gepubliceerd op 09 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 19/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3948 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 19/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3948 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 (« Interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit »), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 21 maart 2006 in zake Chota Khomasouridze, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 maart 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 299 van de Programmawet van 27 december 2004 (Belgisch Staatsblad van 31 december 2004, tweede editie) dat stelt dat ' artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit uitgelegd wordt in die zin dat het alleen van toepassing is op vreemdelingen die zich kunnen beroepen op 7 jaar hoofdverblijf, gedekt door een wettelijk verblijf ', de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het deze interpretatieve verklaring uitsluitend beperkt tot het genoemd artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3° WBN en niet toepasselijk verklaart op de voorwaarden inzake ' verblijf ' en ' hoofdverblijf ', zoals deze eveneens voorzien zijn in de artikelen 11, 11bis, 13, 14, 16, 19, 24 en 28 WBN betreffende de andere procedures inzake het bekomen van de Belgische nationaliteit ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.1. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is om twee redenen.
Ten eerste zou uit de aard van een interpretatieve bepaling volgen dat zij geen nieuwe wettelijke bepalingen in het leven roept. De interpretatieve bepaling geeft aan de geïnterpreteerde bepaling de betekenis die ze geacht wordt altijd te hebben gehad. Zodoende kan een interpretatieve bepaling, op zichzelf, geen discriminerende gevolgen hebben en zou een eventuele ongerechtvaardigde ongelijke behandeling niet voortvloeien uit artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004, maar uit artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.
Ten tweede zou de verwijzende rechter, zelfs bij een bevestigend antwoord van het Hof op de gestelde prejudiciële vraag, nog steeds artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit moeten toepassen, met inachtneming van de duidelijke wil van de wetgever, zoals verwoord in de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 maart 2000 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0292/001, pp. 9-10). Derhalve zou het antwoord van het Hof geen nuttig effect kunnen sorteren voor het oplossen van het geschil dat aan de verwijzende rechter is voorgelegd.
B.2.1. Wat de eerste exceptie betreft, dient te worden opgemerkt dat, zelfs al zou vaststaan dat artikel 299 van de programmawet een interpretatieve bepaling is, het Hof toch niet ervan ontheven zou zijn de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te onderzoeken.
De eerste exceptie wordt verworpen.
B.2.2. Door te beweren dat een eventueel positief antwoord op de gestelde prejudiciële vraag betreffende het beperkte toepassingsgebied van artikel 299 van de programmawet niet tot gevolg kan hebben dat de verwijzende rechter artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit zou toepassen in de interpretatie eraan gegeven door het Hof van Cassatie, omdat de verwijzende rechter rekening zou moeten houden met de duidelijke wil van de wetgever, werpt de Ministerraad een exceptie op waarvan het onderzoek samenvalt met het onderzoek over de grond van de zaak.
Ten gronde B.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 299 van de programmawet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het toepassingsgebied ervan is beperkt tot het voormelde artikel 12bis, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, en het niet van toepassing is op de artikelen 11, 11bis, 13, 14, 16, 19, 24 en 28 van dat Wetboek.
B.4. De in het geding zijnde bepaling geeft een authentieke uitlegging aan artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, dat betrekking heeft op de procedure van verkrijging van de Belgische nationaliteit door verklaring.
Zoals het bij de wet van 1 maart 2000 « tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit » is gewijzigd, bepaalt dat artikel : « § 1. De Belgische nationaliteit kunnen verkrijgen door een verklaring af te leggen overeenkomstig § 2 van dit artikel, indien zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt : 1° de in België geboren vreemdeling, die er sedert zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft;2° de in het buitenland geboren vreemdeling van wie een ouder op het tijdstip van de verklaring de Belgische nationaliteit bezit;3° de vreemdeling die sedert ten minste zeven jaar zijn hoofdverblijf in België heeft gevestigd en die, op het tijdstip van de verklaring gemachtigd is of toegelaten werd tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten werd om er zich te vestigen. [...] ».
B.5.1. Nadat artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3°, in de rechtspraak uiteenlopend werd geïnterpreteerd, heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 16 januari 2004, gewezen op andersluidende conclusies van het openbaar ministerie, in verband met die bepaling beslist : « Overwegende dat ingevolge artikel 12bis, § 1, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, een vreemdeling de Belgische nationaliteit kan verkrijgen door een verklaring af te leggen overeenkomstig paragraaf 2 van dat artikel, indien hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en indien hij sedert ten minste zeven jaar zijn hoofdverblijf in België heeft gevestigd en, op het tijdstip van de verklaring gemachtigd is of toegelaten werd tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten werd om er zich te vestigen;
Overwegende dat het arrest, dat de nationaliteitsverklaring van eiseres verwerpt op grond dat haar hoofdverblijf in België niet ' gedekt wordt door verblijfsvergunningen gedurende ten minste zeven jaar ' aan de wettekst een voorwaarde toevoegt die daarin niet voorkomt en de voornoemde wetsbepaling schendt » (Cass., 16 januari 2004, C.03.03.70.F).
B.5.2. In de programmawet van 27 december 2004 heeft de wetgever vervolgens een afdeling IX ingevoegd, die luidt : « Afdeling IX. - Interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3° van het Wetboek van de Belgische nationaliteit
Artikel 299.Artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3° van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, vervangen bij de wet van 1 maart 2000 wordt uitgelegd in de zin dat het alleen van toepassing is op de vreemdelingen die zich kunnen beroepen op zeven jaar hoofdverblijfplaats gedekt door een wettelijk verblijf ».
Dit is de in het geding zijnde bepaling.
B.6.1. Om de in het arrest nr. 102/2006 van 21 juni 2006 weergegeven motieven heeft het Hof erkend dat artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 werd aangenomen omdat in een deel van de rechtspraak aan artikel 12bis, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit een interpretatie werd gegeven die niet overeenstemde met de betekenis die de wetgever daaraan had willen geven bij de totstandkoming ervan.
In de parlementaire voorbereiding van de programmawet stond het volgende te lezen : « Deze jurisprudentie verschaft aan artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit een draagwijdte die verder gaat dan wat het Parlement eraan wilde geven toen het werd aangenomen. Deze jurisprudentiële interpretatie komt er in feite op neer dat men het illegale verblijf van vreemdelingen op het vlak van het bekomen van de Belgische nationaliteit valoriseert. Dit is niet alleen niet in overeenstemming te brengen met de duidelijk verwoorde bedoeling van de wetgever, maar het is bovendien moeilijk te rechtvaardigen op het principiële vlak » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001 en DOC 51-1438/001, p. 173); en : « Het voorwerp van deze bepaling is de aanvankelijke interpretatie van artikel 12bis tot regel te verheffen, zoals hernomen in de memorie van toelichting van de wet, door gebruik te maken van de authentieke interpretatie bepaald in artikel 84 van de Grondwet » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001 en DOC 51-1438/001, p. 173); en ten slotte : « Met het oog op de rechtszekerheid moet aan deze bepaling dus dringend een uniforme interpretatie worden gegeven en dat is die welke duidelijk gewenst was door de wetgever, toen de wet van 1 maart 2000 deze bepaling wijzigde » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/026, p. 18).
B.6.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 maart 2000 werd artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit als volgt toegelicht : « Onder het begrip ' hoofdverblijfplaats ', moet worden verstaan een verblijf op grond van verschillende verblijfsvergunningen, te weten een vestigingsmachtiging, een machtiging of een toelating tot verblijf voor onbepaalde duur, dan wel een machtiging of een toelating tot verblijf voor bepaalde duur. Een hoofdverblijfplaats in België die niet is gegrond op een wettelijke verblijfsvergunning biedt de vreemdeling geenszins de mogelijkheid om een nationaliteitsverklaring af te leggen. Ten minste wordt geëist dat de vreemdeling het bewijs kan leveren van voorlopige verblijfsvergunningen die betrekking hebben op de vereiste duur (sedert de geboorte in het kader van 1° en sedert ten minste zeven jaar in het kader van 3°) opdat hij, onder voorbehoud van de naleving van de andere gestelde voorwaarden, een nationaliteitsverklaring kan afleggen. Vanzelfsprekend kan een onwettig verblijf niet in aanmerking worden genomen » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0292/001, pp. 10 en 11). « Een hoofdverblijf in België dat niet zou zijn gedekt door een wettelijke verblijfsvergunning zal de vreemdeling dus in geen geval in staat stellen een nationaliteitsverklaring af te leggen.
Vanzelfsprekend kan een onwettig verblijf niet in aanmerking worden genomen » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0292/007, p. 7). « Een hoofdverblijfplaats in België die niet is gegrond op een wettelijke verblijfsvergunning biedt de vreemdeling niet de mogelijkheid om een nationaliteitsverklaring af te leggen. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek, op artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek en op de wet van 19 juni 1991 » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0292/007, p. 46, verklaring van de bevoegde minister). « [...] een hoofdverblijf in België dat niet door een wettelijke verblijfsvergunning gedekt wordt, zal de vreemdeling in geen geval in staat stellen een nationaliteitsverklaring af te leggen; vanzelfsprekend kan een onwettig verblijf niet in aanmerking worden genomen » (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-308/3, p. 6).
B.6.3. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 wel degelijk een interpretatieve bepaling is en dat de rechtsonderhorigen niet kunnen verhopen te mogen blijven rekenen op een voor hen gunstige rechtspraak die inging tegen de bedoeling van de wetgever.
B.7. Het staat aan de wetgever om te beslissen of hij al dan niet aan andere bepalingen de betekenis wil geven die hij aan de in het geding zijnde bepaling heeft gegeven (zie de artikelen 382 en 384 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), Belgisch Staatsblad , 28 december 2006).
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.