gepubliceerd op 12 mei 2014
Uittreksel uit arrest nr. 48/2014 van 20 maart 2014 Rolnummer : 5645 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 322 en 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge. Het Grondw samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 48/2014 van 20 maart 2014 Rolnummer : 5645 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 322 en 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 mei 2013 in zake T.B. tegen S.L. en anderen, met als vrijwillig tussenkomende partij J.S., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 juni 2013, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 322 B.W. - zoals vervangen bij artikel 11 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten (B.St. d.d. 29 december 2006) - en artikel 332quinquies B.W. - zoals ingevoegd door artikel 20 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten (B.St. d.d. 29 december 2006) en gewijzigd door artikel 371 van de wet van 27 december 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/12/2006 pub. 28/12/2006 numac 2006021363 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen (1) type wet prom. 27/12/2006 pub. 28/12/2006 numac 2006021365 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen (1) sluiten (B.St. 28 december 2006) - de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 8 EVRM, artikelen 17 en 23 BUPO, aldus uitgelegd dat er bij de beoordeling van de vordering tot onderzoek naar het vaderschap geen rekening kan worden gehouden met de socio-affectieve werkelijkheid, bezit van staat, de rust der families, de rechtszekerheid van de familiale banden, het algemeen belang, de vaststaande feiten m.b.t. het tijdsverloop en de leeftijd van de betrokken partijen en de belangen van de betrokken partijen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 322, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens de artikelen 315 of 317, noch op grond van een erkenning, kan het bij vonnis worden vastgesteld onder de bij artikel 332quinquies bepaalde voorwaarden ».
Artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap zijn onontvankelijk indien het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind zich daartegen verzet. § 2. Indien het verzet uitgaat van een minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, of van degene van de ouders van het kind ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, wijst de rechtbank, zonder afbreuk te doen aan § 3, de vordering slechts af indien ze betrekking heeft op een kind dat minstens één jaar oud is op het ogenblik van de indiening ervan, en de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met de belangen van het kind.
Er wordt geen rekening gehouden met het verzet van het kind dat onbekwaam is verklaard, zich in een staat van verlengde minderjarigheid bevindt, of waarvan de rechtbank, op grond van feitelijke elementen vastgesteld in een met reden omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het geen onderscheidingsvermogen heeft. § 3. De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is. § 4. Indien tegen de man die een vaderschapsonderzoek vordert een strafvordering is ingesteld wegens een in artikel 375 van het Strafwetboek bedoeld feit dat gepleegd is op de persoon van de moeder tijdens de wettelijke periode van verwekking, wordt op verzoek van een van de partijen de uitspraak verdaagd, tot wanneer de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden. Indien de betrokkene hiervoor wordt veroordeeld, zal de vordering tot onderzoek naar het vaderschap op vraag van één van de partijen worden verworpen ».
B.2. Het Hof is ondervraagd over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 17 en 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, « aldus uitgelegd dat er bij de beoordeling van de vordering tot onderzoek naar het vaderschap geen rekening kan worden gehouden met de socio-affectieve werkelijkheid, bezit van staat, de rust der families, de rechtszekerheid van de familiale banden, het algemeen belang, de vaststaande feiten m.b.t. het tijdsverloop en de leeftijd van de betrokken partijen en de belangen van de betrokken partijen ».
B.3. Artikel 322, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek voorziet in de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wanneer het vaderschap niet vaststaat op grond van het vaderschapsvermoeden, noch op grond van een erkenning.
Krachtens artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek is de vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet ontvankelijk wanneer het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind zich daartegen verzet ( § 1).
Hetzelfde artikel bepaalt ook dat de vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap als ongegrond wordt afgewezen wanneer tegen die vordering verzet wordt aangetekend en de vaststelling van de afstamming strijdig is met de belangen van het kind ( § 2), wanneer het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is ( § 3) of wanneer tegen de man die de vordering indient, een strafvordering is ingesteld wegens verkrachting ( § 4).
B.4. Uit de feiten van de zaak en uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op een vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap die werd ingesteld door een meerderjarig kind van wie de vaderlijke afstamming niet vaststaat op grond van het vaderschapsvermoeden, noch op grond van een erkenning.
De in het geding zijnde artikelen bepalen niet op grond van welke gegevens een dergelijke vordering gegrond wordt verklaard. Artikel 324 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt in dat verband evenwel dat de afstamming wordt bewezen door het bezit van staat ten aanzien van de vermeende vader en dat bij gebreke van bezit van staat de afstamming van vaderszijde door alle wettelijke middelen wordt bewezen.
B.5. Op verzoek van de verweerders, die de rechtsopvolgers van die vermeende biologische vader zijn, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het strijdig is met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven dat de vordering tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, ingesteld door een meerderjarig kind van wie de vaderlijke afstamming niet vaststaat, als gegrond moet worden toegewezen zodra de afstamming kan worden bewezen, zonder dat de rechter in een dergelijk geval rekening kan houden met andere factoren, meer bepaald « de socio-affectieve werkelijkheid, bezit van staat, de rust der families, de rechtszekerheid van de familiale banden, het algemeen belang, de vaststaande feiten m.b.t. het tijdsverloop en de leeftijd van de betrokken partijen en de belangen van de betrokken partijen ».
B.6. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever een zo groot mogelijke concordantie heeft willen nastreven met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
Artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bevat een soortgelijke waarborg als de voormelde bepalingen. Artikel 23, lid 1, van hetzelfde Verdrag bepaalt dat het gezin de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij vormt en recht heeft op bescherming door de maatschappij en de Staat.
B.7. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; grote kamer, 12 oktober 2013, Söderman t. Zweden, § 78).
B.8. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming raken het privéleven omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t.
Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztissn Barnabsss Tóth t. Hongarije, § 28).
De in het geding zijnde regeling voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap valt derhalve onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.9. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.
Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53; 25 februari 2014, Ostace t. Roemenië, § 33). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).
Zelfs indien het wettelijke vermoeden iemand tot voordeel strekt, dan nog kan dat voordeel op zichzelf niet verantwoorden dat elk onderzoek naar het vaderschap bij voorbaat wordt uitgesloten (zie EHRM, 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, §§ 57-69).
B.10. Weliswaar dient de wetgever bij het uitwerken van een regeling inzake afstamming de bevoegde overheden in beginsel de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen (arrest nr. 30/2013, B.7, arrest nr. 139/2013, B.6.2, arrest nr. 16/2014, B.8.1, en arrest nr. 46/2014, B.9.1), maar dat beginsel heeft geen absoluut karakter. Het geldt met name niet in de voorliggende situatie, waarin de wetgever redelijkerwijze heeft kunnen oordelen, binnen de grenzen van de voormelde appreciatiemarge, dat in een gerechtelijke procedure tot vaststelling van de afstamming het recht van eenieder op vaststelling van zijn afstamming de overhand dient te krijgen op het belang, in het algemeen, van de rust van de families en de rechtszekerheid van de familiale banden en op het recht, in het bijzonder, van de verwanten van de biologische vader om hun privé- en gezinsleven niet verstoord te zien.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overigens vastgesteld dat het recht om te weten van wie men afstamt en om die afstamming te doen erkennen « geenszins verdwijnt met de leeftijd, wel integendeel » (EHRM, 13 juli 2006, Jäggi t. Zwitserland, § 40; 16 juni 2011, Pascaud t. Frankrijk, § 65; 25 september 2012, Godelli t.
Italië, § 69).
B.11. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde bepalingen een billijk evenwicht tussen de aanwezige belangen eerbiedigen, dat zij derhalve geen afbreuk doen aan het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven en dat zij evenmin op discriminerende wijze afbreuk doen aan de waarborg vervat in artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 322 en 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek schenden niet de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 17 en 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 20 maart 2014.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt