is in de bedrijfstak waar de werknemer wordt tewerkgesteld.

Dit geschrift moet worden opgesteld vóór het begin van de terbeschikkingstelling. § 3. De overeenkomst die de werknemer met zijn werkgever verbindt, blijft gelden tijdens de periode van het in § 1 bedoelde ter beschikking stellen; de gebruiker wordt echter hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale bijdragen, lonen, vergoedingen en voordelen die daaruit volgen. In geen geval mogen die lonen, vergoedingen en voordelen lager zijn dan die welke de werknemers ontvangen die dezelfde functies in de onderneming van de gebruiker uitoefenen. § 4. Gedurende de periode waarin de werknemer ter beschikking van de gebruiker wordt gesteld, is de gebruiker verantwoordelijk voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid, die gelden op de plaats van het werk zoals bedoeld bij artikel 19 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. HOOFDSTUK 6. - Studenten

Art. 6.In afwijking van artikel 17bis, paragrafen 1 en 3 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, worden de voor het tweede kwartaal 2020 gepresteerde uren niet in rekening gebracht voor de berekening van het jaarlijks contingent van 475 uren. HOOFDSTUK 7. - Tijdelijke tewerkstelling in vitale sectoren

Art. 7.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder vitale sectoren, de werkgevers opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

De Koning kan, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, de lijst met vitale sectoren uitbreiden.

Art. 8.Een werknemer, tewerkgesteld bij een werkgever, die behoort tot een vitale sector, die zijn arbeidsprestaties onderbreekt of heeft verminderd in het kader van hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, kan met zijn werkgever overeenkomen om de betrokken onderbreking of vermindering van arbeidsprestaties tijdelijk te schorsen. Na afloop van de tijdelijke schorsing, wordt de oorspronkelijke onderbreking of vermindering van arbeidsprestaties onder de oorspronkelijke voorwaarden verdergezet voor de resterende duur.

De tijdelijke schorsing van de onderbreking of vermindering van arbeidsprestaties is slechts mogelijk tot en met de datum van buitenwerkingtreding van dit hoofdstuk.

De werknemer deelt de schorsing van de onderbreking of vermindering van arbeidsprestaties schriftelijk aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. Deze Rijksdienst kan voorzien in een modelformulier om deze mededeling te verrichten.

Tijdens de periode van schorsing van de onderbreking of vermindering van arbeidsprestaties is er geen recht op uitkering.

Art. 9.§ 1. Een werknemer die zijn arbeidsprestaties onderbreekt of heeft verminderd in het kader van hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, kan, tijdens de duur van deze onderbreking of vermindering van arbeidsprestaties, tijdelijk tewerkgesteld worden door een andere werkgever, die behoort tot een vitale sector.

De arbeidsovereenkomst bij de andere werkgever wordt schriftelijk vastgesteld en bevat een einddatum die de dag van buitenwerkingtreding van dit hoofdstuk niet overschrijdt.

De werknemer brengt de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening schriftelijk op de hoogte van elke nieuwe tewerkstelling. Deze Rijksdienst kan voorzien in een modelformulier om deze mededeling te verrichten. § 2. In afwijking van de bepalingen in diverse koninklijke besluiten in uitvoering van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, behoudt de werknemer het recht op de onderbrekingsuitkering indien hij in toepassing van paragraaf 1 een nieuwe tewerkstelling aanvangt bij een andere werkgever die behoort tot een vitale sector.

Het bedrag van de onderbrekingsuitkering wordt evenwel met een kwart verminderd voor de duur van de arbeidsovereenkomst.

Art. 10.Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 29 maart 2010 tot uitvoering van het hoofdstuk 6 van Titel XI van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), betreffende de socialezekerheidsbijdragen en de inhoudingen in het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, op aanvullende vergoedingen bij sommige socialezekerheidsuitkeringen en op invaliditeitsuitkeringen, wordt een tewerkstelling zoals bedoeld in artikel 3, § 2 van het koninklijk besluit van 23 april 2020 tot het tijdelijk versoepelen van de voorwaarden waaronder werklozen, al dan niet met bedrijfstoeslag, kunnen worden tewerkgesteld in vitale sectoren en tot het tijdelijk bevriezen van de degressiviteit van de volledige werkloosheidsuitkeringen, in afwijking van artikel 3 van vermeld besluit van 29 maart 2010 beschouwd als een werkhervatting van het type 1 en niet van het type 2. HOOFDSTUK 8. - Slotbepalingen

Art. 11.Dit besluit treedt in werking van 1 april 2020.

Hoofdstukken 1 tot en met 5 van dit besluit treden buiten werking op 30 juni 2020.

Hoofdstuk 7 treedt buiten werking op 31 mei 2020.

De Koning kan, in afwijking van het derde lid, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de buitenwerkingstreding van hoofdstuk 7 bepalen op 30 juni 2020.

Art. 12.De minister bevoegd voor Sociale zaken en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 27 april 2020.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK De Minister van Werk, N. MUYLLE _______ Nota Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad: Wet van 27 maart 2020, Belgisch Staatsblad van 30 maart 2020 Wet van 16 maart 1971, Belgisch Staatsblad van 30 maart 1971 Wet van 3 juli 1978, Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978 Wet van 29 juni 1981, Belgisch Staatsblad van 2 juli 1981 Herstelwet van 22 januari 1985, Belgisch Staatsblad van 24 januari 1985 Wet van 24 juli 1987, Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1987 Programma-wet (I) van 24 december 2002, Belgisch Staatsblad van 31 december 2002 Koninklijk besluit van 28 november 1969, Belgisch Staatsblad van 5 december 1969 Koninklijk besluit van 2 september 2018, Belgisch Staatsblad van 17 september 2018 Ministerieel besluit van 23 maart 2020, Belgisch Staatsblad van 23 maart 2020

Bijlage bij het bijzondere-machtenbesluit nr 14 van 27 april 2020 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren.

De vitale sectoren, bedoeld in artikel 7 worden beperkt tot volgende paritaire comités: Paritair Comité voor de landbouw nr. 144, voor zover de werknemer uitsluitend wordt tewerkgesteld op de eigen gronden van de werkgever Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf nr. 145, Met uitzondering van de sector inplanting en onderhoud van parken en tuinen Paritair Comité voor het bosbouwbedrijf nr. 146 Paritair Comité voor de uitzendarbeid en de erkende ondernemingen die buurtwerken of -diensten leveren nr. 322, voor zover de uitzendarbeider wordt tewerkgesteld bij een gebruiker in één van de bovengenoemde sectoren Gezien om gevoegd te worden bij het bijzondere-machtenbesluit nr 14 van 27 april 2020 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 5°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II) tot vrijwaring van een vlotte arbeidsorganisatie in de kritieke sectoren.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, M. DE BLOCK De Minister van Werk, N. MUYLLE

^