Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 mei 2008

Uittreksel uit arrest nr. 73/2008 van 24 april 2008 Rolnummer 4234 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 380 van de wet van 27 december 2006 houdende div(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201509
pub.
15/05/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 73/2008 van 24 april 2008 Rolnummer 4234 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 380 (wijziging van artikel 10 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit) van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I), ingesteld door de VZW « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 juni 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 juni 2007, heeft de VZW « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 380 (wijziging van artikel 10 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit) van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 december 2006, derde editie). (...) II. In rechte (...) B.1. Artikel 380 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) voegt een nieuw tweede lid in artikel 10 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit in. Zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling luidt dat artikel : « Belg is het kind geboren in België en dat, op gelijk welk ogenblik voor de leeftijd van achttien jaar of voor de ontvoogding voor die leeftijd, staatloos zou zijn, indien het die nationaliteit niet bezat.

Het eerste lid zal evenwel niet van toepassing zijn indien het kind een andere nationaliteit kan verkrijgen, mits zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) administratieve handelingen verrichten bij de diplomatieke of consulaire overheden van het land van de ouders of van één van hen.

Het in België gevonden pasgeboren kind wordt, behoudens tegenbewijs, verondersteld in België te zijn geboren.

Het kind aan wie de Belgische nationaliteit krachtens dit artikel is toegekend, behoudt die nationaliteit zolang niet is aangetoond, voordat het de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt of ontvoogd is voor die leeftijd, dat het een vreemde nationaliteit bezit ».

B.2. Volgens het enige middel « schendt de aangevochten wetsbepaling artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 3, 7 en 8 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, de artikelen 15 en 24-3 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de artikelen 24 (3) en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en het algemeen rechtsbeginsel van de ' standstill ', waarbij al die internationale bepalingen afzonderlijk en in combinatie met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd ».

B.3.1. Het Hof is niet bevoegd om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen. Tot de bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde rechten en vrijheden behoren evenwel de rechten en vrijheden die voortvloeien uit internationale verdragsbepalingen die België binden.

Dat is het geval voor de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de artikelen 3, 7 en 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en de artikelen 24, lid 3, en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.3.2. Het beroep is niet ontvankelijk in zoverre het de Universele Verklaring van de rechten van de mens en « het algemeen rechtsbeginsel van de ' standstill ' » beoogt.

B.4.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.4.2. Wanneer de schending van een bepaling van titel II van de Grondwet wordt aangevoerd, houdt het Hof bij zijn onderzoek rekening met de internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt bovendien dat de Grondwetgever een zo groot mogelijke concordantie heeft willen nastreven « met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk artikel 8 EVRM te vermijden » (Parl.

St., Kamer, 1993-1994, nr. 997/5, p. 2).

B.4.3. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.4.4. Hoewel een recht op een nationaliteit, vergelijkbaar met datgene dat is opgenomen in artikel 15 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, noch door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, noch door de Protocollen erbij wordt gewaarborgd, kan een willekeurige weigering van de nationaliteit in sommige omstandigheden een inmenging vormen in de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit artikel 8 van het Verdrag (EHRM, beslissing van 12 januari 1999, Karassev t. Finland; EHRM (grote kamer), 23 januari 2002, Slivenko en anderen t. Letland).

B.5.1. Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. 2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht ». B.5.2. Artikel 7 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. 2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn ». B.5.3. Artikel 8 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn of haar identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging. 2. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn of haar identiteit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit snel te herstellen ». B.6. Artikel 24, lid 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Elk kind heeft het recht een nationaliteit te verwerven ».

B.7. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.8.1. De verzoekende partij verwijt de bestreden bepaling in de eerste plaats dat zij, enerzijds, afbreuk doet aan het recht op een nationaliteit van het kind dat op het Belgisch grondgebied uit vreemde ouders is geboren en dat staatloos riskeert te zijn indien het de Belgische nationaliteit niet verkrijgt en, anderzijds, een discriminerend verschil in behandeling doet ontstaan naargelang de wettelijke vertegenwoordigers van dat kind de vereiste administratieve handelingen opdat het kind de nationaliteit van zijn ouders of van een van hen kan verkrijgen, al dan niet zullen verrichten.

B.8.2. Geen enkele grondwetsbepaling waarborgt het recht op het verkrijgen van de Belgische nationaliteit. Artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, verzet zich evenwel ertegen dat de Belgische nationaliteit op willekeurige wijze wordt ontnomen wanneer die beslissing afbreuk doet aan de eerbiediging van het privé- en gezinsleven van de betrokkene. Meer in het algemeen vermag het Hof bij zijn onderzoek van de bestreden bepaling in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet rekening te houden met het recht van het kind om een nationaliteit te verwerven zoals het is verankerd in sommige van de in het middel vermelde internationale teksten.

B.8.3. De wijziging aangebracht in artikel 10 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit bij de bestreden bepaling is in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « De problematiek inzake de toepassing van artikel 10 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit ten voordele van de in België geboren kinderen waarvan de ouders onderdanen zijn van bepaalde landen is niet nieuw. Men stelt vast dat in bepaalde gevallen gepoogd wordt dit artikel te misbruiken door onderdanen van vreemde landen die naar België komen in het kader van een beperkt verblijf, hier een kind ter wereld brengen en het niet aangeven aan de diplomatieke post terwijl volgens hun nationale wetgeving het vervullen van deze formaliteit een voorwaarde is voor de verwerving, door het kind, van de nationaliteit van het land van oorsprong. De niet-naleving van deze formaliteit maakt dat het kind staatloos is en dat het dan door toepassing van voornoemd artikel 10 Belg wordt.

Om een einde te maken aan deze praktijk wordt gepreciseerd dat het vreemde kind de Belgische nationaliteit niet kan verkrijgen wanneer het de nationaliteit kan verkrijgen van zijn ouders, mits het vervullen van een administratieve formaliteit, zoals de inschrijving van het kind in een register bij de diplomatieke of consulaire autoriteiten van het land waarvan de ouders de nationaliteit hebben.

Artikel 10 van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit (WBN) wordt gewijzigd om te preciseren dat deze bepaling niet van toepassing zal zijn bij de gevallen waar voor het kind de mogelijkheid bestaat de nationaliteit van zijn ouders te verkrijgen via een administratieve formaliteit, zoals de inschrijving in de registers van de diplomatieke of consulaire autoriteiten van hun land van oorsprong.

Ingevolge het advies van de Raad van State, dient verduidelijkt te worden dat de zojuist toegelichte uitzondering uiteraard geen betrekking heeft op het geval van het kind waarvan de ouder of de ouders officieel werden erkend als vluchtelingen in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze personen zijn immers vanzelfsprekend, wegens het bijzonder statuut dat hen is toegekend, niet in staat om bij de consulaire of diplomatieke overheden van hun land van oorsprong de nodige administratieve stappen te ondernemen om aan hun kind hun nationaliteit te doen toekennen. Dat kan desgevallend eveneens gelden voor de kinderen van de rechthebbende van de subsidiaire bescherming » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2760/001, pp. 249-250).

Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de minister van Justitie voorts gepreciseerd dat « de ontworpen bepaling geen buitenproportionele gevolgen heeft voor het kind, omdat het er enkel om te doen is fraude tegen te gaan waarbij de ouders hun kind hebben verwekt om aan een verblijfsvergunning te geraken. Het ontworpen artikel druist dus niet in tegen artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, aangezien het kind van bij de geboorte de nationaliteit van zijn ouders kan aannemen » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2760/033, pp. 41-42).

Door de bestreden bepaling aan te nemen, heeft de wetgever de strijd dus willen aanbinden tegen wanpraktijken van vreemde ouders bedoeld om de waarborgen die artikel 10 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit tegen de staatloosheid biedt, van hun oorspronkelijk doel af te wenden.

B.8.4. De wetgever maakt het de door artikel 10, eerste lid, van het Wetboek beoogde kinderen niet onmogelijk om een nationaliteit te bezitten, maar beperkt zich ertoe te beletten dat diegenen onder hen die, door middel van een eenvoudige administratieve handeling, een andere nationaliteit kunnen genieten, automatisch de Belgische nationaliteit verkrijgen.

De doeltreffendheid van het recht van het kind om een nationaliteit te verwerven, zou weliswaar in het gedrang komen indien het verkrijgen van de nationaliteit van de vreemde Staat was onderworpen aan een discretionaire beoordeling van de overheden die de vreemde Staat vertegenwoordigen. Zulks is evenwel niet de draagwijdte van de bestreden bepaling, vermits uit de bewoordingen ervan kan worden afgeleid dat het moet gaan over een kind dat beschikt over het recht op de nationaliteit van een bepaalde Staat.

B.8.5. Bovendien vormt artikel 10, tweede lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit een uitzondering op de grondregel vervat in het eerste lid van hetzelfde artikel, en moet het om die reden restrictief worden geïnterpreteerd door terdege rekening te houden met het in B.8.3 vermelde doel van de wetgever. Zo zal die bepaling niet van toepassing zijn wanneer de ouders van het kind zich onmogelijk kunnen richten tot de diplomatieke of consulaire overheden van hun land van herkomst. Dat is met name het geval voor de ouders die in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen als vluchtelingen zijn erkend (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2760/001, pp. 249-250).

Door het voordeel van artikel 10, eerste lid, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit voortaan uitsluitend voor te behouden aan de kinderen die als staatloze in België zijn geboren en voor wie een eenvoudige administratieve handeling niet volstaat om hun de nationaliteit van de Staat van hun ouders of van een van hen te laten toekennen, voert de wet immers geen onoverkomelijke hindernis in om voor ieder kind dat in België verblijft een bepaalde nationaliteit te verkrijgen en de in B.8.3 vermelde redenen vormen motieven van algemeen belang die de bestreden bepaling verantwoorden.

B.8.6. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het door de verzoekende partij aangeklaagde verschil in behandeling, in de veronderstelling dat het aan de bestreden bepaling is toe te schrijven, niet zonder redelijke verantwoording is.

De weigering om de Belgische nationaliteit automatisch toe te kennen aan de kinderen die door de bestreden bepaling worden beoogd, kan bijgevolg niet als willekeurig worden beschouwd.

B.9. Het enige middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.8.4 en B.8.5.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 24 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^