Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 03 mei 2019
gepubliceerd op 26 september 2019

Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu en landbouw

bron
vlaamse overheid
numac
2019014243
pub.
26/09/2019
prom.
03/05/2019
ELI
eli/besluit/2019/05/03/2019014243/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

3 MEI 2019. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu en landbouw


DE VLAAMSE MINISTER VAN OMGEVING, NATUUR EN LANDBOUW VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Algemene toelichting Dit besluit wijzigt een reeks bepalingen van titel II van het VLAREM en het VLAREL. Ook worden de volgende besluiten van de Vlaamse Regering met dit besluit gewijzigd: -het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater (Stooktoestellenbesluit) - het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid - het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid - titel III van het VLAREM. Hieronder worden de voornaamste wijzigingen algemeen toegelicht. 1. Vertaling van Vlaamse BBT-studies Sinds de VLAREM-trein 2011 (besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011) wordt er bij elke VLAREM-wijziging werk van gemaakt om de laatste nieuwe BBT-studies telkens systematisch te vertalen naar het VLAREM.Met onderhavige VLAREM-wijziging worden volgende Vlaamse BBT-studies opgenomen in titel II van het VLAREM: a) voor verontreinigd hemelwater voor de afvalopslag sector;b) voor de aardappel, groente- en fruitverwerkende nijverheid;c) voor de vlees- en visverwerkende industrie.2. Het opheffen van het systeem van de "integrale voorwaarden" Het huidige systeem van de integrale voorwaarden voorziet in een meldingsplichtige (klasse 3) rubriek voor enerzijds standaardgarages- en carrosseriebedrijven en anderzijds standaardhoutbewerkingsbedrijven, meer bepaald resp.rubrieken 15.5 en 19.8 van de indelingslijst bij VLAREM I, alsook in een volledige set van integrale voorwaarden voor deze inrichtingen, zodat de verschillende voorwaarden niet meer doorheen het gehele VLAREM moeten gezocht worden, namelijk in deel 5BIS van VLAREM II "Pakketten milieuvoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen derde klasse", meer bepaald in hoofdstuk 5BIS.15.5 voor de standaardgarages- en carrosseriebedrijven en hoofdstuk 5BIS.19.8 voor de standaardhoutbewerkingsbedrijven.

Door de sterk doorgedreven digitalisering van de laatste jaren is de nood tot een dergelijke set voorwaarden in de wetgeving zelf echter drastisch verminderd. Er bestaat een alternatief voor het aanbieden van dergelijke sets voorwaarden, niet enkel voor deze standaardinrichtingen, maar in feite voor alle ingedeelde inrichtingen, namelijk de personalisatie van de Navigator, zodat je als exploitant enkel een zicht kan krijgen op de voorwaarden die voor uw inrichting van toepassing zijn. De administratie werkt nog verder aan het gebruiksvriendelijker maken van deze navigator.

Daarnaast zijn er in de rubriek 15.5 wat vereenvoudigingen doorgevoerd t.o.v. de oorspronkelijke rubrieken waardoor bijvoorbeeld de opslag van gevaarlijke stoffen beperkter is in deze rubriek dan in de overeenkomstige klasse 3 -rubrieken van de gewone indelingslijst. Door gebruik te maken van de gewone indelingslijst is men dus qua opslag gevaarlijke stoffen wat flexibeler.

Voor alle duidelijkheid is een concordantietabel gemaakt waarbij de onderdelen van de standaardrubrieken 15.5 en 19.8 worden gekoppeld aan de overeenkomstige rubrieken van de indelingslijst (zie bij de motivatie tot schrappen van de standaardrubrieken zelf).

Door het feit dat deze integrale voorwaarden in feite een bundeling vormen van alle toepasselijke VLAREM-bepalingen, impliceert dit dat als één van deze bepalingen wordt gewijzigd, dit ook telkens op dezelfde manier moet gebeuren voor de integrale voorwaarden. Dit brengt veel administratief werk met zich mee dat kan vermeden worden door het schrappen van de integrale voorwaarden. Het schrappen van deze integrale voorwaarden heeft geen klasseverhogingen tot gevolg; alle toepasselijke rubrieken voor deze standaardinrichtingen betreffen meldingsplichtige activiteiten. Het VLAREM zal op deze manier ook minder omvangrijk worden.

Gelet op de grote administratieve last met betrekking tot VLAREM-wijzigingen en de huidige alternatieven, worden de integrale voorwaarden (deel 5BIS), inclusief de bijhorende standaardrubrieken (15.5 en 19.8) opgeheven in het VLAREM. 3. Terminologie voertuigen/voertuigwrakken/geaccidenteerde voertuigen De huidige algemene definitie van `voertuig' in VLAREM geeft regelmatig aanleiding tot onduidelijkheid.Andere termen omtrent voertuigen (motorvoertuigen, aanhangwagens, auto, wrakken...) die doorheen de VLAREM-wetgeving worden gebruikt, worden niet gedefinieerd of soms met een andere betekenis gebruikt wat ook onduidelijkheid veroorzaakt. Daarom is gekozen om enkele definities te wijzigen, toe te voegen en doorheen de VLAREM-wetgeving op consistente wijze dezelfde terminologie te gebruiken.

De definitie van voertuig is gebaseerd op de definitie uit het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer. 4. Schietstanden De sectorale voorwaarden voor de schietstanden in VLAREM zijn sinds 1995 grotendeels ongewijzigd gebleven.Via de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (ook "Wapenwet" genoemd) werd een terminologie in het leven geroepen die verschilt van de terminologie in het VLAREM. Door verdere investeringen en nieuwe technologie zijn exploitanten vaker in staat hun schietstand voldoende uit te rusten om te kunnen schieten met zwaardere munitie. De bestaande regelgeving wordt door dit voorstel sterk gewijzigd waardoor geopteerd wordt om de bestaande regelgeving integraal te vervangen door de nieuwe teksten. De wijzigingen die een toelichting behoeven worden hieronder verder beschreven. 5. Zwembaden De huidige afdeling 5.32.9 "Zwembaden" van titel II van het VLAREM is opgebouwd uit verschillende subafdelingen met bepalingen per zwembadtype. Deze opbouw brengt nodeloze herhalingen met zich mee.

Hieraan wordt nu verholpen door meer algemene bepalingen en een hergroepering van de bepalingen door te voeren. Tegelijkertijd worden de bepalingen beter op elkaar afgestemd.

Ook wordt de afdeling 5.32.8 "Schietstanden in open lucht" nu gevoegd bij de huidige afdeling 5.32.7 "Schietstanden in een lokaal" in het kader van voormeld punt (actualisatie van de milieuvoorwaarden voor schietstanden), en verschuift de afdeling 5.32.9 naar 5.32.8, zodat dit ook overeenkomt met de rubriek 32.8 "Baden en waterrecreatie" van de indelingslijst (bijlage I bij titel II van het VLAREM).

De nieuwe afdeling 5.32.8 met als opschrift "Vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie" is als volgt samengesteld: - algemene bepalingen; - circulatiebaden: ozwembaden, therapiebaden en natuurlijke zwembaden; ohot whirlpools; - dompel- en plonsbaden; - open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie.

Daarnaast wordt er een nieuwe categorie van zwembaden "de natuurlijke zwembaden" toegevoegd. Natuurlijke zwembaden zijn circulatiebaden die volledig afgescheiden zijn van grond- en oppervlaktewater en die aangesloten zijn op een ecologisch zuiveringssysteem. Het natuurlijk zwembad kan zowel binnen (overdekt) als in open lucht (niet-overdekt) zijn. Natuurlijke zwembaden in open lucht worden in Vlaanderen steeds meer aangelegd. De huidige wetgeving is moeilijk toepasbaar op dergelijke badinrichtingen waardoor er steeds afwijkingen moesten verleend worden op de voorwaarden van niet overdekte circulatiebaden.

Bij het opstellen van de wetgeving over natuurlijke zwembaden werd uitgegaan van de Duitse `Richtlinien für Planung, Bau, Instandhaltung und Betrieb von Freibädern mit biologischer Wasseraufbereitung (Schwimm- und Badeteiche)". Deze richtlijnen, die opgesteld zijn door de Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung Landschaftsbau e.V. (FLL) worden in diverse landen gehanteerd voor het ontwerp, de bouw en het beheer van natuurlijke zwembaden.

Opgelet, de natuurlijke zwembaden zijn een andere categorie baden dan de zwembaden. Bij natuurlijke zwembaden worden er geen chemicaliën toegevoegd, terwijl bij reguliere zwembaden chloor wordt gebruikt.

De "plonsbaden" worden uit de wetgeving gehaald (zie het verbod in artikel 5.32.8.3.3: Vanaf 1 oktober 2022 zijn plonsbaden niet meer toegelaten).

In de praktijk blijken immers veel kinderbaden verkeerdelijk aangevraagd/vergund te worden onder de rubriek "plonsbaden", terwijl het in werkelijkheid openlucht zwembaden betreffen.

In werkelijkheid zijn er in Vlaanderen zo goed als geen publiek toegankelijke plonsbaden meer, gezien plonsbaden niet duurzaam zijn en economisch zeer duur. Deze baden moeten immers om het uur worden ververst waarbij het opgevangen water naar de riolering moet geleid worden (plonsbaden worden continu doorstroomd met vers suppletiewater).

Aangezien plonsbaden een derde klasse inrichting zijn, zijn we niet op de hoogte of er nog plonsbaden bij de gemeente vergund zijn. Hierdoor voorzien we nog voor de zekerheid een uitdoofperiode van 3 jaar.

De wijzigingen die een toelichting behoeven worden hieronder verder beschreven. 6. Aanpassingen aan de wetgeving inzake Leak Detection and Repair (LDAR) In 2008 werd in deel II van het VLAREM de afdeling 4.4.6 "Meten en beheersen van fugitieve VOS emissies" ingevoegd. Chemische bedrijven en raffinaderijen in Vlaanderen controleren hierdoor vanaf 2009 jaarlijks hun procesapparatuur op lekkage waardoor de uitstoot van Vluchtige Organische Stoffen (VOS) naar de lucht wordt vermeden. VOS kunnen niet alleen rechtstreeks schade aanrichten aan mens en milieu, maar liggen ook aan de basis van ozonvorming.

De maatregel wordt ook Europees opgelegd via de Europese BAT conclusies voor raffinaderijen en chemie: men spreekt internationaal van een "LDAR programma" wat staat voor "Leak Detection and Repair".

Internationaal is reeds lang een methodiek voorhanden die beschrijft hoe zulke controles op lekkage moeten uitgevoerd worden. Hierbij wordt met een lekmeettoestel de concentratie aan VOS ter hoogte van het potentieel lekkende apparaat gemeten. Deze methodiek werd in 2008 in een Europese norm vertaald: EN15446.

Een chemisch bedrijf of een raffinaderij bestaat doorgaans uit vele duizenden punten. Om de kosten van de controles te beperken wordt in VLAREM momenteel een aanpak voorzien die maakt dat jaarlijks slechts een steekproef van de apparaten moet gecontroleerd worden op lekken, en waarbij de focus ligt op apparaten met het grootste lekpotentieel en op stoffen die zeer schadelijke eigenschappen hebben. Doorgaans wordt elk jaar ca. 25% van apparaten in een bedrijf gemeten.

Er is evenwel een nieuwe controletechniek voorhanden, met name de IR-camera, die toelaat om met een draagbare camera lekken vanop afstand te detecteren. Deze methodiek is recent ook in de BREF voor de raffinaderijen en de BREF CWW (Common Waste Water and Waste Gas of BBT-conclusies voor gangbare systemen voor gemeenschappelijk(e) behandeling en beheer van afvalwater en afvalgas in de chemiesector) vermeld als mogelijke techniek om lekemissies in kaart te brengen.

Deze camera heeft het grote voordeel dat veel sneller kan gemeten worden, maar de camera is niet zo gevoelig als het lekmeettoestel, waardoor vooral grotere lekken gedetecteerd kunnen worden. Hierdoor wordt de IR-camera in de BREF's niet als volwaardig alternatief van het lekmeettoestel erkend en is een 100% overschakeling op de IR-camera niet mogelijk.

In de voorbije jaren heeft een LDAR-werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de Vlaamse overheid en de Vlaamse industrie een alternatief meetprogramma uitgewerkt waardoor ook gedeeltelijke controle met de IR-camera mogelijk wordt gemaakt, en een efficiënter LDAR programma mogelijk is: betere controle, lagere kosten.

De wijzigingen die een toelichting behoeven worden hieronder verder beschreven: zo worden de definities van VLAREM II aangepast, alsook de bepalingen van afdeling 4.4.6 van titel II van het VLAREM. 7. Wijzigingen aan het VLAREL 7.1. Invoering erkenning MER-coördinator De erkenning van MER-coördinator werd reeds eind 2002 voorzien in titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM). Artikel 10, § 3, van het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage stelt dat de Vlaamse Regering de datum bepaalt vanaf wanneer een MER-coördinator over een erkenning als MER-coördinator moet beschikken voor het leiden van een team van erkende MER-deskundigen. Tot die datum kan een MER-coördinator op voorstel van de initiatiefnemer door de administratie worden gekozen uit het team van erkende MER-deskundigen dat het rapport opstelt. Deze overgangsbepaling werd opgenomen in afwachting van de verdere uitwerking van de erkenning als MER-coördinator.

Met dit besluit wordt de erkenning van MER-coördinator in het VLAREL ingevoerd. Vanaf 1 januari 2020 is een MER-coördinator verplicht om over de erkenning te beschikken. Dit geeft de MER-coördinatoren voldoende tijd om de erkenning te behalen. 7.2. Invoering registratie monsternemer bodem Bij controles van monsternames en analyses van bodem, uitgevoerd door erkende laboratoria in de discipline bodem, deeldomeinen bodembescherming en bemesting, is gebleken dat er een groot kwaliteitsprobleem is bij de monsternames en een registratie van monsternemer noodzakelijk is.

Door in te voeren dat een erkend laboratorium voor de monsternames van bodem een monsternemer moet inschakelen die bij de overheid geregistreerd is, kan er meer controle uitgevoerd worden op de kwaliteit van de monstername door specifieke gebruikseisen op te leggen. Het gaat dan om de monsternames van bodem die uitgevoerd worden in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan en het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Bovendien kan de registratie van een monsternemer waarbij ontoelaatbare tekortkomingen werden vastgesteld bij de monstername geschorst of opgeheven worden waardoor hij geen monsternames meer mag uitvoeren.

Op dit moment kan een monsternemer waarbij ontoelaatbare tekortkomingen werden vastgesteld en die op basis hiervan bij een erkend laboratorium niet meer mag werken, nog wel voor een ander erkend laboratorium monsternames uitvoeren. Hierbij kan de monsternemer tevens zijn klanten naar het andere erkende labo meenemen. Dit probleem werd ook al aangekaart door erkende laboratoria en ook zij vragen om een dringende oplossing. Doordat de registratie van een monsternemer bij ontoelaatbare tekortkomingen voor één of meerdere of alle erkende laboratoria kan geschorst of opgeheven worden, wordt hieraan tegemoet gekomen. Een aanvraag tot registratie kan in bepaalde gevallen ook (tijdelijk) geweigerd worden.

De registratie wordt verleend op basis van het bezit van een bevoegheidsverklaring die door het erkende laboratorium wordt uitgereikt aan de monsternemer nadat hij een specifieke opleiding bij het erkende laboratorium gevolgd heeft en voldoet aan andere opleidingseisen die door het erkende laboratorium vastgelegd werden.

Het gaat om circa 350 monsternemers in Vlaanderen. 7.3. Jaarlijkse in plaats van vijfjaarlijkse betaling van de toezichtsretributie door een erkend persoon Vanaf 1 januari 2020 zal een erkend persoon de toezichtsretributie niet meer vijfjaarlijks moeten betalen maar jaarlijks en dit tegen ten laatste 31 maart van het betreffende jaar.

De inning van de jaarlijkse retributie door de overheid zal automatisch via het boekhoudsysteem Orafin verlopen. Een erkenningshouder krijgt jaarlijks een brief toegestuurd met een overschrijvingsformulier met het te betalen bedrag en een gestructureerde mededeling.

Deze nieuwe manier van werken heeft enkele belangrijke voordelen. - Het is eerlijker: bij een periodiciteit van vijf jaar betaalt een erkenningshouder meteen voor vijf jaar, ook al is hij bijvoorbeeld maar twee jaar meer aan de slag. Een jaarlijkse betaling lost dit op. - De inkomsten voor de overheid worden meer gespreid over de jaren (dus geen pieken meer om de vijf jaar) - De overheid behoudt een makkelijker overzicht over de erkende personen die hun erkenning niet meer wensen te gebruiken gezien deze personen niet meer zullen betalen. De erkenningendatabank en de lijsten met erkende personen die op de website raadpleegbaar zijn, kunnen zo up-to-date gehouden worden.

Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM

Artikel 1.Dit artikel stelt dat dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van bijlage III van de richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, in de gedeeltelijke omzetting van artikel 6, negende lid, van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, in de gedeeltelijke omzetting van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, in de gedeeltelijke omzetting van bijlage I van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies en in de gedeeltelijke omzetting van artikel 23(6) van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies.

Art. 2.Dit artikel wijzigt artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM. Punt 1° Dit punt vervangt de definitie voor "voertuigen". De huidige algemene definitie van `voertuig' in VLAREM geeft regelmatig aanleiding tot onduidelijkheid. Andere termen omtrent voertuigen (motorvoertuigen, aanhangwagens, auto, wrakken...) die doorheen de VLAREM-wetgeving worden gebruikt, worden niet gedefinieerd of soms met een andere betekenis gebruikt wat ook onduidelijkheid veroorzaakt. Daarom is gekozen om enkele definities te wijzigen, toe te voegen en doorheen de VLAREM-wetgeving op consistente wijze dezelfde terminologie te gebruiken. De definitie van voertuig is gebaseerd op de definitie uit het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.

Punt 2° Dit punt voegt definities toe voor motorvoertuig, aanhangwagen, vaartuig en motorvaartuig.

Dit punt voegt tevens een definitie toe voor het begrip "totaal geïnstalleerde drijfkracht", namelijk het gezamenlijk vermogen van de (vast opgestelde) motoren, rechtstreeks gerelateerd aan de activiteit in de rubriek. Dit betekent dat, tenzij uitdrukkelijk in de rubriek anders vermeld, de rolbruggen, transportbanden, e.d. moeten worden meegeteld bij de activiteiten waar deze inherent deel uitmaken van het productieproces. Het begrip drijfkracht is niet beperkt tot 380 V-installaties (3-fasen). Ook vast opgestelde tweefasige motoren of vast opgestelde verbrandingsmotoren moeten worden meegeteld indien ze deel uitmaken van het productieproces. Voor verbrandingsmotoren wordt gerekend met het mechanisch asvermogen zoals aangebracht op de kenplaat. Wanneer het echter gaat om eenvoudige verplaatsbare handtoestellen (bijv. kleine boormachine) worden deze niet meegerekend. Vaste kolomboormachines worden wel meegerekend. Dit betekent ook dat het elektrisch vermogen aangewend voor verwarming (bijv. bij wasmachines, bakovens,...) niet wordt meegeteld, evenmin als bijv. lasposten.

Punt 3° Dit punt vervangt de definitie voor "voertuigwrak".

Punt 4° Dit punt voegt definities toe voor geaccidenteerd motorvoertuig, afgedankt voertuig, recyclagepark en minirecyclagepark. De definitie voor "recyclagepark" is gebaseerd op de definitie voor "containerpark" in het VLAREMA. Het begrip "recyclagepark" sluit aan bij de huidige gangbare praktijk van maximaal hergebruik en recyclage van afvalstoffen en de milieu-inzichten anno 2018 en vervangt het achterhaalde begrip "containerpark".

De definitie voor minirecyclagepark implementeert punt 5.1.3.3 van het Uitvoeringsplan huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval, met name "uitbouw van minirecyclageparken" in VLAREM II en is noodzakelijk om actie 11 van dit uitvoeringsplan: "De VLAREM-reglementering rond recyclageparken aanpassen om de oprichting van miniparken mogelijk te maken" te volbrengen. Een minirecyclagepark heeft als doel om meer comfort aan de burgers te geven, bijvoorbeeld aan deze burgers die niet vlot op het recyclagepark geraken omdat ze niet in het bezit zijn van een auto, of die om een andere reden minder mobiel zijn. Ook voor mensen die klein behuisd zijn, bieden minirecyclageparken oplossingen.

Een minirecyclagepark focust in eerste instantie op stromen die niet huis aan huis worden ingezameld, maar toch frequent vrijkomen bij burgers. De hoeveelheden die per particulier kunnen aanvaard worden op een minirecyclagepark, moeten beperkt zijn. Grotere hoeveelheden moeten worden afgevoerd naar een regulier recyclagepark. In dit kader kan de exploitant de nodige initiatieven nemen. Minirecyclageparken zijn eerder geschikt voor dichtbevolkte plaatsen zoals stadscentra. De inplanting van een minirecyclagepark kan bijv. in een handelspand of een pand van een stadsdienst, eventueel in samenwerking met andere pandgebruikers. De bestaande uitzonderingen onder rubriek 2 (bijvoorbeeld de uitzondering inzake de opslag van huishoudelijke of daarmee vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen in inzamelrecipiënten, geplaatst buiten de containerparken) blijven onverminderd van toepassing. Het is namelijk niet de bedoeling om met de invoering van een definitie en sectorale voorwaarden voor minirecyclageparken de opslag van bepaalde afvalstromen die voorheen niet ingedeeld was, nu wel in te delen. De afvalstoffen moeten zoveel mogelijk gesorteerd worden aangebracht door de particulier.

Punt 5° Dit punt heft de definitie voor verbrandingsinrichting op. De definitie voor "verbrandingsinrichting" is reeds lange tijd achterhaald en werd reeds vervangen door een samenlezing van de definitie voor "verbrandingsinstallatie" en artikel 5.2.3bis.1.1bis.

Dit artikel 5.2.3bis.1.1bis is echter niet van toepassing op experimentele verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties (subafdeling 5.2.3bis.2), op dierencrematoria (subafdeling 5.2.3bis.3) en op verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval (subafdeling 5.2.3bis.4). Om dit te verhelpen wordt ook via dit wijzigingsbesluit (zie verder) een nieuwe subafdeling 5.2.3bis.0. toegevoegd aan de afdeling 5.2.3BIS waarnaar de bepalingen van artikel 5.2.3bis.1.1bis, die van toepassing zijn voor alle afvalverbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, verplaatst worden. De achterhaalde definitie voor "verbrandingsinrichting" kan dan geschrapt worden.

Punt 6° Dit punt vervangt de definities voor dieren en opslag van mest. De volgende definities worden gewijzigd: -> `gevogelte': de definitie wordt aangepast enerzijds om onderscheid te maken met pluimvee en anderzijds gerelateerd aan de nieuwe indelingsrubriek 9.3.5; -> de termen `inheems' en `uitheems' worden opgeheven vermits dit geen criterium meer is om dieren in een bepaalde rubriek in te delen; -> `kleine herkauwers': de definitie wordt aangevuld met voorbeelden ter verduidelijking; -> `meststof': de voorbeelden worden opgeheven, vermits deze dubbel vermeld worden (reeds vermeld bij definitie `dierlijke mest'); -> `kunstmest': de definitie wordt geschrapt in de indelingslijst (rubriek 28.1) en opgenomen in lijst van definities; -> `andere meststoffen': o momenteel bestaat hier geen definitie voor in VLAREM, de definitie wordt overgenomen uit het Mestdecreet; o indeling `andere meststoffen' in vaste en vloeibare fractie; o aanpassing definitie `mestdicht'; o aanpassing definities van diverse opslagplaatsen voor `mengmest' zodat deze ook van toepassing zijn op `vloeibare andere meststoffen'; -> `effluenten': de definitie wordt overgenomen uit het Mestdecreet; -> `stalmest': de definitie wordt vervolledigd conform het Mestdecreet; -> `dierentuin': de definitie wordt overgenomen uit besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen; -> `dierenasiel': definitie overgenomen uit Dierenwelzijnswet; -> `kinderboerderij': de definitie is gebaseerd op de Nederlandse definitie van kinderboerderij aangevuld met bijlage 1 en 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2018 betreffende de erkenning van dierentuinen.

Punt 7° Dit punt wijzigt de definitie van bevoegde koeltechnicus naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM. Punt 8° Dit punt voegt een definitie toe aan de definities "geluid". Momenteel wordt er in de regelgeving voor muziekactiviteit gebruik gemaakt van de termen "het maximaal geluidsniveau" en "de (geluids)norm(en)".

Verder kan het maximaal geluidsniveau strenger zijn dan hetzij LAeq,15min 95 dB(A), hetzij LAeq,60min 100 dB(A), aangezien dit werd opgelegd als bijzondere voorwaarde in de milieumelding of -vergunning of in een toelating van het college van burgemeester en schepenen. Om deze reden zal de term geluidsnorm niet meer gehanteerd worden en zal er enkel nog gebruik gemaakt worden van de term "het maximaal toegestane geluidsniveau". Deze term wordt voor de duidelijkheid ook gedefinieerd.

Punt 9° Dit punt wijzigt de definitie voor belangrijke weg in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 10° De definitie van referentieperiode in artikel 1.1.2 en artikel 4.4.4.3, 3° van VLAREM II worden op elkaar afgestemd, zeker voor wat betreft batchprocedés die minder dan één uur duren. Momenteel is deze afstemming onvoldoende.

Punt 11° Er ontbreken momenteel definities voor daggemiddelde, maandgemiddelde en jaargemiddelde voor metingen van atmosferische emissies. Opdat deze waarden uniform berekend zouden worden, worden deze definities opgenomen, na de definitie voor "referentieperiode". De definities zijn gebaseerd op de in de Europese BBT-conclusies gehanteerde definities. Er wordt geopteerd voor voortschrijdende gemiddelden.

Punt 12° Het LUC bevat nu al eisen omtrent de kwaliteit of validaties voor bepaalde methoden. Dit wordt in de definitie van "referentiemeetmethode" nu verduidelijkt.

Punt 13° Dit punt vervangt de definities voor het meten en beheersen van fugitieve VOS-emissies in het kader van de wijzigingen inzake de wetgeving over LDAR. De definities worden aangepast naar aanleiding van de wijzigingen die aangebracht worden in hoofdstuk 4.4.6 van VLAREM II. Door de vereenvoudiging van het LDAR-meetprogramma (o.a. wegvallen van steekproeven) kunnen een aantal definities geschrapt worden. Nieuwe definities die werden ingevoerd zijn die van "productie-eenheid" en "IR-camera".

Punt 14° Dit punt vervangt de definities voor schietstanden in een lokaal en schietstanden in openlucht.

Punt 15° Dit punt vervangt de definities voor zwembaden. De titel van deze definities wordt herschreven zodanig dat de titel de volledige lading dekt, namelijk overdekte en open lucht (niet-overdekte) zwembaden, natuurlijke zwembaden (zowel overdekte als openlucht natuurlijke zwembaden), therapiebaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie.

Ook worden de bepalingen van de zwembaden verplaatst naar de afdeling 5.32.8 gezien de zwembaden ook ingedeeld zijn in rubriek 32.8 van bijlage I van titel II van het VLAREM. Er wordt een definitie voor circulatiebaden ingevoegd omdat bij de indeling van de sectorale voorwaarden in afdeling 5.32.8 gebruik wordt gemaakt van het begrip circulatiebaden.

De definitie voor zwembaden, al dan niet overdekt, dient om de zwembaden te duiden, zijnde de `in de huidige wetgeving' bedoelde overdekte circulatiebaden en niet-overdekte circulatiebaden.

De woordengroep `met uitzondering van inrichtingen binnen privéwoningen die niet worden opengesteld tegen enige directe of indirecte vergoeding' wordt geschrapt gezien deze uitzonderingsbepaling reeds vermeld wordt in de indelingslijst van het VLAREM bij rubriek 32.8.1.

Aangaande definitie voor dompelbaden: de bepaling `temperatuur beneden de 20° C', wordt al vermeld in het nieuwe artikel 5.32.9.1.9, § 1, c), (in de huidige VLAREM het artikel 5.32.9.2.2, § 4, 1, c, voor overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 4,1, c, voor niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.2, § 1, c, voor hot whirlpools, het artikel 5.32.9.5.1, § 1quater, c, voor dompelbaden, het artikel 5.32.9.6.1, voor plonsbaden en het artikel 5.32.9.7.2, § 4, 1, c, voor therapiebaden) waarbij in dit laatste artikel eveneens de mogelijkheid wordt behouden om van deze temperatuursvereiste te kunnen afwijken mits toelating wordt toegestaan door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid. Deze temperatuursvereiste moet in de definitie geschrapt worden gezien van een definitie niet kan afgeweken worden.

De woordengroep `met een maximale diameter van 2,5 m' moet geschrapt worden gezien er in realiteit ook dompelbaden voorkomen die niet rond zijn of die groter zijn.

De definitie voor open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie wordt volledig afgestemd op de indelingsrubrieken 32.8.2. (Open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie waarbij één of meer van de volgende activiteiten op regelmatige wijze worden beoefend, met uitzondering van zeebadzones) en 32.8.3. (Zones voor waterrecreatie waarbij watersikracing en jetski op regelmatige wijze worden beoefend, met uitzondering van zeebadzones).

Er wordt een definitie voor natuurlijke zwembaden toegevoegd.

Natuurlijke zwembaden worden in Vlaanderen steeds meer aangelegd. De huidige wetgeving is moeilijk toepasbaar op dergelijke badinrichtingen. Bijgevolg werd de wetgeving aangepast en wordt er een nieuwe categorie van zwembaden, namelijk "de natuurlijke zwembaden" toegevoegd. Het natuurlijk zwembad kan zelf zowel een binnenzwembad (overdekt natuurlijk zwembad) als een buitenzwembad (niet-overdekt of openlucht natuurlijk zwembad) zijn.

De definitie voor vers water wordt aangepast aan de bepalingen van de drinkwaterwetgeving zodat de laatste 4 rijen van de tabel worden geschrapt. In een vorige VLAREM-wijziging werden verkeerdelijk de normen opgenomen van drinkwater in drinkzakjes die veel strenger zijn (namelijk water bestemd voor menselijke consumptie dat in het kader van een niet-commerciële activiteit in flessen of andere verpakkingen wordt geleverd). Hier moet het water alleen aan de microbiologische parameters voldoen die opgenomen zijn in de eerste tabel van bijlage I van het Drinkwaterbesluit.

Er wordt verwezen naar de omgevingsvergunning in plaats van de vroegere milieuvergunning.

De woordengroep `milieuarts of milieugezondheidskundige van' wordt geschrapt omwille van conformiteit doorheen de sectorale bepalingen van zwembaden en wordt vervangen door de woordengroep `met de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.' In plaats van de woordengroep `andere kwaliteitseisen' wordt de woordengroep `bijkomende kwaliteitseisen' vermeld gezien er niet van een definitie kan afgeweken worden. Er wordt bedoeld dat er nog bijkomende kwaliteitseisen, buiten de in de definitie vermelde kwaliteitseisen, kunnen worden opgelegd overeenkomstig de parameters vermeld in het Drinkwaterbesluit.

De definities voor toezichthoudend persoon en toezichter worden toegevoegd om deze begrippen uit elkaar te houden. De definitie van `toezichthouder' wordt reeds vermeld in artikel 16.3.1, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

Punt 16° Dit punt heft de definitie voor motorvoertuig op in de definities voor omlopen met motorvoertuigen in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 17° Het WAC bevat nu al eisen omtrent de kwaliteit of validaties voor bepaalde methoden. Dit wordt in de definitie van "referentiemeetmethode" nu verduidelijkt.

Punt 18° Dit punt wijzigt de definitie van gevaarlijke stoffen naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM. Punt 19° De definitie "overslaghoeveelheid van stuivende stoffen" wordt verduidelijkt. Momenteel is onvoldoende duidelijk of voor het bepalen van de overslaghoeveelheid rekening gehouden dient te worden met de rechtstreekse overslag van bijvoorbeeld schip naar lichter of van trein naar vrachtwagen. Het is echter wel degelijk de bedoeling dat ook deze hoeveelheden meegeteld worden in de totale overslaghoeveelheid, aangezien deze activiteiten ook een rechtstreekse impact hebben naar stofemissies.

Punt 20° Dit punt vult de definitie van voorkaaien aan teneinde dit duidelijker te bepalen.

Punt 21° Dit punt wijzigt de definitie voor "voertuig" in de definities voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 22° Dit punt wijzigt de titel van de definities werkzaamheden aan bepaalde installaties met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de hoofdstukken en artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM.

Art. 3.Dit artikel wijzigt artikel 1.4.1.1 van titel II van het VLAREM. De termijn waarbinnen de BBT-conclusies betreffende de hoofdactiviteit van de GBPV-installatie worden meegedeeld aan de exploitanten van de betrokken GPBV-installaties door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning wordt opgetrokken naar 60 dagen. Dit gebeurt in afstemming met de actualisatie van het meerjarenprogramma. De concrete planning van het meerjarenprogramma moet namelijk door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, maximaal zestig dagen na de publicatie van nieuwe of herziene BBT-conclusies in het Publicatieblad van de Europese Unie worden geactualiseerd. Op die manier kan zowel de actualisatie van het meerjarenprogramma als de publicatie van de BBT-conclusies op hetzelfde tijdstip kenbaar gemaakt worden aan de exploitant.

Art. 4.Dit artikel wijzigt artikel 2.2.4.3.1, §§ 1 en 2van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 5.Dit artikel wijzigt artikel 2.2.4.4.1, §§ 1 en 2, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 6.Dit artikel wijzigt artikel 2.3.7.2.2, § 2, van titel II van het VLAREM door punt 2° op te heffen. Deze bepaling wordt geschrapt gezien enerzijds de publicatie van de ontwerplijst van zwemwateren in dag- of weekbladen heel duur is en gezien er anderzijds geen reactie op komt. Ondanks deze schrapping zal het VLAREM nog steeds voldoen aan de Europese Richtlijn nr. 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit (artikel 11) waarbij bepaald wordt dat de ontwerplijst van zwemwateren moet openbaar gemaakt worden aan het publiek. Dus de Europese zwemwaterrichtlijn verplicht geen bekendmaking via dag- of weekbladen. De ontwerplijst wordt bij ons in Vlaanderen openbaar gemaakt via de website http://kwaliteitzwemwater.be en via uithanging in de betrokken gemeenten.

Art. 7.Dit artikel wijzigt artikel 2.8.1.1 van titel II van het VLAREM. Door dit artikel wordt de term "betrokken" toegevoegd aan de term "publiek" in artikel 2.8.1.1, conform artikel 19 van de Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies.

Art. 8.Dit artikel wijzigt artikel 3.2.3.3 van titel II van het VLAREM. Het betreft louter de correctie van een verwijzingsfout.

Art. 9.Dit artikel voegt een afdeling 3.2.4 toe aan hoofdstuk 3.2 van titel II van het VLAREM. In artikel 3.2.4.1 wordt vastgelegd wat bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, zijn. Daarna wordt in artikel 3.2.4.2 vastgelegd dat de afwijkingen die voor 1 oktober 201919 zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing blijven overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten. Afdeling 5.32.9 van titel II van het VLAREM wordt vervangen door

afdeling 5.32.8 waarbij er een hergroepering van de bepalingen zijn en de artikelen hernummerd worden. Hierdoor ontstaat er een vacuüm voor de vroegere afwijkingsbesluiten waarbij afwijkingen van bepaalde artikelen toegestaan zijn geweest die nu evenwel niet meer bestaan.

Daarom is een overgangsregeling nodig.

Art. 10.Dit artikel vervangt artikel 4.1.3.1 van titel II van het VLAREM. De voorwaarde van artikel 5.17.4.1.13 van titel II van het VLAREM, die stelt dat de ingedeelde inrichting of activiteit in een goede staat moet worden gehouden, wordt veralgemeend en toegevoegd aan artikel 4.1.3.1. Om dubbele bepalingen te vermijden, wordt dezelfde formulering in de artikels 5.6.1.1.9 en 5.17.4.1.13 geschrapt.

Art. 11.Dit artikel wijzigt artikel 4.1.5.1, § 2, van titel II van het VLAREM. In dit artikel werden met een vorige VLAREM-wijziging in paragraaf 1 de woorden "de toezichthoudende ambtenaren" vervangen door de woorden "de toezichthouders", waardoor "de ambtenaar" in paragraaf 2 niet meer duidelijk is. Hierin wordt nu "de ambtenaar" vervangen door "de toezichthouder".

Art. 12.Dit artikel wijzigt artikel 4.1.8.1 van titel II van het VLAREM. Het is in de geest van artikel 4.1.8.1, § 1, 2°, van titel II van het VLAREM om al de inrichtingen waarvan de emissies boven de drempelwaarden, vermeld in de overzichtstabel van verontreinigende stoffen in het deelformulier `luchtemissies' en `wateremissies' van het IMJV, liggen, te vatten. Dit is in overeenstemming met de verplichting opgelegd door Europa. Om de relevante informatie uit de emissie-inventaris lucht of water niet te verliezen wordt voorgesteld artikel 4.1.8.1. § 1.2° van titel II van het VLAREM aan te passen zodat de klasse van de inrichting niet meer bepalend is voor het indienen van de betreffende deelformulieren van het IMJV, maar enkel het criterium `overschrijding van de drempelwaarde' geldt. De wijziging aan artikel 4.1.8.1, § 5, 1°, betreffende het milieujaarverslag betreft een conformering van de bepalingen inzake IMJV in titel II van het VLAREM met het VLAREMA (onderafdeling 7.3.1 `Bedrijfsafvalstoffen en grondstoffen'). De verslaggeving van de geproduceerde bedrijfsafvalstoffen via het milieujaarverslag wordt geregeld via het VLAREMA. Artikel 4.1.8.1, § 5, 1°, van titel II van het VLAREM is niet conform de voormelde regeling in het VLAREMA. Het is daarom aangewezen de rapportering hiervan enkel via het VLAREMA te regelen. In titel II van het VLAREM wordt bijgevolg de zinsnede `deelformulier "Afvalstoffenmelding voor producenten"' geschrapt.

Art. 13.Dit artikel wijzigt artikel 4.1.9.1.2, § 2, 2°, van titel II van het VLAREM. Het woord `ambtenaar' wordt vervangen door `overheidspersoneel' omdat het niet de bedoeling is om contractuele personeelsleden van de overheid uit te sluiten. Zowel contractuele als statutaire personeelsleden dienen gevat te worden.

Art. 14.Dit artikel voegt in punt 2° voor een vijfde type van ingedeelde inrichting of activiteit een uitzonderingsmogelijkheid toe op de verplichte frequentie van de plaatsbezoeken door de milieucoördinator voor brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen met uitsluitend vloeibare brandstoffen (dus niet LPG, LNG, CNG). Voor dergelijke inrichtingen die beschikken over een milieuzorgsysteem en een onlinecontrolesysteem dat dezelfde garanties biedt als trimestriële controles, wordt de frequentie herleid tot ten minste één controle per kalenderjaar.

Dit artikel voegt tevens een punt 6° toe aan artikel 4.1.9.1.3, § 1, van titel II van het VLAREM. Artikel 3.2.2, § 1, van het decreet algemene bepalingen milieubeleid (DABM) beschrijft de taken van de milieucoördinator. Dit takenpakket wordt vanaf 23 februari 2017 (middels artikel 143 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning) aangevuld met punt f) `medewerking te verlenen en informatie aan te reiken bij de uitvoering van de evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11.' Deze bepaling uit het DABM wordt nu vertaald in artikel 4.1.9.1.3, § 1 van titel II van het VLAREM, welke eveneens handelt over de taken van de milieucoördinator. Bijgevolg dient artikel 4.1.9.1.3, § 1, van titel II van het VLAREM aangevuld te worden met een punt 6°, zijnde `6° medewerking te verlenen en informatie aan te reiken bij de uitvoering van de evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11'.

Art. 15.Dit artikel wijzigt artikel 4.1.9.1.4 van titel II van het VLAREM. 1° Voor de erkende milieucoördinatoren en de meervoudig aangestelde niet-erkende milieucoördinatoren is in de regelgeving voorzien dat de erkenning kan opgeheven of geschorst worden of dat de instemming met het uitoefenen van hun functie kan geschorst of opgeheven worden indien zij hun taken niet naar behoren uitvoeren. Voor de niet-erkende enkelvoudig aangestelde milieucoördinatoren is dit niet voorzien in de regelgeving. Met deze wijziging wordt voorgesteld dit eveneens te voorzien voor de niet-erkende enkelvoudig aangestelde milieucoördinatoren. 2° Momenteel is het melden van de enkelvoudige aanstelling van milieucoördinatoren-werknemers door de exploitant aan de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen niet verplicht.Het aanstellingsdossier kan nu ook ter inzage liggen op het bedrijf. Omdat er weinig meerwaarde is aan een onvolledig register van enkelvoudig aangestelde milieucoördinatoren-werknemers, wordt er voorgesteld om de aanstellingen van enkelvoudig aangestelde milieucoördinatoren-werknemers niet langer centraal te registreren door de afdeling bevoegd voor milieuvergunningen. Dit betekent eveneens een vermindering van de administratieve werklast voor zowel de exploitant als de overheid. De woorden `van de ambtenaren' worden opgeheven omdat het niet de bedoeling is om contractuele personeelsleden uit te sluiten.

Art. 16.Dit artikel wijzigt artikel 4.2.1.1 van titel II van het VLAREM. Deze wijziging is noodzakelijk om de algemene lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater van toepassing te laten zijn op de nieuwe rubriek 3.7 aangaande lozing in kader van warmterecuperatie.

Art. 17.Dit artikel wijzigt artikel 4.2.1.3, § 4, tweede lid, van titel II van het VLAREM. De uitzondering op de scheidingsplicht tussen afvalwater en hemelwater die nu voor bestaande gebouwen in gesloten bebouwing is voorzien, wordt verruimd naar alle bebouwingen. Ook in een open of halfopen bebouwing is het in bepaalde gevallen mogelijk dat de afkoppeling van hemelwater enkel kan via leidingen door of onder het gebouw (bv. afwatering van plat dak, langs binnen aangesloten op de vuilwaterleiding, die niet op eenvoudige wijze via een regenpijp langs de buitenmuur kan afgeleid worden). Leidingen aanleggen door of onder een gebouw is doorslaggevender dan het type bebouwing. In elk geval dient elke afkoppeling die kan bewerkstelligd worden langs of rondom het gebouw ook effectief uitgevoerd te worden.

Dit sluit aan bij de huidige interpretaties in de herziene `Code van goede praktijk voor het ontwerp, de aanleg en het onderhoud van rioleringssystemen', die als bijlage 1 bij het ministerieel besluit tot vaststelling van de code werd goedgekeurd op 20/08/2012. Dit artikel wijzigt eveneens artikel 4.2.1.3, § 6, van titel II van het VLAREM, naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar deel 5bis van titel II van het VLAREM.

Art. 18.Dit artikel voegt een afdeling 4.2.3bis in in titel II van het VLAREM. Voorwaarden voor een uniforme aanpak aangaande de goede werking en het onderhoud van koolwaterstofafscheiders blijken noodzakelijk uit de huidige vergunningverlening. Om hieraan tegemoet te komen wordt een afdeling 4.2.3bis ingevoegd en wordt er op zes verschillende plaatsen in titel II van het VLAREM, waar nu sprake is van een koolwaterstofafscheider, louter nog verwezen naar deze nieuwe afdeling. Dit is dus een vereenvoudiging van de wetgeving.

Sommige bedrijven hebben meerdere KWS-afscheiders op verschillende interne afvalwaterstromen. Indien deze afvalwaterstromen samenkomen in één lozingspunt en het bedrijf op dit lozingspunt een KWS-afscheider heeft met alarmsysteem dat voldoende groot gedimensioneerd is, is het bedrijf voor alle andere KWS-afscheiders vrijgesteld van de driemaandelijkse inspectie en het bijhouden van een logboek.

Art. 19.

Art. 20.Deze artikelen wijzigen de artikelen 4.2.5.2.1, § 3, en 4.2.5.3.1, § 3, van titel II van het VLAREM. Bij de opmaak van de code van goede praktijk voor zelfcontrole van bedrijven met een eigen labo, waarnaar verwezen wordt in artikel 4.2.5.2.1, § 3, en 4.2.5.3.1, § 3, werden onduidelijkheden of interpretatieverschillen vastgesteld. Deze worden verduidelijkt. Het doel is en blijft dat de prestatiekenmerken tussen bedrijven met een eigen labo en een erkend labo hetzelfde zijn.

Art. 21.Dit artikel wijzigt artikel 4.2.8.1.1 van titel II van het VLAREM. De overgangstermijn voor het plaatsen van een individuele behandelingsinstallatie in individueel te optimaliseren buitengebied is verstreken, nl. 22 december 2015.

Art. 22.Dit artikel vervangt de paragrafen 2 en 3 van artikel 4.3.2.3 van titel II van het VLAREM. Voor grondwater wordt er een gelijkschakeling gemaakt met de artikelen 4.2.5.2.1 en 4.2.5.3.1 in verband met metingen en analyses en de mogelijkheid tot zelfcontrole van het bedrijf zelf.

Art. 23.Dit artikel wijzigt 4.4.3.3, § 2, van titel II van het VLAREM. De bepalingen in artikel 4.4.3.3, § 2, met betrekking tot het uitvoeren van metingen worden verplaatst van afdeling 4.4.3 naar afdeling 4.4.4 onder de vorm van een nieuwe paragraaf 6. Deze bepalingen hebben immers betrekking op de meetstrategie en niet op emissiegrenswaarden.

Art. 24.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.4.1 van titel II van het VLAREM. Punt 1° De grensmassastroom voor stof vanaf wanneer een strengere emissiegrenswaarde geldt conform bijlage 4.4.2 bedraagt momenteel 200 g/h of meer, daar waar deze in het verleden 500 g/h bedroeg. De grensmassastroom vanaf wanneer een maandelijkse meetverplichting geldt voor stof zoals opgenomen in artikel 4.4.4.1, § 1, werd echter niet mee aangepast. De grensmassastroom voor stof in artikel 4.4.4.1, § 1, wordt nu aangepast van 500 g/h naar 200 g/h of meer en wordt daarmee in overeenstemming gebracht met de grensmassastroom in bijlage 4.4.2.

Verder worden ook de meetfrequenties voor SOx en NOx in artikel 4.4.4.1, § 1, afgestemd op de emissiegrenswaarden uit bijlage 4.4.2.

Punt 2° In artikel 4.4.4.1 wordt een nieuwe paragraaf 6 toegevoegd. Dit betreft enerzijds een verplaatsing van de bepalingen in artikel 4.4.3.3, § 2, met betrekking tot het uitvoeren van metingen. Deze bepalingen hebben immers betrekking op de meetstrategie en niet op emissiegrenswaarden. De meetfrequentie en het controlemeetprogramma gelden voor het geheel van de milieutechnische eenheid. Anderzijds worden ook enkele aanpassingen doorgevoerd. De bepaling "tenzij anders bepaald in de milieuvergunning" voor het weglaten van metingen op deelstromen die niet of niet significant bijdragen tot de emissies wordt geschrapt. Het weglaten van metingen op deelstromen is nog steeds mogelijk, mits hiervoor de goedkeuring van de toezichthouder verkregen is. Op deze manier wordt vermeden dat twee verschillende procedures gevolgd kunnen worden voor dezelfde vraag. Deelstromen moeten bovendien minimaal gemeten worden met de frequentie vermeld in bijlage 4.4.3 op basis van de gemeten massastroom van de betreffende deelstroom. Dit is momenteel niet expliciet opgenomen, doch het is niet de bedoeling dat emissiepunten die de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, overschrijden, niet gemeten zouden worden. Naast de mogelijkheid om deelstromen die niet of niet significant bijdragen te mogen weglaten, wordt ook voorzien in de mogelijkheid om deelstromen met een verminderde meetfrequentie te meten. Dit is relevant voor die parameters waar, afhankelijk van de massastroom, een verschillende meetfrequentie geldt. De meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, en het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, moeten immers toegepast worden op het geheel van de milieutechnische eenheid.

Art. 25.

Punt 1° : Dit punt voegt een paragraaf 2bis in in artikel 4.4.4.2 van titel II van het VLAREM. In artikel 4.4.4.2 wordt een paragraaf 2bis toegevoegd waarin gesteld wordt dat emissiemetingen en rapportering van de resultaten van batchprocessen uitgevoerd dienen te worden conform de code van goede praktijk. Deze code van goede praktijk wordt in 2018 opgesteld. Deze code van goede praktijk beoogt een eenduidige en representatieve aanpak van emissiemetingen op batchprocessen en de verwerking van de resultaten. Momenteel laat de wetgeving interpretatie toe, zowel naar metingen als naar verwerking van resultaten en worden er hierrond geen strikte richtlijnen gegeven.

Punt 2° en 3° : Dit punt vervangt het derde lid in paragraaf 4. Bij de opmaak van de Code van goede praktijk voor zelfcontrole van bedrijven met een eigen labo, werden onduidelijkheden of interpretatieverschillen vastgesteld. Deze worden verduidelijkt. Het doel is en blijft dat de prestatiekenmerken tussen bedrijven met een eigen labo en een erkend labo hetzelfde is.

Art. 26.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.4.3 van titel II van het VLAREM. Er wordt een punt c) toegevoegd voor batchprocedés die minder dan één uur duren. In geval van discontinue bemonstering wordt vereist dat minimaal het aantal monsters conform punt a) genomen wordt om zodoende tot een voldoende lange en representatieve bemonstering te komen. Indien het benodigde aantal bemonsteringen niet binnen 1 batchproces genomen kan worden, dient bemonsterd te worden gedurende verschillende batches. Verder worden enkele verduidelijkingen en correcties opgenomen, o.m. de toevoeging van het debietgewogen aspect.

Wanneer de meetwaarde bepaald wordt over verschillende metingen, moet het rekenkundig gemiddelde niet alleen tijdgewogen, maar ook debietgewogen bepaald worden om correct te zijn.

Art. 27.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.4.4, § 1, van titel II van het VLAREM. Artikel 4.4.3.1, § 2, geldt niet alleen voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, maar ook voor de toepassing van de meetstrategie.

Dit wordt expliciet verduidelijkt door deze bepaling ook op te nemen in artikel 4.4.4.4, § 1, als een nieuw derde lid.

Art. 28.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.6.1.2 van titel II van het VLAREM. Door het volledig herwerkte meetprogramma in artikel 4.4.6.2 moeten nieuwe overgangsbepalingen voorzien worden die de overgang van de oude naar de nieuwe meetmethodiek regelen. Dit wordt geregeld in artikel 4.4.6.2.3. De oude overgangsbepalingen worden met dit artikel opgeheven.

Art. 29.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.6.2.1 van titel II van het VLAREM. Het LDAR programma kan volgens het herwerkte artikel 4.4.6.2.3 afgestemd worden op de periodieke algemene onderhoudstops. Zulke onderhoudstops worden uitgevoerd op het niveau van productie-eenheden.

Dit artikel wordt daarom zo herwerkt dat een LDAR programma op het niveau van een productie-eenheid mogelijk is.

Voorbeelden van productie-eenheden zijn nafta-kraker, poly-ethyleen-eenheid, caprolactam-eenheid, aromaten-eenheid, ethyleen-oxide-eenheid, enzovoort.

Dit verandert evenwel niets aan het toepassingsgebied van artikel 4.4.6.1. Daarin wordt bepaald dat alle inrichtingen die een uitstoot hebben van meer dan 10 ton of 2 ton in geval zeer schadelijke producten (berekend met theoretische gemiddelde emissiefactoren van EPA of VDI) een LDAR programma moeten toepassen. Deze drempels worden toegepast op gans de inrichting en niet op de individuele productie-eenheden.

De berekeningsmethode die toegepast kan worden is een methode volgens een Amerikaanse EPA-methode (EPA-53/R95-017) of volgens een Duitse norm (VDI 22400).

Omdat met beide methoden verschillende resultaten worden bekomen, werd overwogen om de Duitse norm te schrappen, omdat simulaties aantonen dat met deze methodiek mogelijks bedrijven met een relevant lekpotentieel buiten het toepassingsgebied vallen, wat niet conform de Europese BAT conclusies is. Omgekeerd zal schrapping mogelijk tot gevolg hebben dat bedrijven, die geïnvesteerd hebben in hoogstaande, lekarme apparatuur, en geen relevante potentiële emissie vertonen toch tot LDAR moeten overgaan.

Voorlopig worden dan ook beide opties behouden, maar zal op basis van de reeds bestaande rapportageverplichtingen gemonitord worden of berdrijven met relevant lekpotentieel niet buiten het toepassingsgebied vallen. Onder andere om deze monitoring te vergemakkelijken wordt een universeel sjabloon en een koppeling met het IMJV voorzien.

Moest blijken dat bedrijven met relevante lekemissies toch buiten het toepassingsgebied vallen, dan zal conform de richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies, via de bijzondere milieuvoorwaarden in de milieuvergunning alsnog LDAR moeten opgelegd worden.

Daarnaast omvat een chemisch bedrijf of raffinaderij nog heel wat apparatuur (waterzuivering, opslagtanks) die niet onmiddellijk een geheel vormen met de productie-eenheid. Als een bedrijf ervoor kiest om met productie-eenheden te werken dan moeten al deze apparaten toegewezen worden aan één bepaalde eenheid, zodat ook voor deze apparaten de periodiciteit van de controles gekend is.

Art. 30.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.6.2.2 van titel II van het VLAREM. Een aantal rapporteringsverplichtingen beschreven in paragraaf 1 van artikel 4.4.6.2 worden geschrapt, en in plaats daarvan wordt een in te vullen sjabloon opgenomen als bijlage. Dit moet voor meer uniformiteit in de rapportering en een hogere kwaliteit van emissie-inventarisatie zorgen. Dit gecombineerd met de inventaris, die een evolutief overzicht bevat van alle relevante meet- en herstelgegevens van alle geregistreerde apparaten, laat een efficiëntere handhaving toe.

Art. 31.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.6.2.3 van titel II van het VLAREM. Met dit artikel wordt het huidige meetprogramma grondig gewijzigd.

Daar waar tot op heden elk jaar een bepaald percentage van de apparaten moet gemeten worden, wordt in dit nieuwe artikel de keuze gelaten tussen twee methoden. ? Ofwel wordt een vijfjaarlijkse controle van alle apparaten uitgevoerd met een IR-camera én een vijfjaarlijkse controle van alle bereikbare apparaten met een lekdetectietoestel volgens de methode EN15446. Deze twee controles worden afgewisseld en de termijn tussen twee controles mag maximaal 30 maanden bedragen. Dit impliceert dat om de 2 à 3 jaar een controle met de IR-camera of met het lekdetectietoestel gebeurt. ? Ofwel wordt voor elke algemene stop een controle van alle apparaten met de IR-camera uitgevoerd én na elke stop een controle met een lekdetectietoestel van alle bereikbare apparaten. Aangezien algemene stops doorgaans om de 4 à 5 jaar plaats vinden, komt dit overeen met de meetfrequentie in van optie 1.

Beide opties moeten zorgen voor een efficiënter LDAR, zonder dat dit gepaard gaat met een toename van de fugitieve emissies. Met dit voorstel wordt minder gemeten met het lekdetectietoestel dan in de huidige regeling (ca. 20% per jaar versus 25% per jaar), maar wordt bijkomend om de 5 jaar een volledige controle van alle apparaten uitgevoerd met de IR-camera, waardoor het gemiddeld aantal gecontroleerde apparaten per jaar gevoelig toeneemt. Verder worden door dit nieuwe meetprogramma ook de niet-bereikbare apparaten gecontroleerd, daar waar dit in de huidige regeling alleen moest gebeuren op momenten waar de apparaten toch bereikbaar waren, wat zelden het geval is (bijv. tijdens plaatsing van een stelling bij onderhoudswerken).

Om de kwaliteit van de IR metingen te verzekeren, mogen de metingen enkel uitgevoerd worden door erkende labo's. Hiervoor werd recent een erkenningspakket door VITO uitgewerkt. Er wordt wel in een overgangstermijn voorzien: tot 31 december 2019 mogen ook niet erkende labo's metingen uitvoeren, voor zover de uitvoerder over basiskennis thermografie beschikt.

Volgens paragraaf 3 van artikel 4.4.6.2.3 kunnen exploitanten zelf metingen volgens methode EN15446: 2008 uitvoeren op voorwaarde dat de methode en apparatuur goedgekeurd werden door een erkend labo. Om de kwaliteit van eigen metingen te blijven garanderen wordt deze goedkeuring beperkt voor een periode van 3 jaar.

Voor apparaten die een hoog lekpotentieel hebben en voor apparaten die in contact komen met zeer schadelijke producten (zogenaamde type 1 producten, bvb. kankerverwekkende producten) werd overwogen om aanvullende jaarlijkse controles uit te voeren. Maar het aandeel van type 1- apparaten is relevant (gemiddeld 5%) en zou impliceren dat veel tijd zou verloren gaan aan het opsporen van de betrokken apparaten, in plaats van de eigenlijke meting ervan. Daarom wordt in het voorstel de aanvullende jaarlijkse controle beperkt tot apparaten met een hoog lekpotentieel, die doorgaans goed bereikbaar zijn en slechts gemiddeld ca. 0,5% van de apparaten vertegenwoordigen.

In de bedrijven wordt meestal nauw toegezien op de lekdichtheid van type 1 apparaten in verband met de arbeidsveiligheid. Dikwijls worden daarbij bedrijfsspecifieke lekdetectiemethoden toegepast. Als zulke controles uitgevoerd worden, is een jaarlijkse LDAR controle weinig zinvol en volstaat een 2 à 3 jaarlijkse controle. In de gevallen waar dit toch niet het geval is, kunnen in de vergunning bijkomende controles opgenomen worden moesten de emissies van type 1 apparaten te groot worden. Om dit goed te kunnen opvolgen wordt voorzien dat de (reeds verplichte) rapportering over het aantal lekken als bijlage moet opgenomen worden in het integraal milieujaarverslag, (voor zover dit dient opgemaakt te worden). Hiervoor dient in het rapporteringssjabloon jaarlijks het aantal lekken van type 1 producten en de daarmee gepaard gaande emissies bepaald te worden.

Verder wordt met dit artikel een "light meetprogramma" mogelijk gemaakt, waardoor de kost van het programma sterk gereduceerd wordt bij die bedrijven die heel weinig lekken vertonen.

Als uit een volledige controle met het lekmeettoestel blijkt dat minder dan 0,04% van de apparaten lekt (boven herstelcriterium) én indien geen lekken worden waargenomen bij type-1 apparaten volstaat een 5 jaarlijkse meting met de IR camera.

Uit studiegegevens blijkt dat enkele jaren terug 36 van de 89 inrichtingen minder dan 0,04% lekken boven herstelcriterium rapporteerden, waarvan geen enkel boven de 100.000 ppm. Hiervan hebben 8 inrichtingen minder dan 1000 apparaten; 21 inrichtingen tussen de 1000 - 10.000 apparaten en 7 inrichtingen tussen de 10.000 - 50.000 apparaten;

Deze inrichtingen hebben hun emissies in de loop der jaren gesaneerd van 176 ton VOS naar 60 ton VOS. De mogelijke milieu-impact, moest het 5 jaarlijkse IR programma onvoldoende effectief blijken, is dus aanvaardbaar (de totale emissie van alle inrichtingen bedroeg circa 4 kton). Er zijn verschillende redenen waarom het criterium voldoende laag moet gehouden worden: ? De BAT conclusies laten niet toe dat installaties met relevant lekpotentieel worden uitgesloten van LDAR; ? Het is afwachten hoe de IR-camera zal presteren; testen met de camera in verschillende plants geven uiteenlopende resultaten; ? Het criterium wordt toegepast op de resultaten van één (weliswaar volledige) controle met het lekmeettoestel, maar het resultaat van één jaar is niet noodzakelijk representatief voor de emissie in de toekomst;

Indien uit een meting met de IR-camera blijkt dat meer dan 0,04% lekken worden gedetecteerd, of er wordt een lek van zeer schadelijke producten gedetecteerd, dan moet opnieuw het uitgebreide programma uitgevoerd worden.

Het criterium bepalen bleek niet evident. Een te streng criterium zal tot gevolg hebben dat bedrijven met zeer lage emissies toch moeten blijven meten. Een te soepel criterium zal ervoor zorgen dat bedrijven met een hoog lekpotentieel geen LDAR meting meer uitvoeren, wat in strijd is met de Europese BAT conclusies.

Het is vooral onzeker of de IR camera er zal in slagen om even effectief te zijn als de klassiek LDAR meting in het opsporen van relevante lekken. Vandaar dat het overschakelen op het "light" programma uitsluitend kan op basis van de resultaten van een klassieke LDAR meting.

De verplichte rapportering van het LDAR programma in het IMJV laat toe om de evolutie van de emissies en de toegepaste methoden (uitgebreid versus light) nauwkeurig op te volgen en indien nodig bij te sturen in de ene of de andere richting. Bijvoorbeeld indien minder dan 25% van de inrichtingen geen gebruik kan maken van het light programma of meer dan 50% juist wel, is grondige analyse aan de orde.

Verder wordt voorzien in een overgangsregeling. Totdat de bedrijven een eerste volledige controle uitvoeren met de IR-camera of met het lekmeettoestel, zullen tot dan, net zoals nu, steekproeven uitgevoerd moeten worden. Dit om te vermijden dat bedrijven jarenlang geen controles meer zouden uitvoeren, maar ook niet iedereen te verplichten om direct met een 100% controle uit te voeren. De steekproef die moet toegepast worden is de minst strenge variant van de huidige steekproeven die moeten toegepast worden.

Art. 32.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.6.2.4 en artikel 4.4.6.2.5 van titel II van het VLAREM. Artikel 4.4.6.2.4 regelt de herstelling van een apparaat indien een lek gedetecteerd wordt. Dit artikel moet grondig herschreven worden in het licht van de wijziging van de meetmethodiek, met name het mogelijk gebruik van de IR-camera. In de huidige regelgeving moet elk jaar gerapporteerd worden over de metingen. Om meer uniformiteit in rapportering te krijgen en betere handhaving mogelijk te maken werd een sjabloon in bijlage 4.4.6 opgenomen. Dit sjabloon zal als bijlage toegevoegd moeten worden aan het integraal milieujaarverslag.

Verder dient zoals in de huidige VLAREM wetgeving een lijst bijgehouden te worden van nog te herstellen apparaten. Maar aangezien het LDAR programma nu meer per productie-eenheid zal uitgevoerd worden, moet een lijst voorzien worden per productie-eenheid.

Aangezien de ernst van een niet hersteld lek met IR-camera niet gekwantificeerd wordt (in tegenstelling tot bij klassieke LDAR metingen) moet wel een video opname bewaard worden.

Art. 33.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.7.2.1 van titel II van het VLAREM. Dit artikel wordt aangepast voor wat betreft de bepaling van de stuifcategorie door de exploitant. Door de vermelding "voor ontvangst van de goederen" in het derde lid, 2°, wordt de indruk gewekt dat de classificatie van de stuifcategorie enkel van belang is voor goederen die op het bedrijf aankomen en niet van toepassing is op stuivende stoffen die op het bedrijf zelf ontstaan. Dit is uiteraard niet zo.

Art. 34.Dit artikel wijzigt artikel 4.4.7.2.4 van titel II van het VLAREM. Het betreft louter een terminologische aanpassing.

Art. 35.Dit artikel voegt een nieuw artikel toe aan hoofdstuk 4.6 van titel II van het VLAREM. Naar aanleiding van verschillende afwijkingsaanvragen voor de lichtshows van grote muziekfestivals wordt een uitzondering ingevoegd in hoofdstuk 4.6 van titel II van VLAREM voor de bepalingen met betrekking tot het beperken van lichthinder voor de lichtshows bij niet-ingedeelde muziekactiviteiten, zijnde openlucht optredens of muziekfestivals. Grote muziekfestivals zijn vergunningsplichtig voor bijvoorbeeld de generatoren of de koelinstallatie. Bijgevolg is hoofdstuk 4.6 voor dergelijke festivals van toepassing. De uitzondering geldt alleen voor de lichtshows op of rond het podium in functie van het optreden. De koppeling met de toelating wordt gemaakt zodat op een zelfde locatie dezelfde beperking in duur geldt voor deze uitzondering als voor de maximaal toegelaten niet-ingedeelde muziekactiviteiten. Het college van burgemeester en schepenen kan in de muziektoelating ook bijkomende beperkingen opleggen met betrekking tot lichthinder als dit nodig wordt geacht.

Art. 36.Dit artikel wijzigt artikel 4.7.0.3 van titel II van het VLAREM. Asbest heeft carcinogene eigenschappen en is een gevaarlijke stof. Verspreiding van asbestvezel moet maximaal vermeden worden, ook via lozing welke mogelijks gevolgd wordt door opdroging van het afvalwater. Punt 1° verwijst naar het stellen van bijzondere voorwaarden (artikel 5.3.2.4), en naar de intussen opgeheven sectorale lozingsvoorwaarden voor de asbestsector. Door het instellen van een lozingsverbod worden deze verwijzingen overbodig.

Art. 37.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.1.2 van titel II van het VLAREM. Vervanging eerste lid van paragraaf 5: Hiermee worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2. Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast.

Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Vervanging paragraaf 6: Het is aangewezen dat in een inrichting voor de verwerking van afvalstoffen naast de hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde afvalstoffen ook de hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen moet kunnen worden getotaliseerd. Dit om een duidelijke verwijzing naar de actuele stock te hebben. Ook vanuit (brand)veiligheid is het bij afvalbedrijven opportuun om een zicht te hebben op de totale hoeveelheid afvalstoffen die opgeslagen zijn op het bedrijf.

Art. 38.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.1.5, § 3, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 39.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.1.6, § 1, van titel II van het VLAREM. In de aanbevelingen van de BBT-studie verontreinigd hemelwater voor afvalopslagbedrijven worden een aantal preventieve maatregelen voorgesteld om de problematiek van verontreinigd hemelwater aan te pakken. Eén van de voorgestelde maatregelen is het regelmatig reinigen van het bedrijfsterrein en de afwatering. Dit was reeds deels opgenomen in artikel 5.2.1.6 van titel II van het VLAREM. Het betreffende artikel wordt aangevuld overeenkomstig de BBT-studie.

Art. 40.Dit artikel voegt drie leden toe aan artikel 5.2.1.7 van titel II van het VLAREM. Een preventieve maatregel die voorzien is in de BBT-studie verontreinigd hemelwater voor afvalopslagbedrijven, is de overdekte opslag van afvalstoffen die een potentieel belangrijke bijdrage leveren aan verontreiniging. Overdekte opslag van afvalstoffen betekent niet noodzakelijk dat de opslag in een gebouw moet plaatsvinden. Een luifel of een waterdichte bache kunnen voldoende zijn. Hiertoe wordt ook een niet limitatieve lijst als bijlage toegevoegd die steeds door de minister kan worden aangevuld.

De lijst die werd voorgesteld in de BBT-studie, werd nog verder aangepast en aangevuld. Zo werd het woord "afgedankte" aan de meeste stromen toegevoegd om duidelijk te maken dat het hier niet de nieuwe betreft. Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) moet reeds conform artikel 5.2.5.2 van VLAREMA overdekt worden opgeslagen. Bij opslag van geperst PMD in balen of gesloten PMD-zakken in een container is volgens de BBT-studie de contactoppervlakte in verhouding tot het opgeslagen volume kleiner en wordt de verontreiniging van het hemelwater met organische stoffen beperkter geacht.

Ten slotte werden ook nog een aantal afvalstoffen aan de lijst toegevoegd, waarvoor het evident is dat deze beter overdekt worden opgeslagen omdat deze eveneens een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan verontreiniging van het hemelwater. Er wordt een overgangstermijn voor het overdekt opslaan van deze afvalstoffen voorzien van drie jaar, zodat er voldoende tijd is om eventueel bijkomende overkapping te voorzien. Er is een "tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit" opgenomen voor deze maatregel zodat een bedrijf dat al geïnvesteerd heeft in een end-of-pipe techniek en de norm haalt, niet verplicht wordt om bijkomend in overkapping te investeren.

Voor alle bedrijven met niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen (voor overdekte opslag of binnenopslag van afvalstoffen waar geen verontreinigd hemelwater ontstaat is dit niet van toepassing) is het naast het nemen van preventieve maatregelen BBT om minimaal een slibvang en KWS-afscheider te plaatsen. Er is een "Behoudens andersluidende bepalingen in dit hoofdstuk" opgenomen omdat voor sommige afvalstoffen in de sectorale voorwaarden via een "Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit" de mogelijkheid wordt geboden om af te wijken van het voorzien van een vloeistofdichte vloer. In deze gevallen geldt dus ook niet de verplichting te voorzien in een slibvang en KWS-afscheider. Bedrijven die het verontreinigd hemelwater reeds zuiveren in een eigen waterzuiveringsinstallatie worden eveneens vrijgesteld van deze verplichting. Er wordt een overgangstermijn voorzien van 1 jaar of 3 jaar, afhankelijk van de opslagcapaciteit.

Voor bedrijven met een niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen, met uitzondering van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, waarvan de opslagcapaciteit meer dan 4000 ton bedraagt, overeenkomstig de vergunning en bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, is een verdergaande zuivering door buffering en een geschikte combinatie van secundaire en tertiaire technieken noodzakelijk. Deze bedrijven moeten bijkomend voldoen aan nieuw ingevoerde lozingsvoorwaarden. De sectorale voorwaarden zijn de BBT-gen's zoals berekend op een niveau zwevende stof van 60 mg/l. In lijn met de overgangstermijn voor de investering in overdekte opslag en de koolwaterstofafscheider, zou het aangewezen zijn eveneens een overgangstermijn te voorzien voor de bouw van de end-of-pipe technieken. Daar tegenover staat dat de sectorale normen van toepassing zijn 10 dagen na publicatie. Juridisch-technisch kan evenwel in de wetgeving geen overgangstermijn voor deze investering worden voorzien.

De lozingsnormen zijn bepaald door Vito op basis van sectorale meetgegevens per parameter bij een gehalte zwevende stof van maximaal 60 mg/l. Ook voor nieuwe parameters en bijzondere lozingsvoorwaarden dient een gelijke benadering te worden gevolgd. De sectorfederaties COBEREC en GO4Circle hebben zich bereid verklaard om, wanneer nieuwe parameters worden toegevoegd aan het algemene referentiekader, deze sectorale meetgegevens voor die nieuwe parameter bij maximaal 60 mg/l te voorzien, en een referentie studiecentrum zoals Vito aan te stellen om de sectorale norm op dezelfde basis overeenkomstig de gevolgde methodologie van de BBT-studie te laten bepalen.

Voor kleinere bedrijven stelt de BBT-studie dat een verdergaande waterzuivering om economische redenen geen BBT is. Mits zij beschikken over een slibvang en KWS-afscheider en alle preventieve maatregelen die BBT zijn, hebben genomen, voldoen zij van rechtswege aan de sectorale emissiegrenzen. Deze bepaling, die haar oorsprong vindt in de BBT-studie, is nodig voor de rechtszekerheid van deze bedrijven.

Door de invoering van sectorale lozingsvoorwaarden voor deze bedrijven, is het ook aangewezen dat de bijzondere voorwaarden die eventueel in de huidige vergunningen opgelegd zijn, vervangen worden door de nieuwe sectorale voorwaarden zodat een gelijk speelveld voor alle bedrijven gecreëerd wordt.

Art. 41.Dit artikel vervangt het woord "containerparken" door het woord "recyclageparken" in het opschrift van subafdeling 5.2.2.1. Het begrip "recyclagepark" sluit aan bij de huidige gangbare praktijk van maximaal hergebruik en recyclage van afvalstoffen en de milieuinzichten anno 2018 en vervangt het achterhaalde begrip "containerpark".

Art. 42.Dit artikel voegt een nieuw artikel 5.2.2.1.0 toe aan de subafdeling 5.2.2.1. Het is aangewezen om in VLAREM II duidelijk te stellen voor welke rubriek de subafdeling 5.2.2.1.0 van toepassing is.

Art. 43.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.1.1 van titel II van het VLAREM. Dit artikel vervangt enerzijds het woord "containerpark" door het woord "recyclagepark" en voegt anderzijds enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samen.

In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden.

Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2. Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag. Dit artikel voegt eveneens twee nieuwe paragrafen toe aan artikel 5.2.2.1.1. Het betreffen voorwaarden inzake de aanvaarding van gft-afval en huisvuil op een recyclagepark. Dit om de uitvoering van actie 12 van het uitvoeringsplan huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval, met name "De VLAREM-reglementering aanpassen om de inzameling van gft/huisvuil op een recyclagepark mogelijk te maken" te volbrengen. Deze wijziging is ook nodig om de recyclageparken hun rol te laten spelen in de acties die verband houden met 8.1.3 van eerder vernoemd uitvoeringsplan: met name "selectieve inzameling van gft van huishoudens te implementeren en bevorderen".

Art. 44.Dit artikel voegt twee nieuwe paragrafen toe aan artikel 5.2.2.1.3. Het betreffen voorwaarden inzake de opslag van gft-afval en huisvuil op een recyclagepark. Dit om de uitvoering van actie 12 van het uitvoeringsplan huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval, met name "De VLAREM-reglementering aanpassen om de inzameling van gft/huisvuil op een recyclagepark mogelijk te maken" te volbrengen.

Deze wijziging is ook nodig om de recyclageparken hun rol te laten spelen in de acties die verband houden met 8.1.3 van eerder vernoemd uitvoeringsplan: met name "selectieve inzameling van gft van huishoudens te implementeren en bevorderen".

Art. 45.Dit artikel voegt een nieuw artikel 5.2.2.1.4 met betrekking tot minirecyclageparken toe aan de subafdeling 5.2.2.1. Dit om invulling te geven aan actie 11 van het uitvoeringsplan huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval, met name "De VLAREM-reglementering rond recyclageparken aanpassen om de oprichting van miniparken mogelijk te maken". Aan minirecyclageparken worden een aantal nieuwe sectorale milieuvoorwaarden opgelegd onder § 1 en § 2, zoals het verbod om asbest in te zamelen in een minirecyclagepark. In de vergunningsaanvraag moet aangetoond worden door de benutte oppervlakte of het type containers dat het park zich richt op kleine hoeveelheden. Deze hoeveelheden worden bepaald in functie van de actieradius van het recyclagepark.

Daarnaast is het noodzakelijk om voor de minirecyclageparken een aantal voorwaarden uit afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen' niet van toepassing te stellen. Het gaat over de volgende bepalingen: - Artikel 5.2.1.2, § 5, vierde lid, en 5.2.1.5, § 2: de aanpak van het toezicht (controle aanvoer en toegankelijkheid) op een minirecyclagepark verschilt ten opzichte van een regulier recyclagepark. Voor een minirecyclagepark volstaat een badgesysteem of een camerabewakingssysteem. Uiteraard mogen ook andere degelijke opvolgings- en bewakingssystemen toegepast worden, al dan niet met inschakeling van bevoegde personen. Ook de opgelegde vorm van afsluiting, in- en uitgang en toegangspoort voor een regulier recyclagepark laat onvoldoende flexibiliteit toe. Om deze redenen worden artikel 5.2.1.2, § 5, vierde lid, en 5.2.1.5, § 2 niet van toepassing gesteld voor minirecyclageparken. In de plaats daarvan wordt er voor mini-recyclageparken opgelegd dat buiten de openingsuren het park moet worden afgesloten voor onbevoegden en dat binnen de openingsuren er een gelimiteerde en gecontroleerde toegankelijkheid door middel van een bewakingssysteem moet zijn. - Artikel 5.2.1.5, § 3: voor minirecyclageparken, die gesitueerd zullen zijn in dicht bevolkte gebieden, is het vinden van een geschikt terrein met voldoende parkeerruimte voor voertuigen en vrachtwagens nagenoeg onmogelijk. De organisatie, wijze van inrichting en uitbating moet zodanig zijn dat een minirecyclagepark niet meer verkeershinder veroorzaakt dan de gemiddelde handelszaak in de bebouwde kom. Hier kan vanuit gegaan worden, gezien het de bedoeling is dat in minirecyclageparken enkel kleine hoeveelheden afvalstoffen worden ingezameld die te voet of met de fiets kunnen aangebracht worden. - Artikel 5.2.1.5, § 5: voor minirecyclageparken, die gesitueerd zullen zijn in dicht bevolkte gebieden, is de aanleg van een groenscherm niet realistisch. Een groenscherm drijft de inrichtingskosten op en is ook niet te vinden rond andere handelszaken in de nabije omgeving. Er wordt wel maximaal gestreefd naar de afscherming van het minirecyclagepark.

Art. 46.Dit artikel wijzigt de subafdeling 5.2.2.2. De wijzingen hebben enerzijds betrekking op het vervangen van het woord "containerpark" door het woord "recyclagepark". Anderzijds wordt het artikel 5.2.2.2.3, § 3, van titel II van het VLAREM aangepast. In dit artikel wordt bepaald dat de opslag van KGA moet gebeuren in een vloeistofdichte gecompartimenteerde container (KGA-kluis) of in een gesloten opslaglokaal, overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. Dit is niet conform de realiteit bij de containerparken, waar het KGA in vele gevallen onder een luifel wordt opgeslagen in daartoe geschikte bakken die afgesloten kunnen worden . Er wordt dus voorgesteld om dit artikel te herformuleren zodat dit meer overeenstemt met de realiteit zonder daarbij in te boeten op de bescherming van de mens en het leefmilieu.

Art. 47.Dit artikel betreft de rechtzetting van een erratum dat geslopen was in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, namelijk "10 m;" vervangen door "10 m3".

Art. 48.Dit artikel wijzigt subafdeling 5.2.2.4 van titel II van het VLAREM. Punten 1° en 2° Hiermee worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Punt 3° en 4° Deze punten wijzigen artikel 5.2.2.4.2, § 2, inzake de opslagwijze van ongevaarlijke afvalstoffen. Het artikel 5.2.2.4.2, § 2, wordt vereenvoudigd en aangepast conform de gangbare praktijk in de realiteit. De geschrapte passages bieden geen meerwaarde ter bescherming van de mens en het leefmilieu.

Art. 49.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.5.1 van titel II van het VLAREM. Hiermee worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 50.

Art. 51.Deze artikelen heffen enerzijds de paragrafen 8 tot en met 10 op van artikel 5.2.2.5.2. en voegen anderzijds een nieuwe subafdeling 5.2.2.5bis toe. De sectorale voorwaarden inzake afgedankte elektrische en elektronische apparaten (AEEA) van de subafdeling 5.2.2.5 (inrichtingen voor het opslaan en behandelen van gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, niet elders vermeld) worden verplaatst naar een nieuwe subafdeling 5.2.2.5bis (Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgedankte elektrische en elektronische apparaten). AEEA kan zowel een gevaarlijke als een niet-gevaarlijke afvalstof zijn. Ook het niet-gevaarlijk AEEA moet gedepollueerd worden conform de voorschriften van de Europese richtlijn 2012/19/EU betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA).

Om misverstanden te vermijden is het opportuun om de voorwaarden inzake AEEA uit subafdeling 5.2.2.5 (inrichtingen voor het opslaan en behandelen van gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, niet elders vermeld) te lichten en hiervoor een afzonderlijke subafdeling te creëren die van toepassing is op zowel gevaarlijk als op niet-gevaarlijk AEEA. Deze wijziging betreft geen inhoudelijke wijziging, maar enkel een verplaatsing van de bestaande voorwaarden.

Indien het AEEA als een gevaarlijke afvalstof wordt beschouwd, dan blijven de resterende bepalingen van de subafdeling 5.2.2.5 inzake aanvaarding en uitbating nog steeds gelden.

Art. 52.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.6.2 van titel II van het VLAREM. Met deze artikelen worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 53.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.6.3, § 1, van titel II van het VLAREM. Punt 1° : de zinsnede "voor het milieu schadelijke vloeistoffen" wordt vervangen door "stoffen van bijlage 2B van titel I van het VLAREM of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening", conform de eerdere wijziging in de overeenkomstige bepaling bij de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen (zie art. 5.2.1.7, § 3) die was opgenomen in de VLAREM-trein 2015/Zomertrein, zijnde het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu.

Punt 2° : Voorwaarden voor een uniforme aanpak aangaande de goede werking en het onderhoud van koolwaterstofafscheiders blijken noodzakelijk uit de huidige vergunningverlening. Om hieraan tegemoet te komen wordt een afdeling 4.2.3BIS. ingevoegd en wordt er op zes verschillende plaatsen in titel II van het VLAREM, waar nu sprake is van een koolwaterstofafscheider, louter nog verwezen naar deze nieuwe afdeling. Dit is dus een vereenvoudiging van de wetgeving.

De BBT-studie voor verontreinigd hemelwater voor de afvalopslag sector (december 2015) schrijft voor dat deze sector minimaal een koolwaterstofafscheider moet voorzien. Een algemene regeling aangaande de goede werking en het onderhoud past volledig in de omzetting van deze BBT-studie in VLAREM. Punten 3° tem 6° : Alle behandelingen van alle voertuigwrakken moeten op een vloeistofdichte vloer plaatsvinden. In de huidige tekst is in het tweede puntje enkel opslag of depollutie van niet-gedepollueerde voertuigwrakken opgenomen en in het derde punt is enkel de opslag van gedepollueerde voertuigwrakken opgenomen. De vernietiging met inbegrip van indrukken is een apart punt, maar andere behandelingen zoals demontage zijn hierbij niet vervat terwijl het wel de bedoeling is dat deze behandelingen ook op vloeistofdichte vloer plaatsvinden. Ter vereenvoudiging kan ook het zesde punt inbegrepen worden in de tekst van het tweede punt. Daarnaast is de reiniging van voertuigen geen onderwerp van hoofdstuk 5.2 waardoor het vijfde punt kan beperkt worden tot "onderdelen".

Art. 54.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.6.3, § 2, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 55.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.6.3, § 3, van titel II van het VLAREM inzake inrichtingen voor de opslag en behandelen van voertuigwrakken. Artikel 5.2.2.6.3, § 2, bevat de bepaling dat niet-gedepollueerde voertuigwrakken zodanig moeten geplaatst worden dat er geen vloeistoffen uit het wrak kunnen lekken. Een gelijkaardige bepaling voor gedepollueerde voertuigwrakken is niet opgenomen. In de praktijk worden deze wrakken echter ook vaak op een manier gestald (bijvoorbeeld op de zijkant of ondersteboven) waarbij er sprake is van lekken door de restvloeistoffen. Het is bijgevolg opportuun om een gelijkaardige bepaling op te nemen bij artikel 5.2.2.6.3, § 3.

Art. 56.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.6.4, § 2, van titel II van het VLAREM. Punt 1° : Het betreft louter een terminologische aanpassing in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 2° : Naast loodstartbatterijen zijn ook andere batterijen zoals deze uit hybride en elektrische voertuigen te demonteren. Beter is de term "batterijen en accu's" te gebruiken in plaats van de term "loodstartbatterijen".

Punt 3° : het betreft louter een terminologische aanpassing in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 57.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.6.5, § 1, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 58.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.7.1 van titel II van het VLAREM. Hiermee worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 59.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.7.2, § 1, van titel II van het VLAREM. Voorwaarden voor een uniforme aanpak aangaande de goede werking en het onderhoud van koolwaterstofafscheiders blijken noodzakelijk uit de huidige vergunningverlening. Om hieraan tegemoet te komen wordt een afdeling 4.2.3BIS. ingevoegd en wordt er op zes verschillende plaatsen in titel II van het VLAREM, waar nu sprake is van een koolwaterstofafscheider, louter nog verwezen naar deze nieuwe afdeling. Dit is dus een vereenvoudiging van de wetgeving.

De BBT-studie voor verontreinigd hemelwater voor de afvalopslag sector (december 2015) schrijft voor dat deze sector minimaal een koolwaterstofafscheider moet voorzien. Een algemene regeling aangaande de goede werking en het onderhoud past volledig in de omzetting van deze BBT-studie in VLAREM.

Art. 60.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.8.1 van titel II van het VLAREM. Met dit artikel worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 61.Dit artikel wijzigt het woord "containerparken" in het woord "recyclageparken" in artikel 5.2.2.8.6, § 5.

Art. 62.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.2.9.2 van titel II van het VLAREM. Met dit artikel worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 63.

Art. 64.Deze artikelen voegen een subafdeling 5.2.3bis.0 in in afdeling 5.2.3bis en heffen artikel 5.2.3bis.1.1 van titel II van het VLAREM op. Met dit besluit wordt de definitie voor "verbrandingsinrichting" opgeheven (zie eerder). Het artikel 5.2.3bis.1.1bis is niet van toepassing op experimentele verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties (subafdeling 5.2.3bis.2), op dierencrematoria (subafdeling 5.2.3bis.3) en op verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval (subafdeling 5.2.3bis.4). Om dit te verhelpen wordt er een nieuwe subafdeling 5.2.3bis.0. toegevoegd aan de afdeling 5.2.3BIS waarnaar de bepalingen van artikel 5.2.3bis.1.1bis, die van toepassing zijn voor alle afvalverbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, verplaatst worden.

Art. 65.Dit artikel heft paragraaf 2 van artikel 5.2.3bis.1.3 van titel II van het VLAREM op. Hiermee worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 66.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.14, § 1, van titel II van het VLAREM. Conform artikel 5.2.3bis.1.26, § 1, worden dioxinen en furanen continu bemonsterd met een tweewekelijkse analyse. Het meetresultaat van deze continue bemonstering wordt getoetst aan een drempelwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. De verwijzing naar deze drempelwaarde wordt expliciet toegevoegd in artikel 5.2.3bis.1.14, § 1.

Art. 67.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.26 van titel II van het VLAREM. Het controlemeetprogramma zoals opgenomen in bijlage 4.4.4, kan toegepast worden op de algemene en sectorale meetverplichtingen. Voor afvalverbranding kan de meetfrequentie echter niet verder dalen dan wat de Richtlijn Industriële Emissies (Richtlijn 2010/75/EU) voorschrijft. Hiertoe wordt artikel 5.2.3bis.1.26 aangepast.

Art. 68.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.27, § 2, 3°, van titel II van het VLAREM. Bij de implementatie van de Richtlijn Industriële Emissies in VLAREM via de VLAREM-trein 2012 (Besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen) werd het toetsingscriterium voor de CO-emissiegrenswaarde bij meeverbrandingsinstallaties aangepast. Het toetsingscriterium werd hierdoor strenger dan wat geldt voor afvalverbrandingsinstallaties, alsook strenger dan de bepalingen uit de Richtlijn Industriële Emissies. Dit wordt aangepast.

Art. 69.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.28 van titel II van het VLAREM. Bij de opmaak van de Code van goede praktijk voor zelfcontrole van bedrijven met een eigen labo, en waarnaar verwezen wordt in artikel 4.2.5.2.1, § 3, en 4.2.5.3.1, § 3, werden onduidelijkheden of interpretatieverschillen vastgesteld. Deze worden verduidelijkt. Het doel is en blijft dat de prestatiekenmerken tussen bedrijven met een eigen labo en een erkend labo hetzelfde is.

Art. 70.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.29, § 2, van titel II van het VLAREM. Met deze wijziging wordt ervoor gezorgd dat er een duidelijkere verwijzing is naar de bedoelde meetmethodes in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM en wordt ervoor gezorgd dat er geen tegenstrijdigheid optreedt tussen art. 4, § 2 van bijlage 4.2.5.2. en de in dit artikel vermelde volgorde van te volgen meet- en analysemethoden. De in de artikels opgesomde volgorde is verschillend aangezien deze een letterlijke vertaling is van de richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies of de BBT-conclusies, terwijl artikel 4, § 2, van bijlage 4.2.5.2 reeds een te volgen volgorde bepaalde indien er geen WAC-methode gespecifieerd is.

Art. 71.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.30, § 1, van titel II van het VLAREM. Dit artikel voegt de beperking "in afwijking van het controlemeetprogramma, vermeld in artikel 3 van bijlage 4.2.5.2" toe aan de opgelegde meetfrequenties. Door deze aanvulling wordt niet toegelaten gebruik te maken van het controlemeetprogramma van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM. Hierdoor wordt gegarandeerd dat de door de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties gehanteerde meetfrequenties voor deze parameters voldoen aan de door de Europese Richtlijn Industriële Emissies.

Art. 72.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.33, § 2, eerste lid van titel II van het VLAREM. De meetnauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, mag niet toegepast worden op het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxines en furanen. Het betreft hier immers een gemiddelde waarde over een langdurige meting. Voor de duidelijkheid wordt dit nu expliciet opgenomen in artikel 5.2.3bis.1.33, § 2.

Art. 73.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.3bis.1.34, § 1, van titel II van het VLAREM, en betreft louter een rechtzetting ter correcte omzetting van de Richtlijn Industriële Emissies (artikel 46(6)).

Art. 74.Dit artikel vervangt paragraaf 1 van artikel 5.2.3bis.3.3 van titel II van het VLAREM. Er is een toenemende vraag naar dierencrematoria voor vee en pluimvee (onder andere voor paarden, geiten, hangbuikvarkens, ezels,...). Artikel 5.2.3bis3.3, § 1 laat dit momenteel echter niet toe. Vanuit de Europese wetgeving, met name de verordening 1069/2009 inzake dierlijke bijproducten wordt dit toegelaten (in Nederland zijn er bijvoorbeeld al een aantal paardencrematoria). In de sectorale voorwaarden voor dierencrematoria wordt er nu reeds een onderscheid gemaakt op basis van de verbrandingscapaciteit, dus tussen kleine en grote installaties (< 50 kg/u en > 50 kg/u). De emissienormen zijn gelijk, maar voor een installatie met een capaciteit boven de 50 kg/u gelden extra technische voorwaarden (bv. een extra steunbrander en een automatisch voedingssysteem). Vanuit de maatschappelijke vraag is het bijgevolg aangewezen om artikel 5.2.3bis3.3, § 1 te schrappen, zonder daarbij in te boeten op de bescherming van de mens en het leefmilieu. Het is aangewezen om in de plaats op te leggen dat de installatie moet geschikt zijn om het dier in één keer te cremeren.

Art. 75.Dit artikel heft het tweede lid op van artikel 5.2.3bis.4.3 van titel II van het VLAREM.

Art. 76.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.4.1.7, § 2, van titel II van het VLAREM. Met deze artikelen worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 77.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.4.1.7, § 4, van titel II van het VLAREM. De eenheid voor TOC, BTEXS, PCB, minerale olie en PAK wordt aangepast van "mg/kg" naar "mg/kg droge stof". Dit is aangewezen vermits we standaard de samenstelling uitdrukken op droge stofbasis.

Het watergehalte mag immers geen invloed hebben op de milieubeoordeling ten opzichte van de normen.

Art. 78.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.4.1.8 van titel II van het VLAREM. Punt 1° Met dit punt worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Punten 2° tem 9° In deze punten wordt namelijk nog steeds verwezen naar het vroegere compendium AAC (Afvalstoffen Analyse Compendium). Vanaf 10 september 2002 zijn de analysemethoden opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA) in uitvoering van het Materialendecreet en het Bodemdecreet. Behalve AAC-methoden wordt in de huidige artikelen eveneens verwezen naar andere methoden (Duitse, Franse, Internationale) die veelal niet meer up-to-date zijn of zijn geïntegreerd in de huidige Europese normmethoden. De referenties van de analysemethoden worden met deze wijzigingsartikelen geactualiseerd en in overeenstemming gebracht met de huidige CMA. Artikel 45, § 2, van het VLAREL bepaalt dat het erkende laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen voor de monsternemingen, beproevingen, metingen en analyses de methoden opgenomen in het CMA moet toepassen. Omwille van deze verplichting wordt de term `aanbevolen' geschrapt in de voormelde artikelen.

Art. 79.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.4.1.9, § 6, van titel II van het VLAREM. De verwijzing naar de vezelvrijstellingstest van asbesthoudend afvalmateriaal om na te gaan of asbest in gebonden vorm aanwezig is, wordt geschrapt. Voor de vezelvrijstellingstest was één laboratorium erkend en dat labo heeft deze test de voorbije jaren nooit moeten uitvoeren. De bepaling heeft dus geen meerwaarde meer en kan geschrapt worden.

Art. 80.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.4.1.10 van titel II van het VLAREM. Punt 1° Dit punt heft punt 3° op in het tweede lid van artikel 5.2.4.1.10, § 1, van titel II van het VLAREM. In dit artikel wordt namelijk verwezen naar het feit dat de evaluatiemethodiek voor asbesthoudende afvalstoffen en de vezelvrijstellingstest opgenomen zijn in het CMA/2/II/C.1. De methode "CMA/2/II/C.1" is geschrapt bij de laatste aanpassing van het CMA. Voor de vezelvrijstellingstest was één laboratorium erkend en dat labo heeft deze test de voorbije jaren nooit moeten uitvoeren. De bepaling heeft dus geen meerwaarde meer en kan geschrapt worden.

Punt 2° Dit punt wijzigt artikel 5.2.4.1.10, § 2, van titel II van het VLAREM. Hiermee worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 81.Dit artikel betreft een rechtzetting van een erratum dat geslopen was in het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, namelijk het niet consequent vervangen van "milieudeskundige" door "laboratorium".

Art. 82.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.4.6.5, § 4. Het betreft een verduidelijking van de term "nieuwe omgevingsvergunning de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit". Er wordt met name verduidelijkt dat de rapporten moeten worden toegevoegd bij het aanvragen van hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats.

Art. 83.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.5.3.2, § 3, van titel II van het VLAREM. In dit artikel wordt namelijk nog steeds verwezen naar het vroegere compendium AAC (Afvalstoffen Analyse Compendium). Vanaf 10 september 2002 zijn de analysemethoden opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA) in uitvoering van het Materialendecreet en het Bodemdecreet. Behalve AAC-methoden wordt in de huidige artikelen eveneens verwezen naar andere methoden (Duitse, Franse, Internationale) die veelal niet meer up-to-date zijn en/of zijn geïntegreerd in de huidige Europese normmethoden. De referenties van de analysemethoden worden met deze wijzigingsartikelen geactualiseerd en in overeenstemming gebracht met de huidige CMA. Artikel 45, § 2 van het VLAREL bepaalt dat het erkende laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen voor de monsternemingen, beproevingen, metingen en analyses de methoden opgenomen in het CMA moet toepassen. Omwille van deze verplichting wordt de term `aanbevolen' geschrapt in de voormelde artikelen.

Art. 84.Dit artikel wijzigt artikel 5.2.5.3.3, eerste lid, 1° van titel II van het VLAREM. Hiermee worden enkele algemene bepalingen voor de aanvaarding en behandeling van afvalstoffen samengevoegd. In verschillende (sub)afdelingen van hoofdstuk 5.2 inzake de verwerking van afvalstoffen komen telkens dezelfde bepalingen terug, met name dat alleen die afvalstoffen mogen worden aanvaard en verwerkt die worden vermeld in de vergunning en dat indien in de vergunning dit niet wordt bepaald, de vergunning wordt beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld. Deze bepaling wordt nu algemeen van toepassing gesteld door dit toe te voegen aan afdeling 5.2.1 `algemene bepalingen voor de verwerking van afvalstoffen'. De overeenkomstige bepalingen in de verschillende (sub)afdelingen kunnen dan geschrapt worden. Dit betreft een tekstuele vereenvoudiging en het bevorderen van eenzelfde aanpak van de verschillende (sub)afdelingen onder het hoofdstuk 5.2.

Aansluitend hiermee worden in enkele subafdelingen nog de specifieke oplijsting geschrapt omtrent welke afvalstoffen specifiek mogen worden aanvaard of verwerkt of welke behandelingen specifiek mogen worden toegepast. Dit gezien deze oplijsting in de meeste gevallen achterhaald is en dus niet meer conform de gangbare praktijk is. Het is daarenboven efficiënter en meer op maat van de individuele bedrijven om de lijst van afvalstoffen die mogen worden aanvaard of verwerkt of de lijst van behandelingen die mogen worden toegepast, te regelen via de omgevingsvergunning of de aanvraag.

Art. 85.Dit artikel voegt de artikels 5.2.5.6.5, 5.2.5.6.6 en 5.2.5.6.7 in in subafdeling 5.2.5.6 van titel II van het VLAREM. De voorwaarden van afdeling 5.2.5. `monostortplaatsen voor baggerspecie' worden aangepast naar analogie met de voorwaarden van afdeling 5.2.4. 'Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem' en conform de Europese richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen. De voorwaarden hebben betrekking op de bescherming van het grondwater, de topografie van de stortplaats en het jaarrapport van de stortplaats.

Art. 86.Dit artikel wijzigt artikel 5.3.2.4, § 2, van titel II van het VLAREM. `v.g.t.g.' wordt in artikel 1.1.2. gedefinieerd als `in de vergunning vast te stellen gehalte in de gevallen waarin voor de betrokken parameter geen sectorale lozingsvoorwaarden zijn vastgesteld'. Deze definitie is met andere woorden niet gebaseerd op het voorkomen van een overmatige belasting met zuurstofbindende stoffen van het oppervlaktewater.

Art. 87.Dit artikel wijzigt artikel 5.4.3.1.4, § 2, eerste lid, 5°, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 88.Dit artikel wijzigt artikel 5.4.3.2.3, § 4, van titel II van het VLAREM zodat het vermelde verslag als alternatief kan dienen voor de periodieke meetverplichtingen.

Art. 89.Dit artikel heft paragraaf 2 van artikel 5.6.1.1.9, van titel II van het VLAREM op. Deze bepaling wordt nu opgevangen door het gewijzigde artikel 4.1.3.1. van de algemene milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen. Om dubbele bepalingen te vermijden, wordt dezelfde formulering in artikel 5.6.1.1.9 (sectorale milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen) geschrapt.

Art. 90.Punt 1° Dit punt wijzigt punt 1° van artikel 5.6.1.2.8, § 1, van titel II van het VLAREM. Met dit wijzigingsartikel wordt de noodzakelijke inhoud van het beperkt onderzoek verduidelijkt en vervolledigd, met name de bijkomende documenten die ingekeken dienen te worden door de erkende milieudeskundige of erkend stookolietechnicus.

Punt 2° Dit punt wijzigt punt 8° van artikel 5.6.1.2.8, § 1, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter de correctie van een verwijzingsfout.

Punt 3° Dit punt voegt een nieuw punt 9° toe aan artikel 5.6.1.2.8, § 1, van titel II van het VLAREM inzake een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

Punt 4° Dit punt wijzigt artikel 5.6.1.2.8, § 2, 5° van titel II van het VLAREM. Er wordt verduidelijkt dat de periode van dichtheidsbeproeving van 1 uur ook geldt bij onderdruk.

Art. 91.Dit artikel wijzigt artikel 5.6.1.2.9, artikel 5.6.1.3.15, artikel 5.17.4.2.9, en 5.17.4.3.17 van titel II van het VLAREM. Samenhangend met de wijziging van de voorwaarden inzake het beperkt onderzoek, worden de voorwaarden voor het toekennen van een klever of plaat gewijzigd, in die zin dat rekening moet gehouden worden met de geldende milieuvergunning of aktename.

Art. 92.Dit artikel wijzigt artikel 5.6.1.2.11, § 6, en 5.6.1.3.17, § 5, van titel II van het VLAREM. Deze bepalingen worden afgestemd op hun analoge bepalingen in artikel 5.17.4.2.11 en 5.17.4.3.19, waarin verwezen wordt naar scheidingsafstanden in plaats van afstandsregels.

Art. 93.Dit artikel wijzigt artikel 5.6.1.3.11 van titel II van het VLAREM. De mogelijkheid tot zelfcontrole door een bedrijfseigen laboratorium wordt verduidelijkt met de te volgen methodes en goedkeuringen conform artikel 4.2.5.3.1.

Art. 94.Dit artikel wijzigt artikel 5.6.1.3.14, § 1, van titel II van het VLAREM. Punt 1° Dit punt wijzigt artikel 5.6.1.3.14, § 1, tweede lid, punt 1° van titel II van het VLAREM. Met dit wijzigingsartikel wordt de noodzakelijke inhoud van het beperkt onderzoek verduidelijkt en vervolledigd, met name de bijkomende documenten die ingekeken dienen te worden door de erkende milieudeskundige of erkend stookolietechnicus.

Punt 2° Dit punt wijzigt artikel 5.6.1.3.14, § 1, tweede lid, punt 4° van titel II van het VLAREM. Het betreft louter het rechtzetten van een foutieve nummering.

Punt 3° Dit punt voegt een nieuw punt j) toe aan artikel 5.6.1.3.14, § 1, tweede lid, 4°, van titel II van het VLAREM inzake een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

Art. 95.Dit artikel wijzigt artikel 5.7.2.5 van titel II van het VLAREM. Met deze wijziging wordt ervoor gezorgd dat er een duidelijkere verwijzing is naar de bedoelde meetmethodes in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM en wordt ervoor gezorgd dat er geen tegenstrijdigheid optreedt tussen artikel 4, § 2, van bijlage 4.2.5.2 en de in dit artikel vermelde volgorde van te volgen meet- en analysemethoden. De in de artikels opgesomde volgorde is verschillend aangezien deze een letterlijke vertaling is van de richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies of de BBT-conclusies, terwijl artikel 4, § 2, van bijlage 4.2.5.2 reeds een te volgen volgorde bepaalde indien er geen WAC-methode gespecifieerd is.

Art. 96.Dit artikel wijzigt artikel 5.7.3.2, § 5, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter het rechtzetten van een verwijzingsfout.

Art. 97.Dit artikel wijzigt artikel 5.9.2.2, § 5, van titel II van het VLAREM, en zet een verkeerde verwijzing recht.

Art. 98.Dit artikel wijzigt artikel 5.9.2.3, § 2, van titel II van het VLAREM, en zet een verkeerde verwijzing recht.

Art. 99.Dit artikel wijzigt artikel 5.9.5.2 van titel II van het VLAREM en zet enerzijds een spellingsfout recht en betreft anderzijds louter een terminologische aanpassing ter verduidelijking.

Art. 100.Dit artikel wijzigt artikel 5.9.5.3 van titel II van het VLAREM en betreft louter een terminologische aanpassing ter verduidelijking.

Art. 101.Dit artikel wijzigt artikel 5.9.6.1, § 2, 2° en 3°, van titel II van het VLAREM door de woorden inheems(e) te schrappen.

Art. 102.Dit artikel wijzigt artikel 5.9.7.1, § 1, van titel II van het VLAREM. Het betreffen terminologische aanpassingen en een aanpassing van een verkeerde verwijzing.

Art. 103.Dit artikel heft het tweede lid op in artikel 5.9.8.4, § 1, van titel II van het VLAREM. Het betreffende lid werd eerder toegevoegd aan deze bepaling daar het reinigingswater van pluimveestallen als mengmest wordt beschouwd en de pluimveehouders door de afdeling Handhaving ten onrechte een verplichting kregen opgelegd voor het plaatsen van peilbuizen. Echter schept deze toevoeging heel wat verwarring en is deze in strijd met de bepalingen van het Mestdecreet. Elke waterige stroom die mest bevat is immers mengmest en moet opgevangen en/of uitgereden worden conform de bepalingen in het Mestdecreet. De problematiek in verband met de peilbuizen is ondertussen uitgeklaard met de afdeling Handhaving.

Art. 104.Dit artikel heft de tussentitel "De opvolging van de nutriëntenstroom" op in afdeling 5.9.11 van titel II van het VLAREM.

Art. 105.Dit artikel voegt een artikel 5.9.11.3 toe aan afdeling 5.9.11 van titel II van het VLAREM. Hiermee wordt de verwijzing naar de EU-Verordening nr. 592/2014 opgenomen in VLAREM II. Er wordt bepaald dat het gebruik van bedrijfseigen kippenmest als brandstof is toegestaan als aan de bepalingen uit de EU-Verordening nr. 592/2014 is voldaan en de vrijkomende energie steeds nuttig kan worden toegepast.

Art. 106.Dit artikel voegt een afdeling 5.9.13 toe aan hoofdstuk 5.9 van titel II van het VLAREM. Publiek toegankelijke inrichtingen waar dieren worden gehouden zijn ingedeeld in rubriek 9.1 en in afdeling 5.9.13 van titel II van het VLAREM zijn sectorale milieuvoorwaarden voor deze inrichtingen opgenomen. De bepalingen zijn niet van toepassing op de kleinschalige kinderboerderijen, gekoppeld aan een land- of tuinbouwbedrijf.

In de sectorale voorwaarden wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds inrichtingen die publiek toegankelijk zijn gedurende zeven dagen of meer per jaar, en anderzijds inrichtingen die minder dan zeven dagen per jaar publiek toegankelijk zijn.

De sectorale voorwaarden die voor alle inrichtingen ingedeeld in rubriek 9.1 van toepassing zijn, zijn gericht op het uitbaten van een dergelijke inrichting volgens het principe van een `goede huisvader': bescherming van de bezoekers, gebruik van materialen die voldoende stevig zijn en goed onderhoud mogelijk maken, voorzien van hygiënische omstandigheden, beheer van kadavers, mestopslag, rookverbod, enz.

De sectorale voorwaarden, die alleen van toepassing zijn op inrichtingen die publiek toegankelijk zijn gedurende zeven dagen of meer per jaar, zijn gebaseerd op: - de sectorale voorwaarden van afdeling 5.32.3 (schouwspelzalen) maar rekening houdend dat de meeste activiteiten buiten plaatsvinden; - bijzondere voorwaarden opgenomen in de vergunningenbesluiten van inrichtingen die nu als dierentuin (rubriek 9.2.1.a) zijn vergund.

Dit artikel voegt tevens een afdeling 5.9.14 toe aan hoofdstuk 5.9 van titel II van het VLAREM. Inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden worden gehouden, zijn ingedeeld in rubriek 9.2 en in afdeling 5.9.14 van titel II van het VLAREM zijn sectorale milieuvoorwaarden voor deze inrichtingen opgenomen.

Er wordt een definitie opgenomen van een terrarium en een omschrijving van de minimale vereisten. De nieuwe sectorale voorwaarden zijn gericht op het zoveel beperken van het ontsnappingsrisico van de dieren en het voorzien van een informatiebord op het terrarium met daarop nuttige informatie omtrent de aanwezige dieren en hun kenmerken.

De nieuwe sectorale voorwaarden zijn gebaseerd op: - handleidingen op de website van Lacerta, een Nederlands platform dat informatie bundelt omtrent het houden en verzorgen van slangen, amfibieën, en dergelijke; - bijzondere voorwaarden die in concrete dossiers al zijn voorgesteld.

Art. 107.Dit artikel wijzigt artikel 5.12.0.1 van titel II van het VLAREM. De uitzonderingen in het tweede lid van artikel 5.12.0.1 worden via de sneltrein omgevingsvergunning opgenomen in de indelingslijst. De vermelding in artikel 5.12.0.1 is bijgevolg overbodig.

Art. 108.Dit artikel wijzigt artikel 5.15.0.4, § 1, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 109.Dit artikel wijzigt artikel 5.15.0.5, § 2, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 110.Dit artikel wijzigt artikel 5.15.0.6, § 2, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 111.Dit artikel wijzigt artikel 5.15.0.7 van titel II van het VLAREM. Punten 1° en 2° De verplichting om geaccidenteerde voertuigen op een vloeistofdichte vloer te plaatsen, is ook van toepassing op de plaatsen waar voertuigwrakken worden gestald waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2.d), conform de wijziging van rubriek 15.6. Hierdoor moet de formulering van artikel 5.15.0.7 worden aangepast. Het stallen van voertuigwrakken is alleen uitgezonderd onder de rubriek 2.2.2.d) indien deze voertuigwrakken worden gestald in functie van een regelmatige afvoer. Het moet dus gaan om een beperkte opslag. Om die reden wordt er in de overeenkomstige sectorale voorwaarden een artikel toegevoegd dat stelt dat er niet meer dan 15 voertuigwrakken, waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2.d), mogen gestald worden.

Punt 3° Voorwaarden voor een uniforme aanpak aangaande de goede werking en het onderhoud van koolwaterstofafscheiders blijken noodzakelijk uit de huidige vergunningverlening. Om hieraan tegemoet te komen wordt een afdeling 4.2.3BIS. ingevoegd en wordt er op zes verschillende plaatsen in titel II van het VLAREM, waar nu sprake is van een koolwaterstofafscheider, louter nog verwezen naar deze nieuwe afdeling. Dit is dus een vereenvoudiging van de wetgeving.

Art. 112.Dit artikel wijzigt artikel 5.15.0.10 van titel II van het VLAREM. Voorwaarden voor een uniforme aanpak aangaande de goede werking en het onderhoud van koolwaterstofafscheiders blijken noodzakelijk uit de huidige vergunningverlening. Om hieraan tegemoet te komen wordt een afdeling 4.2.3BIS. ingevoegd en wordt er op zes verschillende plaatsen in titel II van het VLAREM, waar nu sprake is van een koolwaterstofafscheider, louter nog verwezen naar deze nieuwe afdeling. Dit is dus een vereenvoudiging van de wetgeving.

Art. 113.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.1.2, § 3, van titel II van het VLAREM.

Art. 114.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.3.3 van titel II van het VLAREM. Punt 1° : Deze wijziging past dit artikel aan aan de meest recente versies van de vermelde koninklijke besluiten.

Punt 2° : Sinds 5 september 2016 moeten een koeltechnicus en een koeltechnisch bedrijf over zowel een Europees certificaat volgens verordening 2015/2067 van 17 november 2015 of zijn voorganger verordening 303/2008 van 2 april 2008 als een Vlaams erkenningsbewijs volgens de wetgeving VLAREL beschikken om bepaalde activiteiten te mogen uitvoeren aan een koelinstallatie met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen in het Vlaamse Gewest.

Het bezit van een Europees certificaat alleen is sinds die datum niet meer voldoende. Het Vlaamse erkenningsbewijs bevat een erkenningsnummer, het Europese certificaat een certificaatnummer. In de praktijk zijn het certificaatnummer en erkenningsnummer dikwijls hetzelfde nummer maar dit is dus niet altijd het geval.

Met de voorgestelde wijziging wordt verduidelijkt dat een erkend koeltechnicus in het installatiegebonden logboek zijn erkenningsnummer van het Vlaamse erkenningsbewijs moet invullen en dus niet zijn Europees certificaatnummer.

Art. 115.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.4.3.5 van titel II van het VLAREM. Dit artikel maakt vullen op volume voor ballonvaarttanks mogelijk, dit naar aanleiding van een vraag van de KBBF (Koninklijke Belgische Ballonvaart Federatie) om VLAREM aan te passen.

In de ballonvaartsector wordt propaan in gasflessen gebruikt als brandstof voor de branders in de heteluchtballonnen. Deze gasflessen worden vastgesjord in de mand. Deze gasflessen zijn specifiek voor de ballonvaartsector en zijn goedgekeurd voor één of meerdere specifieke heteluchtbalonnen. Niet elke gasfles kan in iedere heteluchtballon gebruikt worden.

Het verschil tussen ballonvaarttanks en de overige gasflessen zijn: 1. de ballonvaarttanks worden jaarlijks geïnspecteerd door een CAMO-gecertificeerd onderhoudsbedrijf (CAMO = Continuing Airworthiness Management Organization conform het European Aviation Safety Agency (EASA)).Voor verplaatsbare recipiënten geldt in België volgens het Koninklijk Besluit van 12/06/1989 een keuringstermijn van 10 à 15 jaar afhankelijk van het type fles. 2. voor het gebruik van propaan in een luchtballon worden tanks gebruikt waaruit de propaan in vloeibare vorm wordt onttrokken door een standbuis naar de bodem van de tank;3. de tank wordt tevens gevuld door dezelfde standbuis via dezelfde afsluiter;als afsluiter worden diverse typen spindelkranen gebruikt, maar ook kogelkranen die dan vallen onder de benaming `quick shut off valves'. Achter de kraan is nog een terugslagklep geplaatst; 4. om de 80%-vulling van de tank te controleren is een `bleed valve' aanwezig op de tank die door een buisje vanaf de bovenzijde reikt tot het maximaal te vullen vloeistofniveau;5. de ballonvaarttanks zijn altijd voorzien van een volumemeetsysteem door een vlotter in de vloeistof.Vanwege de lengte-breedteverhouding van de tank beslaat het meetbereik van deze vlotter veelal alleen de laatste 35 % ss 40 % van de tank; 6. gastanks voor het gebruik in een luchtballon zijn uitgevoerd met een overdrukventiel (PRV). De gasflessen moeten gevuld worden volgens de procedure beschreven in de Flight Manuals, die conform is aan de luchtvaartvoorschriften van de European Aviation Safety Agency (EASA). Deze procedure is gebaseerd op het vullen op volume en is een algemeen aanvaarde vultechniek binnen de wereld van de heteballon luchtvaart. Door de specifieke constructie van de gasfles en het volgen van deze procedure kan de gasfles voor maximaal 80% worden gevuld. Door het vullen op volume wordt voorkomen dat er een te grote druk heerst binnen de gasfles. Een te grote druk binnen de gasfles kan de aanleiding zijn dat er geen vloeibare propaan uit de fles stroomt in volle vlucht. Dit dient te allen tijde voorkomen te worden. Ook in Nederland is vullen op volume van ballonvaarttanks een gangbare praktijk.

Conform de indelingslijst zijn inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en voor de bevoorrading van motorvoertuigen met gevaarlijke gassen op basis van de etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 of GHS06 ingedeeld in rubriek 16.4.1°. Dit is een klasse 1 rubriek met de verplichting tot het aanstellen van een milieucoördinator type B. Propaan is gekenmerkt met het gevarenpictogram GHS02 (ontvlambaar).

Volgens de huidige VLAREM II-wetgeving dienen de gasflessen gevuld te worden op gewicht conform artikel 5.16.4.3.5, § 9. Hierin staat vermeld dat "De vulinstallatie moet zo zijn opgevat dat het vullen automatisch stopt bij het overschrijden van een vooraf ingesteld gewicht".

Dit is volgens de KBBF in tegenstrijd met de vulprocedure beschreven in de flight manual waarbij er, zoals hoger aangehaald, gevuld dient te worden op basis van volume. Omwille van de vliegveiligheid en bijgevolg de mogelijke aansprakelijkheid van de piloot/gezagvoerder moet om veiligheidsredenen in de luchtvaart de voorkeur gegeven worden aan de flight manual.

Het vullen op volume boven een weegschaal heeft volgens de KBBF geen meerwaarde. De meerprijs van de investering in een afvulinstallatie op basis van gewicht conform artikel 5.16.4.3.5 van VLAREM II bedraagt zo'n 12.000 EUR. Technisch gezien is de VLAREM-voorwaarde zoals ze vandaag is wel degelijk haalbaar voor bepaalde ballonvaarders: er staat bij een bepaalde exploitant immers een volledig VLAREM-conforme installatie, waarbij het vullen stopt bij een vooraf ingesteld gewicht, waarbij er tevens met open ventiel gevuld wordt, en op dit ventiel een aansluiting is waarbij mogelijks overtollig gas teruggevoerd wordt naar de (ondergrondse) opslagtank. Hierbij wordt zowel aan de voorwaarden van VLAREM voldaan, als aan de voorwaarde van de flight manual om met open ventiel te tanken.

De KBBF heeft een analyse laten doen door een erkend VR-deskundige in een nota van 24 november 2015 en een addendum dd. 15 januari 2017.

Hierin worden beide vultechnieken met hun voor- en nadelen besproken en is er geen uitgesproken voorkeur voor één van beide technieken.

Grootste nadeel van vullen op volume is dat er bij de huidige praktijk bij de meeste ballonvaarders, er bij elke vulling een gedeelte gas via de "bleed valve" vrijkomt in de atmosfeer. De eerste nota van de VR-deskundige formuleert dan ook een aantal minimaal te volgen aanbevelingen om de veiligheid van mens en milieu te waarborgen tijdens het vullen op volume. Deze zijn als volgt: ? De vuloperatie moet steeds in de buitenlucht gebeuren op voldoende afstand van de gebouwen in de omgeving. De veiligheidsafstanden moeten voldoen aan de VLAREM II. ? Rond het vulpunt moet een risicozone worden vastgelegd waarbinnen geen ontstekingsbronnen aanwezig mogen zijn, tenzij ze aan bepaalde voorschriften voldoen (ATEX-conform). Het vrijgezette debiet lijkt beperkt te zijn tot minder dan 1g/s (Vuloperatie: 44 l in 5 minuten).

Bovendien wordt geschat dat de vrijzetting zich gedurende ongeveer 1% van de tijd voordoet (naar schatting 800 vullingen op jaarbasis voor een typische ballonvaarder) waardoor het zou gaan om een primaire gevarenbron conform NPR 7910-1:2010. Dit is in lijn met de praktijk rond plaatsen waar installatiedelen frequent worden aan- of afgekoppeld, bijvoorbeeld bij verlaadinstallaties (met andere woorden, de situatie omtrent zonering is onafhankelijk van de vultechniek en dit dient dus ook te gebeuren voor het vullen op gewicht). In de bijkomende nota van de VR-deskundige werd een inschatting gedaan van de hoeveelheid gas die vrijkomt per vulling. Bij een vuloperatie van 5 minuten, een gastank met een watervolume van 80 l, een druk van 7 bar en een vulling tot maximaal 80%, is een totale uitstroom van ongeveer 0,7 kg gas te verwachten. Deze hoeveelheid wordt gemodelleerd op een hoogte van 1 m, bij weerscondities F-1,5 m/s, hetgeen als een conservatief scenario te beschouwen is. Hierbij wordt de LEL (lower explosion limit - laagste concentratie waarbij het gasmengsel kan aanleiding geven tot een explosie) bereikt op een afstand van ongeveer een halve meter, waarbij de wolk dan een maximale breedte heeft van een 5-tal cm. De 40% LEL wordt bereikt op ongeveer een meter (max. breedte wolk 10 cm) en de 10% LEL wordt bereikt op ongeveer 3 meter (max. breedte wolk 40 cm). Als men uitgaat van een veiligheidsfactor van 2 t.o.v. de LEL (dus 50% LEL) kan men stellen dat er geen risico meer is op explosie buiten een zone van 1 m van de fles, tenzij er accumulatie zou optreden. Bij ontsteking binnen deze zone is een korte steekvlam te verwachten, die blijft branden tot de gasvoer wordt afgesloten. Hierbij moet aanstralen van de opslagtank vermeden worden, vandaar ook de noodzaak tot zonering tijdens het vullen. ? Een cruciaal punt is uiteindelijk de aanwezigheid van de operator tijdens de vuloperatie. Deze aanwezigheid moet te allen tijde gegarandeerd zijn.

Er kan ons inziens gekozen worden om voor ballonvaarttanks te opteren voor het vullen op volume, mits er voldoende voorwaarden voorzien zijn die garanties voor een veilig proces garanderen.

Voor de volledigheid is nog te vermelden dat de vulinstallatie moet voldoen aan de voorwaarden van titel II van het VLAREM van Afdeling 5.16.4. Niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg, en meer specifiek voor de vulpost Subafdeling 5.16.4.3. Vulcentra voor verplaatsbare recipiënten die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten. De opslagtank met lpg van waaruit getankt wordt is ingedeeld, evenals de opslag van gassen in de ballonvaarttanks, waardoor dus de voorwaarden van afdeling 5.17.3 "Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen" en meer specifiek subafdeling 5.17.3.2 "Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten (voor de opslag van de ballonvaarttanks)" en subafdeling 5.17.3.3 "Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs (voor de opslag van LPG in een vaste houder)" van toepassing zijn.

Specifiek voor ballonvaarders worden in art. 5.16.4.3.5, § 8, van titel II van het VLAREM een zin toegevoegd waarin de verplichting tot het plaatsen van gasdetectoren op de vulplaats vervalt voor het vullen van ballonvaarttanks waarbij gevuld wordt op volume, zonder gasterugvoer. Concreet geldt deze uitzondering alleen voor gastanken in open lucht, en is de hoeveelheid gas die vrijkomt zeer beperkt. Bij gastanken van ballonvaarttanks in open lucht en bij gunstige weersomstandigheden, is niet te verwachten dat de gasdetectie vaak in actie zal komen. In Nederland is dit voor zulke installaties evenmin een verplichting en de meerwaarde weegt niet op tegen de meerkost.

Artikel 5.16.4.3.5, § 9, van titel II van het VLAREM wordt aangevuld met de mogelijkheid om te vullen op volume voor ballonvaarttanks onder bepaalde voorwaarden: 1° de ballonvaarttanks worden minstens jaarlijks geïnspecteerd door een CAMO-gecertificeerd onderhoudsbedrijf: dit is een gevoelige verhoging van de inspectiefrequentie in vergelijking met andere gasflessen;2° het vullen op volume gebeurt altijd in open lucht: dit om ophoping van gas te voorkomen en dit is volgens de KBBF ook de huidige praktijk;3° het vullen van ballonvaarttanks in de ballonmand is verboden: deze voorwaarde is in overeenstemming met de PGS 23 uit Nederland, eveneens om gasophoping te voorkomen.4° de vulprocedure gebeurt volgens de richtlijnen van het vluchthandboek van de ballon waar de ballonvaarttank bij hoort;5° vullen op volume van ballonvaarttanks is verboden bij ongunstige weersomstandigheden zoals mist, waarbij een verhoogde kans op lokale ophoping van gas zou kunnen ontstaan;6° in het vulstation moet een inrichting, zoals een overmaatse lege fles, aanwezig zijn waarmee de ballonvaarttanks kunnen worden leeggemaakt, zonder dat hierbij gas in de atmosfeer wordt afgeblazen: bij een beschadigde of lekkende fles dient hiervan gebruik gemaakt worden indien er nog gas in een beschadigde of lekkende fles aanwezig is;7° beschadigde flessen worden door de exploitant bezorgd aan een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type part M, support F volgens het European Aviation Safety Agency: zulke werkplaats is voorzien om op gepaste wijze met beschadigde flessen om te gaan, deze werkplaatsen zijn specifiek voor ballonvaartactiviteit en hebben een federale erkenning nodig;8° vullen op volume is alleen mogelijk met een dodemansknop: dit is in overeenstemming met de PGS 23;9° er is een noodstopsysteem aanwezig dat vanop minstens 2 plaatsen op het terrein in werking kan worden gebracht.De plaatsen met een noodknop zijn goed bereikbaar, duidelijk aangeduid en bevinden zich aan de vluchtroutes: dit is in overeenstemming met de PGS 23; 10° bij het in werking stellen van een noodknop sluit automatisch de van op afstand gestuurde afsluiter zoals bedoeld in § 11 van dit artikel: dit is in overeenstemming met de PGS 23. Door deze formulering is het ook nog steeds mogelijk voor ballonvaarders die dit wensen, te vullen op gewicht, met inachtneming van de bestaande VLAREM-bepalingen.

Art. 116.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.4.4.0 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 117.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.4.4.2 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 118.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.4.4.3, § 2 en § 3, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 119.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.4.4.4 van "Subafdeling 5.16.4.4. Bevoorradingsstations van motorvoertuigen met lpg" van titel II van het VLAREM. In het eerste punt wordt in paragraaf 3 de term "elektromagnetische kraan" vervangen door de term "gestuurde afsluiter", omdat dit ook het gebruik van pneumatisch gestuurde afsluiters toelaat. Dit type afsluiter biedt een gelijkwaardig veiligheidsniveau als een elektromagnetische kraan en wordt in de praktijk vaak toegepast. In de vorige wijziging van VLAREM was deze wijziging ook al doorgevoerd in bijlage 5.16.6.6.2 van titel II van het VLAREM. In het tweede punt wordt paragraaf 10 vervangen. Hierbij wordt de term "elektromagnetische kraan" telkens vervangen door de term "gestuurde afsluiter" (zie vorig punt), en wordt de term "klant" vervangen door de term "gebruiker" om te verduidelijken dat deze voorwaarde zowel voor publiek toegankelijke bevoorradingsstations als voor niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations van toepassing is. Met de term "publiek toegankelijk" wordt voor de bevoorradingsstations bedoeld dat deze toegankelijk zijn voor externen.

Art. 120.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.4.4.5, 7°, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 121.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.4.4.7 van "Subafdeling 5.16.4.4. Bevoorradingsstations van motorvoertuigen met lpg" van titel II van het VLAREM. Punt 1° : Dit punt wijzigt voormeld artikel in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punten 2°, 4° en 5° : In het VLAREM worden een aantal begrippen niet consequent gebruikt, zoals tankstation, verdeelstation, lpg-station, bevoorradingsstation... Alle relevante synoniemen in artikel 5.16.4.4.7 worden telkens vervangen door de term "bevoorradingsstation", om begripsverwarring te voorkomen.

Het derde punt vervangt paragraaf 3, waarbij voor niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations bij de vuloperaties toezicht door de exploitant of zijn aangestelde vereist is, zonder dat een controlecabine een verplichting is. Dit verduidelijkt dat deze voorwaarde ook voor niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations geldt. Momenteel is dit ook al zo, maar de verwijzing naar een controlecabine (typisch voor publiek toegankelijke bevoorradingsstations) zou de indruk kunnen scheppen dat dit toezicht voor niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations niet vereist is.

In het zesde punt wordt de tekst van paragraaf 5 vervangen. Hierbij wordt de term "elektromagnetische kraan" in de tweede alinea telkens vervangen door de term "gestuurde afsluiter" (zie vorig artikel) en worden de van toepassing zijnde voorwaarden telkens bijkomend gespecificeerd voor niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations.

Momenteel zijn deze voorwaarden ook al zo, maar deze tekst verduidelijkt dit.

In het zevende punt worden paragraaf 6 en 7 vervangen. In de eerste zin wordt de term "selfservice-installaties" vervangen door de term "lpg-stations met selfservice". Bijkomend wordt een zin toegevoegd waarbij dezelfde verplichting wordt opgelegd bij niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations, maar alleen voor de verdeelzuil omdat een controlecabine voor niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations geen verplichting is.

In paragraaf 7 wordt de bestaande tekst vereenvoudigd en bijkomend een zin toegevoegd waarbij dezelfde verplichting wordt opgelegd bij niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations, maar in de nabijheid van het station omdat een controlecabine hierbij geen verplichting is.

Art. 122.

Art. 123.

Art. 124.Deze artikelen wijzigen de artikelen 5.16.4.4.8, 5.16.4.4.9 en 5.16.4.4.10 van titel II van het VLAREM. In het VLAREM worden een aantal begrippen niet consequent gebruikt, zoals tankstation, verdeelstation, lpg-station, bevoorradingsstation... Alle relevante synoniemen in deze artikelen worden telkens vervangen door de term "bevoorradingsstation". Artikel 5.16.4.4.10 wordt tevens gewijzigd omwille van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 125.In artikel 5.16.4.4.11, § 2, van titel II van het VLAREM wordt het woord "verdeelinstallaties" vervangen door de term "lpg-stations". Op deze manier is het duidelijk dat deze voorwaarde enkel geldt voor publiek toegankelijke bevoorradingsstations, zoals bepaald in de definitie van lpg-station in het VLAREM.

Art. 126.In artikel 5.16.4.4.12 van titel II van het VLAREM worden het woord "lpg-tankstation" en het woord "verdeelinstallaties" vervangen door de term "lpg-station(s)". Op deze manier is het duidelijk dat deze voorwaarde enkel geldt voor publiek toegankelijke bevoorradingsstations, zoals bepaald in de definitie van lpg-station in het VLAREM.

Art. 127.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.7.4 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het hele VLAREM. Art. 128.

Art. 129.Deze artikels wijzigt artikel 5.16.7.5, artikel 5.16.7.6, §§ 1 en 2 en artikel 5.16.7.7, §§ 3 en 4, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 130.Dit artikel voegt een nieuwe paragraaf 1/1 in in artikel 5.16.8.2 van titel II van het VLAREM die technische specificaties bevat voor inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met CNG, ter gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, met name van artikel 6, negende lid, waarbij de verwijzing naar de in bijlage II, punt 3.4 van de richtlijn opgenomen technische specificaties voor CNG voor motorvoertuigen, foutief is en moet gelezen worden als punt 3.3.

Art. 131.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.8.3 en artikel 5.16.8.4, § 3, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 132.Dit artikel wijzigt artikel 5.16.8.7 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 133.Dit artikel voegt een nieuwe afdeling 5.16.9 toe aan hoofdstuk 5.16 van titel II van het VLAREM. Deze nieuwe afdeling 5.16.9 heeft betrekking op inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof en voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, zoals inmiddels aangevuld door de Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/674 van de Commissie van 17 november 2017 tot aanvulling van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad, met name van artikel 5, tweede lid. De in de richtlijn vermelde technische specificatie ISO/TS 20100 is inmiddels vervangen door ISO/TS 19880. De bepaling van de richtlijn dat connectoren voor motorvoertuigen voor het tanken van gasvormige waterstof moeten voldoen aan de norm EN ISO 17268 (de Europese omzetting van die ISO-norm) is momenteel nog niet uitvoerbaar. Er bestaan wel degelijk connectoren die conform zijn aan de betreffende standaard EN ISO 17268, echter dienen ze nog als dusdanig gecertificeerd te worden. Daarom wordt deze eis pas van toepassing gesteld vanaf het moment dat de certificering van connectoren die voldoen aan de norm EN ISO 17268 is afgerond. Connectoren die geïnstalleerd worden voor deze datum, moeten alleen voldoen aan de norm ISO 17268, versies ISO 17268:2006 of ISO 17268:2012. Er geldt geen eis voor inrichtingen die voor 18 november 2017 in gebruik werden genomen of werden vernieuwd.

Art. 134.Dit artikel voegt het artikel 5.17.1.4 opnieuw in in titel II van het VLAREM. Deze wijziging betreft de verplaatsing van artikel 5.17.4.1.8 inzake de voorwaarden voor elektrische installaties, nu enkel voorzien voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, naar de gemeenschappelijke bepalingen voor de opslag van alle gevaarlijke producten, inclusief aerosolen en gassen.

Art. 135.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.3.1.2, § 3, 4° van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 136.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.1.3, § 1, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter een correctie van de eerder doorgevoerde CLP-vertaling, zodat de gevaarlijke vaste stoffen opnieuw gevat worden door deze verbodsbepaling.

Art. 137.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.1.8 van titel II van het VLAREM. Deze wijziging betreft de verplaatsing van artikel 5.17.4.1.3 inzake de voorwaarden voor elektrische installaties, nu enkel voorzien voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, naar de gemeenschappelijke bepalingen voor de opslag van alle gevaarlijke producten, inclusief aerosolen en gassen.

Art. 138.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.1.9 van titel II van het VLAREM. De scope van artikel 5.17.4.1.9 werd onbedoeld aanzienlijk versoepeld bij de omzetting t.g.v. de CLP-verordening. Dit wordt nu gecorrigeerd. Voor 1 juni 2015 zag artikel 5.17.4.1.9 (destijds art. 5.17.1.10) van titel II van het VLAREM er als volgt uit: "Houders, bestemd voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt.".

Voor carcinogene stoffen, net als mutagene en reprotoxische stoffen, nu gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08, bestond voor 1 juni 2015 geen aparte indeling volgens de stoffen- en preparatenrichtlijn.

Vandaar dat de scope van het toenmalige artikel 5.17.1.10 zeer letterlijk werd vertaald, zonder rekening te houden met CMR-stoffen, en zonder een duidelijk zicht te hebben op mogelijke nieuwe indeling van zeer giftige en giftige vloeistoffen.

Benzeen geldt hier als een treffend voorbeeld. Benzeen werd voor 1 juni 2015 ingedeeld als (zeer) licht ontvlambaar en toxisch, en viel voor 1 juni 2015 bijgevolg onder toepassing van bovenstaand artikel.

Volgens de nieuwe indeling wordt Benzeen, naast GHS02 (ontvlambare vloeistof van categorie 2 - H225) en GHS07 (irriterend voor de huid, categorie 2 - H315, ernstig oogletsel/oogirritatie, categorie 2 - H319), echter gekenmerkt door (GHS08), namelijk: - Aspiratietoxiciteit, categorie 1 (H304); - Mutageniteit in geslachtscellen 1B (H340); - Kankerverwekkendheid 1A (H350); - Specifieke doelorgaantoxiciteit na herhaaldelijke blootstelling (H372).

Hierdoor valt benzeen nu niet meer onder het toepassingsgebied van bovenstaand artikel. De giftige eigenschappen van benzeen zijn carcinogene eigenschappen geworden. In die zin werd het toepassingsgebied van bovenstaand artikel dus niet correct vertaalt, en onbedoeld aanzienlijk versoepeld. Bijgevolg kan een aanpassing van het toepassingsgebied, waarbij vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08 zijn inbegrepen, sterk geargumenteerd worden.

Door de toevoeging van vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08 tot de scope van artikel 5.17.4.1.9, dient eveneens artikel 5.17.4.5.2. aangepast te worden.

Art. 139.Dit artikel heft paragraaf 2 van artikel 5.17.4.1.13, van titel II van het VLAREM op. Deze bepaling wordt nu opgevangen door het gewijzigde artikel 4.1.3.1. van de algemene milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen. Om dubbele bepalingen te vermijden, wordt dezelfde formulering in artikel 5.17.4.1.13 (sectorale milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen) geschrapt.

Art. 140.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.2.4, § 5, tweede lid van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 141.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.2.5, § 8, van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 142.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.2.8, van titel II van het VLAREM. Punt 1° Dit punt wijzigt artikel 5.17.4.2.8, § 1, 1° van titel II van het VLAREM. De noodzakelijke inhoud van het beperkt onderzoek verduidelijkt en vervolledigd, met name de bijkomende documenten die ingekeken dienen te worden door de erkende milieudeskundige of erkend stookolietechnicus.

Punt 2° Dit punt wijzigt artikel 5.17.4.2.8, § 1, 9° van titel II van het VLAREM. Het betreft louter een correctie van een verwijzingsfout.

Punt 3° Dit punt voegt een nieuw punt 10° toe aan artikel 5.17.4.2.8, § 1, van titel II van het VLAREM inzake een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

Punt 4° Dit punt wijzigt artikel 5.17.4.2.8, § 2, 5° van titel II van het VLAREM. Er wordt verduidelijkt dat de periode van dichtheidsbeproeving van 1 uur ook geldt bij onderdruk.

Art. 143.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.2.11, § 4, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter een correctie van een verwijzingsfout.

Art. 144.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.3.12 van titel II van het VLAREM. De mogelijkheid tot zelfcontrole door een bedrijfseigen laboratorium wordt verduidelijkt met de te volgen methodes en goedkeuringen conform artikel 4.2.5.3.1.

Art. 145.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.3.14 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 146.Dit artikel wijzigt 5.17.4.3.16, § 1, tweede lid van titel II van het VLAREM. Punt 1° Met dit wijzigingsartikel wordt de noodzakelijke inhoud van het beperkt onderzoek verduidelijkt en vervolledigd, met name de bijkomende documenten die ingekeken dienen te worden door de erkende milieudeskundige of erkend stookolietechnicus.

Punt 2° Dit punt voegt een nieuw punt k) toe aan artikel 5.17.4.3.16, § 1, tweede lid, punt 4° van titel II van het VLAREM inzake een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider.

Art. 147.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.3.19, § 6, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter een correctie van een verwijzingsfout.

Art. 148.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.4.3.1, § 2, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter een correctie.

Art. 149.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.4.3.3, § 2, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter het rechtzetten van een verwijzingsfout.

Art. 150.Dit artikel wijzigt artikel 5.17.4.5.2, § 1, eerste lid, van titel II van het VLAREM. Door de toevoeging van vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08 tot de scope van artikel 5.17.4.1.9, dient eveneens artikel 5.17.4.5.2. aangepast te worden.

Art. 151.Dit artikel vervangt artikel 5.17.4.5.3 van titel II van het VLAREM. In 2016 werd de verplichte controle van de lekdichtheid van bovengrondse opslagtanks met behulp van een IR-camera ingevoerd. Op dat ogenblik was er nog geen Vlaamse erkenning uitgewerkt voor het uitvoeren van deze controles. Er wordt nu gekozen voor de piste van een erkenningspakket voor erkende laboratoria lucht voor het uitvoeren van deze controles met een IR-camera, analoog aan de (OGI = optical gas imaging) controles uitgevoerd met een IR-camera in het kader van LDAR (artikel 4.4.6.2.3 van titel II van het VLAREM). Deze erkenningen worden verleend door het Departement Omgeving op basis van de erkenningsvoorwaarden van het VLAREL, waarbij één van de voorwaarden is dat men voor de aangevraagde pakketten over een gunstige beoordeling van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest moet beschikken, zijnde VITO. Er werd hiervoor een specifieke technische proef ontwikkeld. Er wordt een overgangstermijn voorzien zodat de huidige uitvoerders van de metingen tot en met 31 december 2019 de tijd hebben om een erkenning te bekomen.

Art. 152.Dit artikel wijzigt artikel 5.20.2.3, § 1, van titel II van het VLAREM. In dit artikel worden de bepalingen die geldig waren tot 31 december 2015 opgeheven.

Art. 153.Dit artikel vervangt het tweede lid van artikel 5.20.2.7, § 2, van titel II van het VLAREM. De emissiegrenswaarde van 30 mg/Nm3 voor de parameter HCN wordt opgetrokken naar 50 mg/Nm3. Er is geen Best Beschikbare Techniek beschreven in de EU BREF's voor raffinaderijen, noch in de BREF voor Common Waste Water and Waste Gas Treatment voor de reductie van HCN in de afgassen van de katalytische kraakinstallaties volgens het fluId-bed-procedé bij het regenereren van de katalysator. De geïdentificeerde HCN-emissiereducerende technieken zijn niet kosteneffectief en hebben zware repercussies op zowel energie- als de milieu-impact. De emissies van HCN van 50 mg/Nm3 leiden tot immissieconcentraties die geen gezondheidseffecten hebben voor de omwonenden. De immissieconcentratie blijft beneden de door EPA voor chronische blootstelling vastgelegde referentieconcentratie voor inhalatie.

Art. 154.Dit artikel wijzigt artikel 5.20.6.4.2, eerste lid, van titel II van het VLAREM. Het betreft louter het rechtzetten van een verwijzingsfout.

Art. 155.Dit artikel wijzigt artikel 5.23.1.1 van titel II van het VLAREM. Punt 1° Dit punt vervangt punt 5° van artikel 5.23.1.1. Een emissiegrenswaarde voor "totaal organische stoffen" laat niet toe om af te wijken van de algemene emissiegrenswaarde voor pentaan, wat wel degelijk de bedoeling is. Daarom wordt de parameter pentaan bijkomend opgenomen.

Punt 2° Bij de productie van PUR (polyurethaan)-isolatiepanelen wordt pentaan gebruikt als blaasmiddel. De emissies van pentaan worden geleid afgevoerd, en moeten de algemene emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 respecteren bij een massastroom van 3 kg/uur.

Door de tendens van steedse dikkere isolatieplaten, meer snijactiviteiten (tand en groef systemen) en energie-efficiëntiemaatregelen worden hogere concentraties opgetekend die de norm van 150 mg/Nm3 sporadisch overschrijden. De emissie per geproduceerde hoeveelheid PUR blijft evenwel gelijk. Het saneren van zulke emissies is door de hoge debieten en de relatief lage concentraties dikwijls niet evident.

Door het specifieke karakter van de geproduceerde materialen verschilt de situatie evenwel van bedrijf tot bedrijf.

Er wordt daarom voorgesteld om deze activiteit in artikel 5.23.1.1 op te nemen, waardoor de mogelijkheid ontstaat om voor zulke activiteiten via de bijzondere vergunningsvoorwaarden af te wijken.

Op deze manier kan voor elk individueel dossier dat zich aanbiedt, onderzocht worden of de afwijking vanuit milieuoogpunt opportuun is en welke alternatieve maatregelen eventueel genomen kunnen worden.

Art. 156.Dit artikel wijzigt artikel 5.28.2.3, § 2, a) en b), van titel II van het VLAREM en zet een verkeerde verwijzing recht.

Art. 157.Dit artikel voegt een afdeling 5.28.4 toe aan hoofdstuk 5.28 van titel II van het VLAREM. Momenteel is in titel II van het VLAREM geen definitie opgenomen van `andere meststoffen'. In het Mestdecreet is dit wel het geval. De definitie is overgenomen in titel II van het VLAREM. De opslag van `andere meststoffen' is indelingsplichtig vanaf een bepaalde opslagcapaciteit (rubriek 28.4 toegevoegd). In titel II van het VLAREM zijn in afdeling 5.28.4 sectorale voorwaarden opgenomen. Deze zijn gelijkaardig aan de voorwaarden voor opslag van `dierlijke mest' waarbij ook een onderscheid wordt gemaakt in een vaste en een vloeibare fractie (meer of minder dan 20% drogestofgehalte).

Art. 158.Dit artikel wijzigt artikel 5.29.0.8, eerste lid van titel II van het VLAREM. Er wordt vastgesteld dat in dit artikel een verkeerde verwijzing is opgenomen; er moet meer bepaald verwezen worden naar rubriek 29.5.2 (mechanisch behandelen van metalen) in plaats van naar rubriek 29.5.4 (fysisch behandelen van metalen).

Art. 159.Dit artikel voegt een artikel 5.29.0.12 toe aan hoofdstuk 5.29 van titel II van het VLAREM. Indien metaalschroot voldoet aan de criteria van de Europese Verordening 333/2011 dan wordt dit schroot beschouwd als einde-afval en is de opslag ervan dus niet meer ingedeeld in rubriek 2. De opslag van schroot valt onder de MER-plicht volgens bijlage II van het Mer-besluit nl. punt 11, f, `Opslag van schroot met inbegrip van autowrakken als de opslagcapaciteit 10.000 ton of meer of 10.000 voertuigwrakken of meer bedraagt'. Dit onafhankelijk van het feit of het schroot `end of waste' is of niet.

Dit betekent nu dat dit end of waste-schroot MER-plichtig is, maar niet ingedeeld in VLAREM. Dit is niet wenselijk. De opslag van schroot, dat een bepaalde stuifcategorie heeft, kan stofhinder veroorzaken. De opslag en verlading van schroot kan ook sterke geluidshinder veroorzaken. Door de opslag ervan in te delen, moet het voldoen aan de algemene voorwaarden van VLAREM en de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.29.

Betreffende de voorwaarden die hieraan kunnen gekoppeld worden, volstaat het om een verwijzing op te nemen nl. artikel 5.29.0.12 in titel II van het VLAREM naar de voormelde verordening, die rechtstreeks van toepassing is. De voorwaarden uit deze verordening hebben onder meer betrekking hebben op de eisen inzake samenstelling/verontreiniging/... van dit end-of-waste schroot, zodat er vanuit gegaan kan worden dat dit end-of-waste schroot niet dezelfde risico's op verontreiniging heeft dan afvalschroot.

Art. 160.Dit artikel wijzigt artikel 5.30.1.3 van titel II van het VLAREM. Punt 1° De bepalingen in dit artikel gelden voor verhittingsinstallaties van keramische producten. Strikt genomen zijn droogovens en smoorovens ook verhittingsinstallaties. De opgenomen emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de informatie in de BBT-studie "Kleiverwerkende nijverheid" en in de BREF "Ceramics". Zowel uit de BBT-studie als uit de BREF blijkt dat de in beide documenten opgenomen grenswaarden specifiek opgesteld zijn voor en afgestemd zijn op de bakovens. In artikel 5.30.1.3 wordt bijgevolg verduidelijkt dat de grenswaarden enkel gelden voor bakovens. Voor droog- en smoorovens gelden de algemene emissiegrenswaarden en meetfrequenties.

Punt 2° Dit punt wijzigt de periode waarbinnen de norm van 1000 mg/Nm3 voor de parameter SOx geldig is voor draaitrommelovens, voor de productie van geëxpandeerde kleikorrels; meer bepaald wordt deze periode verlengd met vijf jaar (tot 31/12/2025), zodat de norm van 500 mg/Nm3 geldig is vanaf 1 januari 2026. Op heden is er nog geen revisie geweest van de Vlaamse BBT-studie voor de kleiverwerkende nijverheid (VITO, 2007) en de Europese BREF (BBT-Referentiedocument) on the Ceramic Manufacturing Industry (EJRC, 2007). Er wordt dus vanuit gegaan dat de Beste Beschikbare Technieken nog steeds dezelfde zijn als in de hiervoor vermelde BBT-studie en BREF. De voormelde BREF wordt wel herzien, maar de uiteindelijke BBT-conclusies worden pas verwacht tegen 2022. Daar, conform artikel 21, derde lid, van de Richtlijn Industriële Emissies, installaties binnen de vier jaar moeten voldoen aan nieuwe BBT-conclusies, wordt hier de termijn van ingang van de aangescherpte emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3, verlengd met vijf jaar, namelijk vanaf 1 januari 2026. Er is wel een nieuwe NEC-richtlijn, maar op dit moment is nog geen sectoraal plafond voor de keramische sector vastgesteld is.

Art. 161.Dit artikel wijzigt artikel 5.32.2.2bis van titel II van het VLAREM. Bij een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A) LAeq,15min en ? 95 dB(A) LAeq,15min Momenteel wordt aan de exploitant reeds de verplichting opgelegd om het geluidsniveau tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar te maken. De handhaafbaarheid van de geluidsnorm zou eenvoudiger worden voor de toezichthouder indien de exploitant verplicht wordt om alleen nog LAeq,15min zichtbaar te maken, aangezien dit de geluidsgrootheid is waarin het maximaal geluidsniveau gedefinieerd wordt. In artikel 5.32.2.2bis, § 1, 3° wordt de exploitant immers verplicht ofwel LAmax,slow ofwel LAeq,15min continu te meten en één van beide zichtbaar te maken.

Indien de exploitant LAmax,slow meet en zichtbaar maakt, kan geen uitspraak gedaan worden of de geluidsnorm al dan niet gerespecteerd wordt.

Wanneer alleen LAeq,15min gemeten en zichtbaar gemaakt moet worden, kan de toezichthouder op basis van het zichtbaar gemaakte geluidsniveau vaststellen of het geluidsniveau al dan niet correct bewaakt wordt (dit is de bepaling die opnieuw een milieumisdrijf wordt) en niet wordt bijgestuurd door de exploitant. De toezichthouder kan op basis van deze bepaling handhaven in plaats van een geluidsmeting uit te voeren.

Door op deze manier te handhaven wordt de toezichthouder afhankelijk van het geluidsniveau weergegeven door de geluidsmeter voorzien door de exploitant. Deze geluidsmeter kan aangeven dat er conform het maximaal toegelaten geluidsniveau geëxploiteerd wordt, maar de toezichthouder kan een vermoeden hebben dat het werkelijk geluidsniveau hoger is, m.a.w. dat de geluidsmeter van de exploitant niet correct is afgesteld. De toezichthouder kan dit controleren door de geluidsmeter van de exploitant aan te sluiten op de externe ijkingsbron van de toezichthouder. Indien het verschil ten aanzien van de ijkingsbron groter is dan de nauwkeurigheidswaarden vermeld in de NBN-normen, dan kan er gesteld worden dat de geluidsmeter niet voldoet aan de eisen vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.

Bij een maximaal geluidsniveau > 95 dB(A) LAeq,15min en ? 100 dB(A) LAeq,60min De exploitant (of de door hem aangestelde persoon) zijn nu reeds verplicht om het geluidsniveau onmiddellijk te verlagen wanneer het maximaal toegestane geluidsniveau overschreden wordt. Bij klasse 2-inrichting wordt het maximaal geluidsniveau echter weergegeven over 60 minuten (LAeq,60min), waardoor de exploitant lang moet wachten om het effect van zijn bijsturing waar te kunnen nemen. In het kader van de preventie van gehoorschade bij de bezoekers is het niet aangewezen om zo lang te moeten wachten. Om deze reden wordt voor klasse 2-inrichtingen de verplichting tot het continu zichtbaar maken van het geluidsniveau en het onmiddellijk bijsturen bij een overschrijding opgelegd voor LAeq,15min. Op deze manier kan het geluidsniveau sneller en efficiënter geregeld worden en worden de bezoekers niet onnodig lang blootgesteld aan een te hoog geluidsniveau, waardoor het risico op gehoorschade afneemt. Om dit te verduidelijken wordt de meetverplichting voor LAeq,15min duidelijker ingeschreven, daar er nu staat "en kan LAeq,15min gemeten worden". In de praktijk leidt dit niet tot bijkomende investeringen voor een andere type geluidsmeters voor deze klasse 2-inrichtingen.

De aangestelde verantwoordelijk stellen voor het bewaken en bijsturen van het geluidsniveau De afdeling Handhaving van het departement Omgeving is bij het overschrijden van de geluidsnorm tijdens muziekactiviteiten met elektronisch versterkte muziek enkel bevoegd om een bestuurlijke geldboete op te leggen aan de exploitant of organisator. DJ's of andere derden aangesteld om het geluidsniveau te regelen, kunnen niet bestuurlijk gesanctioneerd worden. Om deze reden wordt een gedeelde verantwoordelijkheid voor de aangestelde persoon voorzien zodat in de toekomst ook een bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd aan de aangestelde persoon Het afficheren van de geluidsnorm DJ's of andere verantwoordelijken blijken niet steeds op de hoogte te zijn van het maximaal toegestane geluidsniveau tijdens een muziekactiviteit. In het kader van de preventie van gehoorschade is het nuttig om het publiek te informeren over het maximaal toegelaten geluidsniveau zodat zij op de hoogte zijn van het geluidsniveau waaraan zij hun gehoor blootstellen. Om zowel het publiek als de DJ's/geluidstechnici in te lichten over het maximaal toegestane geluidsniveau dat van toepassing is tijdens het muziekevenement, wordt een affichering van het maximaal toegestane geluidsniveau voorgesteld.

Er worden geen voorwaarden opgelegd waaraan de affichering moet voldoen, behalve dat deze op een duidelijk zichtbare plek dient te gebeuren. Er wordt wel verduidelijkt in welke grootheid het geluidsniveau geafficheerd dient te worden. Dit betreft de grootheid van zowel het maximaal toegestane geluidsniveau (LAeq15,min bij klasse 3 en LAeq,60min bij klasse 2) als het geluidsniveau dat zichtbaar gemaakt moet worden tijden de activiteit (LAeq,15min bij zowel klasse 3 als 2).

Punt 3° : Gehoorbescherming vrij beschikbaar stellen In de praktijk wordt vastgesteld dat er soms een waarborg wordt gevraagd voor het beschikbaar stellen van gehoorbescherming voor eenmalig gebruik. Een verduidelijking dat deze gehoorbescherming ook vrij beschikbaar moet zijn, kan een oplossing bieden voor deze problematiek.

Art. 162.Dit artikel wijzigt artikel 5.32.2.5, § 3, van titel II van het VLAREM. Deze wijziging betreft louter een correctie van de CLP-vertaling naar analogie met gelijkaardige voorwaarden in titel II van het VLAREM.

Art. 163.Dit artikel wijzigt artikel 5.32.3.10 van titel II van het VLAREM. De wijzigingen die worden doorgevoerd in artikel 5.32.2.2bis dienen ook doorgevoerd te worden in artikel 5.32.3.10 (schouwspelzalen) waarin een gelijkaardige tekst werd opgenomen.

Art. 164.

Art. 165.Deze artikelen vervangen enerzijds de afdeling 5.32.7, voor schietstanden in een lokaal van titel II van het VLAREM door een afdeling 5.32.7 en voegen anderzijds een afdeling 5.32.7bis (Schietstanden in openlucht) in.

Opdeling in zes categorieën: In artikel 5.32.7.1.1 worden de schietstanden in een lokaal opgedeeld in zes categorieën. De categorieën A1 tot en met C omvatten de schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt in steeds afnemende kinetische energie. De grenzen zijn bepaald op basis van de kinetische energie van vaak gebruikte munitiesoorten en de technische vereisten aan de schietstand. Verder is er ook een categorie D voor de zwaardere luchtdrukwapens en een categorie E voor het uitsluitend gebruik van hagelpatronen.

Brandveiligheid: In artikel 5.32.7.1.2 wordt bepaald welke materialen (brandklasse, rook- en druppelvorming - Europese normering EN13501) kunnen gebruikt worden in een schietstand. Een schietstand is in principe toegankelijk voor publiek en kunnen door de aard van de activiteiten niet beschouwd worden als een standaardlokaal. Het voorstel is dan ook strenger dan voor standaardlokalen voor lage, middelhoge en hoge gebouwen. Zo is de vereiste brandklasse van de gebruikte materialen minstens C en voor de delen van de evacuatieweg B. Voor de vloer en de wanden gelden strengere eisen voor wat betreft rookvorming (s). Voor het plafond wordt er steeds gevraagd te werken met materialen die geen druppels vormen bij brand (d0). Er wordt voor deze verplichting een overgangstermijn tot 1 oktober 2021 voorzien, zodat (oudere) schietstanden de nodige investeringen kunnen uitvoeren.

Onderhoud van een schietstand: In artikel 5.32.7.1.3 worden de onderhoudsvoorschriften voor schietstanden uitvoerig beschreven. Het correct onderhouden van een schietstand is een belangrijk aspect in de exploitatie ervan. In schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt is het reinigen van de schietstand van belang om een opstapeling van onverbrand kruit te voorkomen. De aanwezigheid van onverbrand kruit kan in combinatie met een ontsteking of een hitte bron leiden tot een explosie. Om deze reden wordt ook een voorgeschreven een explosie beveiligde stofzuiger te gebruiken. In het voorstel wordt een minimale onderhoudswijze en -frequentie beschreven. Voor elke schietstand (dus ook daar waar alleen niet-vuurwapens worden gebruikt) geldt dat de kogelvanger regelmatig moet worden onderhouden. Een kogelvanger die niet wordt gereinigd (verwijderen van projectielresten) of niet wordt hersteld bij schade kan zijn functie niet meer ten volle uitvoeren met een toenemende kans op terugkaatsende munitie(resten).

Signalisatie: Via artikel 5.32.7.1.7 wordt opgelegd bijkomende signalisatie aan te brengen op maximaal 0,40 meter en bestaande uit nalichtende (fotoluminescerende) materialen toe. Rook die ontstaat bij brand stijgt waardoor de bovenste luchtlagen als eerste verzadigd geraken. Als reactie hierop zullen personen op zoek naar de nooduitgang de neiging hebben zich al bukkend of kruipend in veiligheid te brengen. Door op maximaal 0,40 meter hoogte nalichtende signalisatie aan te brengen wordt ook op kruiphoogte de dichtstbijzijnde nooduitgang aangegeven.

Geluid en trillingen: De huidige formule voor het berekenen van het schietgeluid is zodanig geformuleerd dat het niet duidelijk is wat nu de achterliggende gedachte is. Door de formule te herschrijven is het duidelijker hoe de formule en de uitkomst ervan passen in de VLAREM-filosofie. De uitkomst van de formule blijft ongewijzigd.

We gaan ervan uit dat in dit artikel het schietgeluid wordt gekarakteriseerd door de bijdrage van het schieten uit te drukken als een LAeq-waarde bepaald over een uur ter hoogte van de immissieplaats op basis van de LAeq,1s-waarden die afkomstig zijn van de schietactiviteiten (= relevant geluid, Lrev).

Bijgevolg: Lrev = 10 log10 ((10Aeq,1s/10 x aantal schoten)/3600) De bekomen waarde wordt vervolgens aangepast met een beoordelingsgetal typisch voor het impulskarakter van schietgeluid (+12). Dit getal zit vervat in de huidige formule Lsch = 10 log (sigmi=1->n 10Li/10) - 23 en wordt zichtbaar indien met de -23 naar voor brengt in de formule.

Het specifiek geluid Lsp = Lrev + 12 en dus volledig uitgeschreven: Lsp = 10 log10 ((10Aeq,1s/10 x aantal schoten)/3600) +12 Als we dit dan vertalen naar de VLAREM-filosofie dan is: - de bijdrage van het schietgeluid te beschouwen als de relevante waarde uitgedrukt als een LAeq,1h-waarde. Deze waarde wordt bekomen door de bijdrage van de individuele knallen op basis van LAeq,1s-waarden uit te middelen over een uur; - vervolgens wordt deze (relevante) waarde aangepast met een beoordelingsgetal. (=verhoogd zoals bij de evaluatie van een geluid met een tooncomponent); dit beoordelingsgetal bedraagt 12 (=op basis van het impulsachtige karakter, het onverwachte,....en zoals uitgewerkt in de oorspronkelijke Nederlandse regelgeving).

Voorbeeld en toetsing: Ter hoogte van een immissieplaats wordt in open lucht op basis van één schot een LAeq,19-waarde vastgesteld van 90 dB(A).

Lrev = 10 log10 ((10Aeq,1s/10 x aantal schoten)/3600) = 10 log10 ((1090/10 x 1)/3600)) = 54.4dB(A).

Deze waarde wordt vervolgens verhoogd met 12 (=het beoordelingsgetal) en resulteert voor dit voorbeeld tot een waarde van 66.4 dB(A) voor het specifieke geluid.

De waarde(n) voor het specifieke geluid worden geëvalueerd ten opzichte van bijlage 4.5.4 `Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen'.

Ze worden dus niet geëvalueerd ten opzichte van bijlage 4.5.5 `Richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen vermits in de formule reeds een beoordelingsgetal van +12 vervat zit om het impulskarakter van schietgeluid in rekening te brengen.

In de formule voor het berekenen van het specifiek geluid worden de richtgetallen voor n (aantal schoten per uur) aangepast. Momenteel staat er in VLAREM een richtgetal van 90 schoten per uur voor karabijn en 60 schoten per uur voor geweer. Het onderscheid tussen karabijn en geweer is verouderd. Het is correcter te spreken van lange wapens. Er kan gesteld worden dat 90 of 60 schoten per uur een onrealistisch hoge waarde is. In het voorstel wordt voor lange wapens een richtgetal van 45 vooropgesteld.

Verluchting: In artikel 5.32.7.1.10 wordt de luchtsnelheid van het ventilatiesysteem gewijzigd. De mechanische verluchting moet in een schietruimte een zekere luchtsnelheid kunnen creëren om de rook die ontstaat bij het schieten met vuurwapens voldoende snel af te voeren.

Momenteel wordt voorgeschreven dat het ventilatiesysteem, bij dynamische schietactiviteiten (discipline waarbij de schutters wisselende standplaatsen innemen), over de gehele schietstand een luchtsnelheid van 2 m/s moet creëren. Deze waarde werd bepaald aan de hand van de stapsnelheid van de schutters tijdens het uitoefenen van dynamische disciplines. Het behalen van een luchtsnelheid van 2 m/s over de ganse lengte van een schietstand is technisch echter vrijwel onmogelijk. Een luchtsnelheid van 0,4 m/s is een realistische waarde die het midden houdt tussen de technische mogelijkheden en de benodigde afvoer van rook. Het ventilatiesysteem mag pas 10 minuten na het beëindigen van de schietactiviteiten worden uitgeschakeld zodat er geen rook blijft hangen in de schietstand.

Een vloer in zacht materiaal: In artikel 5.32.7.1.11 wordt een bijkomende wijze beschreven waarop een vloer afgewerkt met een zacht materiaal kan worden bekomen. In moderne schietstanden wordt namelijk steeds vaker gebruik gemaakt een sportvloer met een egaliserende afwerking. Het afwerken van de vloer met een laag in zacht materiaal is geen nieuwe bepaling en is van belang om terugkaatsende projectielen te voorkomen indien de vloer wordt aangeschoten. Een bijkomende vereiste is wel dat de vloer altijd een effen oppervlakte moet hebben zodat deze gemakkelijk te reinigen valt. Zo moet een chapevloer worden gepolierd. Het is niet mogelijk om alle mogelijke zachte vloeren in detail op te lijsten. Een type vloer dat door of namens een bevoegde overheid geschikt verklaard is om de functies van een zachte vloer te vervullen is eveneens toegelaten. Een attest waaruit de geschiktheid blijkt wordt toegevoegd bij de vergunningsaanvraag. Een ander type vloer kan vooraf ter goedkeuring worden voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.

Dynamische disciplines: Bij het uitoefenen van dynamische schietactiviteiten nemen de schutters wisselende standplaatsen in. De verplaatsingen van de schutter en de wisselende standplaatsen doen de kansen op een accidenteel schot of verkeerde schietrichting toenemen.

Vandaar dat in artikel 5.32.7.1.12 wordt voorgeschreven dat dynamische schietactiviteiten alleen mogen beoefend worden in gesloten schietstanden. Wanneer dynamische disciplines worden beoefend vraagt dit een extra uitrusting van de schietstand. Om terugkaatsende kogels vanop de wanden te verhinderen worden de wanden over de ganse lengte waar de dynamische activiteiten plaatsvinden bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en weerhouden worden. Een typisch voorbeeld zijn op regels aangebrachte houtwolcementplaten met een minimum dikte van 50 mm. Bijkomend wordt voorgeschreven om 10 meter voor de kogelvanger tot aan de kogelvanger de wand en het plafond te bekleden met een materiaal dat de functies van een kogelvanger vervuld. Een typisch voorbeeld zijn rubberen wandtegels.

Een metalen kogelvanger moet tijdens het uitoefenen van dynamische disciplines voorzien zijn van een antiricochetgordijn. Door de impact van de kogel op de metalen kogelvanger kunnen projectielresten terugkaatsen. Op grotere afstand vormt dit geen probleem maar bij het uitoefenen van dynamische disciplines komt de schutter tot vlakbij de kogelvanger. Een antiricochetgordijn verhinderd dat deze projectielresten de schutter verwonden.

Omdat de schutters wisselende standplaatsen innemen kan de vloer van de schietstand over de gehele lengte onverbrand kruit bevatten. Daarom moet na ieder gebruik van de schietstand de ganse vloer worden gereinigd.

Afschermen van de aanschietbare wand: Wanneer in het voorstel wordt gesproken over een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en weerhouden worden is een typisch voorbeeld op regels aangebrachte houtwolcementplaten met een minimale dikte van 50 mm.

Kogelvangers: Exploitanten van schietstanden plaatsen steeds vaker andere typen kogelvangers dan het zandlichaam en/of stalen constructie zoals momenteel in VLAREM beschreven staat. In dit nieuwe voorstel worden er kogelvangers toegevoegd die bestaan uit een metalen constructie opgevuld met natuurrubber of synthetisch rubbergranulaat.

Voor schietstanden waar met lichtere munitie wordt geschoten (vanaf categorie B) worden ook bakken met een kunststof voorzetplaat en gevuld met granulaat opgenomen in de lijst van kogelvangers. Via een attest afgeleverd door een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie of goedkeuring van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, kunnen ook andere typen kogelvangers worden toegelaten.

Naarmate de maximale kinetische energie van de munitie die in de schietstand wordt geschoten daalt, dalen ook de technische vereiste (dikte van het metaal, breedte van de zandlaag en de granulaten, etc.) die worden gesteld aan de kogelvanger.

Kleischieten in een lokaal: In subafdeling 5.32.7.7 worden een aantal algemene voorwaarden beschreven voor het inrichten van een kleischijfschietstand in een lokaal. In Vlaanderen zijn er momenteel geen indoor kleischijfschietstanden. Door het tekort aan geschikte locaties in openlucht is bestaat er wel een zekere vraag naar zulke schietstanden. Omdat kleischijven worden gelanceerd naar een zekere hoogte is een hal met een minimale hoogte van 4 meter noodzakelijk om deze discipline op een zinvolle manier te beoefenen.

Omdat de impact van loodhagel (zacht materiaal dat makkelijk kan vervormen) veel lager is dan van staalhagel is het risico om terugkaatsende munitie bij loodhagel veel lager. Vandaar dat voor gebruik in een gesloten lokaal loodhagel wordt voorgeschreven. Indien de exploitant maatregelen kan treffen om de impact op te vangen en terugkaatsende munitie te beperken tot een aanvaardbaar niveau kan het gebruik van staalhagel worden overwogen (een tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning). Afdeling 5.32.7bis: Sectorale voorwaarden voor schietstanden in

openlucht Schietstand in natuur- en bosgebieden: Voor de activiteiten paintball en airsoft heeft het Agentschap voor Natuur- en Bosonderzoek (ANB), in het kader van de toegankelijkheid van bossen en natuurreservaten, een voorwaardekader uitgewerkt (https://www.natuurenbos.be/beleid-wetgeving/natuurgebruik/activiteit-organiseren/activiteit-organiseren/risicovol).

De machtiging wordt ten minste 35 dagen voorafgaand aan de activiteit aangevraagd bij de provinciale dienst van het Agentschap voor Natuur en Bos via een daarvoor voorzien aanvraagformulier.Indien de exploitant van een paintball of airsoft terrein beschikt over zulke machtiging en een toelating van de beheerder van het natuur- en/of bosgebied is het verbod in VLAREM niet van toepassing. Voor de overige schietstanden blijft het verbod gehandhaafd.

Onveilige zone: Tijdens schietactiviteiten in openlucht kan de kogel de schietstand verlaten. Daarom is het van cruciaal belang een onveilige zone in acht te nemen en deze ook worst-case te bepalen.

Wegens de enorme variatie aan wapens, munitie en maatregelen die de onveilige zone kunnen bepalen is het niet mogelijk om een gestandaardiseerde onveilige zone te definiëren. De exploitant kan maatregelen nemen (kogelvangers, oprichten van constructies, het fixeren van het wapen, ect.) om de onveilige zone in te perken.

Loodverspreiding: Om de verspreiding van lood in de omgeving te voorkomen wordt voorgeschreven alleen gebruik te maken van stalen munitie. Indien de exploitant maatregelen neemt om de verspreiding van lood naar de omgeving toe te beperken (bijvoorbeeld via het gebruik van kogelvangers die de munitie capteren) tot een aanvaardbaar niveau kan het gebruik van loden munitie overwogen worden (een tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning).

Geluid: Voor schietstanden in openlucht geldt dezelfde formule voor het berekenen van het specifiek geluid als voor schietstanden in een lokaal. Voor kleischieten en het traditioneel buksschieten worden de bestaande geluidsvoorschriften niet gewijzigd.

Kleischieten: In de subafdeling 5.32.7bis.2 worden een aantal specifieke voorwaarden voor het kleischieten in openlucht opgenomen.

Het betreft hier voornamelijk een bevestiging van de reeds bestaande voorwaarden voor het kleischieten. In artikel 5.32.bis2.2 wordt in paragraaf 3 een uitzondering opgenomen op de wapen en munitievoorschriften en dit voor de hagelwapens met een historische, folkloristische of decoratieve waarde.

Traditioneel buksschieten: Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen aan de subafdeling voor het traditioneel buksschieten. De nummering van de artikels wordt aangepast om aan te sluiten bij het nieuwe voorstel.

Art. 166.

Art. 167.Deze artikelen vervangen enerzijds afdeling 5.32.8 van titel II van het VLAREM en heffen anderzijds afdeling 5.32.9 van titel II van het VLAREM op.

De huidige afdeling 5.32.9 is opgebouwd uit verschillende subafdelingen met bepalingen per zwembadtype. Deze opbouw brengt nodeloze herhalingen met zich mee. Hieraan wordt nu verholpen door meer algemene bepalingen en een hergroepering van de bepalingen door te voeren. Tegelijkertijd worden de bepalingen beter op elkaar afgestemd.

Ook wordt de huidige afdeling 5.32.8. `Schietstanden in open lucht' nu (zie hierboven vermeld) gevoegd bij de vorige afdeling 5.32.7 gezien deze ook over schietstanden gaat, en verschuift de inhoud van de huidige afdeling 5.32.9 naar 5.32.8, zodat dit ook overeenkomt met de rubriek 32.8 in de indelingslijst in bijlage I bij titel II van het VLAREM. De nieuwe afdeling 5.32.8 met als opschrift: vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie is als volgt samengesteld: - algemene bepalingen; - circulatiebaden: o zwembaden, therapiebaden en natuurlijke zwembaden; o hot whirlpools ; - dompel- en plonsbaden; - open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie.

Daarnaast wordt er een nieuwe categorie van zwembaden "de natuurlijke zwembaden" toegevoegd. Natuurlijke zwembaden zijn circulatiebaden die volledig afgescheiden zijn van grond- en oppervlaktewater en die aangesloten zijn op een ecologisch zuiveringssysteem. Het natuurlijk zwembad kan zowel binnen (overdekt natuurlijk zwembad) als in openlucht zijn (niet-overdekt natuurlijk zwembad). Natuurlijke zwembaden in open lucht worden in Vlaanderen steeds meer aangelegd. De huidige wetgeving is moeilijk toepasbaar op dergelijke badinrichtingen waardoor er steeds afwijkingen moesten verleend worden op de voorwaarden van niet overdekte circulatiebaden. Bij het opstellen van de wetgeving over natuurlijke zwembaden werd uitgegaan van de Duitse `Richtlinien für Planung, Bau, Instandhaltung und Betrieb von Freibädern mit biologischer Wasseraufbereitung (Schwimm- und Badeteiche)". Deze richtlijnen, die opgesteld zijn door de Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung Landschaftsbau e.V. (FLL) worden in diverse landen gehanteerd voor het ontwerp, de bouw en het beheer van natuurlijke zwembaden.

Opgelet, de natuurlijke zwembaden zijn een andere categorie baden dan de zwembaden. Bij natuurlijke zwembaden worden er geen chemicaliën toegevoegd, terwijl bij reguliere zwembaden chloor wordt gebruikt.

De "plonsbaden" worden uit de zwembadwetgeving gehaald (zie het verbod in artikel 5.32.8.3.3: Vanaf 1 oktober 2022 zijn plonsbaden niet meer toegelaten).

In de praktijk blijken immers veel kinderbaden verkeerdelijk aangevraagd/vergund te worden onder de rubriek `plonsbaden', terwijl het in werkelijkheid openlucht zwembaden betreffen.

In werkelijkheid zijn er in Vlaanderen zo goed als geen publiek toegankelijke plonsbaden meer gezien plonsbaden niet duurzaam zijn en economisch zeer duur. Deze baden moeten immers om het uur worden ververst waarbij het opgevangen water naar de riolering moet geleid worden (plonsbaden worden continu doorstroomd met vers suppletiewater). Aangezien plonsbaden een derde klasse inrichting zijn, zijn we niet op de hoogte of er nog plonsbaden bij de gemeente vergund zijn. Hierdoor voorzien we nog voor de zekerheid een uitdoofperiode van 3 jaar.

Hierboven is vermeld dat de bepalingen van de zwembaden beter op elkaar worden afgestemd. In concreto gebeurt dit door: - in artikel 5.32.8.1.6 de opslag van chemicaliën van toepassing te maken voor alle gechloreerde baden, terwijl in de huidige wetgeving deze bepalingen alleen voor de overdekte en openlucht zwembaden en therapiebaden gelden; deze bepalingen zijn bijgevolg nu ook van toepassing op hot whirlpools, dompel- en plonsbaden; wanneer er zwembadchemicaliën worden opgeslagen, moet er worden voldaan aan dit artikel ongeacht over welk type zwembad het gaat; - in artikel 5.32.8.1.7, 1°, de zin `De temperatuur van de lucht is tenminste één graad Celsius hoger dan die van het bassin met het grootste wateroppervlak' nu ook te schrappen voor de therapiebaden zoals dit reeds geschrapt werd in een vorige VLAREM-wijzing voor de zwembaden, namelijk door middel van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 2009 (VLAREM-trein 2008); deze bepaling wordt geschrapt gezien in de praktijk de omgevingstemperatuur sowieso al hoger zal zijn dan de watertemperatuur en deze omgevingstemperatuur in combinatie met luchtvochtigheid onder andere een comfortparameter is die wordt opgevangen door het ventilatiesysteem; - in artikel 5.32.8.1.7 de bepalingen van ventilatie van toepassing te maken voor alle overdekte baden van eender welke zweminrichting (dus zowel overdekte zwembaden als overdekte natuurlijke zwembaden als overdekte dompelbaden als overdekte therapiebaden als overdekte hot whirlpools), terwijl in de huidige wetgeving deze bepalingen niet van toepassing zijn op hot whirlpools en dompelbaden; - in artikel 5.32.8.1.10, § 1, de verplichting tot het nemen van de nodige maatregelen om de veiligheid van de bezoekers te verzekeren, nu ook op te leggen voor de natuurlijke zwembaden, de hot whirlpools, de dompel- en de plonsbaden, de open zwemgelegenheden en de zones voor waterrecreatie en dus niet alleen voor de zwembaden en de therapiebaden; - in artikel 5.32.8.1.10, § 3, de verplichting om ervoor te zorgen dat geen enkele aan- en afvoer van water, lucht of andere stoffen, gevaar oplevert voor de baders, nu ook op te leggen voor de natuurlijke zwembaden, de plonsbaden, de dompelbaden en de hot whirlpools, terwijl dit in de huidige wetgeving alleen opgelegd is bij de zwembaden en de therapiebaden; - in artikel 5.32.8.1.10, § 4, de verplichting om elk ernstig ongeval of overlijden binnen de badinrichting binnen een termijn van 24 uur te melden aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, nu ook op te leggen voor hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden, natuurlijke zwembaden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, terwijl dit in de huidige wetgeving alleen maar is opgelegd voor de zwembaden en de therapiebaden; zeker voor open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie is dit relevant gezien de risico's gelijkaardig zijn voor alle zweminrichtingen; - in artikel 5.32.8.1.11, § 1, de verplichting dat het bad (en de zwemhal) gemakkelijk toegankelijk moet zijn voor externe hulpdiensten, op te leggen aan alle circulatiebaden (zwembaden, natuurlijke zwembaden, therapiebaden, hot whirlpools), en aan alle dompel- en plonsbaden en dus niet alleen voor de zwembaden en de therapiebaden; - in artikel 5.32.8.1.11, § 2, de verplichting dat de zwembadwand en - bodem de bezoekers niet kunnen verwonden en gemakkelijk afwasbaar is, op te leggen voor alle circulatiebaden (zwembaden, natuurlijke zwembaden, therapiebaden, hot whirlpools), dompel- en plonsbaden en dus niet meer alleen voor de zwembaden en therapiebaden; - in artikel 5.32.8.1.11, § 3, de verplichting dat alle interne uitrustingen en therapeutische/recreatieve voorzieningen vervaardigd moeten zijn uit duurzaam, corrosiewerend en gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden, nu ook op te leggen voor de natuurlijke zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden en plonsbaden, en dus niet alleen voor de zwembaden en therapiebaden; - in artikel 5.32.8.1.11, § 5, omwille van de veiligheid, de voorwaarde dat de duikplank, wat hoogte en veerkracht betreft, moet aangepast zijn aan de diepte van het water, nu ook op te leggen voor de zwembaden en de natuurlijke zwembaden, terwijl dit in de huidige wetgeving alleen is opgelegd voor de open zwemgelegenheden; - in artikel 5.32.8.1.12 de bepaling dat in de omgevingsvergunning andere kwaliteitseisen kunnen worden opgelegd (wanneer er een ander ontsmettingsmiddel wordt gebruikt dan chloor), nu ook toe te voegen voor dompelbaden (voor plonsbaden moet dit er niet meer aan toegevoegd worden gezien die vanaf 1 februari 2022 verboden zijn); - in artikel 5.32.8.1.12 nu ook voor de dompelbaden en de plonsbaden op te leggen dat het gebruik van chloorstabilisatoren niet toegelaten is, terwijl dit in de huidige wetgeving alleen is opgelegd voor de zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden; - in artikel 5.32.8.2.1.1, § 2, niet alleen voor de zwembaden, maar ook voor de natuurlijke zwembaden en therapiebaden op te leggen dat de wanden slechts tot op een hoogte van 3 meter moeten voorzien zijn van een corrosiebestendig, niet-wateropslorpende en gemakkelijk afwasbare bekleding en door de strengere bepaling voor therapiebaden waarbij dit zo over de ganse hoogte van de wanden en de zoldering moest zijn, weg te laten; - in artikel 5.32.8.2.1.2, § 1, nu, niet alleen voor de openlucht zwembaden, maar ook voor de therapiebaden, de overdekte zwembaden en de natuurlijke zwembaden op te leggen dat de baden in het diepe gedeelte (met andere woorden in het gedeelte vanaf 1, 35 meter diep) moeten voorzien zijn van een grijprand of touw; - in artikelen 5.32.8.2.1.2, § 2, en 5.32.8.2.2.1 en 5.32.8.3.1 op te leggen dat eveneens voor de natuurlijke zwembaden de bodem in het ondiepe gedeelte slipwerend moet zijn (zoals voor de zwembaden en de therapiebaden) en voor de nieuwe dompelbaden en de nieuwe hot whirlpools de bodem van het zwembad slipwerend moet zijn (alleen de nieuwe want voor bestaande baden vraagt dit een te grote investering); het wordt niet opgelegd voor de nieuwe plonsbaden gezien deze plonsbaden niet meer toegelaten zijn vanaf 1 februari 2022; - in artikel 5.32.8.2.1.2, § 3, 1°, de bepaling dat elke plotse verandering in diepte op een opvallende wijze moet zichtbaar gemaakt worden, nu ook op te leggen voor de therapiebaden en de natuurlijke zwembaden en dus niet alleen voor de zwembaden zoals in de vorige regelgeving; - in artikel 5.32.8.2.1.5, § 1, 2°, hangtoiletten op te leggen niet alleen voor de overdekte zwembaden en de therapiebaden, maar ook voor de nieuwe openlucht zwembaden en de nieuwe natuurlijke zwembaden (met een overgangstermijn van 3 jaar); - in artikelen 5.32.8.2.1.5, § 2, en 5.32.8.4.1.5, niet alleen voor de stortbaden bij de overdekte en de openlucht zwembaden, maar ook voor de stortbaden bij de therapiebaden, de natuurlijke zwembaden, de open zwemgelegenheden en de zones voor waterrecreatie, een temperatuursvereiste van het water van de stortbaden van minstens 60° C op te leggen evenals de aanwezigheid van het mengventiel in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad (als preventie tegen Legionella); - in artikel 5.32.8.2.1.6, § 1, 3°, niet alleen voor de overdekte zwembaden en de openlucht zwembaden op te leggen dat de injectie van de pH-corrector bij voorkeur voor de filtratie moet gebeuren, maar ook voor de therapiebaden; - in artikel 5.32.8.2.1.6, § 1, 5°, niet alleen voor de overdekte en de openlucht zwembaden op te leggen dat een debietmeter in elke deelstroom van elk bad moet worden geplaatst waarbij een doseerstop wordt bevolen bij een daling van het debiet tot minder dan 40% van het normale, maar ook voor de therapiebaden; - in artikel 5.32.8.2.1.7, eerste lid, niet alleen voor de overdekte en de openlucht zwembaden, maar ook voor de natuurlijke zwembaden en de therapiebaden op te leggen dat de procedures jaarlijks moeten worden geëvalueerd en bijgewerkt (vroeger moest dit voor therapiebaden ook al regelmatig, maar we benoemen deze term nu liever als `jaarlijks'); - in artikel 5.32.8.2.1.10 niet alleen voor de zwembaden, maar ook voor de natuurlijke zwembaden een reglement van interne orde in te voeren; - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 1, het maximaal aantal baders bij een maximale diepte van 50 cm, niet alleen voor de zwembaden, maar ook voor de natuurlijke zwembaden en de therapiebaden op te leggen tot één bader per 2 m2 (in plaats van één bader per 3 m2); - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 2, 2, en artikel 5.32.8.4.2.4, § 1, niet alleen voor de zwembaden en de therapiebaden, maar ook voor de natuurlijke zwembaden en de open zwemgelegenheden op te leggen dat de inrichting moet uitgerust zijn met ten minste één telefoontoestel dat een directe buitenlijn heeft waarbij het toestel op een vaste plaats aanwezig moet zijn en gemakkelijk bereikbaar moet zijn voor de toezichthoudende persoon; - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 3, 1°, en artikel 5.32.8.4.2.4, § 2, niet alleen voor de overdekte zwembaden, maar ook voor de openlucht zwembaden, de overdekte natuurlijke zwembaden en de openlucht natuurlijke zwembaden en de open zwemgelegenheden op te leggen dat in geval van recreatieve voorzieningen, hier bijkomend een toezichthoudend persoon moet staan; - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 3, 2°, niet alleen voor de overdekte zwembaden en de openlucht zwembaden op te leggen dat de plaats waar de gebruiker van de glijbaan of de springtoren in het bad terechtkomt, moet ontruimd zijn binnen een straal van 2, 5m, maar ook voor de natuurlijke zwembaden; - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, a), 4), en artikel 5.32.8.4.2.4, § 3, de bepaling dat de optelsom voor het aantal toezichthoudende personen niet geldt in geval van baden minder dan 50 cm diep, niet alleen op te leggen voor de zwembaden, maar ook voor de natuurlijke zwembaden en de open zwemgelegenheden; - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, a), 5), en artikel 5.32.8.4.2.4, § 3, de bepaling dat bij ieder afzonderlijk bad of risicozone ten minste één toezichthoudend persoon moet staan, ongeacht het resultaat van de formule van het aantal toezichthoudende personen, nu ook op te leggen voor de open zwemgelegenheden en de natuurlijke zwembaden (en door dus ook de bepaling dat bij de openlucht zwembaden elke risicozone of bad alleen maar in het gezichtsveld van de toezichthoudende personen moet liggen, te schrappen); - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, c, en artikel 5.32.8.4.2.4, § 3, de vereiste van het aantal redders, in geval van een toezichtsplan, gelijk te trekken voor de overdekte en de openlucht zwembaden, de natuurlijke zwembaden en de open zwemgelegenheden; - in artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, d, en artikel 5.32.8.4.2.4, § 3, de uitzonderingsmogelijkheid van het aantal toezichthoudende personen in geval van lesgever, niet alleen te laten gelden voor de overdekte zwembaden, maar ook te laten gelden voor de openlucht zwembaden, de natuurlijke zwembaden en voor de open zwemgelegenheden; - in artikel 5.32.8.3.4 analoog aan de zwembaden, de natuurlijke zwembaden en de therapiebaden, nu ook voor de dompelbaden toe te laten dat het toegevoegde verse water niet verplicht leidingwater is, maar dat het dan wel aan bepaalde voorwaarden moet voldoen.

Voor al deze hierboven opgesomde artikelen wordt in geval van bestaande baden en zwemgelegenheden in geval van maatregelen die niet onmiddellijk kunnen genomen worden, een overgangstermijn van 3 jaar voorzien (tot 1 januari 2022).

In de hele nieuwe afdeling 5.32.8 worden de huidige bepalingen: - `de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid', - `de milieu-arts of de milieugezondheidskundige', - `de toezichthouder van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid', - `de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid'; - `de afdeling van het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid`, systematisch vervangen door "de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid" zodat overal op een gelijkvormige wijze wordt verwezen naar de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

In de hele nieuwe afdeling 5.32.8, wordt het woord "Bloso" vervangen door "Sport Vlaanderen" gezien dit nu de actuele naam is.

Overgangstermijnen die verlopen zijn, worden eveneens in de nieuwe afdeling 5.32.8, opgeheven.

In artikel 5.32.8.1.1, tweede lid, wordt vermeld dat alleen de algemene voorwaarden van artikelen 5.32.8.1.1 tot en met 5.32.8.1.4, en van artikel 5.32.8.1.10, § 1 en § 4, en van artikel 5.32.8.1.11, § 4 en § 5, van toepassing zijn voor de open zwemgelegenheden en de zones voor waterrecreatie, gezien de andere artikelen in subafdeling 5.32.8.1, bepalingen betreffen die zaken regelen die bij open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie niet van toepassing zijn, namelijk het leeglopen van het zwembad, de opslag van chemicaliën, de ventilatie en verwarming, trichlooraminen in de lucht, kwaliteitseisen van het badwater.

In artikel 5.32.8.1.2, eerste lid, wordt voor de controle van de blustoestellen de woordengroep `door de leverancier of een bevoegd deskundige' weg gelaten en wordt naar de Codex over het welzijn op het werk verwezen met de respectievelijke artikelen die handelen over de controle van blustoestellen.

In artikel 5.32.8.1.2, derde lid, wordt de volgende tekst "Het uitgaan van al de personen kan geschieden langs toe- en uitgangswegen welke op de openbare weg uitgeven, zonder door cafés, drankzalen of andere lokalen, welke bij de instelling horen, of door belendende eigendommen te gaan" conform gemaakt met artikel 12, § 1, van het Koninklijk Besluit van 28 maart 2014 betreffende de brandpreventie op de arbeidsplaatsen.

Artikel 5.32.8.1.3, § 1, van de huidige wetgeving, zijnde "Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties worden de elektrische installaties regelmatig gecontroleerd door een ter zake erkend organisme. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder", wordt geschrapt gezien het een bepaling is van de AREI basiswetgeving waaraan men sowieso moet voldoen. In principe is deze voorwaarde dus reeds verplicht via het AREI. In artikel 5.32.8.1.3, § 3, wordt het woord `baders' toegevoegd want buiten de toeschouwers en het personeel moeten eveneens de baders kunnen geëvacueerd worden (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.1.3, § 4).

In artikel 5.32.8.1.6, § 2, 3°, wordt het `Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming' vervangen door de `Codex over het welzijn op het werk' en de overeenkomstige koninklijke besluiten.

In artikel 5.32.8.1.7, 2°, wordt opgelegd dat in het register dagelijks de gemiddelde relatieve luchtvochtigheid moet worden genoteerd gezien deze parameter ook van belang is (een te hoge gemiddelde relatieve luchtvochtigheid geeft een oncomfortabel gevoel aan de baders en geeft risico op condensatie, schimmels en corrosie en materiaalafbraak van de zwembadinfrastructuur; een te hoge gemiddelde relatieve luchtvochtigheid wijst eveneens op onvoldoende ventilatie en een opconcentratie van negatieve bijproducten van chloor).

In artikelen 5.32.8.1.8, § 2, tweede lid, 5.32.8.1.9, § 3, 1°, en 5.32.8.1.9, § 3, 2°, e), wordt nu éénvormig naar het VLAREL verwezen voor de meetmethodes voor trichlooramine in de lucht en voor de bacteriologische, fysische en chemische parameters in het badwater (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.2.2, § 4, 2°, en 3°, (badwater) en het artikel 5.32.9.2.1, § 9, (lucht) bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 4, 2° en 3°, (badwater) bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.2, §§ 2 en 3, (badwater) en het artikel 5.32.9.4.1, § 6, (lucht) bij de hot whirlpools, het artikel 5.32.9.5.1, §§ 2, en 3, (badwater) bij de dompelbaden, het artikel 5.32.9.6.2 (badwater) bij de plonsbaden en het artikel 5.32.9.7.2, § 4, 2° en 3°, (badwater) en het artikel 5.32.9.7.1, § 9, (lucht) bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.1.9, § 1, a), wordt voor de parameter gebonden chloor voor de openlucht zwembaden en de plonsbaden een verstrenging doorgevoerd tot 0, 6 mg/liter. Deze grenswaarde was al voor de andere zwembaden, namelijk voor overdekte zwembaden, therapiebaden, hot whirlpools en dompelbaden, verstrengd tot 0, 6 mg/liter in een vorige VLAREM-wijziging. Nu volgen ook de openlucht zwembaden en de plonsbaden. Deze wijziging heeft als doel om het aantal desinfectiebijproducten (DBP) van chloor zoals trichlooraminen en thihalomethanen in het zwemwater en in de omgevingslucht van het zwembad te beperken (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.3.2, § 4, 1, a, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.6.2 bij de plonsbaden).

In artikel 5.32.8.1.9, § 1, a), wordt voor dompelbaden voor de parameter vrij beschikbaar chloor een verstrenging ingevoerd, namelijk een bovengrens van 2 mg/liter (terwijl er vroeger een bovengrens van 3 mg/liter was). Deze verstrenging is mogelijk gezien dit type van baden continu doorstroomd worden met vers water, laag belaste baden zijn en een lage temperatuur hebben. Deze wijziging heeft als doel om de vorming van desinfectiebijproducten (DBP) zoveel mogelijk te beperken (het artikel 5.32.9.5.1, § 1quater, a, van de huidige wetgeving);

In artikel 5.32.8.1.9, § 1, a), wordt voor de parameter bicarbonaat de grenswaarde een richtwaarde gezien bicarbonaat een stuurparameter is en voor de pH van belang is (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.2.2, § 4, 1, a, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 4, 1, a, bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.2. § 1, a, bij de hot whirlpools, het artikel 5.32.9.5.1, § 1quater, a, bij de dompelbaden, het artikel 5.32.9.6.2 bij de plonsbaden en het artikel 5.32.9.7.2, § 4, 1, a, bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.1.9, § 1, b), wordt bij de parameter `Legionella pneumophila' `n/100 ml' vervangen door `n/liter' want Legionella wordt in de WAC-meetmethode uitgedrukt in n/liter in plaats van in n/100 ml (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.4.2, § 1, b).

In artikel 5.32.8.1.9, § 1, c), wordt voor dompelbaden voor de parameter temperatuur, gelijklopend met de andere baden, nu eveneens de uitzonderingsbepaling opgenomen `tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend' zodat hier ook van de temperatuur kan worden afgeweken. Dit was al vanaf 1995 mogelijk voor de andere baden. Verkeerdelijk was deze bepaling voor dompelbaden reeds opgenomen in de gepubliceerde teksten van het VLAREM terwijl dit voor de dompelbaden nooit door de Regering was beslist (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.2.2, § 4, 1, c, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 4, 1, c, bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.2, § 1, c, bij de hot whirlpools, het artikel 5.32.9.6.2 bij de plonsbaden en het artikel 5.32.9.7.2, § 4, 1, c, bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.1.9, § 1, c), wordt de parameter `kleur' weggelaten.

Dit is immers een parameter die in de praktijk niet of bijna nooit wordt geverifieerd. De kleur van het water is niet belangrijk, maar wel de doorzichtigheid van het water en dat is al vastgelegd in de parameter `helderheid' (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.2.2, § 4, 1, c, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 4, 1, c, bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.2, § 1, c, bij de hot whirlpools, het artikel 5.32.9.5.1, § 1quater, c, bij de dompelbaden, het artikel 5.32.9.6.2, bij de plonsbaden en het artikel 5.32.9.7.2, § 4, 1, c, bij de therapiebaden) In artikel 5.32.8.1.9, § 1, c), wordt voor hot whirlpools een zetfoutje in het Besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 (BS 21/03/2012) rechtgezet; namelijk het volume circulerend water per bader (gemiddelde waarde over de openingsuren van één dag) moet groter of gelijk aan 2 m3 zijn (in plaats van dat het groter dan 2 m3 moet zijn) (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.4.2, § 1, c).

In artikel 5.32.8.1.9, § 3, 2°, d), wordt toegevoegd dat de monstername van het badwater onaangekondigd gebeurt tijdens de uren van de exploitatie gezien verschillende labo's hieromtrent bij sommige exploitanten problemen ondervinden en het vanuit de overheid mogelijk wil worden gemaakt voor de labo's om hun taak uit te oefenen.

In artikelen 5.32.8.1.9, § 3, 3°, en 5.32.8.2.1.11, § 4, f), wordt, gezien de elektronische vooruitgang, de woordengroep `ligt ter inzage' vervangen door de woordengroep `is ter plaatse consulteerbaar' of vervangen door de woordengroep `is consulteerbaar op de plaats van exploitatie' zodat de afschriften van diploma's/getuigschriften van de redder en de bijscholing evenals het register ook elektronisch kunnen ingekeken worden (in de huidige wetgeving de artikelen 5.32.9.2.2, § 3, 5, (brevet) en 5.32.9.2.2, § 4, 4, (register) bij de overdekte circulatiebaden, de artikelen 5.32.9.3.2, § 3, 5, (brevet) en 5.32.9.3.2, § 4, 4, (register) bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.2, § 6, (register) bij de hot whirlpools, het artikel 5.32.9.5.2, § 1, (register) bij de dompelbaden, het artikel 5.32.9.6.2, (register) bij de plonsbaden en de artikelen 5.32.9.7.2, § 3, 4, (getuigschrift) en 5.32.9.7.2, § 4, 4, (register) bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.1.10, § 2, 2de lid, wordt, gezien bij zwemwedstrijden in de hedendaagse praktijk niet kon voldaan worden aan het maximum aantal bezoekers, deze norm herschreven en aangepast aan de huidige situaties en mogelijkheden (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.2.2, § 3, 2, bij de overdekte circulatiebaden). Bij de bepaling van het totaal aantal bezoekers in de zwemhal worden de bezoekers aanwezig op de tribune niet meegeteld omdat hiervoor gewoonlijk een afzonderlijke uitgang voorzien is.

In artikel 5.32.8.1.10, § 4, wordt het, gezien het elektronische tijdperk waarin we leven, nu ook mogelijk gemaakt dat een ernstig ongeval of overlijden binnen de badinrichting nu ook per mail aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, kan worden overgemaakt (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.2.2. § 3, 12, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 3, 12, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.7.2, § 3, 8, bij de therapiebaden) en worden de woorden `per telefax' geschrapt.

In artikel 5.32.8.1.11, § 3, wordt de bepaling dat interne uitrustingen of therapeutische of recreatieve voorzieningen niet onbederfbaar mogen zijn weggelaten, gezien dit vanzelfsprekend is en gezien alle voorzieningen gerealiseerd zijn uit onbederfbaar materiaal (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.2.1, § 6, 1, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.1, § 6, 1, bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.7.1, § 6, bij de therapiebaden);

In artikel 5.32.8.1.11, § 4, wordt de verplichting opgenomen dat, analoog aan het principe dat recreatieve voorzieningen moeten voldoen aan de normen van het Europees Comité voor Normalisatie, nu ook de therapeutische voorzieningen moeten voldoen aan de Europese normen indien die er zijn (in de huidige wetgeving het artikel 5.32.9.7.1, § 6, bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.1.12 wordt ingevoegd dat, indien de ontsmetting van het water op een andere wijze dan op basis van chloor gebeurt, dit moet opgelegd worden in de bijzondere voorwaarden van de omgevingsvergunning.

De bepalingen hieromtrent stonden in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.2.1, § 8, 7, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.1, § 7, 7, bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.1, § 1, bij de hot whirlpools, het artikel 5.32.9.5.1, § 1, bij de dompelbaden, het artikel 5.32.9.6.1 bij de plonsbaden en het artikel 5.32.9.7.1, § 8, 7, bij de therapiebaden en veronderstelden een toelating door de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Dit werd voordien eveneens bepaald door de artikelen 5.32.9.2.2, § 5, derde lid, voor de overdekte circulatiebaden, 5.32.9.3.2, § 5, derde lid, voor de niet-overdekte circulatiebaden, 5.32.9.4.2, § 8, voor de hot whirlpools en 5.32.9.7.3, § 3, voor de therapiebaden waarbij het opgelegd werd door middel van een voorwaarde in de vergunning.

Bijgevolg werd het voordien zowel door een wijziging voorwaarden als door een toelating door de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, geregeld.

Nu wordt, gezien het ontsmettingsmechanisme wordt gezien als horende tot een voorwaarde van de vergunning, dit verankerd in de omgevingsvergunning en moet dit vastgelegd worden in de bijzondere voorwaarden van de vergunning.

Hierbij wordt aangenomen dat de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid advies geeft aan de vergunningverlenende overheid.

In artikel 5.32.8.1.12 wordt, omwille van de veiligheid, het gebruik van chloorgas verboden voor alle inrichtingen, bestaand of nieuw.

Voordien was dit alleen verboden bij nieuwe inrichtingen. Deze bepaling is al 20 jaar oud zodat deze overgangsbepaling best kan geschrapt worden (stond ook al inde VLAREM-wetgeving van 1995) (in de huidige wetgeving stond dit in het artikel 5.32.9.2.2, § 2, 1 bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 2, 1, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.7.2, § 2, 1, bij de therapiebaden). Er wordt voor de in 1995 bestaande baden die nu nog vergund zijn en ook nog chloorgas gebruiken, wel een overgangsregeling van 3 jaar voorzien.

In artikel 5.32.8.2.1.1, § 1, en § 2, wordt het woord `onbederfbaar' weggelaten gezien de huidige evolutie van de zwembaden. Zo ook voor artikel 5.32.8.2.1.3, § 5, waarbij de woorden zoals `hard', `onbederfbaar' en `waterdicht' weggelaten worden en voor artikel 5.32.9.2.1.1.4, § 1, waarbij de woorden `hard' en `onbederfbaar' weggelaten worden (in de huidige wetgeving stond dit in artikel 5.32.9.2.1, § 1, 1, (lokalen) en 5.32.9.2.1, § 1, 2, (vloer en wanden) bij de overdekte circulatiebaden, in artikel 5.32.9.3.2.1, § 1, 1, (lokalen) en 5.32.9.3.2.1, § 1, 2, (vloer en wanden) bij de niet-overdekte circulatiebaden, in artikel 5.32.9.7.1, § 1, 1, (lokalen) en 5.32.9.7.1, § 1, 2, (vloer, wanden en zoldering) bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.2.1.1, § 6, wordt de afwijkingsmogelijkheid op de helling van de vloer toegestaan in geval er een hygiëneplan is dat goedgekeurd is door het Agentschap voor Toezicht op de Volksgezondheid. Hierbij wordt de bepaling aan welke voorwaarden dat het hygiëneplan moet voldoen (onder andere de vloercontroles die aan bepaalde bacteriologische voorwaarden (Coliforme bacteriën, fecale Colibacteriën, fecale Streptokokken, Pseudomonas aeruginosa, pathogene Staphylokokken en dermatofyten) moeten voldoen), weggelaten. Er zijn geen normen beschikbaar waaraan deze parameters kunnen worden getoetst. (in de huidige wetgeving kwam dit voor in het artikel 5.32.9.2.1, § 1, 5, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.1, § 1, 5, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.7.1, § 1, 5, bij de therapiebaden).

Deze bepaling in verband met het hygiëneplan is eveneens weggelaten in artikel 5.32.8.2.1.5, § 1, 3°, (afwijkingsmogelijkheid voor afzonderlijke toiletten) en artikel 5.32.8.2.1.5, § 1, 4°, (afwijkingsmogelijkheid voor de helling van de vloer van de sanitaire voorzieningen) (dit staat in de huidige wetgeving in de artikelen 5.32.9.2.1, § 5, 1, (afzonderlijke toiletten), 5.32.9.2.1, § 5, 2, (vloer van sanitaire voorzieningen) bij overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.1, § 5, 2, bij de niet-overdekte circulatiebaden en de artikelen 5.32.9.7.1, § 5, 1, (afzonderlijke toiletten) en 5.32.9.7.1, § 5, 2, (de vloer van de sanitaire inrichting), bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.2.1.2, § 1, wordt de staanrand, voordien verplicht voor het openlucht zwembad, geschrapt. Wanneer een grijprand of touw aanwezig is, is dit immers voldoende (dit staat in de huidige wetgeving vermeld in artikel 5.32.9.3.1, § 2, 3, bij de niet-overdekte circulatiebaden).

In artikel 5.32.8.2.1.2, § 1, wordt de woordengroep `ter hoogte van het diepe gedeelte' vervangen door de woordengroep `vanaf 1, 35 meter diep' zodat het duidelijk is wat met diep bedoeld wordt (in het diepe gedeelte moet immers een grijprand of touw aanwezig zijn)(dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.3.1, § 2, 3 bij de niet-overdekte circulatiebaden);

In artikel 5.32.8.2.1.3, § 4, wordt de bepaling dat het water op de kaden moet worden afgevoerd via afvoerpunten met een minimale diameter van 15 cm (zodat stilstaand water voorkomen wordt) vervangen door de bepaling dat de afvoerpunten een zodanig grote diameter moeten hebben dat stilstaand water voorkomen wordt. In plaats van een middelvoorschrift komt er dus een doelvoorschrift (dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.2.1, § 3, 4, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.1, § 3, 3, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.7.1, § 3, 3, bij de therapiebaden);

In artikel 5.32.8.2.1.5, § 2, 1ste lid, wordt nu opgelegd dat er een voldoende aantal stortbaden in de zweminrichting aanwezig moet zijn gezien bij inspecties blijkt dat dit soms niet het geval is terwijl het juist wel nodig is.

In artikel 5.32.8.2.1.5, § 2, en 5.32.8.4.1.5 wordt de temperatuur van de warmwaterinstallatie van de stortbaden aangepast conform aan het Legionellabesluit (deze bepalingen hieromtrent staan in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.2.1, § 5, 4, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.1, § 5, 3, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.7.1, § 5, 4, bij de therapiebaden);

In artikel 5.32.8.2.1.6, § 1, 2°, c), wordt de woordengroep ` het besluit van 15 maart 1989 betreffende technische reglementering inzake drinkwater' vervangen door de woordengroep `artikel 5 van het besluit van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water bestemd voor menselijke consumptie' gezien dit drinkwaterbesluit reeds is vervangen door een nieuw drinkwaterbesluit (dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.2.1, § 8, 2, laatste lid, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.1, § 7, 2, laatste lid, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.7.1, § 8, 2, laatste lid, bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.2.1.7, tweede lid, wordt de Europese norm voor de kleurproef opgelegd.

In artikelen 5.32.8.2.1.8, § 2, en 5.32.8.2.2.3 wordt, om waterbesparing mogelijk te maken, voor zwembaden, therapiebaden en hot whirlpools de bepaling toegevoegd dat, `tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, de filters tweemaal per week moeten worden gespoeld (dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.2.2, § 5, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 5, bij de niet-overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.4.2, § 4, bij de hot whirlpools en het artikel 5.32.9.7.3, § 4, bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.2.1.9, § 2, stemt een ietwat andere omschrijving van het reinigen van de wanden meer overeen met de realiteit zonder afbreuk te doen aan de hygiëne (dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.2.2, § 6, 1, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 6, 1, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.7.3, § 6, 1, bij de therapiebaden).

In artikel 5.32.8.2.1.10, § 2, 1°, wordt de opsomming `personen onder invloed van alcohol, ordeverstoring, niet-naleven van het reglement `achter de woordengroep `de personen die een risico kunnen zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen' weggelaten gezien juridisch geen opsommingen in de VLAREM-wetgeving worden opgenomen.

In artikel 5.32.8.2.1.11, § 2, 1°, wordt toegevoegd dat de reanimatie-apparatuur moet aanwezig zijn op een vaste plaats en gemakkelijk bereikbaar voor de redder.

In artikel 5.32.8.2.1.11, § 2, 2°, wordt voor het telefoontoestel in de inrichting toegevoegd dat het toestel, net zoals de reanimatie-apparatuur, op een vaste plaats moet staan en gemakkelijk bereikbaar moet zijn voor de toezichthoudende persoon, zodat, in geval van nood, de toezichthoudende persoon onmiddellijk het telefoontoestel vindt en de 112 kan bellen; in de huidige wetgeving stond voor zwembaden en therapiebaden dat dit telefoontoestel in de nabijheid van het bad en het EHBO-lokaal moest staan, maar het is belangrijker dat het toestel op een vaste plaats staat die gemakkelijk bereikbaar is; of dit telefoontoestel dicht bij het EHBO-lokaal staat, is van minder belang; ook wordt hier in deze bepaling vermeld dat het toestel goed bereikbaar moet zijn voor de toezichthoudende persoon (terwijl in de huidige wetgeving deze bepaling staat voor de redder in geval van de overdekte en openlucht zwembaden en voor de toezichthoudende persoon in geval van therapiebaden) omdat het van belang is dat elke toezichthoudende persoon de 112 moet kunnen verwittigen, dus niet alleen de redder;

In artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, b): - wordt de woordengroep `EHBO-brevet afgeleverd door een gemachtigde instelling voor het inrichten van de cursussen EHBO' vervangen door de woordengroep `EHBO-brevet afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker' gezien dit een correctere term is; - wordt het aantal toezichthoudende personen met een basisreddersbrevet Sport Vlaanderen of een EHBO-brevet gewijzigd gezien deze bepaling analoog met de toezichtsformule wordt gemaakt en gezien het maximaal aantal personen in een zwembad van 500 m2 maximaal 166 baders (namelijk 1 bader per 3 m2) kan zijn (dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.1.5, bij de algemene bepalingen);

In artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, d), en artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, e), wordt het woord `reddersbrevet' vervangen door het woord `reddersdiploma' gezien dit een correctere benaming is (in de huidige wetgeving staat dit in het artikel 5.32.9.2.2, § 3bis en § 3quater, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 3ter, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.8.1, § 3, bij de open zwemgelegenheden en watersportzones).

In artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, f), 1), wordt het woord `brevet' vervangen door het woord `diploma' gezien dit een correctere benaming is (dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.2.2, § 3, 5, bij de overdekte circulatiebaden, het artikel 5.32.9.3.2, § 3, 5, bij de niet-overdekte circulatiebaden en het artikel 5.32.9.8.5, § 7, bij de open zwemgelegenheden).

Ook moet het diploma of getuigschrift niet meer ter plaatse ter inzage liggen, maar mag het ook gewoon consulteerbaar zijn, onder andere op internet. Hierbij wordt het artikel aangepast aan de wijzigende communicatiemiddelen. Hetzelfde geldt voor artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1, f, 2), waarbij het getuigschrift van de meest recente bijscholing consulteerbaar moet zijn en niet meer fysisch ter plaatse op de inrichting aanwezig moet zijn. Hetzelfde geldt eveneens voor artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 2°, b), waarbij rekening gehouden wordt met de recente communicatiemiddelen.

In artikel 5.32.8.2.2.2 wordt toegevoegd dat bij eenmalig gebruik van een hot whirlpool door 1 persoon of éénmalig en gelijktijdig door verschillende personen waarbij het aangevoerde water afkomstig is van de bufferbak na waterbehandeling (het gaat dus over circulerend water), de vereisten van het vorige lid (namelijk een debiet van 3 m2 per bader en per uur, een turn-over van maximum tien minuten en 100% verwijdering van het water via de bovenafvoer) vervallen. Voor deze circulatiebaden is het van belang dat het water in deze hot whirlpools voldoet aan alle kwaliteitsvereisten voor hot whirlpools, maar de vereisten van een debiet van 3 m2 per bader en per uur, een turn-over van maximum tien minuten en 100% verwijdering van het water via de bovenafvoer, zijn niet nodig.

De gelijksoortige zin in artikel 5.32.9.4.1, van de huidige wetgeving, namelijk `Bij éénmalig gebruik van het badwater vervalt deze vereiste', werd oorspronkelijk geschrapt met het Besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 gezien dit artikel en de onderhavige subafdeling 5.32.9.4, alleen van toepassing zijn op hot whirlpools die circulatiebaden zijn (cf. de definitie van hot whirlpools zijnde circulatiebaden voorzien van zitbanken met maximale diepte van 1 meter, waarin er vanuit de bodem of wand lucht geïnjecteerd wordt en die gevuld worden met water van meer dan 32 ° C), zodat hot whirlpools die éénmalig door 1 persoon of éénmalig door verschillende personen tegelijkertijd worden gebruikt waarbij het aangevoerde water leidingwater betreft en waarbij het water na dit éénmalige gebruik wordt geloosd en waarbij het bad dus geen circulatiebad betreft (het aangevoerde water komt niet van de bufferbak), niet moeten voldoen aan subafdeling 5.32.9.4 `Hot Whirlpools' . Bijgevolg werd toen de overbodige zin `Bij éénmalig gebruik van het badwater vervalt deze vereiste' geschrapt.

Later bleek de betekenis van de woordengroep `éénmalig gebruik van een hot whirlpool' evenwel ook anders geïnterpreteerd te kunnen worden door sommige exploitanten en dus niet overbodig te zijn. De zin `éénmalig gebruik van een hot whirlpool' werd door hen geïnterpreteerd als het laten vollopen van de hot whirlpool met water afkomstig van de waterzuiveringsinstallatie van een zwembadinrichting en waarbij dit water, na gebruik, leegloopt ofwel naar de zuiveringsinstallatie van de zwembadinrichting ofwel naar de riolering; dus in deze context gaat het wel over circulatiebaden en moeten de hot whirlpools voldoen aan de subafdeling van hot whirlpools en is de bepaling voor éénmalig gebruik niet overbodig; gezien het voor deze circulatiebaden nog van belang is dat het water in deze hot whirlpools toch nog voldoet aan alle kwaliteitsvereisten voor hot whirlpools, terwijl de bepalingen ( zoals een debiet van 3 m2 per bader en per uur, een turn-over van maximum tien minuten en 100% -verwijdering van het water via de bovenafvoer) in die situatie niet nodig zijn, wordt deze bepaling `éénmalig gebruik' terug ingevoegd.

Artikel 5.32.8.4.1.2: In artikel 5.32.9.8.2, § 3, van de huidige wetgeving (bij de gemeenschappelijke bepalingen en waterrecreatie in meren, vijvers en dergelijke) wordt opgelegd dat het bacteriologisch onderzoek van het zwemwater minimaal moet worden uitgevoerd vanaf 1 mei tot en met 30 september. Deze periode wordt nu geschrapt en er wordt in de plaats hiervan vermeld dat de controle van het zwemwater moet gebeuren tijdens de uitbating. De uitbating kan immers langer of korter zijn dan deze periode van 1 mei en tot en met 30 september. Dit valt immers niet noodzakelijkerwijze hiermee volledig samen. Deze uitbating kan ook soms in de winter (cf. de ijsberen in Antwerpen) voorkomen. Het is immers alleen van belang dat het zwemwater wordt gecontroleerd tijdens het badseizoen (zijnde een periode waarin grote aantallen zwemmers kunnen worden verwacht) en kort voor het badseizoen. Dit is niet in tegenspraak met de zwemwaterrichtlijn (Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG) die in bijlage IV oplegt dat kort vóór het begin van elk badseizoen en tijdens het badseizoen het zwemwater moet worden gecontroleerd.

Artikel 5.32.8.4.1.6: in het artikel 5.32.9.8.1, § 2, bij de gemeenschappelijke bepalingen voor open zwemgelegenheden en watersportzones, van de huidige wetgeving, wordt het reglement van interne orde bij open zwemgelegenheden aangepast zodanig dat dit meer conform is met het interne reglement dat opgelegd wordt bij natuurlijke zwembaden en zwembaden. Ook worden opsommingen weggelaten (de personen die een risico kunnen zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, namelijk personen onder invloed van alcohol, ordeverstoring, niet-naleven van het reglement).

Artikel 5.32.8.4.1.8: in het artikel 5.32.9.8.1, § 1, bij de gemeenschappelijke bepalingen voor open zwemgelegenheden en watersportzones, van de huidige wetgeving, werd opgelegd dat de cabines en het sanitair dagelijks gereinigd en ontsmet moeten worden en dat de vuilnisbakken dagelijks, onmiddellijk na sluiting, geledigd moeten worden. In de praktijk verschilt de mate van noodzakelijke reiniging echter naargelang de bezetting van die dag. Het ledigen van de vuilnisbakken gebeurt inderdaad dagelijks, maar het moment waarop dit gebeurt hangt af van de werking van de exploitant. Een ietwat andere omschrijving stemt meer overeen met de realiteit zonder afbreuk te doen aan de hygiëne.

In artikel 5.32.8.4.1.8 wordt weggelaten dat de toiletten hygiënisch moeten zijn (dit staat in de huidige wetgeving in het artikel 5.32.9.8.4, § 3, 1ste lid) gezien reeds in artikel 5.32.8.4.1.8, wordt opgelegd dat het sanitair regelmatig en naargelang de noodzaak moet worden gereinigd en ontsmet en men dus veronderstelt dat de toiletten hygiënisch zijn als aan deze voorwaarden wordt voldaan.

In artikel 5.32.8.4.2.4, § 2, wordt zoals in de huidige regelgeving (artikel 5.32.9.8.5, (bij `open zwemgelegenheden')) vermeld dat de plaatsen waar gedoken wordt, afgebakend moeten zijn en niet toegankelijk voor zwemmers. Hiermee worden de zwemmers bedoeld die in het water duiken en niet de duiksport als zodanig.

In artikel 5.32.8.4.3.2, 4de lid is de wettekst voor zones voor waterrecreatie betreffende de telefoon gewijzigd in die zin dat de telefoon niet in het EHBO-lokaal moet staan, maar zich wel moet bevinden op een vaste plaats in de nabije omgeving van de vijver en gemakkelijk bereikbaar moet zijn voor de toezichthoudende persoon (in de huidige wetgeving staat dit in het artikel 5.32.9.8.6, bij de watersportzones voor duiksport, surfen en waterskiën).

Art. 168.Dit artikel wijzigt artikel 5.32.10.5 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 169.Dit artikel wijzigt artikel 5.32.10.6 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 170.Dit artikel wijzigt artikel 5.32.10.7 van titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 171.Dit artikel wijzigt artikel 5.38.0.3 van titel II van het VLAREM. Deze wijziging betreft louter een correctie van de CLP-vertaling naar analogie met gelijkaardige voorwaarden in titel II van het VLAREM.

Art. 172.Dit artikel wijzigt artikel 5.43.3.4 van titel II van het VLAREM. De verwijzing naar de voetnoten (4) en (6) in de tabel is niet correct. Dit wordt aangepast.

Art. 173.Dit artikel voegt een artikel toe aan afdeling 5.45.1 van titel II van het VLAREM op basis van de BBT-studie vlees- en visverwerkende industrie van oktober 2015, alsook de BBT-studie aardappel, groente- en fruitverwerkende nijverheid van juni 2015 uitgevoerd door het VITO.

Art. 174.Dit artikel wijzigt artikel 5.53.1.2 van titel II van het VLAREM. In titel II van VLAREM is voor alle ingedeelde grondwaterwinningen (rubriek 53) en boringen (rubriek 55), evenals voor niet ingedeelde boringen en grondwaterwinningen opgenomen dat aanleg, wijzigingen, verbouwen en buiten dienst stellen enkel nog mag gebeuren door een door VLAREL erkende boorfirma. Voor een aantal activiteiten zoals bvb handboringen en boringen uitgevoerd in het kader van het bodemdecreet en haar uitvoeringsbesluiten is er echter geen VLAREL erkenning omdat deze uitgesloten worden van het toepassingsgebied. Daarom wordt voorgesteld om ook in VLAREM aan te geven dat voor het uitvoeren van de uitgesloten toepassingen geen VLAREL-erkenning als boorbedrijf vereist is.

Art. 175.Dit artikel wijzigt artikel 5.53.4.6, § 1, van titel II van het VLAREM. Punt 1° Door de toevoeging van het woord `minimaal' wordt verzekerd dat er geen contradictie optreedt met het nieuwe tweede lid van artikel 5.53.4.6, § 1. Automatische peilregistratiesystemen vinden steeds meer ingang. Door te expliciteren dat er minimaal maandelijks gemeten moet worden, verzekeren we dat de betreffende bepaling automatische peilregistratie niet onmogelijk maakt.

Punt 2° De rapporteringseenheid van het gewonnen volume wordt in overeenstemming gebracht met de eenheden in het deelformulier Grondwaterstatistiek zoals opgenomen in Bijlage I - Model Integraal Milieujaarverslag bij het besluit van de Vlaamse Regering tot invoering van het integrale milieujaarverslag, nl. "gewonnen volume gedurende 1 uur voorafgaand aan de meting (m3)".

Punt 3° Het schrappen van de bepaling ", het gewonnen volume gedurende acht uur voorafgaand aan de stilstand" is een vereenvoudiging van de procedure. Indien de winning voldoende lang stilligt, wat bij een stilstand van 24 uur in regel het geval is, is het gemeten grondwaterpeil niet meer afhankelijk van het gewonnen debiet vóór de stillegging.

Punt 4° De toevoeging van een afwijkende werkwijze bij een automatische peil- en debietsregistratie is een alternatieve evenwaardige meetmethode die toelaat om de impact op het grondwatersysteem van de winning op te volgen. Het voordeel van deze methode voor de exploitant is dat de winning niet meer jaarlijks stilgelegd moet worden gedurende 24 uur om peilmetingen in rust uit te voeren.

Art. 176.Bemalingswater moet maximaal terug in de grond gebracht worden (artikel 5.53.6.1.1 van titel II van VLAREM). Soms is hiervoor behandeling van het bemalingswater noodzakelijk. Bemalingswater bevat bijvoorbeeld op sommige locaties te hoge ijzergehaltes die bij retour verstopping van de infiltratieputten veroorzaken. In dergelijk geval is retour wel haalbaar na het ontijzeren van het grondwater.

Om behandeling mogelijk te maken, wordt de vereiste dat het grondwater onbehandeld moet zijn, uit de omschrijving in de indelingslijst gehaald. Er is namelijk geen mogelijkheid om af te wijken van de indelingslijst. De vereiste wordt opgenomen in een sectorale bepaling en hierop wordt een afwijkingsmogelijkheid voorzien. Op deze wijze kan behandeling in gemotiveerde gevallen toch toegestaan worden.

In de rubriekomschrijving wordt verwezen naar niet-verontreinigd grondwater. Met de voorgestelde sectorale bepaling wordt dit geconcretiseerd.

Art. 177.Dit artikel vervangt artikel 5.53.6.2.6 van titel II van het VLAREM. Dit artikel verwijst naar artikel 5.53.4.6 van hetzelfde besluit. De putten, waarop artikel 5.53.6.2.6 van toepassing is, kunnen omwille van seizoenale variatie omwisselen van productieput naar injectieput en omgekeerd. Door de herformulering werken we hier een onduidelijkheid weg in verband met de peilmetingen, zowel de maandelijkse als de jaarlijkse.

Art. 178.Dit artikel wijzigt artikel 5.55.1.2, eerste lid, van titel II van het VLAREM. In titel II van VLAREM is voor alle ingedeelde grondwaterwinningen (rubriek 53) en boringen (rubriek 55), evenals voor niet ingedeelde boringen en grondwaterwinningen opgenomen dat aanleg, wijzigingen, verbouwen en buiten dienst stellen enkel nog mag gebeuren door een door VLAREL erkende boorfirma. Voor een aantal activiteiten zoals bvb handboringen en boringen uitgevoerd in het kader van het bodemdecreet en haar uitvoeringsbesluiten is er echter geen VLAREL erkenning omdat deze uitgesloten worden van het toepassingsgebied. Daarom wordt voorgesteld om ook in VLAREM aan te geven dat voor het uitvoeren van de uitgesloten toepassingen geen VLAREL-erkenning als boorbedrijf vereist is.

Art. 179.Dit artikel wijzigt artikel 5.59.3.1 van titel II van het VLAREM. Het controlemeetprogramma zoals opgenomen in bijlage 4.4.4, kan toegepast worden op de algemene en sectorale meetverplichtingen.

Voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen kan de meetfrequentie echter niet verder dalen dan wat de Richtlijn Industriële Emissies (Richtlijn 2010/75/EU) voorschrijft. Hiertoe wordt artikel 5.59.3.1 aangepast.

Art. 180.Dit artikel wijzigt artikel 5.61.2, § 3, van titel van het VLAREM. Om conform te zijn met de gelijkaardige, reeds gewijzigde bepaling van artikel 5.2.1.2, § 3, wordt voorgesteld om in dit artikel eveneens het woord "aanvoer" te vervangen door de woorden "aan- en afvoer". Er is ook hier namelijk geen verschil naar hinder toe tussen aanvoer en afvoer.

Art. 181.Dit artikel heft deel 5bis van titel II van het VLAREM op.

De "integrale voorwaarden" voor de standaardgarages- en carrosseriebedrijven en standaardhoutbewerkingsbedrijven werden ingevoegd in VLAREM via het BVR van 15 september 2006 (BS. 28/12/2006).

Het voorziet in een meldingsplichtige (klasse 3) rubriek voor enerzijds standaardgarages- en carrosseriebedrijven en anderzijds standaardhoutbewerkingsbedrijven, meer bepaald resp. rubrieken 15.5 en 19.8 van de indelingslijst bij VLAREM I, alsook in een volledige set van integrale voorwaarden voor deze inrichtingen, zodat de verschillende voorwaarden niet meer doorheen het gehele VLAREM moeten gezocht worden, namelijk in deel 5BIS van VLAREM II "Pakketten milieuvoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen derde klasse", meer bepaald in hoofdstuk 5BIS.15.5 voor de standaardgarages- en carrosseriebedrijven en hoofdstuk 5BIS.19.8 voor de standaardhoutbewerkingsbedrijven.

Door de sterk doorgedreven digitalisering van de laatste jaren is de nood tot een dergelijke set voorwaarden in de wetgeving zelf echter drastisch verminderd. Er bestaat een alternatief voor het aanbieden van dergelijke sets voorwaarden, niet enkel voor deze standaardinrichtingen, maar in feite voor alle ingedeelde inrichtingen, namelijk de personalisatie van de Navigator, zodat je als exploitant enkel een zicht kan krijgen op de voorwaarden die voor uw inrichting van toepassing zijn. De administratie werkt nog verder aan het gebruiksvriendelijker maken van deze navigator.

Daarnaast zijn er in de rubriek 15.5 wat vereenvoudigingen doorgevoerd t.o.v. de oorspronkelijke rubrieken waardoor bijvoorbeeld de opslag van gevaarlijke stoffen beperkter is in deze rubriek dan in de overeenkomstige klasse 3 -rubrieken van de gewone indelingslijst. Door gebruik te maken van de gewone indelingslijst is men dus qua opslag gevaarlijke stoffen wat flexibeler.

Voor alle duidelijkheid is een concordantietabel gemaakt waarbij de onderdelen van de standaardrubriek 15.5 worden gekoppeld aan de overeenkomstige rubrieken van de indelingslijst, zie de motivering bij het opheffen van rubriek 15.5.

Door het feit dat deze integrale voorwaarden in feite een bundeling vormen van alle toepasselijke VLAREM-bepalingen, impliceert dit dat als één van deze bepalingen wordt gewijzigd, dit ook telkens op dezelfde manier moet gebeuren voor de integrale voorwaarden. Dit brengt veel administratief werk met zich mee dat kan vermeden worden door het schrappen van de integrale voorwaarden. Het schrappen van deze integrale voorwaarden heeft geen klasseverhogingen tot gevolg; alle toepasselijke rubrieken voor deze standaardinrichtingen betreffen meldingsplichtige activiteiten. Het VLAREM zal op deze manier ook minder omvangrijk worden.

Gelet op de grote administratieve last met betrekking tot VLAREM-wijzigingen en de huidige alternatieven, worden de integrale voorwaarden, inclusief de bijhorende standaardrubrieken opgeheven in het VLAREM.

Art. 182.Dit artikel wijzigt artikel 6.2.2.1.2, § 3, tweede lid van titel II van het VLAREM.

Art. 183.Dit artikel voegt een nieuw artikel toe aan hoofdstuk 6.3 van titel II van het VLAREM. Naar analogie met de ingevoerde uitzondering in hoofdstuk 4.6 wordt een uitzondering ingevoegd in hoofdstuk 6.3 van titel II van VLAREM voor de bepalingen met betrekking tot het beperken van lichthinder voor de lichtshows bij niet-ingedeelde muziekactiviteiten, zijnde openlucht optredens of muziekfestivals. De uitzondering geldt alleen voor de lichtshows op of rond het podium in functie van het optreden. De koppeling met de toelating wordt gemaakt zodat op eenzelfde locatie dezelfde beperking in duur geldt voor deze uitzondering als voor de maximaal toegelaten niet-ingedeelde muziekactiviteiten. Het college van burgemeester en schepenen kan in de muziektoelating ook bijkomende beperkingen opleggen met betrekking tot lichthinder als dit nodig wordt geacht.

Art. 184.Dit artikel wijzigt artikel 6.5.5.5 van titel II van het VLAREM. Deze wijzing betreft, naast tekstuele verbeteringen, het toevoegen van voorwaarden bij het buiten gebruik stellen van een bovengrondse particuliere stookoliehouder, naar analogie met ondergrondse particuliere stookoliehouders en bovengrondse en ondergrondse ingedeelde opslaghouders.

Nog heel wat particuliere bovengrondse opslaghouders zijn enkelwandig en niet ingekuipt. Vermits dergelijke houders vandaag niet meer hoeven te worden gecontroleerd, vormen zij bij het ouder worden een reëel risico op verontreiniging. Bij buitengebruikstelling moeten dergelijke bovengrondse houders vandaag alleen worden geledigd. Bij het op termijn doorroesten (metalen houders) of barsten (kunststoffen en metalen houders) zal datgene wat nog in de tank aanwezig is, onvermijdelijk in het milieu terechtkomen. Een tank dewelke enkel geledigd is, zal immers nooit 100 % leeg zijn (een gedeelte water en slib blijft op bodem achter en er komen ook na buitengebruikstelling nog steeds koolwaterstoffen uit de poriën van de tankwand). Indien de bovengrondse houder bij definitieve buitengebruikstelling wordt verwijderd, dient de erkende technicus een certificaat op te stellen dat (op vraag) aan de toezichthoudende ambtenaren kan voorgelegd worden. Dit document kan dienen ter staving dat de tank reglementair buiten gebruik werd gesteld (en dus bijvoorbeeld niet werd gedumpt).

Ook bij verkoop van de woning kan een dergelijk document dienstig zijn, niet alleen voor het notarisdossier, maar ook om discussies tussen verkoper en koper te vermijden.

Daarnaast geldt dat een tank die definitief buiten gebruik wordt gesteld, wordt beschouwd als een afvalstof. De exploitant dient dan rekening te houden met de wettelijke bepalingen met betrekking tot het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, deze materie valt onder de bevoegdheid van OVAM. Lege stookolietanks kunnen aanzien worden als niet-gevaarlijke afvalstof indien de stookolietank gereinigd is. Dergelijke stookolietanks kunnen dan afgevoerd worden naar een inrichting vergund voor het opslaan van niet-gevaarlijke afvalstoffen (bv. schrootinrichting, recyclagepark of recyclagebedrijf). Indien de tank niet gereinigd is, dient deze afgevoerd te worden naar een firma die vergund is voor het opslaan (en eventueel behandelen) van gevaarlijke afvalstoffen. Dit brengt dan uiteraard een extra kost met zich mee.

Art. 185.Dit artikel wijzigt afdeling 6.9.1 van titel II van het VLAREM. Punt 1° Dit punt wijzigt artikel 6.9.1.1 van titel II van het VLAREM. In titel II van VLAREM is voor alle ingedeelde grondwaterwinningen (rubriek 53) en boringen (rubriek 55), evenals voor niet ingedeelde boringen en grondwaterwinningen opgenomen dat aanleg, wijzigingen, verbouwen en buiten dienst stellen enkel nog mag gebeuren door een door VLAREL erkende boorfirma. Voor een aantal activiteiten zoals bijvoorbeeld handboringen en boringen uitgevoerd in het kader van het bodemdecreet en haar uitvoeringsbesluiten is er echter geen VLAREL erkenning omdat deze uitgesloten worden van het toepassingsgebied. Daarom wordt voorgesteld om ook in VLAREM aan te geven dat voor het uitvoeren van de uitgesloten toepassingen geen VLAREL-erkenning als boorbedrijf vereist is.

Punt 2° en 3° Dit punt voegt een artikel 6.9.1.1bis en een artikel 6.9.1.1ter in en een artikel 6.9.1.4 toe aan afdeling 6.9.1 van titel II van het VLAREM. Door de wijziging aan de indelingslijst voor de rubriek 53.2.2° (zie verder) worden een aanzienlijk aantal bemalingen niet-ingedeelde inrichtingen. Bemalingen zijn tot heden echter steeds ingedeelde inrichtingen geweest. Hierdoor moeten er nu voorwaarden worden toegevoegd aan de afdeling 6.9.1 om voor deze nieuwe niet-ingedeelde inrichtingen gepaste voorwaarden te voorzien zodat de nodige bescherming naar het milieu en omgeving kan gegarandeerd worden. Daarnaast worden ook voorwaarden toegevoegd zodat kan gecontroleerd worden of de niet ingedeelde bemalingen en draineringen correct worden geëxploiteerd.

Art. 186.Dit artikel voegt een nieuw hoofdstuk toe aan titel II van het VLAREM, namelijk hoofdstuk 6.13 "Beheersing van risico's van vaste inrichtingen voor het laden van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen, personenwagens en bestelwagens (laadpalen en dergelijke)". Via onderhavig besluit worden vaste inrichtingen voor het laden van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen, personenwagens en bestelwagens (laadpalen en dergelijke) uitgezonderd van indelingsplicht (zie verder bij de wijzigingen aan rubriek 12.3 van de indelingslijst). In dit hoofdstuk worden specifieke voorwaarden voorzien voor deze niet-ingedeelde inrichtingen. In de nabijheid van de opslag van gevaarlijke producten kan het laden van voertuigen op batterijen een potentiële ontstekingsbron vormen, en zo het risico op brand of explosie van de opslag van gevaarlijke producten verhogen.

Artikel 6.13.1 bepaalt het toepassingsgebied van het hoofdstuk. In concreto betreft het laadpalen en andere vaste inrichtingen voor het elektrisch laden van voertuigen, waarbij bedrijfsvoertuigen zoals vorkheftrucks niet beoogd worden (blijven ingedeeld), noch individuele stopcontacten bij particulieren die gebruikt worden voor het opladen van elektrische voertuigen.

Artikel 6.13.2 stelt dat de vaste inrichting voor het laden moet uitgevoerd worden volgens een code van goede praktijk. Een typisch voorbeeld van een code van goede praktijk is een norm zoals IEC 61851-1:20101 "Electric vehicle conductive charging system - Part 1: General requirements" en IEC 61851-222 "Electric vehicle conductive charging system - Part 22: AC electric vehicle charging station". In Vlaanderen gebeurt er een keuring door een externe onafhankelijke deskundige, bij de aansluiting van de laadpaal en dergelijke op het elektriciteitsnetwerk. Zonder deze keuring met positief gevolg, zal de netbeheerder het gebruik van de laadinrichting op het netwerk niet toelaten. Bij deze keuring wordt ook de toepassing van een code van goede praktijk gecontroleerd. Door het opleggen van deze voorwaarde worden de risico's door laadpalen en dergelijke op zijn omgeving beperkt.

Artikel 6.13.3 stelt dat voor laadpalen en dergelijke en een aangeschakelde batterij, opgesteld in een lokaal, er doeltreffende verluchting vereist is indien een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

Bij bepaalde batterijen kan er waterstofgas gevormd worden tijdens het laden. Laadpalen zelf zijn te beschouwen als een "intelligent stopcontact", met een module om te communiceren met de kaart van de klant, de wagen van de klant en een back office, maar er is geen batterij aanwezig in de laadinrichting zelf. Deze voorwaarde is dus van toepassing voor inrichtingen waarbij er in de batterij van het op te laden voertuig waterstofgas kan ontstaan en er mogelijke ophoping zou kunnen gebeuren in een lokaal, met risico op vorming van een ontplofbare atmosfeer. Bij opladen buiten is dit geen risico, omdat de hoeveelheid waterstofgas die gevormd wordt beperkt is, en deze voldoende verdund wordt in de buitenlucht. Deze voorwaarde is gelijkaardig aan deze voor vast opgestelde batterijen voor vb. vorkheftrucks.

Artikel 6.13.4 legt minimale scheidingsafstanden op tussen de bovengrondse opslag van gevaarlijke producten gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening en brandbare vloeistoffen enerzijds en de plaats om het voertuig te stationeren tijdens het laden door een inrichting met een geïnstalleerd vermogen van meer dan 10 kW anderzijds.

Bijkomend wordt een scheidingsafstand van 7,5 m gerespecteerd tussen de bovengrondse opslagplaats van een gas van groep 1 in verplaatsbare recipiënten voor opslagcapaciteiten van meer dan 5000 l of in een vast ongekoeld gasreservoir met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 l en de plaats om het voertuig te stationeren tijdens het opladen.

In VLAREM II, bijlage 5.17.1 worden minimale scheidingsafstanden opgelegd tussen de limieten van een eigendom en een bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen of gassen om deze installaties te beschermen tegen invloeden van buitenaf. Voor brandbare vloeistoffen is dit 5 m, voor gassen varieert dit in functie van opslagwijze en opslaghoeveelheid. Gelijkaardige afstanden worden in dit artikel opgelegd. De waarde van 10 kW dekt alle laadpalen en dergelijke die een auto kunnen laden en een potentiële externe gevarenbron kunnen vormen bij opslag van gevaarlijke producten. Een laadpaal voor een fiets (met lager vermogen) wordt niet als een risico aanzien. Bij de opslag van gevaarlijke producten vormt een ladende auto een externe gevarenbron. Bij opslag van brandbare of ontplofbare stoffen en tankstations, zijn er bovendien verplichtingen betreffende het opstellen van een zoneringsplan (algemeen reglement op de elektrische installaties) zodat er geen bijkomende verplichtingen in deze hoofdstukken van titel II van het VLAREM moeten opgenomen worden. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de bijlagen van titel II van het VLAREM

Art. 187.Dit artikel wijzigt de indelingslijst bij het VLAREM. Punt 1° Dit punt wijzigt het vierde lid van de aanhef van de indelingslijst.

In dit lid wordt de definitie van het begrip "gebied" bepaald en wordt verwezen naar de indelingsrubrieken waar dit begrip gehanteerd wordt.

Door dit wijzigingsbesluit wordt een rubriek 28.4 toegevoegd, waarin wordt verwezen naar "gebieden". Deze rubriek dient dus hieraan toegevoegd te worden.

Punt 2° Dit punt wijzigt indelingsrubriek 2. a) Dit punt vervangt de algemene uitzonderingen onder punt 3, 4 en 5. Met betrekking tot de uitzondering in punt 3. De algemene uitzondering bij rubriek 2 wordt verduidelijkt voor de voorlopige opslag en het sorteren van dierlijke bijproducten op een exploitatiezetel indien die dierlijke bijproducten afkomstig zijn van verschillende exploitatiezetels van dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon en indien de opslag en sortering gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de dierlijke bijproducten.

Hiermee worden onder andere de distributiecentra van supermarktketens beoogd. De reeds aanwezige uitzonderingsbepaling moest genuanceerd worden, aangezien vanuit de wetgeving rond dierlijke bijproducten de inzamelaars, handelaars en makelaars van dierlijke bijproducten zich verplicht dienen te registreren. De huidige distributiecentra hebben dus een registratie als inzamelaar, handelaar en makelaar van dierlijke bijproducten en vielen hierdoor niet onder de uitzonderingsbepaling. Door deze toevoeging is dit opgelost.

De uitzondering in punt 4 stelt eindverkopers/tussenhandelaars/producenten vrij om over een omgevingsvergunning voor de opslag van afvalstoffen te beschikken voor de materialen die ze terugnemen in het kader van de aanvaardingsplicht, terugnameplicht of vrijwillige terugname van goederen die ze zelf verkocht hebben. In de praktijk worden, mede door de toename van internetverkopen, de levering van goederen meer en meer uitgevoerd door een derde partij (koeriersbedrijven). Gezien er weinig verschil is tussen het geval waarbij de producent, tussenhandelaar of producent zelf instaat voor het transport en de opslag, en het geval waarbij deze activiteiten uitbesteed worden aan een koeriersbedrijf, wordt deze uitzondering uitgebreid zodat ze ook geldt voor koeriersbedrijven die handelen in opdracht van een eindverkoper/tussenhandelaar/producent/invoerder. Een gelijkaardige vrijstelling is ook vervat in het VLAREMA wat betreft de verplichting tot registratie als inzamelaar, afvalstoffenhandelaar en -makelaar en het identificatieformulier bij transport. Bijkomend wordt ook de term "materialen" vervangen door de term "lege verpakkingen of afgedankte goederen", gezien deze term ook wordt gehanteerd in het VLAREMA (artikel 6.1.1.2, § 1, 5° ) en gezien deze term beter omschrijft wat in de praktijk wordt bedoeld.

In verband met de uitzondering in punt 5: Het is aangewezen de uitzondering onder punt 5 te herformuleren zodat misbruik ervan wordt uitgesloten.

Deze uitzondering heeft als doel om veel voorkomende praktijken in de logistieke keten uit te zonderen bij rubriek 2, conform de considerans 16 van de kaderrichtlijn Afvalstoffen (2008/98/EG) en de paragraaf 1.5.2 en 1.5.3 van de "Guidance on the interpretation of key provisions of Directive 2008/98/EC on waste" van juni 2012.

Deze uitzondering heeft tot doel de op- en overslagactiviteiten die deel uitmaken van de transportketen, dus na de inzameling en vóór de verwerking, vrij te stellen van vergunningsplicht binnen rubriek 2 op voorwaarde dat dit zodanig is georganiseerd dat de eventuele hinder en de effecten op mens en milieu en de risico's voor de externe veiligheid die de activiteit veroorzaakt los staat van het feit dat het om afvalstoffen gaat. Als de hinder en de effecten op mens en milieu en de risico's voor de externe veiligheid specifiek het gevolg is van het feit dat het om afvalstoffen gaat is er volgens ons niet voldaan aan de voorwaarde voor vrijstelling van vergunning. Deze uitzondering is enkel van toepassing in het kader van multimodaal vervoer, dus bij overslag van één transportwijze (bv. vrachtwagen) naar een andere transportwijze (bv. trein of schip), waarbij er geen mogelijkheid is om de containers te openen en een handeling met de afvalstoffen uit te voeren (zoals geheel of gedeeltelijk uitladen of aanvullen). Indien de inrichting gebruik maakt van deze uitzondering, dan kan deze inrichting niet vermeld worden als bestemming of verwerker op transportdocumenten in kader van de afvalstoffenwetgeving. b) Dit punt voegt een nieuwe opmerking toe in de indelingsrubriek 2.1 inzake de opslag en overslag van afvalstoffen. De loutere opslag en overslag van voertuigwrakken zonder verwerking, is steeds ingedeeld onder de rubriek 2.2.2.d) en niet ingedeeld onder de rubriek 2.1. Om misverstanden te voorkomen, moet dit bij de rubriek 2.1 worden vermeld. c) Dit punt heft de indelingsrubrieknummer "2.1.1" op ter hoogte van "a) afvalstoffen, andere dan de afvalstoffen vermeld onder sub b)".

Dit betreft een rechtzetting. d) Dit punt heft de uitzonderingen onder indelingsrubriek 2.1.1 op.

Deze uitzonderingsbepalingen inzake de opslag van afvalstoffen niet aan een verwerking verbonden, zijn achterhaald door de evolutie in de wetgeving inzake afvalstoffen en materialen. De uitzondering onder punt a) is enkel van toepassing indien de opgeslagen afvalstoffen daarna nuttig worden toegepast of aangewend worden als grondstoffen.

Het nuttig toepassen van afvalstoffen is conform art. 11 van het materialendecreet vergunnings- of meldingsplichtig en gezien de uitzondering in dit geval dus steeds "opslag én verwerking ..." omvat, is een vrijstelling van de opslag niet aan verwerking verbonden zinloos. Inerte materialen die kunnen aangewend worden als grondstof verliezen hun afvalstatus als ze voldoen aan de voorwaarden van VLAREMA en/of het eenheidsreglement. Gezien deze materialen geen afvalstoffen betreffen, hoort de regeling van een eventuele vergunningsplicht voor die opslag niet thuis onder rubriek 2, maar eventueel wel onder rubriek 30. Materialen die niet voldoen aan de voorwaarden van VLAREMA en/of het eenheidsreglement mogen trouwens niet aangewend worden. Voor de uitzondering onder punt b) geldt dezelfde redenering als onder punt a). Het feit dat er een geldige milieu- of bouwvergunning werd afgeleverd en voor zover deze opslag bijdraagt tot het realiseren van het voorwerp van de vergunning, is hieraan ondergeschikt. In overeenstemming met het bovenstaande, wordt ook onder rubriek 2.2.2 inzake opslag en mechanische behandeling van afvalstoffen een analoge uitzondering opgeheven. e) Dit punt vervangt indelingsrubriek 2.1.2. Deze wijziging heeft tot doel het wegwerken van een hiaat in de indeling van de bestaande rubriek 2.1.2. Met deze wijziging verandert er voor de inrichtingen niets op vlak van onder andere klasse-indeling, milieucoördinator, ... f) Dit punt vervangt het woord "containerpark" door het woord "recyclagepark" in indelingsrubriek 2.2.1.b). g) Dit punt vervangt indelingsrubriek 2.2.1.e). Deze wijziging heeft tot doel het wegwerken van een hiaat in de indeling van de bestaande rubriek 2.2.1.e). Met deze wijziging verandert er voor de inrichtingen niets op vlak van onder andere klasse-indeling, milieucoördinator, ... h) Zie de wijziging onder indelingsrubriek 2.1.1 (opheffen uitzondering) i) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 2.2.2, d. j) Dit punt heft een uitzondering op in indelingsrubriek 2.2.2, d, naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8. k) Dit punt voegt een uitzondering toe aan indelingsrubriek 2.2.6.

Aangezien een scheepsruim een recipiënt is volgens VLAREM was er enige onduidelijkheid of het reinigen door de schipper en het lozen/afgifte van dit afvalwater vergunningsplichtig was. In het CDNI-verdrag voor de binnenvaart staat opgenomen wat met waswater van schepen moet en kan gedaan worden: lozen in de vaarweg of lozen op riolering (RWZI of bedrijfsriolering) of afgifte voor bijzondere behandeling. Er is voor geopteerd om de letterlijke overname te nemen van de uitzondering die reeds vermeld staat in de Wet van 1971 inzake bescherming van de oppervlaktewateren, om hiermee op Vlaams niveau niet in conflict te komen. l) Dit punt voegt een indelingsrubriek 2.2.9 toe aan rubriek 2.2. De nieuwe rubriek 2.2.9 is van toepassing op het afgraven van een stortplaats voor de valorisatie van de gestorte afvalstoffen, ook wel Enhanced landfill mining (ELFM) genoemd. ELFM staat voor de ontginning van (voormalige) stortplaatsen waarbij de gestorte afvalstoffen worden gevaloriseerd in zowel materialen als energie. De nieuwe rubriek 2.3.14 is van toepassing op andere dan onder rubriek 2.2.9, 2.3.6, 2.3.7, 2.3.9 en 2.3.11 vallende ingrepen in een stortplaats. Vermits dit een activiteit is die in de toekomst meer en meer zal worden toegepast en gezien de hinder en de aanzienlijke impact op de mens en het leefmilieu die deze activiteit voortbrengt, is het aangewezen om hiervoor een afzonderlijke rubriek in de indelingslijst te creëren.

Het onderzoek van de inhoud van een stortplaats in opdracht van of onder begeleiding van OVAM is geen verwerking van afvalstoffen valt dus niet onder de indelingsrubrieken 2.2.9 en 2.3.14. m) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 2.3.2. Omdat de huidige formulering de interpretatie mogelijk maakt dat restvloeistoffen van hand- en rugspuitapparatuur ingedeeld kunnen zijn als klasse 1 inrichting, en men eigenlijk geopteerd heeft dat restvloeistoffen afkomstig van het vullen en het schoonmaken van hand- en rugspuitapparatuur niet ingedeeld zijn, wordt deze uitzondering ter verduidelijking geplaatst in de hoofding van de rubrieken. n) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 2.3.3. Omdat de huidige formulering de interpretatie mogelijk maakt dat restvloeistoffen van hand- en rugspuitapparatuur ingedeeld kunnen zijn als klasse 1 inrichting, en men eigenlijk geopteerd heeft dat restvloeistoffen afkomstig van het vullen en het schoonmaken van hand- en rugspuitapparatuur niet ingedeeld zijn, wordt deze uitzondering ter verduidelijking geplaatst in de hoofding van de rubrieken. o) Dit punt vervangt in indelingsrubriek 2.4.3 de term "dierlijk afval" door de term "dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen zoals vermeld in het materialendecreet". Het besluit dierlijk afval met daarin een definitie van dierlijk afval werd vervangen door het besluit dierlijke bijproducten. De term dierlijke bijproducten wordt in het besluit gedefinieerd, de term dierlijk afval niet meer. p) Dit punt voegt een indelingsrubriek 2.3.14 in. Voor de motivatie wordt verwezen naar de motivatie vermeld bij rubriek 2.2.9. q) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 2.4.3 in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 3° Dit punt wijzigt indelingsrubriek 3. a) Dit punt heft een opmerking op onder rubriek 3 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit.Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8. b) Dit punt voegt een rubriek 3.7 toe. Warmterecuperatie uit oppervlaktewater aan de hand van een warmtewisselaar wordt mogelijk gemaakt naar analogie met het gebruik van grondwater. Hiermee wordt mee ondersteuning gegeven aan een duurzame vorm van energieopwekking met minder CO2 uitstoot als gevolg.

De huidige indeling als bedrijfsafvalwater en de bijhorende heffingsplicht maken dat dit een zware en dure procedure is in vergelijking met de warmterecuperatie vanuit grondwater waarvoor een vrijstelling van de heffing is voorzien.

Met de toevoeging van de nieuwe rubriek 3.7 en de vooropgestelde heffingsvrijstelling voor oppervlaktewater dat als warmtebron wordt gebruikt, wordt een oplossing geboden onder dezelfde omstandigheden als voor warmterecuperatie uit grondwater.

Heffingstechnisch betekent dit dat voor deze rubriek 3.7. naar analogie met het gebruik van grondwater een heffingsvrijstelling voor oppervlaktewater dat als warmtebron wordt gebruikt, dient ingeschreven te worden in artikel 35bis, § 6, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging.

Volgens de milieukwaliteitsnormen (bijlage 2.3.1 bij titel II van het VLAREM) mag de thermische impact van een lozing maximaal +3 ° C bedragen. Aangezien het hier gaat over de lozing van koud water is het aangewezen om +3 ° C te vervangen door ? 3 ° C. Specifieke andere lozingsvoorwaarden worden niet vastgelegd, zodat er moet voldaan worden aan de algemene lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater (hoofdstuk 4.2 van titel II van het VLAREM). Om de impact van de temperatuur op het ontvangende oppervlaktewater te kunnen beoordelen, blijft een evaluatie via de milieuvergunning noodzakelijk. Naar analogie met grondwater is het relevant dat VMM voor de klasse 2 en 1-inrichtingen advies kan geven om de impact van de temperatuur op het ontvangende oppervlaktewater te beoordelen.

Punt 4° Dit punt wijzigt indelingsrubriek 4.3 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8.

Punt 5° Dit punt wijzigt indelingsrubriek 6.2. De opslag van pellets en andere houtfracties dient enkel ingedeeld te worden in de rubriek 19.6 van de indelingslijst en niet langer aanvullend in de rubriek 6.2. Dit vermijdt voor deze fracties zowel de strengere indelingsdrempels uit de rubriek 6.2 als de strengere bodemonderzoeksverplichtingen gekoppeld aan rubriek 6.2.

Punt 6° Dit punt wijzigt indelingsrubriek 9. a) De opmerking met betrekking tot de graasweiden is geldig voor alle subindelingsrubrieken van indelingsrubriek 9. Toelichting begrip graasweide bij pluimvee: Een scharrelsysteem met wintertuin, zijnde een overdekte uitloop die integraal deel uitmaakt van de stal en voorzien van een open gaas, wordt niet beschouwd als een graasweide. De wintertuin is een integraal onderdeel van de inrichting.

Bij een scharrelsysteem met vrije uitloop, zijnde een 1 ha vrije uitloop buiten per 2500 kippen, wordt de vrije uitloop beschouwd als graasweide en is deze geen onderdeel van de inrichting.

In alle subindelingsrubrieken van indelingsrubriek 9 wordt voor de eenvormigheid de term `inrichtingen' gebruikt en niet langer `stallen', `gebouwen' of `installaties'. b) De huidige indelingsrubriek 9.2. `Diergaarden e.d.' geeft aanleiding tot veel interpretatievragen. De huidige rubriek 9.2. omvat heel diverse activiteiten (publiek toegankelijke inrichtingen en privé-inrichtingen) en heel diverse soorten dieren. Dieren in publiek toegankelijke inrichtingen zijn ondergebracht in rubriek 9.1 en zijn onderverdeeld in 4 subcategorieën waarvoor ook de nodige definities en sectorale voorwaarden zijn opgenomen.

De nieuwe rubriek 9.2. omvat alleen nog amfibieën, reptielen en ongewervelden (insecten, spinachtigen en duizendpootachtigen). De overige subcategorieën van de huidige rubriek 9.2 zijn overgebracht naar de resp. subrubriek van rubriek 9 (zoogdieren in rubriek 9.7 (kleine zoogdieren) en vogels in rubriek 9.3 (gevogelte)). In de definities is ook het onderscheid inheems en uitheems (of exotisch) geschrapt.

In de nieuwe rubriek 9.2. betreft het telkens volwassen dieren, naar analogie met andere indelingsrubrieken. c) Dit betreft louter een terminologische aanpassing naar aanleiding van een consequente bewoording doorheen de gehele indelingslijst. d) In indelingsrubriek 9.3.2. zijn ter vervollediging ook nandoes opgenomen. e) In indelingsrubriek 9.3 (gevogelte) zijn 3 extra subrubrieken opgenomen: `roofvogels', `papegaaiachtigen' en `gevogelte andere dan ingedeeld in 9.1., 9.3.1., 9.3.2., 9.3.3. en 9.3.4.' Op die manier zijn alle vogels die in gevangenschap worden gehouden vanaf een bepaalde ondergrens indelingsplichtig. Het risico op hinder voor de omgeving wordt immers bepaald enerzijds door het soort vogel dat gehouden wordt en anderzijds ook door het aantal vogels. f) Dit punt vervangt rubriek 9.4.

In indelingsrubriek 9.4.1. zijn naast de `varkens ouder dan 10 weken' ook de `gespeende biggen tot en met 10 weken' opgenomen. Voor elk van de 3 bestemmingsgebieden is een ondergrens bepaald voor een klasse 2 en klasse 1 inrichting. Door de specialisatie in de varkenshouderijsector ontstaan bedrijfslocaties waar alleen gespeende biggen gehuisvest worden. Voor een dergelijke inrichting is in agrarisch gebied enkel een melding voor de mestopslag (indien minder dan 5000 m3) vereist. Voor dergelijke exploitaties worden bijgevolg de emissies van ammoniak, geur, fijn stof, enz. niet geëvalueerd. Dit heeft gevolgen voor overige landbouwbedrijven in de nabije omgeving vermits de resterende ontwikkelingsruimte wordt beperkt.

Bestaande plaatsen voor gespeende biggen die deel uitmaken van een vergunde ingedeelde inrichting of activiteit worden geacht reeds vergund te zijn voor de met het aantal plaatsen voor gespeende biggen overeenstemmende indelingsrubriek.

Bestaande plaatsen voor gespeende biggen die geen deel uitmaken van een ingedeelde inrichting of activiteit, worden geacht te zijn vergund onder de overeenstemmende indelingsrubriek voor zover ze deel uit maken van een stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund geheel.

Bestaande biggenplaatsen zijn biggenplaatsen die deel uitmaken van hetzij een vergunde ingedeelde inrichting of activiteit hetzij van een stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund geheel op basis van een aanvraag ingediend voor 1 oktober 2019.

Het aantal plaatsen wordt aangetoond op basis van het vergunningendossier (bijv. het uitvoeringsplan of de aanvraag) of berekend door het aantal plaatsen voor zeugen en gedekte jonge zeugen te vermenigvuldigen met een factor 5, 4 of op basis van een gemotiveerd dossier (met documenten van de mestbank, dierengezondheid, ...) Scharnierdatum voor de bestaande plaatsen voor gespeende biggen is de datum van indiening van de vergunningsaanvraag. g) Dit punt vervangt indelingsrubriek 9.5.

Rubriek 9.5 betreft de indeling van gemengde inrichtingen, zijnde inrichtingen waarin dieren als vermeld in rubriek 9.3.1 en 9.4, gezamenlijk gefokt of gehouden worden. Aangezien in rubriek 9.4.1. vanaf heden niet alleen de varkens maar ook de gespeende biggen zijn ingedeeld, moeten deze ook opgenomen worden in rubriek 9.5. Voor de toepassing van deze rubriek 9.5. worden de aantal plaatsen van de afzonderlijke diersoorten meegeteld indien deze hoger zijn dan de respectievelijke ondergrenzen voor vergunningsplicht in het van toepassing zijnde gebied (conform 9.3.1, 9.4.1, 9.4.2 en 9.4.3.). h) Dit punt vervangt indelingsrubriek 9.6.

In rubriek 9.6 (kleine herkauwers) zijn ter verduidelijking in de niet-limitatieve lijst extra diersoorten opgenomen die hieronder vallen.

Naar analogie met rubriek 9.3., 9.4. en 9.5. is voor rubriek 9.6. ook een klasse 1 ondergrens opgenomen voor elk van de 3 bestemmingsgebieden gelet op de toename van de omvang van bedrijven in deze subsector (met name geitenhouderijen). i) Dit punt vervangt indelingsrubriek 9.7.

In rubriek 9.7. (kleine zoogdieren) zijn nu ook de exotische zoogdieren van de huidige rubriek 9.2.2.e) ingedeeld. Deze zijn in de huidige rubriek 9.2.2.e) vanaf 20 dieren meldingsplichtig en vanaf meer dan 100 dieren een klasse 2 inrichting. In rubriek 9.7. is nu voor de 3 bestemmingsgebieden een ondergrens voor klasse 3 inrichtingen opgenomen, zijnde vanaf 20 dieren. Er wordt een uitzondering voorzien voor konijnen. De ondergrens voor een klasse 2 inrichting is ook aangepast. j) Dit punt corrigeert een verwijzing naar aanleiding van bovenvermelde wijzigingen aan indelingsrubriek 9. Punt 7° a), b), c): Deze punten wijzigen rubriek 12 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de indelingsrubrieken 15.5 en 19.8. c) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 12.3 bijkomend door een uitzondering van de indelingsplicht te voorzien voor laadpalen voor vaste inrichtingen voor het laden van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen, personenwagens en bestelwagens (laadpalen en dergelijke). Deze laadpalen en dergelijke hebben volgens de sector allemaal een vermogen hoger dan 10 kW, waardoor ze heden allemaal ingedeeld zijn in deze rubriek. Gezien het beperkte risico van deze activiteit en gezien de risico's ondervangen kunnen worden door specifieke voorwaarden in een nieuw hoofdstuk 6.13 in VLAREM, is het aangewezen deze uit te zonderen van de indelingsplicht.

Punt 8° Dit punt wijzigt indelingsrubriek 15.

Punten a), c): Deze punten kaderen in de wijzigingen aangaande de uniforme terminologie omtrent "voertuigen". Tevens worden bromfietsen en motorfietsen uitgezonderd van deze rubriek (punt c). b) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 15.1 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8. d) Dit punt wijzigt rubriek 15.2 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubriek 15.5. e) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 15.3 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubriek 15.5. f) Dit punt wijzigt indelingsrubriek 15.4 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubriek 15.5. g) Dit punt heft indelingsrubriek 15.5 op. De "integrale voorwaarden" voor de standaardgarages- en carrosseriebedrijven en standaardhoutbewerkingsbedrijven werden ingevoegd in VLAREM via het besluit van de Vlaamse Regering van 15 september 2006.

Het voorziet in een meldingsplichtige (klasse 3) rubriek voor enerzijds standaardgarages- en carrosseriebedrijven en anderzijds standaardhoutbewerkingsbedrijven, meer bepaald resp. rubrieken 15.5 en 19.8 van de indelingslijst bij VLAREM I, alsook in een volledige set van integrale voorwaarden voor deze inrichtingen, zodat de verschillende voorwaarden niet meer doorheen het gehele VLAREM moeten gezocht worden, namelijk in deel 5BIS van VLAREM II "Pakketten milieuvoorwaarden voor bepaalde ingedeelde inrichtingen derde klasse", meer bepaald in hoofdstuk 5BIS.15.5 voor de standaardgarages- en carrosseriebedrijven en hoofdstuk 5BIS.19.8 voor de standaardhoutbewerkingsbedrijven.

Door de sterk doorgedreven digitalisering van de laatste jaren is de nood tot een dergelijke set voorwaarden in de wetgeving zelf echter drastisch verminderd. Er bestaat een alternatief voor het aanbieden van dergelijke sets voorwaarden, niet enkel voor deze standaardinrichtingen, maar in feite voor alle ingedeelde inrichtingen, namelijk de personalisatie van de Navigator, zodat je als exploitant enkel een zicht kan krijgen op de voorwaarden die voor uw inrichting van toepassing zijn. De administratie werkt nog verder aan het gebruiksvriendelijker maken van deze navigator.

Daarnaast zijn er in de rubriek 15.5 wat vereenvoudigingen doorgevoerd t.o.v. de oorspronkelijke rubrieken waardoor bijvoorbeeld de opslag van gevaarlijke stoffen beperkter is in deze rubriek dan in de overeenkomstige klasse 3 -rubrieken van de gewone indelingslijst. Door gebruik te maken van de gewone indelingslijst is men dus qua opslag gevaarlijke stoffen wat flexibeler.

Voor alle duidelijkheid is een concordantietabel gemaakt waarbij de onderdelen van de standaardrubriek 15.5 worden gekoppeld aan de overeenkomstige rubrieken van de indelingslijst, zie hieronder.

Door het feit dat deze integrale voorwaarden in feite een bundeling vormen van alle toepasselijke VLAREM-bepalingen, impliceert dit dat als één van deze bepalingen wordt gewijzigd, dit ook telkens op dezelfde manier moet gebeuren voor de integrale voorwaarden. Dit brengt veel administratief werk met zich mee dat kan vermeden worden door het schrappen van de integrale voorwaarden. Het schrappen van deze integrale voorwaarden heeft geen klasseverhogingen tot gevolg; alle toepasselijke rubrieken voor deze standaardinrichtingen betreffen meldingsplichtige activiteiten. Het VLAREM zal op deze manier ook minder omvangrijk worden.

Gelet op de grote administratieve last met betrekking tot VLAREM-wijzigingen en de huidige alternatieven, worden de integrale voorwaarden, inclusief de bijhorende standaardrubrieken opgeheven in het VLAREM. Activiteiten binnen de standaardrubriek 15.5 Standaardgarages en - carrosseriebedrijven

Rubrieken van de indelingslijst

15.5.1.a

werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (al of niet met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden), met gebruik van maximaal 4 schouwputten of hefbruggen als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk maximaal 10 schouwputten of hefbruggen als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

15.2

andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.3 en 15.5

15.5.1.b

installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen waarmee alleen producten voor het overspuiten van voertuigen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (zie B van voetnota onder rubriek 4.3, b)), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

4.3.b.1°

inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen: inrichtingen waarin bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2A en 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (voetnoot zie achteraan bijlage 1), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: i) 5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

15.5.2.a.1

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar: als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld en het lozingspunt is gelegen in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

3.2

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar: 2° als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld: a) het lozingspunt ligt in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

15.5.2.a.2

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties, hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet tot en met 2 m3/h.

Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.4

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 2 m3/h: a) als het bedrijfsafvalwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

15.5.2.a.3

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie voor de behandeling van: i) ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar ii) bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een effluent tot en met 5 m3/uur Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor die parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.6

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie: 1. voor de behandeling van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar 2.[...] 3. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in hogere concentraties dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met uitzondering van de in rubriek 3.6.5 ingedeelde inrichtingen, met een effluent: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 5 m3/h: a) als het effluentwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

15.5.2.b

elektrische noodgroep met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van maximaal 1000 kW, aangedreven door gas- of dieselmotor met een totaal nominaal vermogen van 100 kW tot en met 300 kW als die volledig gelegen is in industriegebied

12.1

Elektriciteitsproductie niet in rubrieken 20.1.5, 20.1.6 en 43.2 bedoelde inrichtingen voor elektriciteitsproductie, uitgezonderd de aspecten die betrekking hebben op de kernbrandstofcyclus: uitzonderingen: - elektriciteitsproductie op basis van zonne-energie is niet ingedeeld - verplaatsbare elektriciteitsproductiegroepen tijdelijk ingezet voor de elektrische voeding van werktuigen, toestellen en installaties gebruikt bij de uitvoering van de eigenlijke bouw-, sloop- of wegeniswerken en verplaatsbare elektrische noodgroepen zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1. - de inrichtingen voor elektriciteitsproductie, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1. opmerking: Voor noodstroomgroepen met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar, moet het elektrisch (schijnbaar) vermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal elektrisch (schijnbaar) vermogen. 1.1° inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch schijnbaar vermogen van: a) 150 kVA tot en met 800 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied b) 150 kVA tot en met 200 kVA als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 2.1° inrichtingen die gelijkspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van: a) 150 kW tot en met 800 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied b) 150 kW tot en met 200 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

15.5.2.c

elektrische transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1000 kVA

12.2.1

Transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van: 100 kVA tot en met 1.000 kVA

15.5.2.d

vaste inrichtingen voor het laden van elektrische accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

12.3.1

accumulatoren (gebruik van): vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

15.5.2.e

al dan niet overdekte ruimten waarin 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens worden gestald die geen personenwagens zijn

15.1.1

Al dan niet overdekte andere ruimte dan de ruimte, vermeld in rubriek 15.5 en 19.8, waarin de volgende voertuigen gestald worden: 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens zijn

15.5.2.f

niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens, beperkt tot minder dan 10 voertuigen of aanhangwagens per dag als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk zonder beperking als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

15.4.a

andere niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 15.5: 1° volledig gelegen in een industriegebied 2° volledig of gedeeltelijk gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in 1°, waarin a) der dan 10 voertuigen en hun aanhangwagens per dag worden gewassen

15.5.2.g

al dan niet overdekte ruimte waarin 1. maximaal 25 ton of 25 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten, gestald worden (deze afgedankte voertuigen zijn alleen afkomstig van erkende centra 2.maximaal 5 ton of 5 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die nog wel vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen bevatten, gestald worden 3. maximaal 25 geaccidenteerde voertuigen gestald worden

2.2.2.d.1.a

opslag en mechanische behandeling van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen, met een opslagcapaciteit van maximaal 25 ton voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten (de afgedankte voertuigen zijn alleen afkomstig van erkende centra voor depollutie, demontage en vernietiging van afgedankte voertuigen);

2.2.2.d.1.b

opslag en mechanische behandeling van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen, met een opslagcapaciteit van maximaal 5 ton voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die wel nog vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen kunnen bevatten

15.6.1

Het al dan niet overdekt stallen van geaccidenteerde voertuigen van: maximaal 25 geaccidenteerde voertuigen

15.5.2.h

luchtcompressoren en airconditioningsinstallaties met een koelmiddelinhoud < 30 kg met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW

16.3.1.1°

inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen): [...] 1° koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren, warmtepompen en airconditioningsinstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van: 5 kW tot en met 200 kW

15.5.2.i

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 liter

17.1.2.2.1°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs, uitgezonderd de opslagplaatsen van drukvaten die deel uitmaken van compressoren, en uitgezonderd buffervaten (reserve aan koelmiddel in een opslagtank waarvan de afnameleiding afgesloten is van het koelcircuit, is wel ingedeeld), met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen: tot en met 3000 liter

15.5.2.j

opslagplaatsen voor oxiderende, bijtende, en schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door respectievelijk het gevarenpictogram GHS03, GHS05, of GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk 200 tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

17.3.3

oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.4

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.6

schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.k

opslagplaatsen voor brandgevaarlijke vloeistoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 1) voor gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen met een vlampunt ? 55 ° C die behoren tot de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton 2) voor de overige andere ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 dan de ontvlambare vloeistoffen, vermeld in punt 1, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 10 ton 3) voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 2 ton in verplaatsbare recipiënten

17.3.2.1.1

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ? 55 ° C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° b) 100 kg tot en met 20 ton voor andere inrichtingen dan de inrichtingen, vermeld in punt a

17.3.2.1.2

overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 10 ton

17.3.2.2

ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 50 kg tot en met 2 ton

15.5.2.l

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter

6.4

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van: 1° 200 l tot en met 50.000 l uitgezonderd de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt

15.5.2.m

opslagplaatsen voor voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09 met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 2000 kg

17.3.8

vloeistoffen en vaste stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 2 ton

15.5.2.n

opslagplaatsen voor op lange termijn gezondheidsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 100 kg tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

17.3.7

vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gevaarlijk zijn voor de gezondheid opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 100 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 100 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.o

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeistoffen, zoals vermeld in punt k, 1, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en), met maximaal 1 verdeelslang

6.5

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en): 1° inrichtingen met maximaal 2 verdeelslangen

15.5.2.p

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen in verpakkingen van maximaal 30 liter of 30 kg als de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5000 kg of 5000 liter

17.4

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, en producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kilogram, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5000 kg of 5000 l

15.5.2.r

installaties voor het mechanisch behandelen van metalen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.2

andere smederijen dan de smederijen, vermeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.s

installaties voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal [...] met een totaal inhoudsvermogen van de baden en spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebuikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden] van 10 liter tot en met 300 liter als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 10 liter tot en met 1000 liter als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.5

oppervlaktebehandeling, met inbegrip van ontvetting van metalen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de gezamenlijke inhoud van de gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën, als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, uit de volgende volumes bestaat: 1° a) 10 liter tot en met 1000 liter, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt b) 10 liter tot en met 300 liter, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

29.5.7

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van: 1° gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55 ° C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied 2° andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.t

vast opgestelde motoren met een totaal nominaal vermogen van 10 kW tot en met 300 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied, respectievelijk van 10 kW tot en met 100 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied .Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren aandrijven, moet het nominaal vermogen maar voor 5O% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal vermogen.

31.1

stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van: uitzondering: Motoren met inwendige verbranding die opgesteld zijn op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken, zijn niet (in deze rubriek) ingedeeld. opmerkingen: De motoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen. Er kan overlapping zijn met rubriek 43.3. 1° a) 300 kW tot en met 2.000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 300 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.u

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie, met een totaal warmtevermogen van: 1) 300 kW tot en met 2000 kW als de inrichting i) volledig gelegen is in een industriegebied ii) gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas 2) 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in 1)

43.1

het stoken in installaties, met uitzondering van stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van: 1° a) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas b) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een ander gebied dan industriegebied en gestookt wordt met aardgas c) 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in a) en b)

15.5.2.v

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van de recipiënten, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 300 l tot en met 1000 l

17.1.2.1

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van: 1° 300 liter tot en met 1000 liter

15.5.2.w

vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000

12.3.1

vast opgestelde batterijen waarvan het product van de capaciteit, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000


h) Dit punt vervangt rubriek 15.6. Het is aangewezen om bij de rubriek 15.6 expliciet te vermelden dat deze rubriek ook van toepassing is op het stallen van voertuigwrakken waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2.d). Dit om duidelijkheid te scheppen in het feit dat het stallen van voertuigwrakken die niet geaccidenteerd zijn en die worden uitgezonderd in de rubriek 2.2.2.d) wel degelijk ingedeeld zijn. Het betreft met name de volgende activiteiten: ?Het stallen van voertuigwrakken op de plaats van productie indien de opslag gebeurt in functie van een regelmatige afvoer. ? Het stallen van voertuigwrakken ontstaan uit de aanvaardingsplicht, terugnameplicht of de vrijwillige terugname, indien de opslag gebeurt bij de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder van de stoffen en indien de opslag gebeurt in functie van een regelmatige afvoer.

Het tonnage (= tonnage geaccidenteerde voertuigen samengeteld met tonnage voertuigwrakken) mag niet meer bedragen dan 25 ton om als klasse drie ingedeeld te zijn. Het tonnage boven de 25 is ingedeeld als klasse 2. Conform de rubriek 2.2.2.d) wordt enkel nog het tonnage gebruikt als indelingscriterium Het stallen van voertuigwrakken is alleen uitgezonderd onder de rubriek 2.2.2.d) indien deze voertuigwrakken worden gestald in functie van een regelmatige afvoer. Het moet dus gaan om een beperkte opslag.

Om die reden wordt er expliciet vermeld dat er niet meer dan 15 ton voertuigwrakken mogen gestald worden. Indien meer dan 15 ton voertuigwrakken gestald worden, wordt dit ingedeeld onder rubriek 2.2.2.d).

De definitie van geaccidenteerde voertuigen wordt in de rubriek 15.6 geschrapt, gezien deze definitie nu wordt opgenomen in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM. Punt 9° Dit punt vervangt rubriek 16.2. Momenteel is het fysisch scheiden van gassen altijd een klasse 1 inrichting. Aangezien het fysisch scheiden van gassen niet altijd gepaard gaat met het risico van een klasse 1 inrichting, wordt een meer gedifferentieerde indeling opgesteld, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen gassen gekenmerkt door GHS02 en GHS06 (klasse 1), "inerte gassen" (klasse 3) en andere gevaarlijke gassen (klasse 2). Deze indeling werd opgesteld naar analogie met rubriek 16.4. De uitzondering voor membraanstikstofgeneratoren en membraanfilters voor het vullen van banden en laboratoriumtoepassingen blijft behouden.

Punt 10° Dit punt vervangt rubriek 16.3. De indeling van koelinstallaties is momenteel enkel gebaseerd op de totale drijfkracht van de installatie.

Dit zegt echter niks over de milieu-impact van het gebruikte koelmiddel, en met name de koelmiddelen die vallen onder de verordening 517/2014 inzake F-gassen (Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006). In deze verordening spreekt men over ton CO2 equivalenten (TCE), zoals ook reeds gedefinieerd in VLAREM. TCE geeft de milieu-impact rechtsreeks weer. Met deze wijziging wordt enkel een klasse 1 inrichting ingevoerd voor koelinstallaties met een gezamenlijk TCE van meer dan 2000 ton (nieuwe rubriek 16.3.1).

Dergelijk koelinstallaties vormen potentieel een groot risico voor het milieu. Mits deze gewijzigde indeling wordt een "incentive" gegeven aan koelbedrijven om minder schadelijke koelgassen te gebruiken, waardoor hun indeling volgens VLAREM kan gereduceerd worden, zonder dat de hoeveelheid koelmiddel dient verminderd te worden.

Verder wordt rubriek 16.3 vereenvoudigd, doordat de "oude" rubriek 16.3.1 wordt samengevoegd met rubriek 16.3.2, met als indelingscriterium geïnstalleerde totale drijfkracht, en zonder impact van de ligging van de inrichting in een bepaald bestemmingsgebied.

Punten 11° en 12° Deze punten wijzigen rubriek 16.9, a en b. Het betreft louter een verduidelijking.

Punt 13° Dit punt wijzigt rubriek 17 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8.

Punt 14° Dit punt wijzigt rubriek 17.3.6.3° en zet louter een materiële vergissing recht. De vermelding van punt "a" wordt geschrapt, want het betreft het enige punt van deze rubriek.

Punt 15° Dit punt wijzigt rubriek 18. Het betreft louter het rechtzetten van een typefout.

Punt 16° Dit punt wijzigt rubriek 19. a) tot en met d) Dit punt wijzigt rubrieken 19.3 tot en met 19.6 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubriek 19.8. e) Dit punt heft rubriek 19.8 op. Voor de motivering wordt verwezen naar de motivering bij het opheffen van rubriek 15.5. Ook hier werd voor alle duidelijkheid een concordantietabel gemaakt waarbij de onderdelen van de standaardrubriek 19.8 worden gekoppeld aan de overeenkomstige rubrieken van de indelingslijst, zie hieronder.

Activiteiten binnen de standaardrubriek 19.8 STANDAARDHOUTBEWERKINGSBEDRIJVEN

Rubrieken van de indelingslijst

19.8.1°. a)

werkplaatsen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout en dergelijke met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

19.3.1°

andere inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout en dergelijke dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 19.8, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8.1°. b)

installaties voor houtverduurzaming met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximaal 25 ton met producten met minder dan 150 g VOS/l op emulsie- of dispersiebasis door instrijken/indompeling of drenking ineen bad, toegepast in een houtverduurzamingsstation waaraan de technische goedkeuring ATG van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb) is toegekend

19.4.1°

installaties voor houtverduurzaming met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximaal 25 ton met:producten met minder dan 150 g VOS/l op emulsie- of dispersiebasis door instrijken/indompeling of drenking in een bad, toegepast in een houtverduurzamingsstation waaraan de technische goedkeuring ATG van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb) is toegekend

19.8.1°. c)

droogovens voor fineer-, gelijmde stukken of massief hout,met een elektrisch vermogen van 5 kW tot en met 75 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een andergebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot enmet 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

19.5

andere droogovens voor hout en dergelijke dan de droogovens, vermeld in rubriek 19.8, met een elektrisch vermogen van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 75 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8.1°. d), 1)

opslagplaatsen van hout en dergelijke met een capaciteit van: als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: i) meer dan 20 ton tot en met 200 ton of meer dan 40 tot en met 400 m3 in een lokaal ii) meer dan 100 ton tot en met 800 ton of meer dan 200 m3 tot en met 1600 m3 in openlucht

19.6.1°

opslagplaatsen van hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig gedeelte), stro of soortgelijke producten), met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48 en rubriek 19.8, met een capaciteit van: als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: a) meer dan 40 m3 tot en met 400 m3 in een lokaal b) meer dan 200 m3 tot en met 1.600 m3 in openlucht

19.8.1°. d), 2)

opslagplaatsen van hout en dergelijke met een capaciteit van: als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied: i) meer dan 20 ton tot en met 100 ton of meer dan 40 tot en met 200 m3 in een lokaal ii) meer dan 100 ton tot en met 400 ton of meer dan 200 m3 tot en met 800 m3 in openlucht

19.6.2°

opslagplaatsen van hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig gedeelte), stro of soortgelijke producten), met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48 en rubriek 19.8, met een capaciteit van: als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied a) meer dan 40 m3 tot en met 200 m3 in een lokaal b) meer dan 200 m3 tot en met 800 m3 in openlucht

19.8. 2°. a), 1)

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater, afkomstig van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar, als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld en het lozingspunt is gelegen in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

3.2

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar: 2° als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld: a) het lozingspunt ligt in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

19.8. 2°. a), 2)

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet tot en met 2 m3/h Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor die parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.4

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 2 m3/h: a) als het bedrijfsafvalwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

19.8. 2°. a), 3)

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie voor de behandeling van: i) ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar ii) bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een effluent tot en met 5 m3/uur.

Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor die parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.6

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie: 1. voor de behandeling van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar 2.[...] 3. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in hogere concentraties dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met uitzondering van de in rubriek 3.6.5 ingedeelde inrichtingen, met een effluent: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 5 m3/h: a) als het effluentwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

19.8. 2°. b), 1)

installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen: voorzien van een filterinstallatie met gebruik van actieve kool voor de adsorptie van de afvalgassen of een gelijkwaardige installatie, alsook installaties waar uitsluitend bedekkingsmiddelen met minder dan 150 g VOS/l worden aangebracht, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

4.3.a)

inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen

inrichtingen, voorzien van een filterinstallatie met gebruik van actieve kool voor de adsorptie van de afvalgassen of een gelijkwaardige installatie, alsook inrichtingen waar uitsluitend bedekkingsmiddelen met minder dan 150 g VOS/l worden aangebracht, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 1° i) 5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied ander dan het industriegebied, vermeld in i)

19.8. 2°. b), 2)

waarmee bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2A van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (zie A van voetnota onder rubriek 4.3, b)), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

4.3.b)

inrichtingen waarin bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2A en 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (voetnoot zie achteraan bijlage 1), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° i) 5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied ander dan het industriegebied, vermeld in i)

19.8. 2°. b), 3)

andere installaties dan de installaties, vermeld in 1) en 2), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: i) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 10 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

4.3.c)

andere inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen dan de inrichtingen, vermeld in a) en b), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° i) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 10 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

19.8. 2°. c)

elektrische noodgroep met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van maximaal 1000 kW, aangedreven door gas- of dieselmotor met een totaal nominaal vermogen van 100 kW tot en met 300 kW als die volledig gelegen is in industriegebied Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren aandrijven, moet het nominaal vermogen maar voor 5O% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal vermogen.

12.1

Elektriciteitsproductie

niet in rubrieken 20.1.5, 20.1.6 en 43.2 bedoelde inrichtingen voor elektriciteitsproductie, uitgezonderd de aspecten die betrekking hebben op de kernbrandstofcyclus:

uitzonderingen: - elektriciteitsproductie op basis van zonne-energie is niet ingedeeld - verplaatsbare elektriciteitsproductiegroepen tijdelijk ingezet voor de elektrische voeding van werktuigen, toestellen en installaties gebruikt bij de uitvoering van de eigenlijke bouw-, sloop- of wegeniswerken en verplaatsbare elektrische noodgroepen zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1. - de inrichtingen voor elektriciteitsproductie, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1.

opmerking: Voor noodstroomgroepen met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar, moet het elektrisch (schijnbaar) vermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal elektrisch (schijnbaar) vermogen. 1.1° inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch schijnbaar vermogen van: a) 150 kVA tot en met 800 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied b) 150 kVA tot en met 200 kVA als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 2.1° inrichtingen die gelijkspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van: a) 150 kW tot en met 800 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied b) 150 kW tot en met 200 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

19.8. 2°. d)

elektrische transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA

12.2

Transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van: Uitzonderingen: Verplaatsbare transformatoren opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken zijn niet ingedeeld in rubriek 12.2.

De transformatoren, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in rubriek 12.2 1° 100 kVA tot en met 1.000 kVA

19.8. 2°. e)

vaste inrichtingen voor het laden van elektrische accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

12.3

accumulatoren (gebruik van): De accumulatoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 12.3. 2° vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

19.8. 2°. f)

vast opgestelde elektrische batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000

12.3

accumulatoren (gebruik van): De accumulatoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 12.3. 1° vast opgestelde batterijen waarvan het product van de capaciteit, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000

19.8. 2°. g)

al dan niet overdekte ruimten waarin 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens worden gestald die geen personenwagens zijn

15.1

Al dan niet overdekte andere ruimte dan de ruimte, vermeld in rubriek 15.5 en 19.8, waarin de volgende voertuigen gestald worden 1° 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens zijn

19.8. 2°. h)

luchtcompressoren en airconditioningsinstallaties met een koelmiddelinhoud < 30 kg met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW

16.3

inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen): [...] 1° koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren, warmtepompen en airconditioningsinstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van: uitzonderingen: - luchtcompressoren, tijdelijk ingezet bij wegen-, bouw- en sloopactiviteiten, zijn niet ingedeeld - de installaties die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 16.3. 1° 5 kW tot en met 200 kW

19.8. 2°. i)

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 liter, respectievelijk in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 300 liter tot en met 1000 liter

17.1.2.2

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs, uitgezonderd de opslagplaatsen van drukvaten die deel uitmaken van compressoren, en uitgezonderd buffervaten (reserve aan koelmiddel in een opslagtank waarvan de afnameleiding afgesloten is van het koelcircuit, is wel ingedeeld), met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen: 1° tot en met 3000 liter

17.1.2.1

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van: Opmerking: De gebruikte verplaatsbare recipiënten moeten worden meegeteld voor de bepaling van het gezamenlijke waterinhoudsvermogen.

Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan verplaatsbare verbruikstoestellen, worden niet meegeteld. Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan vaste verbruikstoestellen, worden evenmin meegeteld als het waterinhoudsvermogen van de recipiënt of van de flessenbatterij minder dan 300 liter bedraagt. 1° 300 liter tot en met 1000 liter

19.8. 2°. j)

opslagplaatsen voor oxiderende, bijtende, en schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door respectievelijk het gevarenpictogram GHS03, GHS05 of GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 kg tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk 200 kg tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

17.3.3

oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.4

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.6

schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. k)

opslagplaatsen voor brandgevaarlijke vloeistoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 1) voor gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen met een vlampunt ? 55 ° C die behoren tot de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton 2) voor de overige andere ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 dan de ontvlambare vloeistoffen, vermeld in punt 1, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 10 ton 3) voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 2 ton in verplaatsbare recipiënten

17.3.2.1.1

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ? 55 ° C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° b) 100 kg tot en met 20 ton voor andere inrichtingen dan de inrichtingen, vermeld in punt a

17.3.2.1.2

overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 10 ton

17.3.2.2

ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 50 kg tot en met 2 ton

19.8. 2°. l)

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter

6.4

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van: 1° 200 l tot en met 50.000 l uitgezonderd de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt

19.8. 2°. m)

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09, met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 2000 kg

17.3.8

vloeistoffen en vaste stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 2 ton

19.8. 2°. n)

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn een gevaar inhouden voor de gezondheid, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 100 kg tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

17.3.7

vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gevaarlijk zijn voor de gezondheid opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 100 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 100 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. o)

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeistoffen als vermeld in punt k, 1, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en), met maximaal 1 verdeelslang

6.5

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en): 1° inrichtingen met maximaal 2 verdeelslangen

19.8. 2°. p)

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen in verpakkingen van maximaal 30 liter of 30 kg voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5000 kg of 5000 liter

17.4

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, en producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kilogram, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5000 kg of 5000 l

19.8. 2°. r)

inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de extrusie en het opschuimen van kunststofprofielen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

23.2

inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in rubriek 41, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: opmerkingen: De inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen die vallen onder de toepassing van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek.[...] 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. s)

opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, met een maximumcapaciteit van: 1) meer dan 10 ton tot en met 200 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 800 ton in openlucht, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 200 ton in openlucht, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

23.3

opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de opslag, vermeld in rubriek 41 en 48, met een capaciteit van: opmerking: opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen die vallen onder de toepassing van rubriek 19.8 zijn niet ingedeeld in deze rubriek. 1° als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: a) meer dan 10 ton tot en met 200 ton in een lokaal b) meer dan 100 ton tot en met 800 ton in openlucht 2° als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan een industriegebied a) meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal b) meer dan 100 ton tot en met 200 ton in openlucht

19.8. 2°. t)

installaties voor het mechanisch behandelen van metalen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.2

andere smederijen dan de smederijen, vermeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: opmerking: De inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. u)

installaties voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en spoelbaden van 10 liter tot en met 300 liter als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 10 liter tot en met 1000 liter als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.5

oppervlaktebehandeling, met inbegrip van ontvetting van metalen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de gezamenlijke inhoud van de gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën, als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, uit de volgende volumes bestaat: opmerking: De inrichtingen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. 1° a) 10 liter tot en met 1000 liter, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt b) 10 liter tot en met 300 liter, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

29.5.7

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van: opmerkingen: De inrichtingen voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. [...] 1° gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55 ° C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied 2° andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. v)

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie, met een totaal warmtevermogen van maximaal: 1) 300 kW tot en met 2000 kW als de inrichting i) volledig gelegen is in een industriegebied ii) gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas 2) 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in 1)

43.1

het stoken in installaties, met uitzondering van stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van: opmerkingen: De stookinstallaties die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek.[...] 1° a) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas b) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een ander gebied dan industriegebied en gestookt wordt met aardgas 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in a) en b)


Punt 17° wijzigt rubriek 23 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit.Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubriek 19.8.

Punt 18° Dit punt wijzigt rubriek 28. a)De definitie van kunstmest is geschrapt in de indelingslijst maar is overgenomen bij de definities `dieren/opslag mest' in VLAREM II. b) en c) De definitie van dierlijke mest is geschrapt in de indelingslijst vermits deze reeds is opgenomen bij de definities `dieren/opslag mest' in VLAREM II.De indelingslijst dient afgestemd op artikel 8, § 7 van het Mestdecreet dat: -> een minder lange periode van opslag op de kopakker toelaat -> de opslag van mengmest op de kopakker niet toelaat -> een opslag van vaste dierlijke mest standaard verbiedt in de periode van 16 november tot en met 15 januari -> oplegt dat de opslag van vaste dierlijke mest maximaal gedurende 2 maande vóór het spreiden mag gebeuren. d) Momenteel is in VLAREM II geen definitie opgenomen van `andere meststoffen'.In het Mestdecreet is dit wel het geval. Bijgevolg werd de definitie overgenomen in VLAREM II en werd geoordeeld dat deze stromen ook indelingsplichtig zijn vanaf een bepaalde opslagcapaciteit. Er werd een rubriek 28.4 toegevoegd die betrekking heeft op `andere meststoffen'. e) Gezien de biologische verwerking van mest met een verwerkingscapaciteit van meer dan 75 ton per dag een activiteit is die valt onder bijlage I van de Europese richtlijn inzake industriële emissies, is het opportuun om hiervoor een afzonderlijke rubriek te voorzien onder rubriek 28. Punt 19° Dit punt wijzigt rubriek 29. a) en b) Deze punten wijzigen de rubrieken 29.5.2 en 29.5.4. Doorheen de indelingslijst is er geen eenduidigheid omtrent het stralen van materialen: betreft dit een fysische behandeling of een mechanische behandeling. Het stralen van hout betreft volgens rubriek 19.3 een mechanische behandeling, net zoals het stralen van afvalmaterialen volgens rubriek 2.2.2. Het stralen van metalen wordt specifiek ingedeeld in rubriek 29.5.4 samen met het fysisch behandelen van metalen. Daarenboven is het onderscheid tussen fysisch en mechanisch behandelen niet altijd duidelijk. Om deze verwarrende situatie op te lossen wordt het fysisch behandelen en mechanisch behandelen van metalen samengezet in rubriek 29.5.2. Omdat het stralen van metalen een zeer specifieke activiteit is met eigen sectorale voorwaarden wordt deze activiteit apart ingedeeld in rubriek 29.5.4. c) en d) Deze punten wijzigen rubrieken 29.5.5 en 29.5.7 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8. e) Dit punt voegt een rubriek 29.6 toe aan rubriek 29. Indien metaalschroot voldoet aan de criteria van de Europese Verordening 333/2011 (zie bijlage hieronder) dan wordt dit schroot beschouwd als einde-afval en is de opslag ervan dus niet meer ingedeeld in rubriek 2. De opslag van schroot valt onder de MER-plicht volgens bijlage II van het Mer-besluit nl.punt 11, f, `Opslag van schroot met inbegrip van autowrakken als de opslagcapaciteit 10.000 ton of meer of 10.000 voertuigwrakken of meer bedraagt'. Dit onafhankelijk van het feit of het schroot `end of waste' is of niet. Dit betekent nu dat dit end of waste-schroot MER-plichtig is, maar niet ingedeeld in VLAREM. Dit is niet wenselijk. De opslag van schroot, dat een bepaalde stuifcategorie heeft, kan stofhinder veroorzaken. De opslag en verlading van schroot kan ook sterke geluidshinder veroorzaken. Door de opslag ervan in te delen, moet het voldoen aan de algemene voorwaarden van VLAREM en de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.29. Betreffende de voorwaarden die hieraan kunnen gekoppeld worden, volstaat het om een verwijzing op te nemen nl. artikel 5.29.0.12 in titel II van het VLAREM naar de voormelde verordening, die rechtstreeks van toepassing is. De voorwaarden uit deze verordening hebben onder meer betrekking hebben op de eisen inzake samenstelling/verontreiniging/... van dit end-of-waste schroot, zodat ervanuit gegaan kan worden dat dit end-of-waste schroot niet dezelfde risico's op verontreiniging heeft dan afvalschroot.

Punt 20° Dit punt vervangt rubriek 30.1.

Door de via dit besluit nieuwe definitie voor "geïnstalleerde totale drijfkracht" worden verplaatsbare zeef- of breekinstallaties of zeef- of breekinstallaties die geen verbrandingsmotor hebben, niet langer ingedeeld in deze rubriek. Indien de te breken of te zeven materialen niet als een afvalstof worden beschouwd of deze activiteit niet gekoppeld is aan een TOP of het opvullen van een groeve, is de zeef- of breekinstallatie helemaal niet ingedeeld, wat geen te prefereren optie is daar dergelijke installaties toch de nodige hinder (vooral stof en geluid) kunnen veroorzaken. Een aanpassing van de betreffende rubriek in deze is dus noodzakelijk. Er wordt meer bepaald een indeling toegevoegd voor dergelijke installaties in punt 2° van de rubriek 30.1.

Punt 21° Dit punt wijzigt rubriek 31.1 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8.

Punt 22° Dit punt vervangt de rubriek 32.7 voor schietstanden.

Het indelen van de schietstanden is momenteel voornamelijk gebaseerd op het al dan niet gebruiken van vuurwapens (gebruik van kruit voor de voortstuwing van de kogel). Dit is een relevant criterium vermits de resten aan onverbrand kruit een aantal risico's kunnen veroorzaken waarvoor de nodige sectorale voorwaarden werden geschreven. Het huidige voorstel behoudt dit criterium en voegt daar de kinetische energie op 1 meter van de loopmonding (Ek1) aan toe. De kinetische energie (recht evenredig met massa en kwadraat van de snelheid) is een maat voor de impact van een projectiel. Naarmate de kinetische energie hoger is zijn andere (bouw)technische vereisten van toepassing.

Voor de schietstanden waar alleen niet-vuurwapens worden gebruikt is er een klasse 3 rubriek indien de Ek1 gelijk of lager is dan 50 joule.

Deze rubriek omvat de lichtere luchtdrukwapens, paintball en airsoft.

Wanneer de Ek1 stijgt tot boven 50 joule wordt de schietstand ingedeeld als klasse 2. Deze rubriek omvat de zwaardere luchtdrukwapens. Ook het gebruik van kruisbogen wordt ingedeeld als een klasse 2 rubriek.

Binnen de categorie van vuurwapens wordt een klasse 2 rubriek voorgesteld voor het uitsluitend gebruik van hagelpatronen (kleischieten). Wanneer met kogelmunitie wordt geschoten zijn schietstanden met een Ek1 kleiner of gelijk aan 250 joule (lichte munitie bij korte en lange wapens) ingedeeld als klasse 2. Indien de Ek1 groter is dan 250 joule wordt de schietstand klasse 1.

Het schieten met de handboog (dus andere dan kruisbogen) en de occasioneel op hetzelfde perceel georganiseerde wedstrijden blijven niet ingedeeld. In tegenstelling met de huidige indelingslijst zijn de schietstanden van de politie in dit voorstel wel ingedeeld. De politiediensten zijn hiervoor vragende partij. De schietoefeningen die de politiediensten in gesloten eigen gebouwen organiseert, met een Ek1 kleiner of gelijk aan 220 joule, en waarbij geen stalen munitie wordt gebruikt zijn eveneens niet ingedeeld. Het betreffen tactische oefeningen waar als enige relevante voorwaarde geldt dat het projectiel (vaak plastieken 9mm munitie) het gebouw niet mag verlaten.

Dit principe zit vervat in `gesloten'.

Punt 23° Dit punt wijzigt rubriek 32.8. a) De titel wordt herschreven zodanig dat de titel de volledige lading dekt, namelijk overdekte en open lucht (niet- overdekte) zwembaden, natuurlijke zwembaden (zowel overdekte als open lucht natuurlijke zwembaden), therapiebaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie.b) Natuurlijke zwembaden worden in Vlaanderen steeds meer aangelegd. De huidige wetgeving is moeilijk toepasbaar op dergelijke badinrichtingen. Bijgevolg werd de wetgeving aangepast en wordt er een nieuwe categorie van zwembaden, namelijk "de natuurlijke zwembaden" toegevoegd. De natuurlijke baden worden ingedeeld zoals de zwembaden onder rubriek 32.8.1 gezien de risico's en hinder gelijkaardig zijn aan die van de zwembaden met uitzondering van de opslag van de chemicaliën (indeling in verschillende klassen naar gelang de wateroppervlakte. c) En d) de indelingslijst wordt volledig conform gemaakt met de definitie in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM. Punt 24° Dit punt wijzigt rubriek 32.9.1, b, in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 25° Dit punt wijzigt rubriek 42.1 in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 26° Dit punt wijzigt rubriek 43.1 naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de rubrieken 15.5 en 19.8.

Punt 27° Dit punt heft rubriek 48.2 op. Deze rubriek (zeehandelshavens, met het land verbonden en buiten havens gelegen pieren voor lossen en laden (met uitzondering van pieren voor veerboten) die schepen van meer dan 1350 ton kunnen ontvangen) werd destijds ingevoerd daar een m.e.r.-activiteit (aanleg haven) ook vergunningsplichtig dient te zijn. Binnen de omgevingsvergunning betreft dit een Vlaams project waardoor men over een omgevingsvergunning dient te beschikken (ongeacht de klasse). Hierdoor vervalt deze probleemstelling en kan rubriek 48.2 opgeheven worden.

Punt 28° Bemalingswater moet maximaal terug in de grond gebracht worden (artikel 5.53.6.1.1 van titel II van het VLAREM). Soms is hiervoor behandeling van het bemalingswater noodzakelijk. Bemalingswater bevat bijvoorbeeld op sommige locaties te hoge ijzergehaltes die bij retour verstopping van de infiltratieputten veroorzaken. In dergelijk geval is retour wel haalbaar na het ontijzeren van het grondwater.

Om behandeling mogelijk te maken, wordt de vereiste dat het grondwater onbehandeld moet zijn uit de omschrijving in de indelingslijst gehaald. Er is namelijk geen mogelijkheid om af te wijken van de indelingslijst. De vereiste wordt opgenomen in een sectorale bepaling en hierop wordt een afwijkingsmogelijkheid voorzien. Op deze wijze kan behandeling in gemotiveerde gevallen toch toegestaan worden.

Punt 29° Dit punt wijzigt rubriek 53.4.2°, c). Het betreft louter het rechtzetten van een materiële vergissing.

Punt 30° Dit punt wijzigt rubriek 55.1.2°. Het betreft louter een administratieve rechtzetting.

Punt 31° Dit punt wijzigt rubriek 59.5.1 in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM. Punt 32° Dit punt wijzigt rubriek 62.2. - De omschrijving van de rubriek wordt gewijzigd ter verduidelijking.

Het betreft een letterlijke weergave van het onderwerp van verordening Vo 708/2007. - Soorten opgenomen in bijlage IV van de verordening aquacultuur: Het eerste punt wordt opgeheven, gelet op artikel 2 lid 5 van Vo 708/2007 waarin het volgende wordt bepaald: Deze verordening, met uitzondering van artikel 3, artikel 4, lid 1, en artikel 4, lid 2, onder a), is niet van toepassing op de in bijlage IV opgenomen soorten. Slechts enkele bepalingen van de verordening zijn niet van toepassing op bijlage IV soorten. Het is met andere woorden wel noodzakelijk om ook deze soorten in te delen. De risicobeoordeling is daarentegen overeenkomstig de verordening niet van toepassing op bijlage IV soorten. - Houden van (niet kweken of telen) ...: De aanpassing betreft een meer correcte en duidelijkere weergave van de bepalingen van artikel 2, lid 4 van Vo 708/2007. Er is namelijk pas sprake van aquacultuur als het kweken of telen betreft.

Artikel 188.

Dit artikel wijzigt artikel 3, § 4, van bijlage 2.3.1 bij titel II van het VLAREM. 1° Dit betreft een technische rechtzetting van het CAS-nummer van de stof dimethylamine.2° Voor de Europees genormeerde stof Hg geldt alleen nog een milieukwaliteitsnorm die van toepassing is in biota.Voor dergelijke stoffen werd waar mogelijk in het besluit van de VR d.d. 16/10/2015 in een voetnoot de omgerekende waternorm opgenomen die dezelfde bescherming biedt als de biotanorm. Op het moment van het besluit was er voor Hg nog geen omrekening beschikbaar, maar intussen is die er wel in het Nederlandse "RIVM letter report 2015-0058 Derivation of a water-based quality standard for secondary poisening of mercury" en wordt naar analogie met andere stoffen deze voetnoot aangevuld. Dit heeft geen gevolgen voor het indelingscriterium aangezien hiervoor de rapportagegrens is opgenomen die nog ver boven deze herrekende waternorm ligt.

Art. 189.Dit artikel wijzigt artikel 3 van bijlage 2.4.1 bij titel II van het VLAREM. Beide punten betreffen een technische rechtzetting. De drempelwaarde wordt bepaald door het gemiddelde van de norm en het achtergrondniveau te nemen. Voor nitriet geeft dit voor de betreffende grondwaterlichamen (0.1+0.09)/2 = 0.095 of afgerond 0, 1 mg/l. Bij de opmaak van de tabel is dus een foute waarde opgenomen.

Art. 190.Dit artikel wijzigt bijlage 2.5.1 bij titel II van het VLAREM, meer specifiek de eenheid voor asbest TEM (milieukwaliteitsnormen voor lucht). Het betreft de rechtzetting van een erratum dat geslopen was in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008.

Art. 191.Dit artikel wijzigt bijlage 2.5.3.3 bij titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 192.Dit artikel wijzigt bijlage 2.5.3.15 bij titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het gehele VLAREM.

Art. 193.Dit artikel wijzigt bijlage 4.1.12 bij titel II van het VLAREM, "Melding van een voorval". De contactgegevens worden aangepast aan de nieuwe organisatiestructuur van het Departement Omgeving, alsook wordt ter hoogte van de gegevens van de exploitant voorzien in een veld om het exploitatieadres te kunnen ingeven. Het kan immers voorvallen dat in dezelfde gemeente meerdere vestigingen van eenzelfde bedrijf zijn gelegen. Door het toevoegen van dit veld kan onnodig opzoekingswerk vermeden worden.

Art. 194.Dit artikel wijzigt bijlage 4.2.5.1 bij titel II van het VLAREM. Bij de opmaak van de code van goede praktijk voor electromagnetische debietsmeters voor afvalwater in een controle-inrichting bij gesloten afvoer werden de voorwaarden uit bijlage 4.2.5.1 gescreend. Een actualisering van de bijlage dringt zich op. Met huidige wijziging wordt bijlage 4.2.5.1, c), geactualiseerd, en wordt ook al de meetkamer in bijlage 4.2.5.1, b), geschrapt, aangezien deze noch bij controle-inrichtingen bij open afvoer als bij gesloten afvoer noodzakelijk zijn en in de praktijk weinig aanwezig is.

Art. 195.Dit artikel wijzigt artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. De mogelijkheid tot zelfcontrole door een bedrijfseigen laboratorium wordt verduidelijkt met de te volgen methodes en goedkeuringen conform artikel 4.2.5.3.1. De nieuwe WAC's voor anionische en niet-ionogene oppervlakte actieve stoffen worden toegevoegd.

Art. 196.Dit artikel wijzigt artikel 4, § 3, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM.

Art. 197.Dit artikel wijzigt artikel 1 van bijlage 4.2.5.4 bij titel II van het VLAREM. Bij controle van de lozing van RWZI's moet er getoetst worden aan het indelingscriterium opgenomen in artikel 3 van bijlage 2.3.1, zoals van toepassing bij andere inrichtingen, en niet aan de milieukwaliteitsnorm an sich (aangezien deze voor bepaalde parameters in `opgeloste' vorm wordt uitgedrukt en het controlepropramma volgens art. 4.2.5.4.1, § 2, een totale vorm vraagt).

Art. 198.Dit artikel wijzigt bijlage 4.4.6 bij titel II van het VLAREM. Bijlage 4.4.6 wordt aangepast in functie van de wijzigingen die zijn doorgevoerd in afdeling 4.4.6 van VLAREM II. ? De IR-camera wordt als mogelijke meetmethodiek vermeld. ? De steekproeven worden sterk vereenvoudigd, aangezien deze alleen nog nodig zijn in de overgangsperiode.

Verder worden in dit artikel de bepaling rond lekdichte apparatuur aangepast aan de laatste stand der techniek.

Er wordt ook een sjabloon toegevoegd voor de rapportage per productie-eenheid van het aantal lekken per type apparaat en per type product. Aangezien de resultaten van het LDAR programma ook gebruikt worden om de emissies in te schatten, en deze gerapporteerd worden in het Integraal Milieujaarverslag (IMJV), dient deze rapportering ook als bijlage toegevoegd te worden aan het IMJV. Dit waarborgt beter controle van de kwaliteit van de Vlaamse emissie-inventaris, zorgt voor makkelijkere handhaving en maakt betere opvolging van de emissie-situatie bij de verschillende bedrijven mogelijk wat tot bijsturing van vergunningsvoorwaarden of VLAREM kan leiden.

Art. 199.Dit artikel wijzigt bijlage 4.4.7.1 bij titel II van het VLAREM. In bijlage 4.4.7.1 worden voor een aantal extra producten uit de schrootverwerkende sector stuifcategoriëen opgenomen, na overleg met Coberec. Voor shreddervoormateriaal wordt voetnoot 1) opgenomen.

Dit schroot is immers bij opslag op zich niet zo stuifgevoelig, maar is dit meestal wel gedurende laden en lossen.

Art. 200.Dit artikel wijzigt deel 2 van bijlage 5 bij titel II van het VLAREM. Meer bepaald betreft het het rechtzetten van een materiële vergissing in punt 37.

Art. 201.Dit artikel voegt een bijlage 5.2.1.7 in in de bijlages bij titel II van het VLAREM. Een preventieve maatregel die voorzien is in de BBT-studie verontreinigd hemelwater voor afvalopslagbedrijven is de overdekte opslag van afvalstoffen die een potentieel belangrijke bijdrage leveren aan verontreiniging. Overdekte opslag van afvalstoffen betekent niet noodzakelijk dat de opslag in een gebouw moet plaatsvinden. Een luifel of een waterdichte bache kunnen voldoende zijn. Hiertoe wordt ook een niet limitatieve lijst als bijlage toegevoegd die steeds door de minister kan worden aangevuld.

De lijst die werd voorgesteld in de BBT-studie, werd nog verder aangepast en aangevuld. Zo werd het woord "afgedankte" aan de meeste stromen toegevoegd om duidelijk te maken dat het hier niet de nieuwe betreft. Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) moet reeds conform artikel 5.2.5.2 van VLAREMA overdekt worden opgeslagen. Ten slotte werden ook nog een aantal afvalstoffen aan de lijst toegevoegd, waarvoor het evident is dat deze beter overdekt worden opgeslagen omdat deze eveneens een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan verontreiniging van het hemelwater. Er wordt een overgangstermijn voor het overdekt opslaan van deze afvalstoffen voorzien van 3 jaar, zodat er voldoende tijd is om eventueel bijkomende overkapping te voorzien. Er is een "tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit" opgenomen voor deze maatregel zodat een bedrijf dat al geïnvesteerd heeft in een end-of-pipe techniek en de norm haalt, niet verplicht wordt om bijkomend in overkapping te investeren. Bedrijven die het verontreinigd hemelwater reeds zuiveren in een eigen waterzuiveringsinstallatie worden vrijgesteld van deze verplichting.

Art. 202.Dit artikel wijzigt bijlage 5.3.2 bij titel II van het VLAREM. Punten 1° en 2° Deze punten vervangen punten 1 en 17 van bijlage 5.3.2 op basis van de BBT-studie voor de aardappel, groente- en fruitverwerkende nijverheid van juni 2015 uitgevoerd door het VITO, en vaststellingen in van toepassing zijnde milieuvergunningen en tijdens sectoroverleg.

In geval de nieuwe sectorale norm luidt als `... tenzij anders vermeld in de vergunning met een maximum van...' dan wordt de bestaande sectorale lozingsnorm vervangen door het vermelde minimum, tenzij: - in de bijzondere voorwaarden reeds een waarde is opgenomen die lager is dan dit minimum, dan blijft deze strengere bijzondere voorwaarde van toepassing; - in de bijzondere voorwaarden een waarde is opgenomen die tussen dit minimum en het maximum van de nieuwe sectorale norm gelegen is, dan blijft deze bijzondere voorwaarde van toepassing; hierbij moet wel steeds de voetnoot in rekening worden gebracht, welke aangeeft voor welke type bedrijf een lozingsnorm tot aan het maximum mag bekomen; - in de bijzondere voorwaarden een hogere waarde is opgenomen dan het maximum van de nieuwe sectorale norm, dan kan het desbetreffende bedrijf vóór het einde van de overgangstermijn (1 oktober 2021) een wijziging van zijn bijzondere voorwaarde aanvragen aangezien het bedrijf anders terugvalt op de minimale waarde van de nieuwe sectorale norm.

In geval de nieuwe sectorale norm luidt als `v.g.t.g.' en het bedrijf heeft voor de desbetreffende parameter geen bijzondere voorwaarde in zijn bestaande vergunning en loost deze parameter, dan moet het bedrijf vóór het einde van de overgangstermijn (1 oktober 2021) een bijzondere voorwaarde aanvragen indien deze parameter in concentraties wordt geloosd hoger dan het indelingscriteria vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1 bij titel II van het VLAREM, aangezien het parameters betreffen die als gevaarlijke stof worden aangeduid volgens bijlage 2C bij titel II van het VLAREM. Bedrijven die deze parameter niet lozen, moeten niets doen.

Punt 3° Dit punt zet een materiële vergissing recht voor de parameter "elektrische geleidbaarheid" bij de sectorale lozingsvoorwaarden voor stortplaatsen.

Punt 4° Dit punt voegt een punt 48 in in bijlage 5.3.2 op basis van de BBT-studie Verontreinigd hemelwater van afvalopslagbedrijven van juli 2015 uitgevoerd door het VITO, en vaststellingen in van toepassing zijnde milieuvergunningen en tijdens sectoroverleg.

Voor alle bedrijven met niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen (voor overdekte opslag of binnenopslag van afvalstoffen waar geen verontreinigd hemelwater ontstaat is dit niet van toepassing) is het, naast het nemen van preventieve maatregelen, BBT om minimaal een slibvang en KWS-afscheider te plaatsen. Er is een "Behoudens andersluidende bepalingen in dit hoofdstuk" opgenomen omdat voor sommige afvalstoffen in de sectorale voorwaarden via een "Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit" de mogelijkheid wordt geboden om af te wijken van het voorzien van een vloeistofdichte vloer. In deze gevallen geldt dus ook niet de verplichting te voorzien in een slibvang en KWS-afscheider. Bedrijven die het verontreinigd hemelwater reeds zuiveren in een eigen waterzuiveringsinstallatie worden eveneens vrijgesteld van deze verplichting. Er wordt een overgangstermijn voorzien van 1 jaar.

Voor bedrijven met een niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen, met uitzondering van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, waarvan de opslagcapaciteit meer dan 4000 ton bedraagt, overeenkomstig de vergunning en bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, is een verdergaande zuivering door buffering en een geschikte combinatie van secundaire en tertiaire technieken noodzakelijk. Deze bedrijven moeten bijkomend voldoen aan nieuw ingevoerde lozingsvoorwaarden. Bedrijven die het verontreinigd hemelwater reeds zuiveren in een eigen waterzuiveringsinstallatie worden vrijgesteld van deze verplichting. Om de noodzakelijke aanpassingen hiervoor te kunnen uitvoeren wordt een overgangstermijn voorzien van 3 jaar.

Punt 5° Dit punt wijzigt punt 49 van bijlage 5.3.2. De rubriek 2.11.a) bestaat niet meer (werd in 1995 geschrapt). In de plaats is in de indelingslijst rubriek 2.2.4 opgenomen geweest en is er op termijn de GPBV-rubriek bijgekomen. Bijgevolg wordt dit aangepast in de titel van de sectorale lozingsvoorwaarden vallend onder punt 49.

Punt 6° Dit punt vervangt punt 50 van bijlage 5.3.2 op basis van de BBT-studie voor de vlees- en visverwerkende industrie van oktober 2015 uitgevoerd door het VITO. In geval de nieuwe sectorale norm luidt als `v.g.t.g.' en het bedrijf heeft voor de desbetreffende parameter geen bijzondere voorwaarde in zijn bestaande vergunning en loost deze parameter, dan moet het bedrijf vóór het einde van de overgangstermijn (1 oktober 2020) een bijzondere voorwaarde aanvragen indien deze parameter in concentraties wordt geloosd hoger dan het indelingscriteria vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1 bij titel II van het VLAREM, aangezien het parameters betreffen die als gevaarlijke stof worden aangeduid volgens bijlage 2C bij titel I van het VLAREM. Bedrijven die deze parameter niet lozen, moeten niets doen.

Punt 7° Dit punt vervangt punt 51 van bijlage 5.3.2. Op basis van de BBT-studie vlees- en visverwerkende industrie van oktober 2015 uitgevoerd door het VITO en verder onderzoek naar vleesverwerkende bedrijven die lozen met een debiet < 25 m3/d op oppervlaktewater, blijkt dat deze enkele bedrijven reeds strengere lozingsnormen opgelegd hebben gekregen in hun vergunning.

In geval de nieuwe sectorale norm luidt als `v.g.t.g.' en het bedrijf heeft voor de desbetreffende parameter geen bijzondere voorwaarde in zijn bestaande vergunning en loost deze parameter, dan moet het bedrijf vóór het einde van de overgangstermijn (1 oktober 2020) een bijzondere voorwaarde aanvragen indien deze parameter in concentraties wordt geloosd hoger dan het indelingscriteria vermeld in artikel 3 van bijlage 2.3.1 bij titel II van het VLAREM, aangezien het parameters betreffen die als gevaarlijke stof worden aangeduid volgens bijlage 2C van titel II van het VLAREM. Bedrijven die deze parameter niet lozen, moeten niets doen.

Art. 203.Dit artikel wijzigt bijlage 5.6.3 bij titel II van het VLAREM. Met de VLAREM-trein 2015, zijnde het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, werden punt 3 en 4 van bijlage 5.6.3 opgeheven (zie artikel 178 van voormeld besluit). Echter, in punt 5 van bijlage 5.6.3 wordt verwezen naar punt 3. Dit werd niet aangepast en wordt nu rechtgezet.

Art. 204.Dit artikel heft de bijlage 5.9 bij titel II van het VLAREM op. Deze bijlage wordt vervangen door de bijlage 5.28 (zie de toelichting bij de invoeging van bijlage 5.28).

Art. 205.Dit artikel vervangt bijlage 5.17.8 van titel II van het VLAREM naar aanleiding van de invoering van de omgevingsvergunning en het ontstaan van het departement Omgeving.

Art. 206.Dit artikel wijzigt bijlage 5.17.9, § 3, 2°, bij titel II van het VLAREM. In bijlage 5.17.9, § 3, worden enkele aanpassingen doorgevoerd. De verstreken overgangstermijn wordt geschrapt en de concentratie wordt uitgedrukt in normaalomstandigheden.

Art. 207.Dit artikel voegt een bijlage 5.28 in in de bijlages bij titel II van het VLAREM. De invoering van de definitie `andere meststoffen' conform het Mestdecreet, de indeling van de opslag ervan in rubriek 28.4 en de bijhorende sectorale voorwaarden zoals opgenomen in afdeling 5.28.4 maakt het noodzakelijk om de bijlage 5.9 aan te vullen voor deze `andere meststoffen'. Vermits de bijlage betrekking heeft op `Opslagplaatsen voor meststoffen' is de nummering van de bijlage ook aangepast, zijnde bijlage 5.9 is geschrapt en wordt vervangen door bijlage 5.28. Alle referenties in VLAREM II naar bijlage 5.9 moeten aangepast worden, zijnde: ? artikel 5.9.2.2, § 5; ? artikel 5.9.2.3, § 1 en § 2; ? artikel 5.9.7.1, § 1; ? artikel 5.28.2.3, § 2, a) en b).

Art. 208.Dit artikel wijzigt bijlage 5.30.1 bij titel II van het VLAREM. Naar analogie met de aanpassing in artikel 5.30.1.3 van titel II van het VLAREM worden ook in bijlage 5.30.1 de woorden "verhittingsinstallaties" vervangen door "ovens voor het bakken van keramische producten".

Art. 209.Dit artikel wijzigt bijlage 5.53.1 bij titel II van het VLAREM. Punt 1° van dit artikel wijzigt de laatste zin van de tweede paragraaf. Met deze wijziging wordt de mogelijkheid geboden om in boorgaten de annulaire ruimte tussen twee afdichtingen ook op te vullen met fijn aanvulgrind, met een diameter van 2 tot 10 mm. De fysische eigenschappen van het aanvulgrind (soortelijk gewicht & textuur) laten toe om met de voorgeschreven methode de annulaire ruimte van een boorgat efficiënt op te vullen. De opvulling kan sneller gebeuren (dan met zand) door de grotere valsnelheid (in combinatie met een stortkoker). Dit vermindert tevens het risico op een onvolledige aanvulling door het instabiel worden van het boorgat aangezien het boorgat door deze aanvulwijze minder lang in evenwicht moet worden gehouden. Door het beperken van de maximale diameter van het aanvulgrind wordt de instabiliteit van het afgewerkte boorgat en het mogelijke risico op verontreiniging vermeden;

Punt 2° van dit artikel zorgt door het schrappen van de vermelde zin voor een verduidelijking. Deze zin wekt immers de indruk dat de boring uitgevoerd mag worden vóór het indienen van de vereiste vergunningsaanvraag of melding. Bij een nieuwe winning kan het boorverslag pas opgemaakt worden na het verkrijgen van de vereiste vergunningen en na het uitvoeren van de boring. De aan te leveren documenten bij de aanvraag van een milieuvergunning voor een grondwaterwinning staan al in de desbetreffende paragrafen van de regelgeving verduidelijkt en de aanlevering van de boorverslagen door het boorbedrijf aan de overheid is ook al verduidelijkt bij de bijzondere gebruikseisen voor boorbedrijven in het VLAREL;

Punt 3° van dit artikel zorgt voor een afstemming met de artikels 5.53.1.2 en 6.9.1.1 van VLAREM II. Sinds de invoering van de erkenning voor boorbedrijven in VLAREL dienen alle werkzaamheden aan grondwaterwinningen uitgevoerd te worden door een daartoe erkend boorbedrijf en de code van goede praktijk voor boringen en voor exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning wordt hieraan aangepast.

Art. 210.Dit artikel wijzigt bijlage 5.59.1 bij titel II van het VLAREM in het kader van de uniforme terminologie omtrent "voertuigen" doorheen het hele VLAREM. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater (Stooktoestellenbesluit)

Art. 211.Dit artikel wijzigt artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater, hierna genoemd als "het Stooktoestellenbesluit".

Punt 1° : In de definities `reinigingsattest', `verbrandingsattest' en `keuringsrapport' wordt niet langer naar bijlage III bij het Stooktoestellenbesluit die het model vastlegt verwezen. De inhoud van de attesten en het rapport wordt geregeld in artikel 15, § 5, van het Stooktoestellenbesluit dat naar bijlage III verwijst. Er is verder geen inhoudelijke wijziging.

Punt 2° : De definities van verschillende types van branders worden gewijzigd zodat deze brandstof-onafhankelijk worden, waar deze voorheen enkel betrekking hadden op gasbranders (niet op stookoliebranders). Deze wijziging is noodzakelijk door nieuwe technologieën die de laatste jaren ontwikkeld zijn door de fabrikanten van stookoliebranders. De definitie van gasunit wordt geschrapt omdat dit woord nergens in het Stooktoestellenbesluit gebruikt wordt. Verder werd dit artikel aangevuld met de definitie van type B1-toestel. Deze definitie is overeenkomstig de norm NBN D 51-003.

Art. 212.Dit artikel wijzigt artikel 4 van het Stooktoestellenbesluit.

Punt 1° : Dit is een meer gedetailleerde omschrijving van wat reeds opgenomen was. Inhoudelijk betreft dit geen wijziging.

Punt 2° en 3° : De tabel met de parameters bij het nagaan of een centraal stooktoestel gevoed met vloeibare brandstof goed werkt, wordt vervangen: enkel de rookindex (Bacharach), het CO-gehalte en het verbrandingsrendement op basis van de onderste verbrandingswaarde van de brandstof (Hi) worden als norm behouden. Het CO2-gehalte en het O2-gehalte werden geschrapt. Verder wordt het maximaal CO-gehalte van 155 naar 150 mg/kWh verlaagd. De herziening van de tabel komt er naar aanleiding van de evaluatie van de technische specificaties van nieuwe centrale stooktoestellen en de meettoestellen en de Ecodesignrichtlijn (waarbij de goede regeling prioritair is (de toestellen die op de markt komen worden immers reeds op federaal niveau gekeurd). Er wordt gestreefd naar vereenvoudiging (de normen voor stooktoestellen gevoed met vloeibare brandstof en deze gevoed met gasvormige brandstof zijn dezelfde wat betreft CO-gehalte en verbrandingsrendement) en een algemene verbetering van het rendement van de toestellen. Daarnaast wordt rekening gehouden met de nauwkeurigheid van de meetresultaten.

Tevens is er een afstemming gebeurd tussen de drie gewesten omtrent het vaststellen van de normen.

Het verbrandingsrendement op basis van de onderste verbrandingswaarde van de brandstof (Hi) bij stooktoestellen gevoed met vloeibare brandstof wordt ook berekend op basis van het O2-gehalte. Het CO2-gehalte en het O2-gehalte werden beiden niet meer als norm opgenomen doch dient het CO2- en O2-gehalte nog steeds gemeten te worden (zie bijlage III bij het Stooktoestellenbesluit met betrekking tot de attesten en rapporten).

Verder wordt de indeling van het centraal stooktoestel in een aparte groep indien het bouwjaar niet bepaald kan worden, geschrapt: er wordt voor de normen geen onderscheid gemaakt afhankelijk van het bouwjaar van het toestel. De normen zijn voor alle toestellen dezelfde, onafhankelijk van het bouwjaar.

Punt 4° : Dit punt voegt aan de beoordeling van de veilige staat van werking van stooktoestellen gevoed met vloeibare brandstof geplaatst als type B een eis toe met betrekking tot de goede werking van de rookgasafvoerkanalen zoals dat voor toestellen aangesloten als type C reeds het geval is.

Art. 213.Dit artikel wijzigt artikel 5 van het Stooktoestellenbesluit.

Punt 1° tot en met 4° : De tabel met de parameters bij het nagaan of een centraal stooktoestel gevoed met gasvormige brandstof goed werkt, wordt vervangen: enkel het CO-gehalte en het verbrandingsrendement op basis van de onderste verbrandingswaarde van de brandstof (Hi) worden als norm behouden, de rookgastemperatuur en het CO2-gehalte werden geschrapt. Verder wordt er nu een onderscheid gemaakt tussen B1-toestellen en niet B1-toestellen. De herziening van de tabel komt er naar aanleiding van de evaluatie van de technische specificaties van nieuwe centrale stooktoestellen en de meettoestellen, de Ecodesignrichtlijn en de gasconversie van L-gas naar H-gas. Er wordt gestreefd naar vereenvoudiging en een verbetering van het algemeen rendement van de toestellen (zie motivatie bij stooktoestellen gevoed met vloeibare brandstof). Het verbrandingsrendement op basis van de onderste verbrandingswaarde van de brandstof (Hi) wordt berekend op basis van het O2-gehalte en de temperatuur van de verbrandingsgassen en de verbrandingslucht. Dit houdt in dat deze parameters, ook al wordt er geen norm voor voorzien, moeten gemeten worden. Er is een afstemming gebeurd tussen de drie gewesten voor het vaststellen van de normen.

Verder wordt de indeling van het centraal stooktoestel in een aparte groep indien het bouwjaar niet bepaald kan worden, geschrapt en wordt er geschrapt dat de eisen voor het verbrandingsrendement van gasketels met ventilatorbrander niet gelden voor condenserende gasketels. Verder heeft het geen zin het ogenblikkelijk rendement van een condenserende gasketel te bepalen. Een seizoenaal rendement is voor condenserende gasketels eerder relevant.

Er dient geen extra marge voorzien te worden voor het CO-gehalte bij LPG aangezien dit reeds in de voorgestelde norm verrekend werd.

Er wordt voor de normen geen onderscheid gemaakt afhankelijk van het bouwjaar van het toestel of type toestel. De normen zijn voor alle toestellen dezelfde, onafhankelijk van het bouwjaar.

Punt 5° : Dit punt voegt aan de beoordeling van de veilige staat van werking van stooktoestellen gevoed met gasvormige brandstof opgesteld als type B een eis toe met betrekking tot de goede werking van de rookgasafvoerkanalen zoals dat voor toestellen aangesloten als type C reeds het geval is.

Art. 214.Dit artikel wijzigt artikel 6, § 2, 1°, van het Stooktoestellenbesluit.

Dit artikel voegt aan de beoordeling van de veilige staat van werking van stooktoestellen gevoed met vaste brandstof opgesteld als type B een eis toe met betrekking tot de plaatsing en de goede werking van de rookgasafvoerkanalen zoals dat voor toestellen aangesloten als type C reeds het geval is.

Art. 215.Dit artikel wijzigt artikel 11, § 2, van het Stooktoestellenbesluit. Dit is een meer gedetailleerde omschrijving en verduidelijking van wat reeds opgenomen was. Inhoudelijk betreft dit geen wijziging. De gebruiker en eigenaar moeten minstens de duplicaten van het reinigings- en verbrandingsattest bijhouden van de laatste twee onderhoudsbeurten. Van zodra haalbaar zal dit worden omgezet in een digitale procedure en zal dit ook gekoppeld worden aan de Woningpas.

Art. 216.Dit artikel wijzigt artikel 12 van het Stooktoestellenbesluit.

Deze paragraaf vermeldt uitdrukkelijk de normen waaraan het ventilatiesysteem in het lokaal waar het stooktoestel is geplaatst dient te voldoen.

Art. 217.Dit artikel wijzigt artikel 13 van het Stooktoestellenbesluit.

Punt 1° : in paragraaf 2, 2°, a), wordt verduidelijkt dat het mechanisch reinigen van het rookgasafvoerkanaal enkel van toepassing is bij centrale stooktoestellen die werken met natuurlijke trek.

Daarnaast wordt in paragraaf 2, 2°, a), nog verduidelijkt dat het om centrale stooktoestellen gaat naar analogie met de andere bepalingen van het Stooktoestellenbesluit.

Punt 2° : In paragraaf 3, 2°, a), wordt verduidelijkt dat het mechanisch reinigen van het rookgasafvoerkanaal enkel van toepassing is bij centrale stooktoestellen die werken met natuurlijke trek.

Art. 218.Dit artikel wijzigt bijlage I, hoofdstuk I, 2.1, vijfde lid, 2°, bij het Stooktoestellenbesluit.

Er wordt nu een onderscheid gemaakt tussen toestellen met een beperkt vermogen en toestellen met een hoog vermogen. Het uitvoeren van metingen bij verschillende vermogens is enkel nog verplicht voor ketels met een nominaal vermogen vanaf 1 MW.

Art. 219.Dit artikel wijzigt bijlage I, hoofdstuk II, bij het Stooktoestellenbesluit.

Deze tekst geeft een meer gedetailleerde omschrijving van de vereisten van de reeds opgenomen meetapparatuur en verwijst hierbij naar de norm.

Art. 220.Dit artikel wijzigt bijlage II bij het Stooktoestellenbesluit.

Punt 1° : betreft een rechtzetting van een administratieve vergissing in de formule opgenomen onder punt 3.1 Punt 2° : Dit artikel vervangt punt 4 van bijlage II bij het Stooktoestellenbesluit.

Dit artikel geeft de berekeningsformule voor het verbrandingsrendement weer die door de huidige meettoestellen gebruikt wordt voor stooktoestellen gevoed met zowel vloeibare als gasvormige brandstof.

Op de markt zijn er meer meettoestellen beschikbaar die O2 meten in vergelijking met deze die CO2 meten.

De formule voor de berekening van het verbrandingsrendement op basis van het CO2-gehalte, voor toestellen gevoed met vloeibare brandstof, werd niet behouden.

Art. 221.Dit artikel wijzigt bijlage III bij het Stooktoestellenbesluit.

De formulieren werden aangepast aan de formulering die gebruikt wordt in de regelgeving.

Voor het keuringsrapport wordt nu ook een modelformulier opgesteld. HOOFDSTUK 4. - Wijzigingen in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (Milieuhandhavingsbesluit)

Art. 222.Dit artikel wijzigt artikel 35/7 van het Milieuhandhavingsbesluit. Met dit wijzigingsartikel wordt artikel 23 (6) van de Richtlijn Industriële Emissies volledig omgezet, wat nog niet was gebeurd via de VLAREM-trein 2012 (Besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu houdende omzetting van Europese richtlijnen en andere diverse wijzigingen).

Art. 223.Dit artikel wijzigt artikel 1 van bijlage VII bij het Milieuhandhavingsbesluit.

In artikel 5.32.2.2bis, § 1, 3° en § 2, 3° wordt de exploitant verplicht het geluidsniveau te meten (en ook te registreren in § 2, 3° ), alsook om het geluidsniveau tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar te maken en te bewaken. Het bewaken van het geluidsniveau is echter onlosmakelijk verbonden aan de geluidsemissies zelf en het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot een verhoogd risico op gehoorschade. Deze bepalingen voldoen bijgevolg niet aan de voorwaarden voor een milieu-inbreuk en dienen opnieuw als milieumisdrijf ingedeeld te worden. Voorts wordt in dit artikel de lijst van milieu-inbreuken letterlijk aangepast conform de wijzigingen aan het VLAREM zoals opgenomen in dit besluit.

Art. 224.Dit artikel wijzigt bijlage IX bij het Milieuhandhavingsbesluit. Met de wijzigingen aan het Stooktoestellenbesluit moet ook de lijst met milieu-inbreuken in bijlage IX van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid aangepast worden.

Art. 225.Dit artikel vervangt bijlage XXIII van het Milieuhandhavingsbesluit. Met de wijzigingen aan het VLAREL moet ook de lijst met milieu-inbreuken in bijlage XXIII van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid aangepast worden.

Art. 226.Door artikel 4 van het decreet van 23 november 2018 houdende wijzigingen van de wet van 1 juli 1954 op de riviervisserij, werd artikel 16 van de wet van 1 juli 1954 op de riviervisserij gewijzigd.

Voormeld artikel 16 werd gedepenaliseerd door de opname van dat artikel in bijlage XXXIII van het Milieuhandhavingsbesluit van 12 december 2008. Door de wijziging van voormeld artikel 16 moet ook deze bijlage XXXIII van het Milieuhandhavingsbesluit worden aangepast.

Natuurlijk kan de inwerkingtreding van artikel X de bekendmaking en inwerkingtreding van de decretale rechtsgrond, zijnde het gewijzigde artikel 16, niet voorafgaan.

Art. 227.Door dit artikel wordt de overtreding van artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering tot uitvoering van de wet van 1 juli 1954 op de riviervisserij een milieu-inbreuk. Het gaat om inbreuken die van mineure aard zijn zoals het gebruik van gekleurde maden of van een leefnet.

Enkel de overtreding van artikel 13, eerste lid, 3° van voormeld besluit, met name het verbod om andere vistuigen dan een hengel, peur of schepnet te gebruiken, blijft een milieumisdrijf omdat het gebruik van verboden tuigen een potentieel grote impact kan hebben op het visbestand. HOOFDSTUK 5. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu (VLAREL)

Art. 228.Dit artikel wijzigt artikel 4, § 1, van het VLAREL. Punt 1° : Naar aanleiding van de opheffing van titel I van het VLAREM op 23 februari 2017 wordt de definitie van titel I van het VLAREM geschrapt.

Punt 2° : Dit betreft een taalkundige correctie. In het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2009 tot gedeeltelijke omzetting van artikel 6 en 8 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt wordt de term `ondernemingsloket' gebruikt.

Punt 3° : De definitie van compendium wordt gewijzigd. Een compendium is een bundel met methoden voor het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen en analyses, die Europese (EN), internationale (ISO) of andere genormeerde methoden of methoden die door het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest werden gevalideerd in opdracht van de Vlaamse overheid, omvatten. Er bestaan momenteel vijf compendia: WAC, LUC, BOC, BAM en CMA (zie art. 45 van het VLAREL). Een aantal van deze compendia bevatten nu al eisen omtrent de kwaliteit of validatie van de methoden. In de definitie van compendium wordt nu verduidelijkt dat de compendia deze eisen kunnen bevatten.

Punt 4° : De bepaling dat het compendium goedgekeurd wordt bij ministerieel besluit en de inhoudstafel bij uittreksel bekendgemaakt wordt in het Belgisch Staatsblad wordt geschrapt in de definitie van compendium in het VLAREL. Deze bepaling staat meer op zijn plaats in artikel 45 van het VLAREL dat vastlegt dat een erkend laboratorium het compendium moet toepassen.

Punt 5° : Niet voor alle erkenningen moet een aanvraag ingediend worden om de erkenning te kunnen verkrijgen: bij een erkenning van rechtswege (artikel 32 VLAREL) wordt de erkenning verleend zonder dat een aanvraag ingediend moet worden. Om die reden wordt in de definitie van bevoegde afdeling de verwijzing naar een aanvraag geschrapt.

Punt 6° : Met deze bepaling wordt de bevoegdheid van de registratie van een monsternemer, die met het voorliggend besluit in het VLAREL ingevoerd wordt, geregeld namelijk: 1° het Departement Omgeving is bevoegd voor de registratie als monsternemer in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;2° de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij is bevoegd voor de registratie als monsternemer in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan.

Art. 229.Dit artikel wijzigt artikel 6 van het VLAREL. Punt 1° : a) Dit punt wijzigt de verwijzing naar titel II van het VLAREM voor de airco-energiedeskundige naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit.Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM. b) De erkenning voor MER-coördinatoren wordt geïntegreerd in de bestaande categorie van deskundigen. De erkenning van MER-coördinator werd reeds eind 2002 voorzien in titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM). Artikel 10, § 3, van het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage, stelt dat de Vlaamse Regering de datum bepaalt vanaf wanneer een MER-coördinator over een erkenning als MER-coördinator moet beschikken voor het leiden van een team van erkende MER-deskundigen. Tot die datum kan een MER-coördinator op voorstel van de initiatiefnemer door de administratie worden gekozen uit het team van erkende MER-deskundigen dat het rapport opstelt. Deze overgangsbepaling werd opgenomen in afwachting van de verdere uitwerking van de erkenning als MER-coördinator. Met het voorliggend besluit wordt de erkenning van MER-coördinator nu in het VLAREL ingevoerd.

In 2016 werden de procedures en processen inzake milieueffectrapportage (zowel project-m.e.r. als plan-m.e.r., zowel MER-rapporten als screeningsnota's) geëvalueerd en geoptimaliseerd. Er werd hierbij rekening gehouden met de uitgangsprincipes van het Vlaamse Regeerakkoord 2014-2019. In het kader van deze evaluatie werd ook de noodzaak tot het behoud en de concrete uitwerking van de aparte erkenning als MER-coördinator onderzocht.

Het MER is een belangrijk beslissingsondersteunend instrument bij de vergunningverlening en om de kwaliteit, wetenschappelijke waarde en objectiviteit ervan te garanderen werd in het verleden reeds het erkenningensysteem van de MER-deskundigen in het leven geroepen. De erkende MER-deskundigen zijn specialisten in de disciplines waarvoor zij erkend zijn en staan in voor de correcte beoordeling van de effecten van plannen en projecten binnen deze disciplines.

Naast de uitwerking van de specifieke disciplines binnen een MER is het cruciaal dat het MER inhoudelijk en organisatorisch een samenhangend geheel vormt en dat de verschillende disciplines op elkaar worden afgestemd opdat het MER een bruikbaar instrument wordt.

Dit verwezenlijken is de taak van de MER-coördinator. De MER-coördinator heeft de leiding over het team van de erkende MER-deskundigen en staat in voor de organisatorische aspecten binnen het MER waarbij onder meer communicatie met de verschillende partijen (team erkende MER-deskundigen, initiatiefnemer, dienst Milieueffectrapportagebeheer) en aansturing en coaching van het team belangrijk zijn. Daarnaast is de MER-coördinator ook verantwoordelijk voor de scoping, de uitwerking van de disciplines die binnen het MER niet als sleuteldiscipline worden beschouwd, de algemene hoofdstukken (inleidende en besluitende hoofdstukken) en de niet-technische samenvatting.

Met de invoering van de omgevingsvergunning en de integratie van de milieueffectrapportage binnen de vergunningsprocedure wordt de rol van de MER-coördinator nog belangrijker gezien het MER binnen een zeer strakke timing afgewerkt zal moeten worden en een goede organisatie van de opmaak nog crucialer wordt.

Rekening houdend met de cruciale rol van de MER-coördinator is de noodzaak tot het behoud van deze erkenning dan ook voldoende aangetoond.

Daarnaast is er ook de noodzaak om de MER-coördinator niet langer louter te kiezen uit het team van erkende MER-deskundigen dat instaat voor het opstellen van het MER maar te voorzien in de uitwerking van een aparte erkenning als MER-coördinator. De rol van de MER-deskundige is immers wezenlijk verschillend van de rol van MER-coördinator en de erkenningsvoorwaarden die gekoppeld zijn aan de erkenning van een MER-deskundige zijn niet afgestemd op de rol van MER-coördinator.

De erkende MER-deskundige is een specialist en wordt erkend in een specifieke discipline. Hij moet aan de hand van zijn praktische ervaring en opleiding zijn expertise in de specifieke discipline aantonen om in aanmerking te kunnen komen voor een erkenning. Op deze wijze kan de nodige garantie geboden worden dat de effecten binnen deze discipline op een kwaliteitsvolle, wetenschappelijke en onafhankelijke wijze uitgewerkt kunnen worden in het MER. De erkende MER-deskundige is verantwoordelijk voor de uitwerking van de discipline waarvoor hij erkend is.

De MER-coördinator is een generalist die het overzicht heeft over de volledige studie en beschikt over de nodige analytische en synthetiserende vaardigheden om een goede scoping uit te kunnen voeren en de interdisciplinaire verbanden te zien en te leggen. Hij moet een basiskennis hebben van de verschillende disciplines binnen het MER gezien hij borg moet staan voor de onderlinge afstemming tussen de disciplines en een kwaliteitsvolle uitwerking van de niet-sleuteldisciplines (disciplines die niet uitgewerkt moeten worden door een MER-deskundige erkend voor die specifieke discipline), de algemene hoofdstukken en de niet-technische samenvatting. De MER-coördinator kan deze disciplines, de algemene hoofdstukken en de niet-technische samenvatting, zelf uitwerken en bewaakt in elk geval de kwaliteit van de uitwerking indien dit door een medewerker of andere MER-deskundige wordt uitgewerkt. Om zijn taken tot een goed einde te kunnen brengen beschikt de MER-coördinator ook over kennis van de MER-richtlijnenboeken, de wetgeving inzake milieueffectrapportage en leefmilieu en kan hij werken met het nodige kaartmateriaal (bijvoorbeeld het kaartmateriaal van Geopunt Vlaanderen).

Daarnaast is de MER-coördinator een manager. Hij moet in staat zijn het team van erkende MER-deskundigen aan te sturen wat de nodige leidinggevende en coachende competenties vereist. Hij staat in voor het overleg en de samenwerking tussen de verschillende partijen betrokken bij het MER en zorgt voor de planning en de organisatie. Ook is hij in staat om overtuigend en duidelijk te communiceren over het procesverloop naar de verschillende betrokken partijen toe en zet aan tot participatie. Tenslotte beschikt hij ook over de nodige redactionele vaardigheden om van het MER een samenhangend geheel te maken met een duidelijke niet-technische samenvatting.

Gezien de zeer verschillende rollen die een MER-deskundige en een MER-coördinator vervullen en de verschillende competenties die zij moeten bezitten kan ook geconcludeerd worden dat een goede MER-deskundige niet noodzakelijkerwijs een goede MER-coördinator is en vice versa. Het is dan ook niet aangewezen om de huidige praktijk waarbij een MER-coördinator gekozen wordt uit het team van erkende MER-deskundigen verder te zetten.

Er wordt bijgevolg gekozen om een aparte erkenning van MER-coördinator op te nemen in het VLAREL. De erkenningsvoorwaarden gekoppeld aan deze erkenning zijn gericht op praktische ervaring en opleiding waaruit de beheersing van de nodige competenties en de basiskennis inzake de verschillende disciplines van het MER blijken.

Het opnemen van de erkenning als MER-coördinator in het VLAREL zal ook een antwoord bieden op een aantal problemen die zich in de praktijk voordoen: a) De dienst Milieueffectrapportage heeft vastgesteld dat indien procedures minder vlot en goed verlopen, dit te wijten kan zijn aan een gebrekkige uitvoering van de taak van MER-coördinator (o.a. slechte scoping, onvoldoende afstemming tussen de disciplines, onvoldoende informatiedoorstroming, onduidelijke en tegenstrijdige teksten, slechte interdisciplinaire afwegingen van alternatieven, ongestructureerde formulering en uitwerking van milderende maatregelen, onduidelijke en onvolledige conclusies, onvoldoende rekening houden met gemaakte opmerkingen en adviezen, te veel versies van de ontwerpteksten, onvoldoende overleg en communicatie over het procesverloop tussen de verschillende partijen). Ook voldoet de initiatiefnemer soms niet aan de decretale verplichting om aan de MER-coördinator alle relevante informatie ter beschikking te stellen die voorhanden is of om alle medewerking te verlenen opdat de MER-coördinator zijn taak naar behoren kan vervullen. Ook in die gevallen heeft een MER-coördinator de belangrijke taak om hierover te communiceren naar de betrokken partijen. De gebrekkige uitvoering van de taak van MER-coördinator kan op deze wijze leiden tot langere procedures en bijgevolg ook tot meer kosten voor de exploitant en de maatschappij. Door de uitwerking van de erkenning als MER-coördinator komen enkel personen die beschikken over de nodige ervaring, basiskennis en opleiding inzake de noodzakelijke competenties om deze problemen het hoofd te bieden in aanmerking om de rol van MER-coördinator uit te oefenen. b) Tot op heden wordt een MER-coördinator gekozen uit het team van erkende MER-deskundigen.Indien een erkend MER-deskundige in de uitoefening van zijn rol van MER-coördinator fouten maakt (vb. geen samenhang in het MER, inconsistenties, ...) waardoor het MER als minder kwaliteitsvol wordt gepercipieerd is er geen mogelijkheid om hem hierop aan te spreken aan de hand van zijn erkenning als MER-deskundige. De rol van MER-coördinator vormt immers niet het voorwerp van deze erkenning. Het opnemen van de erkenning als MER-coördinator in het VLAREL biedt ook de schorsings-, opheffings- en handhavingsinstrumenten die in dit besluit voorzien zijn. De MER-coördinatoren zijn in dit geval gehouden aan de algemene gebruikseisen (o.a. kwaliteitsvolle uitoefening van de taken).

Daarnaast worden er ook bijzondere gebruikseisen toegevoegd specifiek voor de erkenning als MER-coördinator, zoals het op de hoogte blijven van de meest recente wetgeving inzake de MER-procedure. c) Tot op heden wordt een MER-coördinator gekozen uit het team van erkende MER-deskundigen.De erkenning als MER-deskundige in een specifieke discipline biedt echter geen enkele garantie dat de rol van MER-coördinator op een degelijke en efficiënte wijze zal worden uitgevoerd. Deze rol vormt immers niet het voorwerp van de erkenning als MER-deskundige en bij het verlenen van de erkenning als MER-deskundige wordt ook geen rekening gehouden met het feit of de aanvrager van de erkenning de competenties bezit die van een MER-coördinator verwacht worden. Het is ook niet de bedoeling dat hiermee rekening gehouden moet worden gezien men met deze erkenning specialisten in een bepaalde discipline wil kunnen inzetten voor het opstellen van deze discipline in een MER. Indien men bij de erkenning als MER-deskundige rekening zou houden met de competenties die voor de rol als MER-coördinator nodig zijn zouden specialisten die niet beschikken over deze competenties onbedoeld uitgesloten van een erkenning als MER-deskundige. Het uitwerken van een aparte erkenning als MER-coördinator erkent het verschil tussen beide rollen en zorgt voor de juiste persoon in de juiste functie. d) Door de verdere uitwerking van de erkenning als MER-coördinator in het VLAREL als een aparte erkenning is de voorwaarde dat een MER-coördinator een erkend MER-deskundige moet zijn, niet langer noodzakelijk.De erkenning van MER-coördinator heeft immers zijn eigen specifieke voorwaarden. Op deze manier kunnen bijvoorbeeld MER-deskundigen van het eerste uur die de laatste jaren een meer coördinerende functie op zich hebben genomen en daardoor momenteel niet meer of nog maar moeilijk in aanmerking komen voor de discipline-specifieke erkenning van MER-deskundige, nog steeds een mogelijkheid hebben een rol te vervullen in het MER-proces. Op deze wijze zal hun rijke kennis en ervaring niet verloren gaan. Daarnaast kunnen ook nog niet erkende medewerkers die geen specialisten zijn in een specifieke discipline maar die wel zeer veel ervaring hebben met het uitvoeren van de taken van een MER-coördinator en de algemene MER-procedure de kans krijgen om zich te laten erkennen en zo deel uit te maken van de nieuwe generatie van erkende MER-coördinatoren. De MER-coördinator die niet erkend is als MER-deskundige kan zelf een niet-sleuteldiscipline in een MER uitwerken, of een MER-deskundige of een ander deskundig persoon inschakelen voor deze niet-sleuteldiscipline, waarbij de MER-coördinator verantwoordelijk blijft. e) Ook in het licht van de beleidsnota Omgeving 2014-2019 biedt de verdere uitwerking van de erkenning als MER-coördinator een meerwaarde.De beleidsnota voorziet de erkenning van deskundigen maximaal te valoriseren en gezien erkenningen voor onbepaalde duur verleend worden wil zij sterk inzetten op het bewaken van de kwaliteit van de erkenningen en de geloofwaardigheid van de deskundigen. Zoals reeds eerder gesteld is kwaliteitsbewaking op de taken van de MER-coördinator momenteel niet mogelijk gezien de erkenning als MER-deskundige de taken van een MER-coördinator niet als voorwerp heeft. Om de erkende deskundigen maximaal te responsabiliseren en op die wijze de erkenningen maximaal te valoriseren is de invoering van de erkenning als MER-coördinator dus ook noodzakelijk.

Vanaf 1 januari 2020 is een MER-coördinator verplicht om over de erkenning te beschikken. Dit geeft de MER-coördinatoren voldoende tijd om de erkenning te behalen.

Punt 2° en 3° : Deze punten wijzigen de verwijzing naar titel II van het VLAREM voor bepaalde technici en opleidingscentra naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM. Punt 4° : Naar aanleiding van de opheffing van titel I van het VLAREM op 23 februari 2017 wordt de verwijzing naar titel I van het VLAREM geschrapt.

Punt 5° en 6° : Met de voorgestelde wijzigingen worden onduidelijkheden in de discipline-indeling weggewerkt.

Door de wijziging aan de indelingslijst die voorgesteld wordt voor de rubriek 53.2.2° worden een aantal bemalingen niet langer ingedeeld.

Zonder aanpassing van de disciplines zouden deze door boorbedrijven onder discipline 2 moeten aangelegd worden, welke over een andere expertise beschikken. Daarom wordt de discipline 1 algemeen bepaald als van toepassing voor alle bemalingen, los van de indelingslijst.

Punt 8° : Dit punt werkt onduidelijkheden in de omschrijving van discipline 4 weg. De aanpassingen hebben betrekking op boringen die vallen onder de uitzonderingen in rubriek 55.1 van de indelingslijst van het VLAREM. Met het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 (VLAREM-trein 2013) werden er in titel I van het VLAREM wijzigingen aangebracht aan de indelingslijst voor rubriek 55.1. Er werden bijkomende uitzonderingen gedefinieerd waardoor een bijkomende reeks boringen sindsdien niet meer ingedeeld is. Er werd echter bij de omschrijving van discipline 4 van de boorbedrijven in VLAREL niet de nodige aanpassingen aangebracht. Hierdoor vallen de boringen die gevat zijn door deze uitzonderingen onder discipline 5 - andere boringen en dieper dan het dieptecriterium onder discipline 4 - verticale boringen. Indeling van boringen in het kader van dezelfde activiteit onder meerdere disciplines is niet wenselijk. Boorbedrijven actief in deze discipline hebben een erkenning voor discipline 4 reeds aangevraagd.

Het merendeel van de bedrijven met een erkenning voor discipline 5 beschikt ook over een erkenning in discipline 4 (stand van zaken op 15 juni 2017). Voor 2 boorbedrijven met een erkenning voor discipline 5 zonder discipline 4 wordt een aanpassing van hun erkenningsbesluit voorzien. Overgangsbepalingen zijn niet vereist.

Punt 9° : Dit punt betreft een versoepeling voor het aanleggen, wijzigen en verbouwen van peilputten. Aanleg van peilputten valt volgens de huidige formulering onder meerdere disciplines. De peilputten ter naleving van milieuvoorwaarden (bv. aanleg van peilputten bij een grondwaterwinning), allemaal uitzonderingen onder rubriek 55.1, vallen volgens de huidige indeling alle onder discipline 5 - andere boringen. Peilputten voor andere doeleinden dan hierboven aangehaald, dus de boringen die niet behoren tot de uitzonderingen bij rubriek 55.1, vallen volgens de huidige formulering onder discipline 4. Het aanleggen van peilputten sluit inhoudelijk aan bij verschillende disciplines.Daarom wordt voorgesteld om de erkenning voor het aanleggen, wijzigen of verbouwen van peilputten vanuit elke erkende discipline mogelijk te maken.

Er zijn geen overgangsbepalingen vereist aangezien het een versoepeling betreft.

Punt 10° : Dit punt wijzigt de verwijzing naar titel II van het VLAREM voor koeltechnische bedrijven naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM. Verder wordt nog een verwijzing naar artikel 5.16.3.3, § 1bis, van titel II van het VLAREM toegevoegd gezien in deze paragraaf naar de erkenning van een koeltechnisch bedrijf verwezen wordt.

Art. 230.Dit artikel heft punt 4° van artikel 13/1 op.

Art. 231.Dit artikel voegt een artikel 13/2 in het VLAREL in dat de bijzondere erkenningsvoorwaarden voor de MER-coördinator vastlegt waarbij vormelijk afgestemd wordt op de bijzondere erkenningsvoorwaarden van de MER-deskundige. De vereisten betreffen onder meer een minimum aan ervaring met het coördineren van milieueffectrapporten en een opleiding gericht op de competenties en basiskennis die nodig zijn bij het uitoefenen van de taken als MER-coördinator.

De erkenningsvoorwaarden moeten garanderen dat de personen die in aanmerking komen voor een erkenning als MER-coördinator deze rol naar behoren kunnen invullen.

De opleiding moet hierbij garant staan voor: ? de nodige basiskennis inzake de verschillende disciplines binnen het MER opdat de MER-coördinator de MER-richtlijnenboeken kan begrijpen en de inhoudelijke kwaliteit kan borgen van de onderdelen in het MER waarvoor hij verantwoordelijk is; ? de ontwikkeling van de competenties die de MER-coördinator nodig heeft bij het vervullen van zijn rol als manager.

Het diploma van bachelor/master/gelijkgeschakelde graad en het minimum aantal jaren aan praktische ervaring met het coördineren van milieueffectrapporten moet garant staan voor de ontwikkeling van de nodige analytische en synthetiserende vaardigheden van een erkende MER-coördinator.

Het minimum aan praktische ervaring met het coördineren van milieueffectrapporten moet daarnaast garant staan voor de ervaring met de verschillende taken van een MER-coördinator en de ontwikkeling van de nodige kennis van de MER-richtlijnenboeken om de niet-sleuteldisciplines te kunnen uitwerken, de wetgeving inzake milieueffectrapportage en leefmilieu en het gebruik van kaartmateriaal.

Bij het beoordelen van een erkenningsaanvraag moet bijgevolg ook nagegaan worden of deze garanties ingevuld worden.

Art. 232.

Art. 233.

Art. 234.

Art. 235.

Art. 236.Deze artikels wijzigen artikels 14, 15, 16, 17, 17/1, 17/2, 17/3, 17/4, 17/5 en 19 van het VLAREL. Vanaf 1 januari 2020 wordt het tijdstip waarop de toezichtsretributie moet betaald worden als erkend persoon aangepast. Zo moet een persoon die van rechtswege erkend wordt geen retributie meer betalen om een erkenningsbewijs te bekomen vanaf 1 januari 2020. De erkende opleidingscentra die deze retributie meestal voor de overheid innen en doorstorten aan de overheid ondervinden door deze inning veel administratieve lasten. Door deze wijziging komen deze administratieve lasten te vervallen. De eerste keer dat een toezichtsretributie zal moeten betaald worden is vanaf het jaar nadat het erkenningsbewijs verkregen werd en vervolgens jaarlijks.

Daarnaast wordt de retributie voor de technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen vanaf 1 januari 2020 volledig geschrapt omdat het te betalen retributiebedrag van 6 euro (niet geïndexeerd) niet opweegt tegen de kosten die gemaakt moeten worden voor de inning van het bedrag en omdat de erkenningsplichtige activiteit, namelijk de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit airco's van bepaalde motorvoertuigen, een zeer beperkte handeling ten opzichte van de activiteiten die een technicus aan een motorvoertuig uitvoert, betreft.

Art. 237.Dit artikel wijzigt artikel 24/6, 1°, van het VLAREL. Een opleidingscentrum voor het uitreiken van het certificaat van bekwaamheid voor apparatuur die oplosmiddelen bevat, moet niet noodzakelijk beschikken over procedures om de opleiding te organiseren aangezien het opleidingscentrum enkel een examen voor deze technici moet organiseren conform verordening nr. 306/2008 van 2 april 2008 van de Commissie tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van personeel voor de terugwinning van bepaalde oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen uit apparatuur.

Art. 238.Dit artikel wijzigt artikel 25, tweede lid, 3°, van het VLAREL. Voor het uitvoeren van monsternames en analyses moeten laboratoria over de nodige erkenningen beschikken. Deze zijn onderverdeeld in verschillende pakketten. Het verkrijgen van een erkenning is gekoppeld aan een aantal voorwaarden, waaronder het beschikken over een ISO 17025 accreditatie voor minstens een parameter van het pakket waarvoor de erkenning aangevraagd wordt. Wanneer een erkenningenpakket echter alleen betrekking heeft op monstername, moet niet aan deze voorwaarde voldaan worden omdat een ISO 17025 alleen voor monstername niet mogelijk is. Om deze reden was het bestaande erkenningenpakket M-M1, dat betrekking heeft om het nemen van monsters van (behandelde)mest, opgenomen in artikel 25, als één van de pakketten waarvoor het verkrijgen van een erkenning niet afhankelijk is van het beschikken over een ISO 17025 accreditatie. Met voorliggend besluit wordt het bestaande erkenningenpakket (M-M1) opgesplitst in 3 afzonderlijke pakketten die telkens alleen monstername van mest of behandelde mest omvatten in specifieke omstandigheden nl. vanuit mestkelders en mesthopen (gewijzigd pakket M-M1), bij transport van vloeibare mest (nieuwe pakket M-M6) en van volumineuze opslagen (zoals bassins, silo's, containers, ...) van verwerkte of behandelde mest (nieuwe pakket M-M5). Aangezien ook de nieuwe pakketten M-M5 en M-M6 alleen betrekking hebben op het nemen van monsters, is het aangewezen dat ook voor deze nieuwe pakketten bepaald wordt dat het verkrijgen van een erkenning niet afhankelijk is van het beschikken over een ISO 17025 accreditatie. Gelet hierop worden de nieuwe pakketten M-M5 en M-M6 toegevoegd aan de lijst van pakketten waarvoor geen ISO 17025 accreditatie nodig is voor het verkrijgen van een erkenning.

Art. 239.Dit artikel wijzigt artikel 28 van het VLAREL. Punt 1° : Voor de aanvragen tot erkenning als MER-deskundige in de discipline water, deeldomein mariene waters, zal aan het Vlaams Instituut voor de Zee geen advies meer gevraagd worden. Voor dit deeldomein zal nog steeds advies aan de afdeling Ecologisch Toezicht van de VMM en de subentiteit van het Departement Omgeving, bevoegd voor milieueffectrapportage, gevraagd worden.

Punt 2° : Bij een aanvraag tot erkenning als MER-coördinator wordt advies gevraagd aan de subentiteit van het Departement Omgeving, bevoegd voor milieueffectrapportage.

Punt 3° : De subentiteit van het Departement Omgeving, bevoegd voor erkenningen, maakt bij een aanvraag tot erkenning als MER-coördinator een gemotiveerd eindadvies en maakt een voorstel van beslissing, net als bij de overige erkenningsaanvragen waarvoor deze subentiteit bevoegd is.

Art. 240.Dit artikel wijzigt artikel 29 van het VLAREL. Met deze wijziging is het mogelijk om de bevoegdheid te delegeren naar een afgevaardigde van de leidinggevend ambtenaar.

Art. 241.Dit artikel wijzigt artikel 31 van het VLAREL. Met deze wijziging is het mogelijk om de bevoegdheid te delegeren naar een afgevaardigde van de leidinggevend ambtenaar.

Art. 242.Dit artikel wijzigt artikel 32 van het VLAREL. Vanaf 1 januari 2020 wordt het tijdstip waarop de toezichtsretributie moet betaald worden als erkend persoon aangepast. Zo moet een persoon die van rechtswege erkend wordt geen retributie meer betalen om een erkenningsbewijs te bekomen vanaf 1 januari 2020. De erkende opleidingscentra die deze retributie meestal voor de overheid innen en doorstorten aan de overheid ondervinden door deze inning veel administratieve lasten. Door deze wijziging komen deze administratieve lasten te vervallen. De eerste keer dat de toezichtsretributie zal moeten betaald worden is vanaf het jaar nadat het erkenningsbewijs verkregen werd en vervolgens jaarlijks.

Art. 243.Dit artikel wijzigt artikel 34 van het VLAREL. Punt 1° en 2° : Een erkend persoon moet ook elke wijziging waardoor hij niet meer aan de gebruikseisen van het VLAREL voldoet aan de bevoegde afdeling doorgeven zodat de bevoegde afdeling hiervan op de hoogte is en hier naar kan handelen.

Punt 3° : Met het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu werd de term `ambtenaren' foutief gewijzigd in `personeelsleden van de bevoegde afdeling' naar aanleiding van het feit dat de term `ambtenaren' contractuele personeelsleden uitsluit. Met het gebruik van de term `overheidspersoneel' wordt dit nu rechtgezet.

Punt 4° en 5° : Vanaf 1 januari 2020 zal een erkend persoon de toezichtsretributie niet meer vijfjaarlijks moeten betalen maar jaarlijks. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van artikel 54/1 van het VLAREL.

Art. 244.Dit artikel wijzigt artikel 37, 7°, van het VLAREL. Het gaat hierbij om een verduidelijking van de scope van deze bepaling. De geest van de wetgeving is het voorkomen dat milieudeskundigen in de discipline geluid en trillingen bij het uitoefenen van hun taken specifieke producten ter bestrijding van lawaai of het meten van geluid (kunnen) voorschrijven of aanbieden waarbij zijzelf een belang hebben in de verkoop van deze producten en dit in het kader van hun rol als onafhankelijke deskundigen. Echter niet alle akoestische producten die in deze geest onder de scope ressorteren, vallen onder de letterlijke definitie van `toestel' of `apparaat', zoals bijvoorbeeld omkastingen en geluidschermen. Het is echter vanzelfsprekend dat ook het hebben van een belang in een bedrijf dat deze laatste reeks producten aanbiedt ook strijdig is met de onafhankelijkheid van de milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen.

Art. 245.Dit artikel wijzigt artikel 39/1 van het VLAREL. Punt 1° : Deze wijziging komt er naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM. Punt 2° : Vanaf 1 januari 2020 wordt artikel 13/1, 4° van het VLAREL opgeheven waardoor de betreffende zin moet aangepast worden. Indien het certificaat van bekwaamheid inzake de keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW ouder is dan vijf jaar na het behalen ervan, moet de airco-energiedeskundige de bijscholing gevolgd hebben en voor het bijhorende examen geslaagd zijn voor hij de erkenning van rechtswege kan gebruiken.

Art. 246.Dit artikel voegt een artikel 39/2 in het VLAREL in dat de bijzondere gebruikseisen voor de MER-coördinatoren vastlegt waarbij vormelijk afgestemd wordt op de bijzondere gebruikseisen van de MER-deskundigen. Deze bepalen onder meer dat een MER-coördinator moet beschikken over de nodige vakliteratuur en gegevens over de uit te voeren taken met betrekking tot de erkenning en dat hij zich jaarlijks moet bijscholen inzake de recentste ontwikkelingen inzake milieueffectrapportage in de ruime zin. Dit kan betrekking hebben op procedurele aspecten of de disciplines die hij als MER-coördinator moet uitwerken.

Daarnaast is onafhankelijkheid, net zoals bij de erkenning van MER-deskundige, een zeer belangrijke vereiste bij het gebruik van de erkenning als MER-coördinator.

In de algemene erkenningsvoorwaarden in artikel 34 van het VLAREL, van toepassing op alle erkenningen, wordt reeds gesteld dat een erkende persoon in alle gevallen een objectieve en onafhankelijke houding moet aannemen bij het gebruik van de erkenning.

In de gebruikseisen van de erkende MER-coördinator wordt, net als bij de gebruikseisen van de erkende MER-deskundigen, bijkomend een verbod opgelegd de erkenning te gebruiken wanneer de onafhankelijkheid of de perceptie ervan in gedrang komt. Daarbij wordt uitgegaan van een responsabilisering van de erkende MER-coördinator die te allen tijde de kwalitatieve uitvoering van zijn werkzaamheden moet kunnen waarborgen zonder zijn daartoe vereiste integriteit in het gedrang te brengen.

Het uitvoeren van onafhankelijk studiewerk tegen een vergoeding, zoals het opstellen van een plan-MER, een project-MER of andere studie die door een MER-deskundige/MER-coördinator moet worden uitgevoerd, impliceert geen financiële band die de objectiviteit en de onafhankelijkheid in het gedrang zou kunnen brengen. Dit is ook het geval bij het uitvoeren van opeenvolgende studies (bijvoorbeeld plan- en project-MER). Dergelijk onafhankelijk studiewerk doet immers geen uitspraak over de wenselijkheid van een plan, programma of project en bepaalt louter wat de milieueffecten zijn en welke milderende maatregelen mogelijk zijn.

Indien geen waarborg van objectiviteit en onafhankelijkheid kan worden geboden of indien hieromtrent twijfel rijst, kan de erkende MER-coördinator geen gebruik maken van zijn erkenning voor de betrokken opdracht, behoudens indien hij de in de standaardprocedure voorziene preventieve maatregelen tot waarborg van een onafhankelijke en objectieve uitvoering van de betrokken opdracht (beheersmaatregelen) neemt.

Het komt in de eerste plaats aan de erkende MER-coördinator toe om op onderbouwde wijze te beoordelen of hij voor een concrete opdracht in staat is om de opdracht op kwalitatieve, objectieve en onafhankelijke wijze uit te voeren. De beoordeling of de objectieve en onafhankelijke uitvoering van een dienstverlening kan worden gewaarborgd, gebeurt door de MER-coördinator volgens de werkwijze, opgenomen in de standaardprocedure die bij ministerieel besluit vastgesteld wordt.

Deze werkwijze zal de krachtlijnen bevatten van een optimale zelfcontrole en bewaking van de objectieve en onafhankelijke uitvoering van de dienstverlening als erkende MER-coördinator.

Daarnaast vraagt ook de onafhankelijkheid van MER-coördinatoren en MER-deskundigen die tewerkgesteld zijn bij intergemeentelijke verenigingen en provinciale instellingen die ondersteuning bieden aan de provincie en gemeenten inzake milieuonderzoek, enige verduidelijking. Aangezien deze MER-coördinatoren en MER-deskundigen overheidspersoneel zijn, wordt hun onafhankelijkheid reeds geregeld door middel van de algemene gebruikseis in artikel 34, § 7, van het VLAREL. Hierdoor kan het gebruiksverbod van de erkenning vastgelegd in de bijzondere gebruikseisen als volgt geïnterpreteerd worden, met name het verbod van het gebruik van de erkenning als de opdrachtgever, in dit geval gemeenten en provincies, zelf of met een tussenpersoon, in rechte of in feite bestuursmandaten opneemt of bestuursfuncties uitoefent bij de erkende persoon. Indien de gemeenten en provincies die opdrachtgever zijn voor het opstellen van een MER in de raad van bestuur zetelen van de intergemeentelijke vereniging of de provinciale instelling kan een MER-coördinator of MER-deskundige die tewerkgesteld is bij deze vereniging of instelling zijn erkenning toch gebruiken door de onafhankelijke houding mogelijk te maken, door bijvoorbeeld de volgende maatregel: ? de organisatiestructuur en een verklaring en deontologische code, ondertekend door de betrokken gemeenten en provincies, de MER-coördinator/MER-deskundige en de bestuurder van de intergemeentelijke vereniging of de provinciale instelling, garanderen de onafhankelijkheid van de MER-coördinator/MER-deskundige bij het uitvoeren van zijn taken.

Het gebruik van de erkenning als MER-coördinator/MER-deskundige mag niet in strijd zijn met de gebruikseis vermeld in artikel 34, § 7, van het VLAREL.

Art. 247.Dit artikel wijzigt artikel 40 van het VLAREL. Vanaf 1 januari 2020 worden artikel 14, 3°, artikel 15, 3°, artikel 16, 4°, en artikel 17, 3°, van het VLAREL opgeheven waardoor de betreffende zin moet aangepast worden. Indien het certificaat van bekwaamheid ouder is dan vijf jaar na het behalen ervan, moet de technicus de bijscholing gevolgd hebben en voor het bijhorende examen geslaagd zijn voor hij de erkenning van rechtswege kan gebruiken.

Art. 248.Dit artikel wijzigt artikel 40/1, 4°, van het VLAREL. Vanaf 1 januari 2020 wordt artikel 17/1, 3°, van het VLAREL opgeheven en wordt artikel 32, § 2, derde lid aangepast waardoor de betreffende zin moet opgeheven worden.

Art. 249.

Art. 250.

Art. 251.Deze artikels wijzigen artikel 43, 43/1, 43/2 en 43/3 van het VLAREL. Vanaf 1 januari 2020 wordt het tijdstip waarop de toezichtsretributie moet betaald worden als erkend persoon aangepast.

Zo moet een persoon die van rechtswege erkend wordt geen retributie meer betalen om een erkenningsbewijs te bekomen vanaf 1 januari 2020.

Vanaf 1 januari 2020 zal een erkend persoon de toezichtsretributie niet meer vijfjaarlijks moeten betalen maar jaarlijks. De inning van de toezichtsretributie zal vanaf deze datum volledig door de overheid gebeuren, zonder dat de erkende opleidingscentra nog hoeven tussen te komen.

Art. 252.Dit artikel wijzigt artikel 43/4 van het VLAREL. Punt 1° : Dit betreft een wijziging naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM. Punt 2° : Vanaf 1 januari 2020 wordt het tijdstip waarop de toezichtsretributie moet betaald worden als erkend persoon aangepast.

Zo moet een persoon die van rechtswege erkend wordt, geen retributie meer betalen om een erkenningsbewijs te bekomen vanaf 1 januari 2020.

Vanaf 1 januari 2020 zal een erkend persoon de toezichtsretributie niet meer vijfjaarlijks moeten betalen maar jaarlijks. De inning van de toezichtsretributie zal vanaf deze datum volledig door de overheid gebeuren, zonder dat de erkende opleidingscentra nog hoeven tussen te komen.

Art. 253.

Art. 254.Deze artikels wijzigen artikel 43/6, 43/7, 43/8, 43/9 en 43/10 van het VLAREL. Vanaf 1 januari 2020 wordt het tijdstip waarop de toezichtsretributie moet betaald worden als erkend persoon aangepast. Zo moet een persoon die van rechtswege erkend wordt geen retributie meer betalen om een erkenningsbewijs te bekomen vanaf 1 januari 2020. Vanaf 1 januari 2020 zal een erkend persoon de toezichtsretributie niet meer vijfjaarlijks moeten betalen maar jaarlijks. De inning van de toezichtsretributie zal vanaf deze datum volledig door de overheid gebeuren, zonder dat de erkende opleidingscentra nog hoeven tussen te komen.

Art. 255.Dit artikel wijzigt artikel 44 van het VLAREL. Voor de beoordeling van een ringtest of technische proef voor een bepaald jaar in het kader van de kwaliteitscontrole van erkende laboratoria is het aangewezen dat enkel rekening gehouden wordt met het meest recente resultaat en niet ook met de resultaten van de voorgaande kalenderjaren. In de praktijk wordt dit zo al jaren toegepast.

Art. 256.Dit artikel wijzigt artikel 45 van het VLAREL. De bepaling dat het compendium goedgekeurd wordt bij ministerieel besluit en de inhoudstafel bij uittreksel bekendgemaakt wordt in het Belgisch Staatsblad wordt geschrapt in de definitie compendium in artikel 4, 20°, van het VLAREL. Deze bepaling staat meer op zijn plaats in artikel 45 van het VLAREL dat vastlegt dat een erkend laboratorium het compendium moet toepassen. Aan de bepaling is nog toegevoegd dat het compendium op voorstel van de bevoegde afdeling wordt goedgekeurd.

Art. 257.Dit artikel wijzigt artikel 48, tweede lid, 3°, van het VLAREL. Analoog als voor het verkrijgen van een erkenning, is in de gebruikseisen voor de erkende laboratoria bepaald dat ze moeten beschikken over een ISO 17025 accreditatie voor minstens een parameter van het pakket waarvoor ze erkend zijn. Wanneer een erkenningenpakket echter alleen betrekking heeft op monstername, geldt dit niet omdat een ISO 17025 niet mogelijk is alleen voor monstername. Analoog aan artikel 225, dat artikel 25 van het VLAREL wijzigt, worden met voorliggend artikel de nieuwe pakketten M-M5 en M-M6 (die beiden alleen betrekking hebben op monsternames van mest) toegevoegd aan de lijst van pakketten waarvoor het beschikken over een ISO 17025 accreditatie geen gebruikseis is.

Art. 258.Dit artikel wijzigt artikel 49 van het VLAREL. Er wordt een termijn van vijf jaar opgelegd waarbinnen verslagen en andere documenten die door een erkend laboratorium uitgereikt worden, moeten bewaard worden, dit in het kader van het toezicht op erkende laboratoria.

Art. 259.Dit artikel wijzigt artikel 53/1 van het VLAREL. Paragrafen 1 tot en met 4 van artikel 53/1 zijn van toepassing voor erkende laboratoria in de discipline bodem, deeldomein bemesting, de discipline mest en de discipline diervoeder. Paragrafen 5 tot en met 9 zijn alleen van toepassing voor laboratoria in de discipline bodem, deeldomein bemesting.

Punt 1° : In deze paragraaf wordt verduidelijkt dat het aanmelden verplicht is voor alle monsternemingen en analyses die in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten uitgevoerd worden.

Punt 2° : De oorspronkelijke bepaling in deze paragraaf stelde dat een gps-datalogger gebruikt moest worden voor een aantal opgesomde monsternemingen. Daarnaast werd bepaald dat de minister voor bijkomende monsternemingen het gebruik van een gps-datalogger kon opleggen. Ondertussen is door verschillende wijzigingen van het Mestdecreet, uitvoeringsbesluiten en ministeriële besluiten voor bijna alle monsternemingen het gebruik van een gps-datalogger vastgelegd vandaar dat met de voorgestelde wijziging het gebruik van een gps-datalogger voor alle monsternemingen algemeen gesteld wordt. Het gebruik van een gps-datalogger laat toe om na te gaan of de monstername op landbouwpercelen correct gebeurd is (bemonstering van het juiste perceel, aantal bemonsteringspunten, ...) en levert voor alle monsternemingen duidelijke informatie over de locatie van de monstername (bijvoorbeeld uit welke stal of opslag een meststaal genomen werd).

De bepaling dat de minister vaststelt hoe de datalogger gebruikt moet worden, voor welke monsternemingen de dataloggegevens moeten overgemaakt worden aan de Mestbank, en onder welke vorm bestond reeds in de bestaande paragraaf. Er werd bijkomend verduidelijkt dat de dataloggegevens in een digitaal gpx-formaat moeten aangeleverd worden.

Punt 3° : M.b.t. paragraaf 4: Het erkende laboratorium moet de resultaten van de interne kwaliteitscontrole ten minste vijf jaar bijhouden om een controle door de bevoegde overheid mogelijk te maken.

M.b.t. paragraaf 5: Er wordt vastgelegd dat het erkende laboratorium bepaalde documenten en bestanden die aangeleverd moeten worden door de geregistreerde monsternemer gedurende ten minste vijf jaar moet bewaren en ter beschikking houden van de Mestbank en de VITO om toezicht op de naleving van de gebruikseisen door het erkende laboratorium mogelijk te maken.

M.b.t. paragraaf 6 en 7: Vanaf twee maanden na de inwerkingtreding van het voorliggend besluit mag een erkend laboratorium monsternames van bodem in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan enkel nog laten uitvoeren door een monsternemer die door het erkende laboratorium geregistreerd werd bij de Mestbank. Een laboratorium moet dus elke monsternemer die hij wil inzetten laten registreren bij de Mestbank. Het erkende laboratorium zorgt ervoor dat de geregistreerde monsternemer zich houdt aan de gebruikseisen, vermeld in artikel 58/4. Indien een of meerdere van deze gebruikseisen niet nageleefd worden, kan de overheid de gepaste maatregelen nemen, zowel naar het erkende laboratorium als naar de geregistreerde monsternemer toe.

Om geregistreerd te kunnen worden voor een bepaald laboratorium moet een monsternemer over een bevoegdheidsverklaring van het laboratorium beschikken. De bevoegdheidsverklaring wordt door het erkende laboratorium aan de monsternemer uitgereikt nadat hij een specifieke opleiding gevolgd heeft bij het laboratorium en voldoet aan andere eisen die door het laboratorium vastgelegd werden in zijn procedure over de opleiding van zijn monsternemers. Deze procedure moet geïntegreerd zijn in het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium.

De specifieke opleiding die door het erkende laboratorium aan de monsternemer gegeven moet worden, bestaat uit een theoretisch en een praktisch deel over de monstername van bodem waarbij de onderwerpen in bijlage 23 van het VLAREL vastgelegd worden. Indien enkel een bevoegdheidsverklaring voor het nemen van monsters voor één van de twee wetgevingen (Mestdecreet of het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 in verband met steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid) gewenst is, moet de monsternemer voor de specifieke opleiding bij het laboratorium enkel de relevante onderdelen volgen. Indien eenzelfde laboratorium nadien eenzelfde persoon bij de Mestbank wil laten registreren om ook monsters te laten nemen in het kader van de andere wetgeving moet de monsternemer de resterende onderdelen van de opleiding volgen en zal hij over de gepaste bevoegdheidsverklaring moeten beschikken om de registratie te kunnen bekomen.

M.b.t. paragrafen 8 en 9: Deze paragrafen leggen een aantal bijzondere gebruikseisen op aan de erkende laboratoria voor bemonsteringen die zij laten uitvoeren door een geregistreerd monsternemer. Deze eisen moeten zorgen voor een kwaliteitsvolle monstername door de geregistreerde monsternemer. Zo moet het laboratorium erop toezien dat de geregistreerde monsternemer werkt volgens de bepalingen van zowel het kwaliteitssysteem van het laboratorium als van het BAM (paragraaf 8). Ook moet het erkende laboratorium zorgen voor het nodige materiaal voor de geregistreerde monsternemer (paragraaf 9).

De verplichting voor een erkend laboratorium om voor de monstername van bodem een geregistreerd monsternemer in te schakelen geldt pas vanaf 1 oktober 2019 zodat de laboratoria voldoende tijd krijgen om hun monsternemers te registreren.

Art. 260.Dit artikel wijzigt artikel 53/2 van het VLAREL. Artikel 53/2 van het VLAREL is alleen van toepassing voor erkende laboratoria in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming.

M.b.t. paragraaf 1: Deze paragraaf stelt dat alle bemonsteringen die in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevoerd worden, aangemeld moeten worden via een webapplicatie bij de subentiteit, bevoegd voor bodembescherming, van het departement Omgeving. De bevoegde minister bepaalt de nadere regels voor de aanmelding en de webapplicatie.

Voorkennis van het moment en de plaats van staalname is van belang in het kader van de controle van de bemonsteringen. Alleen de analyseresultaten van de monsternames die aangemeld werden, kunnen gebruikt worden in het kader van het eerder vermeld besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014.

M.b.t. paragraaf 2: Volgens het huidige artikel 53/2 van het VLAREL bepaalt de bevoegde minister voor welke monsternemingen gebruik moet gemaakt worden van een gps-datalogger. Volgens het compendium voor de monsterneming, meting en analyse in het kader van bodembescherming (BOC), dat ministerieel goedgekeurd wordt en door een erkend laboratorium moet toegepast worden volgens artikel 45 van het VLAREL, moet bij alle monsternemingen gebruik gemaakt worden van een gps-datalogger. Met de voorgestelde wijziging wordt dit nu verduidelijkt. Het gebruik van een gps-datalogger laat toe om na te gaan of de monstername correct gebeurd is (bemonstering van het juiste perceel, aantal bemonsteringspunten, ...) en levert belangrijke informatie in het kader van het uitbouwen van een bodemdatabank.

M.b.t. paragraaf 3: Het erkende laboratorium moet de resultaten van de interne kwaliteitscontrole ten minste vijf jaar bijhouden om een controle door de bevoegde overheid mogelijk te maken.

M.b.t. paragraaf 4: Er wordt vastgelegd dat het erkende laboratorium bepaalde documenten en bestanden met betrekking tot de monstername en analyse ten minste vijf jaar moet bijhouden en ter beschikking houden van het Departement Omgeving, en de VITO om toezicht op de naleving van de gebruikseisen van een erkend laboratorium mogelijk te maken.

M.b.t. paragraaf 5 en 6: Vanaf twee maanden na de inwerkingtreding van het voorliggend besluit mag een erkend laboratorium monsternames van bodem in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid enkel nog laten uitvoeren door een monsternemer die door het erkende laboratorium geregistreerd werd bij de Mestbank. Een laboratorium moet dus elke monsternemer die hij wil inzetten laten registreren bij de Mestbank. Het erkende laboratorium zorgt ervoor dat de geregistreerde monsternemer zich houdt aan de gebruikseisen, vermeld in artikel 58/4.

Indien een of meerdere van deze gebruikseisen niet nageleefd worden, kan de overheid de gepaste maatregelen nemen, zowel naar het erkende laboratorium als naar de geregistreerde monsternemer toe.

Om geregistreerd te kunnen worden voor een bepaald laboratorium moet een monsternemer over een bevoegdheidsverklaring van het laboratorium beschikken. De bevoegdheidsverklaring wordt door het erkende laboratorium aan de monsternemer uitgereikt nadat hij een specifieke opleiding gevolgd heeft bij het laboratorium en voldoet aan andere eisen die door het laboratorium vastgelegd werden in zijn procedure over de opleiding van zijn monsternemers. Deze procedure moet geïntegreerd zijn in het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium.

De specifieke opleiding die door het erkende laboratorium aan de monsternemer gegeven moet worden, bestaat uit een theoretisch en een praktisch deel over de monstername van bodem waarbij de onderwerpen in bijlage 23 van het VLAREL vastgelegd worden. Indien enkel een bevoegdheidsverklaring voor het nemen van monsters voor één van de twee wetgevingen (Mestdecreet of het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 in verband met steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid) gewenst is, moet de monsternemer voor de specifieke opleiding bij het laboratorium enkel de relevante onderdelen volgen. Indien eenzelfde laboratorium nadien eenzelfde persoon bij de Mestbank wil laten registreren om ook monsters te laten nemen in het kader van de andere wetgeving moet de monsternemer de resterende onderdelen van de opleiding volgen en zal hij over de gepaste bevoegdheidsverklaring moeten beschikken om de registratie te kunnen bekomen.

M.b.t. paragrafen 7 en 8: Deze paragrafen leggen een aantal bijzondere gebruikseisen op aan de erkende laboratoria voor bemonsteringen die zij laten uitvoeren door een geregistreerd monsternemer. Deze eisen moeten zorgen voor een kwaliteitsvolle monstername door de geregistreerde monsternemer. Zo moet het laboratorium erop toezien dat de geregistreerde monsternemer werkt volgens de bepalingen van zowel het kwaliteitssysteem van het laboratorium als van het BOC (paragraaf 7). Ook moet het erkende laboratorium zorgen voor het nodige materiaal voor de geregistreerde monsternemer (paragraaf 8).

De verplichting voor een erkend laboratorium om voor de monstername van bodem een geregistreerd monsternemer in te schakelen geldt pas vanaf 1 oktober 2019 zodat de laboratoria voldoende tijd krijgen om hun monsternemers te registreren.

Art. 261.Dit artikel wijzigt artikel 53/7 van het VLAREL. Punt 1° : Een erkend koeltechnisch bedrijf moet nu ook de schriftelijke meldingen aan de exploitant over het overschrijden van het maximaal relatief lekverlies van een koelinstallatie bijhouden. Deze meldingen zijn nuttig in het kader van het toezicht op de naleving van de exploitatievoorwaarden van koelinstallaties door de exploitant waarbij er gemakkelijk nagegaan kan worden bij welke koelinstallaties grotere lekken worden vastgesteld.

Punt 2° : Naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit moet er niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM.

Art. 262.Dit artikel wijzigt artikel 53/9, 3°, van het VLAREL. Met het voorliggend besluit wordt een nieuwe bijlage 24 aan het VLAREL toegevoegd die de minimale gegevens vastlegt die een certificaat dat uitgereikt wordt aan een koeltechnisch bedrijf moet bevatten. Daardoor moet in artikel 53/9, 3°, van het VLAREL voor de minimale gegevens van het certificaat nu verwezen worden naar deze nieuwe bijlage 24.

Art. 263.Dit artikel wijzigt artikel 54 van het VLAREL. Punten 1° en 3° : Met deze wijziging is het mogelijk om de bevoegdheid te delegeren naar een afgevaardigde van de leidinggevend ambtenaar.

Punt 2° : Indien de toezichtsretributie niet betaald wordt, wordt de erkenning van rechtswege geschorst of vervalt de erkenning van rechtswege volgens artikel 55 van het VLAREL (zie verder). Hierdoor kan punt 5° van artikel 54, § 1, opgeheven worden.

Art. 264.Dit artikel wijzigt artikel 54/1 van het VLAREL Vanaf 1 januari 2020 zal een erkend persoon de toezichtsretributie niet meer vijfjaarlijks moeten betalen maar jaarlijks en dit tegen ten laatste 31 mei van het betreffende jaar. Het te betalen retributiebedrag, opgenomen in bijlage 18, punt B., van het VLAREL wordt dan gedeeld door vijf ten opzichte van het bedrag voorheen.

Deze nieuwe manier van werken heeft enkele belangrijke voordelen: - Het is eerlijker: bij een periodiciteit van vijf jaar betaalt een erkenningshouder meteen voor vijf jaar, ook al is hij bijvoorbeeld maar twee jaar meer aan de slag. Een jaarlijkse betaling lost dit op. - De inkomsten voor de overheid worden meer gespreid over de jaren (dus geen pieken meer om de vijf jaar). - De overheid behoudt een makkelijker overzicht over de erkende personen die hun erkenning niet meer wensen te gebruiken gezien deze personen niet meer zullen betalen. De erkenningendatabank en de lijsten met erkende personen die op de website raadpleegbaar zijn, kunnen zo up-to-date gehouden worden.

De inning van de jaarlijkse retributie door de overheid zal automatisch via het boekhoudsysteem Orafin verlopen waardoor de administratieve lasten en kosten enigszins beperkt blijven. Een erkenningshouder krijgt jaarlijks een brief toegestuurd met een overschrijvingsformulier met het te betalen bedrag en een gestructureerde mededeling. Bij niet-betaling wordt een ingebrekestelling gestuurd en wordt men eraan herinnerd om zich zo snel mogelijk in orde te stellen. Indien de toezichtsretributie dan nog niet betaald wordt, zal de erkenning van rechtswege geschorst worden of vervallen (zie verder bij wijziging van artikel 55 van het VLAREL).

Verder moet een persoon die van rechtswege erkend wordt geen retributie meer betalen om een erkenningsbewijs te bekomen vanaf 1 januari 2020.

Aan de betaling van de retributie voor de aanvraag worden er geen veranderingen doorgevoerd.

Daarnaast zal een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming of bemesting, vanaf 1 januari 2020 jaarlijks per geregistreerd monsternemer en per deeldomein waarvoor de monsternemer geregistreerd is een toezichtsretributie moeten betalen, te beginnen vanaf het jaar dat volgt op het jaar waarin de registratie verkregen werd en dit ten laatste op 31 mei van het betreffende jaar.

Deze toezichtsretributie zal gebruikt worden voor de organisatie van de controle op de geregistreerde monsternemers van bodem.

Ook een laboratorium dat alleen erkend is voor de bemonstering van mest bij transport, zal jaarlijks een toezichtsretributie moeten betalen, en dit vanaf het jaar na het jaar waarin de erkenning verleend werd. Voor de eerste aanvraag tot erkenning moet geen retributie betaald worden. De term `laboratorium' wordt hier ruim geïnterpreteerd als zijnde elke natuurlijke persoon of bedrijf die een erkenning wil voor monstername bij mesttransport. Vermoedelijk zullen vooral mestvoerders gebruik maken van deze nieuwe erkenningsmogelijkheid.

Het toezicht op de erkenning van een laboratorium gebeurt o.a. onder de vorm van een verplichte deelname aan ringtesten, waarvoor de laboratoria ook bijdragen in de kosten. Bij een ringtest neemt het laboratorium de monsters waarop ze vervolgens de analyse uitvoeren waardoor zowel monstername als analyse gecontroleerd worden. Een persoon of instantie die alleen erkend is voor monstername en dus geen analyses uitvoert, kan niet deelnemen aan een ringtest aangezien hij zelf de analyses niet kan uitvoeren. Wanneer een instantie of persoon dus alleen erkend is voor monstername moet de controle op een andere manier georganiseerd worden dan via een ringtest (bijv. terreincontroles). Daarom is in dergelijke gevallen een toezichtsretributie noodzakelijk.

Verder wordt de toezichtsretributie voor de technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen vanaf 1 januari 2020 geschrapt. Enerzijds omdat het jaarlijks te betalen retributiebedrag van 6 euro (niet geïndexeerd) niet opweegt tegen de kosten die gemaakt moeten worden voor de inning van het bedrag en anderzijds omdat de erkenningsplichtige activiteit, namelijk de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit airco's van bepaalde motorvoertuigen, een zeer beperkte handeling ten opzichte van de activiteiten die een technicus aan een motorvoertuig uitvoert, betreft.

Ten slotte wordt de vijfjaarlijkse toezichtsretributie die tegen 31 december 2019 zou moeten betaald worden door een erkend milieudeskundige in de disciplines bodemcorrosie, geluid en trillingen en houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, MER-deskundige, VR-deskundige, milieucoördinator, bodemsaneringsdeskundige, bedrijf brandbeveiligings-apparatuur, boorbedrijf, koeltechnisch bedrijf, technicus brandbeveiligingsapparatuur, technicus elektrische schakelinrichtingen, technicus klimaatregelingsapparatuur voertuigen en milieuverificateur uit VLAREL geschrapt waardoor deze erkende personen deze retributie dus niet moeten betalen. Vanaf 1 januari 2020 starten deze erkende personen met het betalen van de eerder vermelde jaarlijkse retributie.

Art. 265.Dit artikel wijzigt het opschrift van hoofdstuk 10 van het VLAREL naar aanleiding van de invoering van een schorsing van rechtswege van de erkenning.

Art. 266.Dit artikel wijzigt artikel 55 van het VLAREL. Punt 1° : Naar analogie met de milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, de MER-deskundige, de VR-deskundige en de milieucoördinator vervalt de erkenning van een MER-coördinator van rechtswege indien hij gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren het totale aantal te volgen uren van de bijscholing niet gevolgd heeft.

Voordat de erkenning opnieuw kan verleend worden, moet het resterende aantal nog te volgen uren van de bijscholing gevolgd worden.

Punt 2° ( § 2/2) en 5° : Tot op heden moest indien de toezichtsretributie niet betaald werd een schorsings- of opheffingsprocedure opgestart worden. Gezien het zeer grote aantal erkende personen brengt het starten van deze procedures een zeer grote administratieve last en kost met zich mee die niet in verhouding is met het beperkte bedrag van de retributie.

Door het invoeren van een schorsing en verval van rechtswege van de erkenning bij het niet betalen van de toezichtsretributie worden de lasten en kosten enigszins beperkt. Indien een erkende persoon de toezichtsretributie niet betaalt, ontvangt hij een ingebrekestelling en wordt hij eraan herinnerd om zich zo snel mogelijk in orde te stellen. Indien hij het verschuldigde bedrag dan nog steeds niet betaalt, wordt zijn erkenning dertig dagen na datum van verzending van de ingebrekestelling geschorst. De schorsing duurt tot de dag van betaling. Indien dertig dagen na datum van de aanvang van de schorsing van de erkenning nog steeds de retributie niet betaald is, vervalt de erkenning van rechtswege. De erkende persoon wordt op de hoogte gebracht van de schorsing en verval van rechtswege van zijn erkenning.

Punt 3° ( § 2/3): De erkenning van een koeltechnicus vervalt van rechtswege indien hij niet tijdig slaagt voor het actualisatie-examen. Het vermelde verval van rechtswege houdt niet in dat de persoon van het verkrijgen van een nieuwe erkenning wordt uitgesloten. Het opnieuw verkrijgen van de erkenning wordt echter pas mogelijk nadat hij geslaagd is voor het actualisatie-examen.

Punt 4° : De erkenning van een koeltechnicus vervalt niet van rechtswege bij het niet tijdig slagen voor het actualisatie-examen of van een MER-coördinator indien hij gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren het totale aantal te volgen uren van de bijscholing niet gevolgd heeft indien de bevoegde overheid beslist dat hij om redenen van overmacht niet in staat was om het actualisatie-examen af te leggen, respectievelijk de bijscholing te volgen.

Art. 267.Dit artikel wijzigt artikel 58/1 van het VLAREL naar aanleiding van het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM.

Art. 268.Dit artikel voegt een hoofdstuk 13/3, dat bestaat uit artikel 58/3 tot en met 58/6, in over de registratie van een monsternemer in VLAREL. Artikel 58/3 bevat de procedure voor de aanvraag en behandeling van een registratie als monsternemer.

Een erkend laboratorium dat een monsternemer wenst te registreren om voor het erkende laboratorium monsternames uit te laten voeren in het kader van ofwel het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan, ofwel het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, ofwel beide, moet bij de Mestbank een aanvraag indienen. Bij de aanvraag moeten bepaalde gegevens en documenten toegevoegd worden.

De Mestbank brengt het erkende laboratorium binnen de dertig dagen na ontvangst van de gevraagde stukken op de hoogte van de datum waarop de registratie ingaat of de weigering van de registratie.

Voor elk van de geregistreerde monsternemers vermeldt de bevoegde afdeling op een lijst het erkende laboratorium of de erkende laboratoria waarvoor de monsternemer in kwestie geregistreerd is om monsternemingen uit te voeren. Deze lijst wordt gepubliceerd op de website van de bevoegde afdelingen.

Zowel de afdeling Mestbank van de VLM als het Departement Omgeving zijn bevoegd voor de registratie van de monsternemer. Omwille van administratieve vereenvoudiging hoeft het laboratorium de aanvraag tot registratie als monsternemer enkel bij de afdeling Mestbank van de VLM in te dienen. Het Departement Omgeving, wenst ook over de gegevens van de geregistreerde monsternemers te beschikken (vb. voor het uitvoeren van een controle). Daarom wordt aan de afdeling Mestbank van de VLM opgelegd om de gegevens van de geregistreerde monsternemers aan het Departement Omgeving te bezorgen.

Artikel 58/4 bevat de gebruikseisen voor geregistreerde monsternemers.

Zo moet een geregistreerde monsternemer werken volgens het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium waarvoor hij monsternames uitvoert, het BOC of BAM toepassen en over het nodige materiaal beschikken om de monsternames correct uit te voeren. Verder moet hij gebruikmaken van een gps-datalogger voor alle monsternemingen die in het kader van het Mestdecreet of de uitvoeringsbesluiten ervan of het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevoerd worden. Het gebruik van een gps-datalogger laat toe om na te gaan of de monstername correct gebeurd is (bemonstering van het juiste perceel, aantal bemonsteringspunten, ...). De geregistreerde monsternemer moet het bodemmonster aan het erkende labo bezorgen in wiens opdracht hij de monstername uitgevoerd heeft zodat het labo het staal kan analyseren.

Tevens moet hij het bestand met de dataloggegevens en het monsternameformulier aan het erkende labo bezorgen. Elke wijziging in de identificatiegegevens, elke wijziging van de gegevens waardoor de monsternemer niet meer voldoet aan de gebruikseisen, of de definitieve stopzetting van het gebruik van de registratie moet onmiddellijk aan de Mestbank gemeld worden. Een geregistreerd monsternemer moet aan de bevoegde afdeling en de VITO alle inlichtingen en documenten ter beschikking stellen waar om gevraagd wordt met betrekking tot de monstername en moet zich richten naar de instructies die door de bevoegde afdeling en de toezichthouders gegeven worden. Hij moet ook zijn medewerking verlenen aan periodieke evaluaties die door de bevoegde afdeling worden opgezet. Om de onafhankelijkheid te garanderen worden ten slotte een aantal gevallen vermeld waarin een monsternemer geen monsternames mag uitvoeren in het kader van de eerder vernoemde wetgeving.

Artikel 58/5 bevat de gevallen waarin de registratie van een monsternemer kan geschorst of opgeheven worden en de schorsings- of opheffingsprocedure. Als de monsternemer voor meerdere laboratoria geregistreerd is, kan afhankelijk van de vastgestelde tekortkoming, een registratie van een monsternemer voor één, meerdere of alle laboratoria geschorst of opgeheven worden.

In de procedure tot schorsing of opheffing van de registratie van een monsternemer wordt voorzien dat de monsternemer verweermiddelen kan indienen en kan aanwezig zijn op een hoorzitting. Hiermee wordt dan rekening gehouden voor het nemen van de beslissing om de registratie van de monsternemer al dan niet te schorsen of op te heffen. Als de monsternemer voor meerdere laboratoria geregistreerd is, wordt ook meegedeeld of het voornemen om de registratie te schorsen of op te heffen al of niet betrekking heeft op de registratie voor al de betrokken erkende laboratoria.

Omdat de uitvoering van de monsternames in het kader van het Mestdecreet of de uitvoeringsbesluiten ervan en het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gelijkaardig zijn, is een schorsing of opheffing van een registratie automatisch van toepassing voor beiden wetgevingen.

Artikel 58/6 stelt dat een registratie als monsternemer van rechtswege vervalt op de dag dat de geregistreerde monsternemer of het erkende laboratorium in wiens opdracht de geregistreerde monsternemer monsternames uitvoert aan de Mestbank de stopzetting van het gebruik van de registratie meedeelt zodat niet de hele procedure als vermeld in artikel 58/5 moet doorlopen worden.

Art. 269.Dit artikel voegt een artikel 92/1 in in het VLAREL. Artikel 92/1 voorziet een overgangstermijn voor MER-deskundigen die tot op heden de taak van MER-coördinator hebben uitgevoerd en deze in de toekomst willen verderzetten als erkend MER-coördinator maar niet de in artikel 13/2 van het VLAREL gevraagde opleiding hebben kunnen genieten. Deze overgangsbepaling is analoog aan deze voor de erkenning van de MER-deskundigen en is geldig vanaf de inwerkingtreding van dit besluit tot 1 januari 2020. Deze einddatum is tevens ook de datum vanaf wanneer men verplicht is om erkend te zijn als MER-coördinator om de taken van MER-coördinator uit te voeren en dit niet langer kan doen met een erkenning als MER-deskundige. Dit geeft de MER-deskundigen die momenteel reeds de taken van MER-coördinator waarnemen de tijd om een erkenning als MER-coördinator aan te vragen en zich in regel te stellen. Dezelfde soepelere regeling wordt voorzien bij verval van rechtswege van deze erkenning. Dit is analoog aan de regeling voor de erkenning van de MER-deskundigen.

Art. 270.Dit artikel wijzigt bijlage 1, hoofdstuk 3, afdeling 5, onderafdeling 2, 1°, van het VLAREL. De wijziging betreft een correctie gezien de wetgeving over stookolietanks niet in het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater opgenomen is maar in hoofdstuk 5.6 (brandstoffen en brandbare vloeistoffen), hoofdstuk 5.17 (opslag van gevaarlijke producten) en hoofdstuk 6.5 (particuliere stookolietanks met een inhoud van minder dan 5000 kg) van titel II van het VLAREM.

Art. 271.Dit artikel wijzigt bijlage 3, 1°, van het VLAREL. Punt 1° : a) De formulering van het pakket W.4.1 wordt gewijzigd omdat staalname van water uit peilbuizen niet alleen mogelijk is van grondwater maar ook van afvalwater. Door de wijziging is het mogelijk om in de toekomst een deeldomein afvalwater voor deze monstername te voorzien. b) Er wordt nu een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de kwalitatieve bepaling en anderzijds de kwantitatieve bepaling van de parameters reuk en smaak.De kwantitatieve bepaling moet slechts in uitzonderlijke gevallen, namelijk enkel bij klachten in het kader van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie, toegepast worden. Een laboratorium kan er dan voor kiezen om te investeren in een erkenning voor beide methoden of slechts één ervan. c) In het kader van de milieuwetgeving is `alkaliniteit' van belang en niet `buffercapaciteit'. d) Er wordt een nieuw pakket W.3.8 (saturatie-index) ingevoerd naar aanleiding van de invoering van deze parameter in het besluit van de Vlaamse Regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie. Een methode moet de komende maanden nog op punt gesteld worden. e) Het pakket W.4.1 wordt vervangen. Het huidige pakket W.4.1 bestaat uit de standaardreeks van de metalen, namelijk kwik, cadmium, lood, arseen, chroom, nikkel, koper, zink, antimoon, seleen, mangaan, ijzer en aluminium. Met de wijziging wordt het pakket W.4.1 in 2 deelpakketten opgesplitst: - W.4.1.1: kwik, - W.4.1.2: cadmium, lood, arseen, chroom, nikkel, koper, zink, antimoon, seleen, mangaan, ijzer en aluminium.

Kwik kan niet steeds met dezelfde techniek gemeten worden als de overige metalen uit de huidige standaardreeks. Laboratoria die erkend wensen te worden voor het huidige pakket W.4.1 worden hierdoor geconfronteerd met een aanzienlijke extra investering. Bovendien ligt de meetfrequentie van kwik in drinkwater lager dan voor andere metalen uit de huidige standaardreeks. f) Er worden nieuwe pakketten W.4.2.11 (cerium), W.4.2.12 (aluminium inclusief dialuminiumtrioxide) en W.4.2.13 (cerium inclusief ceriumdioxide) ingevoerd. Er werd voor deze pakketten reeds een methode opgesteld die in het compendium WAC opgenomen is. De erkende labo's dienen het WAC toe te passen. g) Pakket W.5.14 wordt opgeheven. Het pakket W.5.14 (methyleenblauwactieve stoffen) bevat de bepaling van de anionische oppervlakteactieve stoffen waarvoor een nieuw pakket onder W.10.3 gecreëerd wordt (zie verder). h) Er wordt een nieuw pakket W.7.20 (ftalaten) ingevoerd. Voor de ftalaten werd een methode opgesteld die in het compendium WAC opgenomen is. De erkende labo's dienen het WAC toe te passen. i) Pakket W.7.19 dat bestaat uit het pakket W.7.19.1 wordt opgeheven.

Het pakket W.7.19 bevat de oppervlakteactieve stoffen. Dit pakket wordt verplaatst van W.7 naar W.10 (namelijk het pakket W.10.3 (zie verder)) waar het meer op zijn plaats hoort. j) Pakket W.8.1 wordt vervangen. De referentietemperatuur voor de bepaling van het totaal kiemgetal wordt gewijzigd van 37 ° C naar 36 ° C, dit in overeenstemming met de Europese drinkwaterrichtlijn, de norm ISO 6222 (Water - Telling van kweekbare micro-organismen - Bepaling van het koloniegetal door enting in een voedingsbodem van gistextract agar) en het compendium WAC dat de erkende laboratoria moeten toepassen. k) Pakket W.9.1 wordt vervangen. De Belgische biotische index (BBI) en de multimetrische macro-invertebratenindex Vlaanderen (MMIF) betreffen dezelfde technische handelingen als de biotische index, maar hanteren verschillende berekenings- en evaluatiemethoden. Om die reden zijn hiervoor aparte methoden in het compendium WAC dat de erkende laboratoria moeten toepassen, uitgeschreven. Door deze evolutie van het WAC is de omschrijving "biotische index" niet meer eenduidig. l) Dit artikel voegt een pakket W.9.2.5 toe aan pakket W.9.

Naast de toxiciteit van afvalwaters is het voor de beoordeling van het risico belangrijk om de afbreekbaarheid/elimineerbaarheid van de toxiciteit in een waterzuiveringsinstallatie te kunnen inschatten. Dat kan met de Zahn-Wellens test. De test is eerder al in het compendium WAC opgenomen en wordt door de labo's al uitgevoerd. m) Er wordt een pakket W.10.3 ingevoerd. Dit pakket bevat de oppervlakte-actieve stoffen en wordt onderverdeeld in 3 deelpakketten: - W.10.3.1 kationische oppervlakte-actieve stoffen, - W.10.3.2 anionische oppervlakte-actieve stoffen, - W.10.3.3 niet-ionogene oppervlakte-actieve stoffen.

Het pakket W.7.19 dat de oppervlakte-actieve stoffen bevatte, bestond uit één deelpakket, namelijk W.7.19.1 met de kationische oppervlakte-actieve stoffen. Dit (deel)pakket wordt nu verplaatst onder W.10 (andere monsternemingen, analyses, metingen of beproevingen) waar het meer op zijn plaats staat dan onder W.7 (specifieke organische stoffen). Het pakket W.5.14 dat de methyleenblauwactieve stoffen bevat - dit zijn anionische oppervlakte-actieve stoffen - wordt verschoven naar W.10.3.2.

Daarnaast wordt met de ontwikkeling van een analysemethode voor niet-ionogene oppervlakte-actieve stoffen een nieuw pakket W.10.3.3 hiervoor ingevoerd.

Punt 2° : a) Dit punt voegt een nieuw pakket L.11.3 voor het gebruik van Optical Gas Imaging bij lekdetectie bij de bepaling van niet-geleide emissies toe aan bijlage 3, 2°, bij het VLAREL gezien er hiervoor een methode ontwikkeld wordt dat zal opgenomen worden in het compendium LUC. Het compendium LUC moet door de erkende laboratoria toegepast worden. b) Dit punt vervangt punt L.5.14 in bijlage 3, 2°, van het VLAREL. Volgens het compendium LUC, dat een erkend laboratorium in de discipline lucht dient toe te passen, is de toe te passen methode voor de natchemische bepaling van SO3 (pakket L.5.14) afhankelijk van het soort proces (procesemissies of verbrandingsgassen). Niet alle laboratoria kunnen de correcte methode onder erkenning voor zowel procesemissies als verbrandingsgassen toepassen. Er bestaat daarom een (juridische) noodzaak om het pakket L.5.14 op te splitsen in twee deelpakketten, namelijk procesemissies (L.5.14.1) en verbrandingsgassen (L.5.14.2). c) Dit punt voegt een nieuw pakket L.21 en L.22 toe aan bijlage 3, 2°, bij het VLAREL. Pakket L.21 betreft de monsterneming en analyse van tetrachlooretheen in de lucht van textielreinigingsmachines die gebruikmaken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel waarvoor een methode ontwikkeld werd dat reeds in het compendium LUC opgenomen is.

Pakket L.22 betreft de bepaling van het geurverwijderingsrendement van gaswassers en biofilters bij stallen en hiervoor is de opstelling van een methode bijna gefinaliseerd. De methode wordt normaalgezien bij een volgende ministeriële goedkeuring, voorzien voor eind 2017, in het LUC opgenomen.

Het compendium LUC moet door de erkende laboratoria toegepast worden.

Punt 3° : Dit punt wijzigt het bestaande pakket M-M1 en voegt twee nieuwe pakketten M-M5 en M-M6 toe aan bijlage 3, 4°, bij het VLAREL. Momenteel bestaat er reeds een pakket voor de bemonstering van meststoffen (M-M1). Dit omvat in principe alle mogelijke bemonsteringen van (organische) meststoffen. Onbehandelde vloeibare dierlijke mest wordt doorgaans bemonsterd in de mestkelders onder de stallen (putstalen) of tijdens het transport (vrachtstalen). Meer en meer echter worden behandelde/verwerkte vloeibare mest(stoffen) zoals bijvoorbeeld dunne fractie na scheiden, effluent na biologische behandeling, digestaten, ... opgeslagen in hele grote opslagfaciliteiten zoals bekkens, lagunes en silo's. De bemonstering van deze volumineuze opslagen vereist specifieke bemonsteringsmethoden en apparatuur die danig verschilt van die voor de traditionele bemonstering van vloeibare mest uit kelders en tijdens transport. De methodes voor de bemonsteringen van stallen, mestkelders en opslagen van vaste mest zijn beschreven in het compendium BAM. De methoden voor de bemonstering van bekkens, lagunes en silo's zal eveneens opgenomen worden in het BAM. Wanneer de bemonstering van meststoffen, dus ook die van bekkens, lagunes en silo's, onder één erkenningenpakket behouden zou worden, zou dit betekenen dat alle erkende laboratoria deze methoden moeten kunnen uitvoeren om hun erkenning te behouden.

Niet alle instanties die momenteel erkend zijn voor de bemonstering van meststoffen beschikken echter over de nodige expertise/uitrusting om de bemonstering van deze grote opslagen uit te voeren en wensen deze mogelijks ook niet in hun scope op te nemen. Vandaar dat er voor geopteerd wordt om een apart erkenningenpakket te voorzien voor de bemonstering van bekkens, lagunes en silo's zodat laboratoria hierop apart kunnen intekenen.

Daarnaast moeten sedert 1 januari 2018, overeenkomstig het besluit van de Vlaamse regering van 22 december 2017 tot wijziging van het Mestdecreet van 22 december 2006 en van diverse besluiten in uitvoering van het Mestdecreet van 22 december 2006, de stalen die gebruikt worden voor het bepalen van het stikstof- en fosfaatgehalte van varkensmengmest, genomen worden tijdens het laden van het mesttransport en mogen deze, tenzij voor stockbepalingen, niet meer genomen worden door bemonstering van de mestkelder. Het aantal meststalen tijdens mesttransporten zal hierdoor gevoelig stijgen. Het nemen van meststalen tijdens mesttransport kan op een snelle en efficiënte manier uitgevoerd worden door de mestvoerder die instaat voor het mesttransport. Mits dit gebeurt binnen het kader van een erkenning, zijn er ook voldoende garanties dat dit eveneens op een correcte manier zal gebeuren. Momenteel echter is het nemen van vrachtstalen onderdeel van het erkenningenpakket M-M1 maar dit omvat alle mogelijke bemonsteringen van ruwe en behandelde mest. Wanneer een mestvoerder erkend zou willen worden voor het nemen van meststalen tijdens transport, zou dit met het huidige erkenningenpakket betekenen dat hij ook voor alle andere mogelijke vormen van meststaalnames over de nodige expertise en uitrusting zou moeten beschikken, terwijl hij deze niet of nauwelijks zou uitvoeren. Het bekomen van een erkenning zou voor vele van deze transporteurs dan ook extra bemoeilijkt worden.

Daarenboven zou, indien men een erkenning krijgt, deze ook gelden voor de andere vormen van meststaalname. Aangezien men deze andere vormen van meststaalname echter nauwelijks zal uitvoeren, bestaat de vrees dat na verloop van tijd de expertise daarvoor ook te beperkt zal zijn, waardoor het risico op incorrecte monsternames groter is.

Daarom wordt er voor geopteerd om het nemen van meststalen tijdens transport in een apart erkenningenpakket onder te brengen zodat, naast laboratoria, ook mestvoerders hierop apart kunnen intekenen.

Art. 272.Dit artikel wijzigt bijlage 9 van het VLAREL. Punt 1° : Het opschrift van bijlage 9 van het VLAREL wordt gewijzigd omdat deze bijlage ook van toepassing is voor de MER-coördinator.

Punt 2° : Dit punt voert de vereisten voor de in artikel 13/2 vermelde opleiding voor MER-coördinatoren in. Aangezien specifieke competenties, waaronder plannen en organiseren, communicatieve en participatieve vaardigheden en leidinggeven en redactionele vaardigheden, en een basiskennis van alle in een MER bestudeerde disciplines vereist zijn voor het goed uitvoeren van de taak van een MER-coördinator worden de opleidingseisen voor MER-coördinatoren hierop afgestemd.

Art. 273.Dit artikel vervangt punt 8° in bijlage 10 van hoofdstuk 1 bij het VLAREL. De beoordeling van de ringtest voor het pakket voor de laboratoria in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming, wordt gewijzigd. De parameters organische koolstofgehalte en de zuurtegraad worden in het vervolg samengenomen voor de beoordeling.

Art. 274.Dit artikel wijzigt bijlage 12 van het VLAREL naar aanleiding van de opheffing van titel I van het VLAREM op 23 februari 2017 en het opheffen van de integrale voorwaarden via dit besluit. Er moet bijgevolg niet meer verwezen worden naar de artikelen van deel 5bis van titel II van het VLAREM.

Art. 275.Dit artikel wijzigt bijlage 13 van het VLAREL. Een airco-energiedeskundige moet voldoen aan minstens één van de voorwaarden, vermeld in bijlage 13 van het VLAREL. Eén van deze voorwaarden is een certificaat van categorie I of II als vermeld in artikel 14, § 1, 1° en 2°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009 inzake de certificering van koeltechnische bedrijven en hun koeltechnici, behaald hebben. Dit besluit is opgeheven met de VLAREM-trein 2015. Er wordt nu verwezen naar het Europees certificaat van categorie I of II als vermeld in de verordening nr. 2015/2067 van 17 november 2015 van de Commissie tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Art. 276.Dit artikel wijzigt bijlage 14 bij het VLAREL. Punt 1° : Dit punt corrigeert het opschrift van bijlage 14 bij het VLAREL aangezien in artikel 53/9, 3°, van het VLAREL niet meer naar bijlage 14 verwezen wordt maar naar de nieuwe bijlage 24.

Punt 2° : De vermelding van het faxnummer op een certificaat is achterhaald.

Punt 3° : Conform verordening (EU) nr. 2015/2067 moet een nummer op het certificaat van een koeltechnicus vermeld worden.

Punt 4° : Conform verordening (EU) nr. 2015/2066, 304/2008, 306/2008, 307/2008 moet een nummer op het certificaat van een technicus vermeld worden. Verder wordt de verwijzing naar een koeltechnisch bedrijf geschrapt aangezien een nieuwe bijlage 23 aan het VLAREL toegevoegd wordt die de minimale gegevens bevat die moeten vermeld worden op een certificaat dat uitgereikt wordt aan een koeltechnisch bedrijf. Ook de verwijzing naar een bedrijf voor brandbeveiligingsapparatuur wordt geschrapt gezien het certificaat door de overheid zelf uitgereikt wordt.

Art. 277.Dit artikel wijzigt bijlage 15 bij het VLAREL. Punt 1° : Zowel van de geslaagde als de niet-geslaagde persoon worden de identificatiegegevens opgevraagd. Deze gegevens kunnen gebruikt worden in het kader van een controle.

Punt 2° : De vermelding van een faxnummer is achterhaald.

Art. 278.Dit artikel wijzigt bijlage 16 van het VLAREL naar aanleiding van de opheffing van titel I van het VLAREM op 23 februari 2017.

Art. 279.Dit artikel wijzigt bijlage 18 van het VLAREL. Punt 1° en 2° : Er wordt een retributieregeling ingevoerd voor de MER-coördinatoren waarbij wordt afgestemd op de retributieregeling voor MER-deskundigen.

Er wordt een verlaagde retributie aangerekend indien een MER-coördinator reeds erkend is als MER-deskundige, analoog aan een erkenning als MER-deskundige in een bijkomende discipline. Ook indien men een aanvraag indient voor een erkenning als MER-deskundige en men reeds erkend is als MER-coördinator heeft men recht op een verlaagde retributie.

Punt 3° : Vanaf 1 januari 2020 zal een erkend persoon de toezichtsretributie niet meer vijfjaarlijks moeten betalen maar jaarlijks (zie toelichting bij wijziging van artikel 54/1 van het VLAREL).

Art. 280.Dit artikel wijzigt bijlage 19 van het VLAREL. Punt 1° : Dit punt wijzigt het opschrift van bijlage 19 van het VLAREL naar aanleiding van de invoering van een registratie van monsternemer van bodem.

Punt 2° : Indien een persoon niet over een rijksregisternummer beschikt, moet men de geboortedatum en -plaats bezorgen om een persoon te kunnen identificeren.

Art. 281.Dit artikel wijzigt het opschrift van bijlage 21 van het VLAREL. Het betreft een rechtzetting.

Art. 282.Dit artikel wijzigt bijlage 22 bij het VLAREL. De erkenning als koeltechnisch bedrijf wordt verleend aan de rechtspersoon. Het is dan ook voldoende als de keuringsinstelling het adres van de maatschappelijke zetel en het ondernemingsnummer aan de bevoegde overheid bezorgt. Het adres van de exploitatiezetels en de vestigingseenheidsnummers moeten dus niet meer bezorgd worden. De keuringsinstelling moet aan het Departement Omgeving voor de koeltechnici die werkzaam zijn bij het bedrijf enkel nog de voor- en achternaam en het certificaatnummer bezorgen en niet meer de geboortedatum en -plaats en de categorie omdat de overheid over deze gegevens al beschikt via de opleidingscentra of op basis van de melding van de erkenning van rechtswege als koeltechnicus met toepassing van artikel 32, § 2, van het VLAREL.

Art. 283.Dit artikel voegt twee nieuwe bijlagen toe aan het VLAREL: - bijlage 23 bevat de onderdelen van de opleiding voor de monsternemer van bodem - bijlage 24 legt de minimumgegevens van het certificaat voor een koeltechnisch bedrijf vast. HOOFDSTUK 6. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM

Art. 284.Dit artikel vervangt artikel 2.2.3 van titel III van het VLAREM en het betreft louter een rechtzetting ter correcte omzetting van de Richtlijn Industriële Emissies (artikel 22(3)).

Art. 285.Dit artikel wijzigt artikel 3.2.5.3 van titel III van het VLAREM. Het betreft een rechtzetting van de gehanteerde bewoording voor de parameter vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof.

Art. 286.Dit artikel wijzigt artikel 3.3.3.1 van titel III van het VLAREM. Met deze wijziging wordt ervoor gezorgd dat er een duidelijkere verwijzing is naar de bedoelde meetmethodes in art. 4, § 1 van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM en wordt ervoor gezorgd dat er geen tegenstrijdigheid optreedt tussen art. 4, § 2 van bijlage 4.2.5.2. en de in dit artikel vermelde volgorde van te volgen meet- en analysemethoden. De in de artikels opgesomde volgorde is verschillend aangezien deze een letterlijke vertaling is van de richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies of de BBT-conclusies, terwijl art. 4, § 2 van bijlag 4.2.5.2 reeds een te volgen volgorde bepaalde indien er geen WAC-methode gespecifieerd is.

Dit artikel voegt de beperking "in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, " toe aan de opgelegde meetfrequenties. Door deze aanvulling wordt niet toegelaten gebruik te maken van het controlemeetprogramma van bijlage 4.2.5.2 en bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM in het kader van deze meetfrequenties in titel III van het VLAREM. Hierdoor wordt gegarandeerd dat de door de GPBV-installaties gehanteerde meetfrequenties voor deze parameters uit deel 3 van titel III van het VLAREM voldoen aan de BBT-conclusies die door de Europese Commissie aangenomen zijn.

Art. 287.Dit artikel wijzigt artikel 3.5.2.4 van titel III van het VLAREM. Met deze wijziging wordt ervoor gezorgd dat er een duidelijkere verwijzing is naar de bedoelde meetmethodes in art. 4, § 1 van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM en wordt ervoor gezorgd dat er geen tegenstrijdigheid optreedt tussen artikel 4, § 2, van bijlage 4.2.5.2 en de in dit artikel vermelde volgorde van te volgen meet- en analysemethoden. De in de artikels opgesomde volgorde is verschillend aangezien deze een letterlijke vertaling is van de richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies of de BBT-conclusies, terwijl artikel 4, § 2, van bijlage 4.2.5.2 reeds een te volgen volgorde bepaalde indien er geen WAC-methode gespecifieerd is.

Art. 288.Dit artikel wijzigt artikel 3.6.2.3.3 van titel III van het VLAREM. Dit artikel schrapt de definitie voor daggemiddelde voor de pulp- en papierindustrie. De definitie van daggemiddelde was zonder voorwerp, aangezien alle emissiegrenswaarden in hoofdstuk 3.6 voortschrijdende jaargemiddelden betreffen. Het definiëren ervan kan tot verwarring leiden, en wordt daarom geschrapt.

Art. 289.Dit artikel wijzigt artikel 3.6.2.3.4 van titel III van het VLAREM. Met deze wijziging wordt ervoor gezorgd dat er een duidelijkere verwijzing is naar de bedoelde meetmethodes in art. 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM en wordt ervoor gezorgd dat er geen tegenstrijdigheid optreedt tussen artikel 4, § 2, van bijlage 4.2.5.2. en de in dit artikel vermelde volgorde van te volgen meet- en analysemethoden. De in de artikels opgesomde volgorde is verschillend aangezien deze een letterlijke vertaling is van de richtlijn 2010/75/EU van 24 november 2010 inzake industriële emissies of de BBT-conclusies, terwijl artikel 4, § 2, van bijlage 4.2.5.2 reeds een te volgen volgorde bepaalde indien er geen WAC-methode gespecifieerd is.

Art. 290.Dit artikel wijzigt artikel 3.7.2.15 van titel II van het VLAREM. Dit artikel voegt de beperking "in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, " toe aan de opgelegde meetfrequenties. Door deze aanvulling wordt niet toegelaten gebruik te maken van het controlemeetprogramma van bijlage 4.2.5.2 en bijlage 4.4.4 van titel II van het VLAREM in het kader van deze meetfrequenties in titel III van het VLAREM. Hierdoor wordt gegarandeerd dat de door de GPBV-installaties gehanteerde meetfrequenties voor deze parameters uit deel 3 van titel III van het VLAREM voldoen aan de BBT-conclusies die door de Europese Commissie aangenomen zijn. HOOFDSTUK 7. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

Art. 291.Dit artikel wijzigt artikel 59, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Punt 1° : Met `het koolstofgehalte' wordt `het organische koolstofgehalte' bedoeld. Met de voorliggende wijziging wordt dit in de betreffende paragraaf verduidelijkt.

Punt 2° : Met de analyse van een bodemstaal wordt de bepaling van de zuurtegraad, het organische koolstofgehalte en de bodemtextuur van een bodemstaal bedoeld. Met de voorliggende wijziging wordt dit in de betreffende paragraaf verduidelijkt.

Punt 3° : Wanneer een perceel niet meer aan de gestelde voorwaarden voldoet, kan de verlaging van de erosiegevoeligheidsklasse van een perceel worden beëindigd. De overheid moet hiervoor beschikken over een recentere analyse van een erkend laboratorium, waaruit blijkt dat het organische koolstofgehalte lager is dan 1, 7% of dat de pH zich niet in de optimale zone bevindt, en moet de landbouwer hiervan in kennis stellen. De bemonstering voor deze analyse moet uitgevoerd zijn door een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming, of door de subentiteit van het Departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming. Vanaf het jaar dat volgt op deze kennisgeving wordt de klasseverlaging niet meer toegekend.

In de wetenschappelijke literatuur is veelvuldig de inverse relatie tussen het bodemorganische koolstofgehalte en de erosiegevoeligheid beschreven waarbij een hoger organisch koolstofgehalte leidt tot een lagere erosiegevoeligheid. Het bodemorganisch koolstof zorgt immers voor een betere binding tussen de bodempartikels waardoor de bodemstructuur verbetert en de aggregaatstabiliteit toeneemt. Een hogere aggregaatstabiliteit zorgt ervoor dat de bodempartikels moeilijker worden losgemaakt door de inwerkende kracht van regendruppels en afstromend water. Bovendien zorgt een verbeterde bodemstructuur voor een lagere slempgevoeligheid van de bodem, een betere infiltratie van water en een hogere draagkracht van de bodem zodat verdichting minder snel optreedt. Het gunstige effect van bodemorganische koolstofgehalte wordt weerspiegeld in de verschillende formules om de erosiegevoeligheid van de bodem te berekenen. Ook in het RUSLE-model, dat de basis vormt voor de berekening van de erosiegevoeligheidskaart van Vlaanderen, is deze relatie beschreven.

Andere belangrijke factoren die de erosiegevoeligheid van een bodem beïnvloeden zijn de bodemtextuur (met leem en fijn zand als meest gevoelige fractie) en de zuurtegraad (zure bodems gevoeliger dan neutrale bodems).

Art. 292.Dit artikel wijzigt artikel 60 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Punt 1° en 2° : Met `het koolstofgehalte' wordt `het organische koolstofgehalte' bedoeld. Met de voorliggende wijziging wordt dit in de betreffende paragraaf verduidelijkt.

Punt 3° : Met de analyse van een bodemstaal wordt de bepaling van de zuurtegraad, het organische koolstofgehalte en de bodemtextuur van een bodemstaal bedoeld. Met de voorliggende wijziging wordt dit in de betreffende paragraaf verduidelijkt. HOOFDSTUK 8. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning

Art. 293.Dit artikel wijzigt de bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (Aanvraag van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen, voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting, voor kleinhandelsactiviteiten of vegetatiewijzigingen). In onderdeel 3.5 met betrekking tot de gegevens van een ingedeelde inrichting of activiteit wordt in de tabel de indelingsrubriek 9.3 vervangen door de indelingsrubrieken 9.3.1 en 9.3.2. Met dit besluit worden onder de indelingsrubriek 9.3 namelijk 3 nieuwe rubrieken toegevoegd (9.3.3, 9.3.4 en 9.3.5). Voor deze nieuwe rubrieken moet het addendum R9 niet ingevuld worden. Hiervoor moet onderdeel 3.5 van het aanvraagformulier aangepast worden. HOOFDSTUK 9. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 maart 2019 besluit tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgeleide producten

Art. 294.Dit betreft de rechtzetting van een verwijzingsfout. HOOFDSTUK 1 0. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 295.Dit artikel voorziet een overgangsregeling die verzekert dat procedures betreffende een omgevingsvergunning of melding die gestart zijn voor de inwerkingtreding van dit besluit behandeld en beslist worden op basis van de indelingslijst die geldig was op het moment van de start van de procedures.

Art. 296.Een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming of bemesting, moet pas vanaf de eerste dag van de vierde maand die volgt op de maand van de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, oktober 2019 een monsternemer inschakelen die door het laboratorium bij de Mestbank geregistreerd werd voor het uitvoeren van monsternames in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan en/of het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Zo krijgen de erkende laboratoria voldoende tijd om hun monsternemers bij de Mestbank te laten registreren.

Art. 297.Dit artikel bevat de overgangsregeling voor de erkende laboratoria in de discipline water naar aanleiding van de aanpassing van de pakketten in bijlage 3, 1°, bij het VLAREL.

Art. 298.De erkenning als laboratorium in de discipline water voor de pakketten W.5.13, W.5.14 en W.7.19.1 wordt opgeheven naar aanleiding van het schrappen of verplaatsen van deze pakketten (zie eerder).

Art. 299.Volgens het compendium LUC, dat een erkend laboratorium in de discipline lucht dient toe te passen, is de toe te passen methode voor de natchemische bepaling van SO3 (pakket L.5.14) afhankelijk van het soort proces (procesemissies of verbrandingsgassen). Met het voorliggend besluit wordt het pakket L.5.14 opgesplitst in twee deelpakketten, namelijk voor procesemissies (L.5.14.1) en voor verbrandingsgassen (L.5.14.2).

Niet alle laboratoria kunnen de correcte methode onder erkenning voor zowel procesemissies als verbrandingsgassen toepassen. Het referentielaboratorium VITO heeft bij de beoordeling van het pakket L.5.14 in het kader van een erkenningsaanvraag voor alle laboratoria die momenteel voor het pakket L.5.14 erkend zijn, nagegaan of het laboratorium de methode voor de natchemische bepaling van SO3 voor procesemissies en/of voor verbrandingsgassen correct kan toepassen.

Dit wordt nu met het voorliggend artikel geregeld.

Art. 300.De laboratoria in de discipline water en lucht krijgen de nodige tijd om een erkenning voor nieuw ingevoerde pakketten te behalen. De verplichting om over een erkenning te beschikken geldt vanaf 1 januari 2020.

Art. 301.Vanaf 1 januari 2020 moeten erkende personen jaarlijks in plaats van vijfjaarlijks de retributie voor de uitoefening van het toezicht op de erkenning betalen. Personen die in 2016, 2017, 2018 of 2019 de vijfjaarlijkse toezichtsretributie betaald hebben, moeten nog niet onmiddellijk deze jaarlijkse retributie betalen. Zij zijn vrijgesteld tot 2021, respectievelijk 2022, 2023 of 2024.

Art. 302.Het nemen van stalen tijdens mesttransport wordt uit het bestaande erkenningenpakket M-M1 gehaald en ondergebracht in een apart erkenningenpakket M-M6. Laboratoria die al erkend waren voor het bestaande pakket M-M1, beschikten dus al over een erkenning voor het nemen van stalen tijdens mesttransport en behouden deze ook.

Art. 303.Dit artikel legt de datum vast vanaf wanneer een MER-coördinator over een erkenning als MER-coördinator moet beschikken voor het leiden van een team van erkende MER-deskundigen zoals opgelegd in artikel 10, § 3, van het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage. Tot deze datum kan de rol van MER-coördinator vervuld worden door personen die reeds erkend zijn als MER-coördinator (deze erkenning wordt met dit besluit ingevoerd) of een erkend MER-deskundige uit het team van erkende MER-deskundigen dat het milieueffectrapport opstelt.

Art. 304.Dit artikel regelt de inwerkingtreding van een aantal artikels met betrekking tot het betalen van de toezichtsretributie.

Vanaf 1 januari 2020 moet de toezichtsretributie jaarlijks in plaats van vijfjaarlijks betaald worden.

Art. 305.Deze artikelen voorzien in een overgangsbepaling zodat de indelingsrubrieken vermeld in de meldingen van standaardgarages en -carrosseriebedrijven en standaardhoutbewerkingsbedrijven waarvan akte werd genomen voor de inwerkingtreding van dit besluit worden gelezen als de hiermee overeenstemmende indelingsrubrieken die zijn opgelijst in kolom 3 van de bijhorende tabel, zodat er niet opnieuw een melding moet gebeuren.

Art. 306.Dit artikel bepaalt de datum van inwerkingtreding van dit besluit op 1 oktober 2019.

Art. 307.Dit artikel stelt de klassieke slotbepaling vast.

Brussel, 3 mei 2019.

De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, K. VAN DEN HEUVEL

3 MEI 2019. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten inzake leefmilieu en landbouw DE VLAAMSE REGERING, Gelet op verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad, het laatst gewijzigd bij verordening (EU) nr. 2016/791 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016;

Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 20;

Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, artikel 1 en 4;

Gelet op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, artikel 3, gewijzigd bij de wet van 21 december 1998;

Gelet op de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van de geluidshinder, artikel 1, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 21 december 1998;

Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, artikel 3.2.2, gewijzigd bij de decreten van 23 december 2011 en 25 april 2014, artikel 3.2.3, § 2, gewijzigd bij het decreet van 25 april 2014, artikel 5.2.1, § 1, ingevoegd bij het decreet van 25 april 2014, artikel 5.4.1, ingevoegd bij het decreet van 25 april 2014, artikel 5.4.14, ingevoegd bij het decreet van 25 april 2014, artikel 16.1.2, 1°, f), ingevoegd bij het decreet van 21 december 2007;

Gelet op het decreet van 28 juni 2013 betreffende het landbouw- en visserijbeleid, artikel 4, 1° ;

Gelet op het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, het laatst gewijzigd bij het decreet van 7 juli 2017;

Gelet op artikel 1.7.2.2.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;

Gelet op het VLAREL van 19 november 2010;

Gelet op titel III van het VLAREM van 16 mei 2014;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 22 maart 2019 besluit tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgeleide producten;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 16 juli 2018;

Gelet op het advies van de Strategische Adviesraad voor Landbouw en Visserij (SALV) en de Minaraad, gegeven op 5 oktober 2018;

Gelet op het advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), gegeven op 8 oktober 2018.

Gelet op advies 65.104/1 van de Raad van State, gegeven op 25 februari 2019, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van bijlage III van de richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, in de gedeeltelijke omzetting van artikel 6, negende lid, van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, in de gedeeltelijke omzetting van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, in de gedeeltelijke omzetting van bijlage I van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies en in de gedeeltelijke omzetting van artikel 23(6) van de richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies. HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM

Art. 2.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 oktober 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in "Definities algemeen" wordt de definitie "voertuig" vervangen door wat volgt: "- voertuig: elk middel van vervoer te land of in de lucht, alsook alle verrijdbaar landbouw- of bedrijfsmaterieel;"; 2° aan "Definities algemeen" worden de volgende definities toegevoegd: "-motorvoertuig: elk voertuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof; - aanhangwagen: elk niet-zelfaangedreven voertuig op wielen dat is ontworpen en gebouwd om door een motorvoertuig te worden getrokken; - vaartuig: elk middel van vervoer te water; - motorvaartuig: elk vaartuig dat zich op eigen kracht voortbeweegt en wordt aangedreven door een motor, ongeacht de gebruikte brandstof; - geïnstalleerde totale drijfkracht: het gezamenlijk vermogen van de (vast opgestelde) motoren, rechtstreeks gerelateerd aan de activiteit in de rubriek."; 3° in "Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.)", "Algemeen", wordt de definitie "voertuigwrak" vervangen door wat volgt: "- voertuigwrak: elk motorvoertuig dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;"; 4° aan "Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.)", "Algemeen", worden de volgende definities toegevoegd: "- geaccidenteerd motorvoertuig: elk motorvoertuig dat ten gevolge van een ongeval ernstige schade vertoont waardoor er een risico bestaat dat vloeistoffen lekken; - afgedankt voertuig: elk voertuig als vermeld in artikel 1.2.1, § 3, 7°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA), dat een afvalstof is als vermeld in artikel 3, 1°, van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, en elk voertuig als vermeld in artikel 5.2.4.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA); - recyclagepark: historisch gekend als containerpark. Een inrichting waar particulieren en eventueel ook bedrijven onder toezicht op vastgestelde dagen en uren bepaalde huishoudelijke afvalstoffen en eventueel met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen kunnen deponeren; - minirecyclagepark: een vast recyclagepark waar kleine hoeveelheden huishoudelijke afvalstoffen of met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen aangebracht, ingezameld en opgeslagen worden; 5° in "Definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.)", "Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen" wordt de definitie "verbrandingsinrichting" opgeheven; 6° "Definities dieren/opslag mest (Hoofdstukken 5.9. en 5.28.)" wordt vervangen door wat volgt: "Definities dieren/opslag mest (hoofdstuk 5.9 en 5.28): 1° vee: alle dieren die voor gebruiks- of winstdoeleinden worden gehouden;2° gevogelte: alle vogels die ouder zijn dan één week en die in gevangenschap worden gehouden;3° varkens: zeugen, beren of gebruiksvarkens die ouder zijn dan tien weken;4° zeug: een vrouwelijk varken dat na de eerste worp in productie wordt gehouden;5° gedekte jonge zeug: een gedekt vrouwelijk varken, ongeacht de leeftijd, tot het moment van de eerste worp;6° grote zoogdieren: dieren zoals paarden, koeien en runderen die gespeend zijn;7° kleine herkauwers: dieren zoals geiten, schapen, hertachtigen, alpaca's en lama's die gespeend zijn;8° kleine zoogdieren: dieren zoals konijnen, knaagdieren en katten die gespeend zijn;9° pelsdieren: dieren zoals vossen, marterachtigen, beverachtigen en chinchilla's die gespeend zijn;10° honden: honden vanaf een leeftijd van zes maanden;11° meststof: elke stof die een of meer stikstof- of fosforverbindingen bevat en die op het land wordt gebruikt ter bevordering van de gewasgroei, met inbegrip van dierlijke mest, afval van visteeltbedrijven en zuiveringsslib;12° kunstmest: elke speciaal vervaardigde stof die een of meer mineralen bevat en die wordt aangebracht ter bevordering van de gewasgroei;13° dierlijke mest: de excrementen van vee of een mengsel van strooisel en excrementen van vee, alsook producten daarvan, met inbegrip van champost en van afval van visteeltbedrijven;14° andere meststoffen: alle meststoffen die noch kunstmest, noch dierlijke mest zijn;15° mengmest: dierlijke mest in vloeibare vorm waarvan het gehalte aan droge stof lager dan 20% is;16° vaste dierlijke mest: andere dierlijke mest dan mengmest;17° andere vaste meststoffen: andere meststoffen met een droge stofgehalte van ten minste 20%;18° andere vloeibare meststoffen: andere meststoffen die noch andere vaste meststoffen noch effluenten zijn;19° effluenten: de meststoffen die ontstaan zijn uit de biologische behandeling door middel van nitrificatie en denitrificatie van dierlijke mest of andere meststoffen, met uitzondering van het ontstane slib van de biologische verwerking;20° opslagplaats voor vaste dierlijke mest: een permanente stapelplaats voor vaste dierlijke mest;21° opslagplaats voor mengmest: een boven- of ondergronds reservoir voor de opslag van mengmest;22° foliebassin: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, uitgevoerd als een met folie beklede grondput;23° mestzak: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld ligt, en die voornamelijk gebouwd is uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdichting één geheel vormen;24° mestkelder: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, die geheel of gedeeltelijk ligt onder het maaiveld en voorzien is van een afdekking die als vloer kan fungeren;25° mestsilo: een opslagplaats voor mengmest of andere vloeibare meststoffen, met uitzondering van een foliebassin, een mestzak of een mestkelder;26° mestdicht: met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van dierlijke mest of andere meststoffen dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater is uitgesloten;27° kwetsbare zones: de geografisch afgebakende zones die vanuit milieuoogpunt als uiterst bijzonder kwetsbaar, zeer bijzonder kwetsbaar of bijzonder kwetsbaar beschouwd moeten worden ten aanzien van verontreiniging uit organische bronnen;28° ammoniakemissiearme stal: een stal die gebouwd is volgens een van de technieken zoals beschreven in de lijst vast te stellen bij besluit van de Vlaamse minister;29° stalmest: een mengsel van stro en uitwerpselen van runderen, paarden, kleine herkauwers of varkens, met een drogestofgehalte van ten minste 20%, waarbij het mengsel als vaste mest is ontstaan door die dieren in ingestrooide stallen te huisvesten of door dierlijke mest met stro te bewerken.Mengsels met uitwerpselen van pluimvee worden niet beschouwd als stalmest, ongeacht het drogestofgehalte of de ontstaanswijze; 30° pluimvee: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten en patrijzen, die in gevangenschap worden opgefokt of gehouden voor de fokkerij, voor de productie van vlees of van consumptie-eieren of om in het wild te worden uitgezet;31° dierentuin: elke inrichting die voor het publiek toegankelijk is gedurende zeven dagen of meer per jaar, met inbegrip van dierenparken, safariparken, dolfinaria, aquaria en gespecialiseerde verzamelingen, waar levende dieren van niet-gedomesticeerde soorten worden gehouden en tentoongesteld;32° dierenasiel: een instelling, al dan niet openbaar, die beschikt over de gepaste inrichting om onderdak en de nodige verzorging te verschaffen aan dieren die verloren, achtergelaten, verwaarloosd, in beslag genomen of verbeurdverklaard zijn; 33° kinderboerderij: een boerderij die openbaar toegankelijk is en een educatieve functie heeft die erop gericht is kinderen te laten kennismaken met boerderijdieren, zijnde gedomesticeerde dieren (zie bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 augustus 1998 betreffende de erkenning van dierentuinen) aangevuld met de dieren, vermeld in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 augustus 1998 betreffende de erkenning van dierentuinen."; 7° in "Definities koelinstallaties" wordt in de definitie "bevoegde koeltechnicus" de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 1, artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 1" opgeheven; 8° aan "Definities geluid (hoofdstukken 2.2., 4.5., 5.32 en 6.7)", "Algemeen", wordt de volgende definitie toegevoegd: "- "maximaal toegestaan geluidsniveau": het geluidsniveau, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 1°, of § 2, 1°, of in artikel 5.32.3.10, § 1, tenzij het anders vermeld is in de bijzondere milieuvoorwaarden of in de toelating van het college van burgemeester en schepenen, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 1, eerste lid, 4°, 5.32.3.10, § 4, en 6.7.3, § 3;"; 9° in "Definities geluid (hoofdstukken 2.2., 4.5., 5.32 en 6.7)", "Beleidstaken betreffende de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (afdeling 2.2.4)", wordt in de definitie "belangrijke weg" het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen"; 10° in "Definities luchtverontreiniging (delen 3, 4, 5 en 6)", "Algemeen", wordt de definitie "referentieperiode" vervangen door wat volgt: "- "referentieperiode": in principe een uur, behalve voor metingen bij discontinue productieactiviteiten (batchprocedés), waarvoor als referentieperiode de tijdsduur van de activiteit (batch), waarbij effectief emissies optreden, met een maximum van vier uur geldt;"; 11° in "Definities luchtverontreiniging (delen 3, 4, 5 en 6)", "Algemeen", worden tussen de definitie "referentieperiode" en de definitie "inadembaar stof" de volgende definities ingevoegd: "- "daggemiddelde": het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige uur- of halfuurgemiddelden uit continue metingen; - "maandgemiddelde": het gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in geval van continue meting, of het gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een maand; - "jaargemiddelde": het voortschrijdend gemiddelde van alle geldige uur- of halfuurgemiddelden in het geval van continue meting, of het voortschrijdend gemiddelde van alle meetwaarden gedurende de referentieperiode in geval van periodieke metingen, verkregen gedurende een jaar;"; 12° in "Definities luchtverontreiniging (delen 3, 4, 5 en 6)", "Algemeen", wordt in de definitie "referentiemeetmethode" het woord "omvatten" vervangen door de zinsnede "omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden";13° in "Definities luchtverontreiniging (delen 3, 4, 5 en 6)", "Meten en beheersen van fugitieve VOS emissies", worden punt 1° tot en met 12° vervangen door wat volgt: "1° fugitieve emissie: de emissie van vluchtige organische stoffen (exclusief methaan) door lekverliezen van apparaten en leiding (onderdelen);2° apparaten: alle onderdelen van een inrichting (inclusief de randapparatuur van op- en overslaginstallaties) die fugitieve emissies kunnen veroorzaken.Het betreft onder meer: a) spindeldoorvoeringen van afsluit- en regelorganen;b) veiligheidskleppen die met de afblaas niet aangesloten zijn op een opvang- of verwerkingseenheid;c) open - einden;d) pompen, compressoren en roerwerken (asafdichting);e) flenzen en andere verbindingen, inclusief flenzen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren, en roerwerken;f) monsternamepunten;3° productie-eenheid: het geheel van apparaten dat voorkomt in een duidelijk afgebakend onderdeel van de inrichting dat gebruikt wordt voor de productie van één product of productenfamilie; 4° meetwaarde: het resultaat van een meting van een apparaat conform de meetmethode EN15446:2008 van hoofdstuk II van bijlage 4.4.6; 5° registratiecriterium: een criterium dat bepaalt of het apparaat in de inventaris wordt opgenomen.Voor een controle volgens EN15446:2008: een meetwaarde hoger dan 9 ppm. Voor een controle met de IR-camera: de visualisatie van een lek; 6° herstelcriterium: de meetwaarde vanaf wanneer het apparaat hersteld of vervangen moet worden.Voor veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten die niet in contact komen met type 1-producten is dat 10.000 ppm en voor alle andere apparaten is dat 1000 ppm; 7° product type 1: een product met een gemiddelde concentratie van 5 gew% of meer aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend;8° product type 2: een product met een gemiddelde concentratie van minder dan 5 gew% aan stoffen waaraan overeenkomstig de CLP-verordening een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend; 9° IR-camera: een draagbaar optisch instrument waarmee emissies van vluchtige organische stoffen zichtbaar gemaakt kunnen worden en dat voldoet aan de eisen van punt 5.2 van de Nederlandse Technische Afspraak NTA8399:2015; 10° steekproef: een percentage van het aantal apparaten dat minstens gemeten moet worden."; 14° in "Definities ontspanningsinrichtingen (Hoofdstuk 5.32.)" worden de definities "Schietstanden in lokaal (afdeling 5.32.7.)" en de definities "Schietstanden open lucht (afdeling 5.32.8.)" vervangen door wat volgt: "Schietstanden (afdeling 5.32.7) 1° Ek1: de kinetische energie van de kogel op één meter van de loopmonding;2° niet-vuurwapen: elk wapen dat een of meer projectielen afschiet waarvan de voortstuwing niet resulteert uit de verbranding van kruit;3° vuurwapen: elk wapen dat een of meerdere projectielen afschiet waarvan de voortstuwing resulteert uit de verbranding van kruit;4° dynamische schietactiviteiten: schietdiscipline waarbij de schutters vanaf wisselende standplaatsen in de schietruimte schieten;5° schietrichting: de richting waarin bij normaal gepland schietgedrag de projectielen worden afgevuurd. Schietstanden in een lokaal (afdeling 5.32.7) 1° schietstand: een afgesloten constructie, die ervoor zorgt dat een projectiel het gebouw niet kan verlaten en minimaal uit de volgende ruimten bestaat: a) de schietruimte: de ruimte waar effectief geschoten wordt en waarin de schietzone zich bevindt;b) de schietzone: de ruimte tussen de schutter en het doel. Schietstanden in openlucht (5.32.7bis) 1° schietstand: het geheel van schietplaats, schietveld en aanwezige infrastructuur die het mogelijk maakt om een schietstand te exploiteren;2° schietterrein: het geheel van de percelen waarop een schietstand ingericht is;3° schietveld: het gedeelte van het schietterrein vanaf de standplaats van de schutters, dat bij normaal schietgedrag door de projectielen bestreken kan worden;4° onveilige zone: de zone waarin kogels kunnen terecht komen, zijnde het maximale bereik van de afgevuurde munitie;5° traditioneel buksschieten: het schieten met een zware buks vanaf een vaste aanlegpaal op een hark in de buitenlucht.Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde; 6° traditioneel klepschieten: het schieten met een lang wapen (karabijn) vanaf een vaste aanlegpaal op een klep in de buitenlucht. Het schieten vindt plaats in een schietstand, gekoppeld aan een folkloristische schuttersgilde; 7° HLTS: de Handreiking Limburgs traditioneel schieten, opgemaakt onder de hoede van het college van gedeputeerde staten van Limburg (Nederland);8° aanlegpaal: een paal met bovenaan een horizontale steunbalk waarop de zware buks steunt tijdens het schieten;9° hark: een schietdoel dat bestaat uit drie of vijf staanders, die elk weer voorzien zijn van dwarslatjes waarop houten bolletjes of blokjes zijn aangebracht;10° schietboom: een paal waarop de hark is aangebracht;11° ogief: de voorkant van een kogel;12° affuit: een voorziening waarin de buks wordt geklemd op de aanlegpaal en die zo kan worden afgesteld dat de bewegingsvrijheid van de buks voldoende beperkt wordt om alle kogels in de kogelvanger af te vangen; 13° buksmeester: een functionaris die er tijdens schietactiviteiten verantwoordelijk voor is dat de regelgeving wordt nageleefd."; 15° in "Definities ontspanningsinrichtingen (Hoofdstuk 5.32.)" worden de definities "Zwembaden (afdeling 5.32.9.)" vervangen door wat volgt: "Vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie (afdeling 5.32.8) "1° vaste baden: a) Circulatiebaden: de baden waarbij het water voortdurend wordt afgevoerd en waarbij het afgevoerde water na behandeling door een zuiveringsinstallatie geheel of gedeeltelijk in het bad wordt teruggebracht.Circulatiebaden zijn de zwembaden, natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden; b) zwembaden, al dan niet overdekt: de andere circulatiebaden dan natuurlijke zwembaden, hot whirlpools en therapiebaden;c) hot whirlpools: de circulatiebaden die voorzien zijn van zitbanken met een maximale diepte van één meter, waarin er vanuit de bodem of wand lucht geïnjecteerd wordt, en die gevuld worden met water van meer dan 32 ° C;d) plonsbaden: de onverwarmde openlucht baden met een diepte van maximaal 35 cm, waar continu vers suppletiewater doorstroomt;e) dompelbaden: de baden waar continu vers suppletiewater doorstroomt, waarin de gebruiker zich kortstondig kan onderdompelen;f) therapiebaden: de circulatiebaden die uitsluitend aangewend worden voor medische behandelingsdoeleinden;g) natuurlijke zwembaden: overdekte circulatiebaden of circulatiebaden in de openlucht die volledig zijn afgescheiden van grond- en oppervlaktewater en die aangesloten zijn op minstens één ecologisch zuiveringssysteem;2° open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie: de vijvers, meren en niet-openbare waterlopen, met uitzondering van zeebadzones, waar een of meer van de volgende activiteiten worden beoefend: zwemmen, duiken, windsurfen, waterskiën;3° vers water: het water dat voldoet aan de microbiologische parameters in de volgende tabel.In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding kunnen op advies van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, bijkomende kwaliteitseisen worden opgelegd.

parameter

parameterwaarde

Escherichia coli

0/100 ml

enterokokken

0/100 ml


4° toezichthoudend persoon: elke persoon die de exploitant op een bepaald ogenblik aangewezen heeft is voor het toezicht op de veiligheid van de baders (redders en toezichters); 5° toezichter: een toezichthoudend persoon die geen redder is en die, als de veiligheid van de baders in het gedrang komt, de aanwezige redder waarschuwt."; 16° in "Definities ontspanningsinrichtingen (Hoofdstuk 5.32.)", "Omlopen voor motorvoertuigen (afdeling 5.32.10.)", worden de definitie "motorvoertuig" en de definitie "motorvaartuig" opgeheven; 17° in "Definities oppervlaktewater- en grondwaterbescherming (integraal waterbeleid) (Hoofdstukken 2.3., 4.2., 5.3 en 6.2 (oppervlaktewater) en 2.4., 4.3., 5.52., 5.53., 5.54., 5.55 en 6.9 (grondwater)", "Algemeen", wordt in de definitie "gevaarlijke stoffen" de zinsnede "5BIS.15.5.4.3.4, 5BIS.15.5.4.3.5, 5BIS.19.8.4.5.4 en 5BIS.19.8.4.5.5," opgeheven; 18° in "Definities oppervlaktewater- en grondwaterbescherming (integraal waterbeleid) (Hoofdstukken 2.3., 4.2., 5.3 en 6.2 (oppervlaktewater) en 2.4., 4.3., 5.52., 5.53., 5.54., 5.55 en 6.9 (grondwater)", "Afvalwatercontroles", wordt in de definitie "referentiemeetmethode" het woord "omvatten" vervangen door de zinsnede "omvatten, in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden"; 19° in "Definities stuivende stoffen" wordt punt 2° vervangen door wat volgt: "2° overslaghoeveelheid van stuivende stoffen: de aan- of afgevoerde hoeveelheden stuivende stoffen naar of van het terrein van de inrichting, afhankelijk van welke van de twee het grootst is, inclusief de rechtstreekse overslag van stoffen tussen twee transportmiddelen.Bij het bepalen van de overslaghoeveelheid worden stoffen van stuifcategorie SC3 als vermeld in artikel 4.4.7.2.1, eerste lid, 3°, maar voor 10% in rekening gebracht;"; 20° in "Definities zeehavengebieden (Hoofdstuk 5.48)" worden aan de definitie "voorkaaien" de volgende zinnen toegevoegd: "De volgende bepalingen zijn voor dit uitzonderingsregime van belang: 1° zeehavengebied: zeehavens van Antwerpen, Gent, Oostende en Zeebrugge zoals vermeld in het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en beheer van de zeehavens;2° de doorvoeropslag op de voorkaai vindt plaats conform de havenreglementering en de voorwaarden van de havenkapitein op een aangeduid stuk op de voorkaai.De havenkapitein garandeert, waar nodig, met zijn voorwaarden een hoog niveau van bescherming; 3° kortstondige opslag: opslag waarvoor de termijn geldt die de havenkapitein bepaalt.Die termijn kan variëren naargelang het risico van de goederen, maar bedraagt maximaal dertig dagen bij IMDG-goederen; 4° de doorvoeropslag van containers, RoRo en stukgoed valt onder het uitzonderingsregime, maar natte bulkgoederen niet.Droge bulkgoederen vallen ook niet onder het uitzonderingsregime, behalve bij uitzonderlijke, niet-permanente, kortstondige opslag, waarbij de richtlijnen van de havenkapitein met betrekking tot beperking van stofverspreiding worden gevolgd; 5° het gaat om tussentijdse opslag.Vervoersdocumenten maken duidelijk dat de opslag plaatsvindt in afwachting van een verdere bestemming; 6° de activiteit beperkt zich tot een behandeling, en dus geen verwerking, van goederen die inherent is aan laad- en losactiviteiten."; 21° in "Definities activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen (hoofdstuk 5.59)" wordt in punt 29° het woord "auto's" telkens vervangen door het woord "personenwagens" en wordt het woord "bussen" vervangen door het woord "autobussen"; 22° in de titel "Definities werkzaamheden aan bepaalde installaties met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen (hoofdstuk 4.4 (afdeling 4.4.8), hoofdstuk 5.2 (artikel 5.2.2.5.2, § 9), hoofdstuk 5.15 (artikel 5.15.0.8), hoofdstuk 5.16 (artikel 5.16.3.3, § 1bis), hoofdstuk 5bis.15.5 (artikel 5bis.15.5.2.3, § 1, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 1, en artikel 5bis.15.5.4.5.7, § 2), hoofdstuk 5bis.19.8 (artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 1, en artikel 5bis.19.8.4.8.7, § 2) en hoofdstuk 6.8 (artikel 6.8.1.1 en afdeling 6.8.2 tot en met 6.8.6))" wordt de zinsnede ", hoofdstuk 5bis.15.5 (artikel 5bis.15.5.2.3, § 1, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 1, en artikel 5bis.15.5.4.5.7, § 2), hoofdstuk 5bis.19.8 (artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 1, en artikel 5bis.19.8.4.8.7, § 2)" opgeheven.

Art. 3.In artikel 1.4.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt de zinsnede "binnen een maand" vervangen door de zinsnede "binnen de zestig dagen".

Art. 4.In artikel 2.2.4.3.1, § 1 en § 2, van hetzelfde besluit wordt het woord "voertuig" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 5.In artikel 2.2.4.4.1, § 1 en § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 6.In artikel 2.3.7.2.2, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 maart 2008, wordt punt 2° opgeheven.

Art. 7.In artikel 2.8.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt tussen het woord "het" en het woord "publiek" het woord "betrokken" ingevoegd.

Art. 8.In artikel 3.2.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede "5.17.4.3.6" vervangen door de zinsnede "5.17.4.3.6, § 3, § 4, § 5 en § 6".

Art. 9.Aan hoofdstuk 3.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt een afdeling 3.2.4, die bestaat uit artikel 3.2.4.1 en 3.2.4.2, toegevoegd, die luidt als volgt: "Afdeling 3.2.4. Overgangsbepalingen voor bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie Art. 3.2.4.1. In deze afdeling wordt verstaan onder bestaande vaste baden: open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie met een omgevingsvergunning of een meldingsakte op basis van respectievelijk vergunningsaanvragen of meldingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend.

Art. 3.2.4.2. De afwijkingen die voor de datum van de inwerkingtreding van dit besluit zijn toegestaan en die betrekking hebben op de bestaande vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, blijven tot het einde van de vergunningstermijn van toepassing overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten.

De exploitant houdt de besluiten, vermeld in het eerste lid, ter inzage voor de toezichthouder.".

Art. 10.Artikel 4.1.3.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 4.1.3.1. De ingedeelde inrichting of activiteit wordt zindelijk gehouden.

Telkens als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, worden doeltreffende maatregelen genomen om ongedierte te bestrijden.

De ingedeelde inrichting of activiteit verkeert altijd in een goede staat van onderhoud. Elk gebrek dat de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, wordt onmiddellijk verholpen.".

Art. 11.In artikel 4.1.5.1, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de woorden "de ambtenaar" telkens vervangen door de woorden "de toezichthouder".

Art. 12.In artikel 4.1.8.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, tweede lid, 2°, wordt de zinsnede "alle inrichtingen, die vergunningsplichtig zijn als klasse 1 of 2, en die deel uitmaken van een milieutechnische eenheid, waarvan de totale emissie, afkomstig van de inrichtingen" vervangen door de zinsnede "elke ingedeelde inrichting of activiteit, die al dan niet deel uitmaakt van een milieutechnische eenheid, waarvan de totale emissie, afkomstig van de inrichtingen of activiteiten";2° in paragraaf 5, 1°, wordt de zinsnede ", deelformulier "Afvalstoffenmelding voor producenten"" opgeheven.

Art. 13.In artikel 4.1.9.1.2, § 2, eerste lid, 2°, b), van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010, wordt het woord "ambtenaar" vervangen door het woord "overheidspersoneel".

Art. 14.In artikel 4.1.9.1.3, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 2°, wordt een punt 5° toegevoegd, dat luidt als volgt: "5° brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen met uitsluitend vloeibare brandstoffen."; 2° er wordt een punt 6° toegevoegd, dat luidt als volgt: "6° medewerking te verlenen en informatie te verstrekken bij de uitvoering van de evaluaties, vermeld in artikel 5.4.11 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.".

Art. 15.In artikel 4.1.9.1.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2, tweede lid, wordt tussen de woorden "bedoelde voorwaarden" en de zinsnede ", kan de afdeling Milieu" de zinsnede "of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit besluit, niet naar behoren uitvoert" ingevoegd; 2° in paragraaf 3 wordt de zin "De kennisgeving, vermeld in § 2, kan voor een milieucoördinator-werknemer plaatsvinden door middel van een aanstellingsdossier dat op de exploitatiezetel ter beschikking wordt gehouden van de ambtenaren van de de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving." vervangen door de zin "De kennisgeving van de aanstelling van een milieucoördinator-werknemer aan de bevoegde overheid, vermeld in paragraaf 2, gebeurt door middel van een aanstellingsdossier dat op de exploitatiezetel ter beschikking wordt gehouden van de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning en de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.".

Art. 16.In artikel 4.2.1.1, eerste lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt de zinsnede "- bedrijfsafvalwater en koelwater zoals bedoeld in de rubrieken 3.4. en 3.5.," vervangen door de zinsnede "bedrijfsafvalwater en koelwater als vermeld in rubriek 3.4, 3.5 en 3.7;".

Art. 17.In artikel 4.2.1.3 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 4, tweede lid, worden de woorden "in een gesloten bebouwing" opgeheven;2° in paragraaf 6 wordt de zinsnede "de delen 4, 5 en 5bis" vervangen door de zinsnede "deel 4 en 5".

Art. 18.In hoofdstuk 4.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt een afdeling 4.2.3bis, die bestaat uit artikel 4.2.3bis.1 tot en met 4.2.3bis.4, ingevoegd, die luidt als volgt: "Afdeling 4.2.3bis. Werking en onderhoud van een koolwaterstofafscheider Art. 4.2.3bis.1. Deze afdeling is van toepassing op koolwaterstofafscheiders die als voorwaarde zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Art. 4.2.3bis.2. De koolwaterstofafscheider is voldoende groot gedimensioneerd en is voorzien van een automatische afsluiter of een equivalent systeem. Bij lozing op oppervlaktewater is de koolwaterstofafscheider ook uitgerust met een coalescentiefilter of een gelijkwaardig systeem.

Art. 4.2.3bis.3. De koolwaterstofafscheider wordt regelmatig gereinigd. De afvalstoffen die daarbij vrijkomen, worden opgehaald en afgevoerd conform het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA).

Art. 4.2.3bis.4. Om de goede werking van de koolwaterstofafscheider op te volgen, inspecteert de exploitant minstens om de drie maanden de koolwaterstofafscheider en houdt hij een logboek van de inspecties bij, tenzij de koolwaterstofafscheider voorzien is van een alarmsysteem.".

Art. 19.In artikel 4.2.5.2.1, § 3, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt in het tweede lid het woord "gelijkwaardige" opgeheven.

Art. 20.In artikel 4.2.5.3.1, § 3, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt in het tweede lid het woord "gelijkwaardige" opgeheven.

Art. 21.In artikel 4.2.8.1.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt: " § 3. De inrichtingen in het individueel te optimaliseren buitengebied waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is verleend voor de vaststelling van het definitieve zoneringsplan, moeten onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoen, tenzij het anders vermeld is in het gebiedsdekkend uitvoeringsplan. Als er voorzien is in een bestaande individuele behandelingsinstallatie vóór het definitieve zoneringsplan is vastgesteld, wordt er geacht voldaan te zijn aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1.".

Art. 22.In artikel 4.3.2.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, 16 mei 2014 en 27 november 2015, worden paragraaf 2 en paragraaf 3 vervangen door wat volgt: " § 2. De monsternames, metingen en analyses, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd op kosten van de exploitant conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het laboratorium zelf. De goedkeuring is maximaal drie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goed praktijk.

In afwijking van de methode, vermeld in bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het eerste lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL. § 3. In het geval, vermeld in paragraaf 1, meldt de exploitant aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 2, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.".

Art. 23.In artikel 4.4.3.3, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden het derde tot en met het vijfde lid opgeheven.

Art. 24.In artikel 4.4.4.1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt: " § 1.De parameters SOx, NOx en totaal stof worden ten minste maandelijks op kosten van de exploitant gemeten bij een massastroom van de beschouwde stof van respectievelijk 5 kg SOx/h of meer, uitgedrukt als SO2, 5 kg NOx/h of meer, uitgedrukt als NO2, of 200 g stof/h of meer."; 2° er wordt een paragraaf 6 toegevoegd, die luidt als volgt: " § 6.De meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, en het controleprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid.

Om de emissies van de milieutechnische eenheid te bepalen, wordt er bij de start van het meetprogramma op alle emissiepunten gemeten.

Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.

Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen wordt aanvaard als de massastroom van de betreffende deelstroom de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, niet overschrijdt, in een van de volgende gevallen: 1° de som van de emissies van de gemeten deelstromen bedraagt maximaal 5% van de emissies van de verontreinigende stof in kwestie voor de hele milieutechnische eenheid en de massastromen van de individuele deelstromen overschrijden de massastromen, vermeld in paragraaf 1, paragraaf 2 of bijlage 4.4.3, niet; 2° het is vooraf goedgekeurd door de toezichthouder. Op basis van de meetresultaten, verkregen conform het tweede lid, kunnen voor de verdere meting deelstromen met een verminderde meetfrequentie worden gemeten. De verminderde meetfrequentie die zal worden toegepast, wordt vooraf goedgekeurd door de toezichthouder en voldoet minimaal aan de meetfrequentie, vermeld in bijlage 4.4.3, op basis van de massastroom van de betreffende deelstroom. Indien de toezichthouder niet binnen de twee maand reageert op de aanvraag voor de verminderde meetfrequentie, wordt de aanvraag van rechtswege goedgekeurd.".

Art. 25.In artikel 4.4.4.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt een paragraaf 2bis ingevoegd, die luidt als volgt: " § 2bis.Emissiemetingen van batchprocessen worden uitgevoerd en gerapporteerd conform een code van goede praktijk."; 2° in paragraaf 4 wordt het derde lid vervangen door wat volgt: "In afwijking van de methode, vermeld in paragraaf 2, eerste lid, kan een inrichtingsspecifieke methode gebruikt worden nadat de goedkeuring, vermeld in het tweede lid, is verkregen van het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest, vermeld in artikel 4, § 1, 36°, van het VLAREL."; 3° aan paragraaf 4 wordt tussen het derde en het vierde lid een lid ingevoegd, dat luidt als volgt: "De continue metingen die overeenkomstig dit besluit of door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd op initiatief en op kosten van de exploitant door middel van geautomatiseerde meetsystemen die zijn goedgekeurd door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor de desbetreffende continue meting.".

Art. 26.In artikel 4.4.4.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt in punt 2° de zinsnede "tijdgewogen rekenkundige gemiddelde" vervangen door de zinsnede "debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde";2° in het eerste lid wordt punt 3° vervangen door wat volgt: "3° discontinue bemonstering tijdens de referentieperiode, waarbij de monsternemingsduur van de verschillende bemonsteringen ten hoogste een factor 2 mag verschillen.De meetwaarde die overeenstemt met de beschouwde referentieperiode, wordt daarbij berekend als het debiet- en tijdgewogen rekenkundige gemiddelde van de verschillende metingen.

In dat geval wordt afhankelijk van de toegepaste monsternemingsduur ten minste het volgende aantal monsters genomen:

monsternemingsduur

minimumaantal monsters

voor een referentieperiode van 1 uur:

< 2,5 minuten

4

2,5 tot 15 minuten

3

15 tot 30 minuten

2

30 minuten tot 1 uur

1

voor referentieperioden die langer dan 1 uur duren:

< 15 minuten

4

15 tot 60 minuten

3

1 tot 2 uur

2

2 uur of meer

1

voor batchprocedés die minder dan 1 uur duren: het aantal monsters, vermeld in punt a). Als het batchproces te kort is om een gepast aantal bemonsteringen uit te voeren, wordt bemonsterd gedurende verschillende opeenvolgende batches.


3° in het derde lid wordt de zinsnede "van ten minste 1 uur" opgeheven.

Art. 27.In artikel 4.4.4.4, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 18 maart 2016, wordt tussen het tweede en het derde lid een lid ingevoegd, dat luidt als volgt: "Stoffen die niet in de lijst van organische stoffen voorkomen, worden gerekend tot de groep waarvan de stoffen, wat betreft hun invloed op het milieu, het meest bij die stoffen aansluiten. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afbreekbaarheid en bioaccumulatie, de toxiciteit, de invloeden van afbraakprocessen met hun betreffende reactieproducten en de geurintensiteit. Dat kan geregeld worden in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.".

Art. 28.Artikel 4.4.6.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt opgeheven.

Art. 29.In artikel 4.4.6.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt het woord "jaarlijks" opgeheven;2° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt: " § 2.Als de inrichting uit verschillende productie-eenheden bestaat, kan het meet- en beheersprogramma worden toegepast per individuele productie-eenheid. In dat geval worden alle apparaten van de inrichting toegewezen aan een van de productie-eenheden."; 3° in paragraaf 4 wordt de zinsnede " § 1" vervangen door de zinsnede "paragraaf 1"; 4° in paragraaf 4 wordt punt 1° vervangen door wat volgt: "1° een opdeling van de inrichting in productie-eenheden, als dat van toepassing is;"; 5° in paragraaf 4 wordt punt 2° vervangen door wat volgt: "2° een inventaris van alle apparaten die het registratiecriterium overschrijden;".

Art. 30.In artikel 4.4.6.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt opgeheven;2° in paragraaf 2 wordt de inleidende zin "Als de meetwaarde van een gemeten apparaat het registratiecriterium overschrijdt, moeten binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in de inventaris opgenomen of geactualiseerd worden:" vervangen door wat volgt: "Als de meetwaarde het registratiecriterium overschrijdt of als er bij een apparaat met een IR-camera een lek gedetecteerd wordt, worden binnen een termijn van twee maanden na de meting de volgende gegevens in een inventaris opgenomen of geactualiseerd:"; 3° in paragraaf 2 wordt punt 5° vervangen door wat volgt: "5° de uitgevoerde herstelling en de datum van de controles van de herstelling.".

Art. 31.Artikel 4.4.6.2.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 4.4.6.2.3. § 1. Het meetprogramma, vermeld in artikel 4.4.6.2.1, omvat de periodieke controle van de fugitieve emissies van de apparaten in de inrichting of productie-eenheid in een periode van maximaal twaalf maanden. § 2. Elke controle wordt uitgevoerd volgens een van de meetmethodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6. § 3. De metingen conform EN15446:2008 en de controles met de IR-camera conform NTA8399:2015 worden uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. De exploitant kan de metingen conform EN15446:2008 ook uitvoeren als hij apparatuur en een code van goede praktijk hanteert die goedgekeurd zijn door een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, dat erkend is voor die meting. De goedkeuring wordt verleend conform een code van goede praktijk en is maximaal drie jaar geldig.

In afwijking van het eerste lid kunnen de controles met de IR-camera tot en met 31 december 2019 conform methode NTA8399:2015 worden uitgevoerd door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA8399:2015. § 4. Het meetprogramma bestaat uit de volgende twee controles: 1° een vijfjaarlijkse controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008;2° een vijfjaarlijkse controle met een IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015. De controles, vermeld in het eerste lid, worden alternerend uitgevoerd zonder dat de periode tussen de aanvang van twee opeenvolgende controles meer dan dertig maanden bedraagt. § 5. Als alternatief voor het meetprogramma, vermeld in paragraaf 4, kan na melding aan de toezichthouder een meetprogramma toegepast worden waarbij in de periode van 24 maanden die voorafgaan aan de start van elke geplande stop, een controle met de IR-camera van alle apparaten conform NTA8399:2015 wordt uitgevoerd én in de periode van achttien maanden na elke geplande stop een controle van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 wordt uitgevoerd.

Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan alleen toegepast worden als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops maximaal 96 maanden bedraagt. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops meer dan 72 maanden bedraagt, wordt tussen de geplande stops een bijkomende meting van alle apparaten conform NTA8399:2015 uitgevoerd of van alle bereikbare apparaten conform EN15446:2008 uitgevoerd. Als de periode tussen de aanvang van opeenvolgende geplande stops 84 maanden of meer bedraagt, wordt voormelde bijkomende meting conform EN15446:2008 uitgevoerd. § 6. Naast de controles, vermeld in paragraaf 4 of 5, worden jaarlijks alle veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken en monsternamepunten gecontroleerd met een van de methodes, vermeld in hoofdstuk II van bijlage 4.4.6. § 7. In afwijking van paragraaf 4, 5 en 6 volstaat een vijfjaarlijkse controle van alle apparaten als uit een eerste meting in één kalenderjaar van alle bereikbare apparaten met EN15446:2008 blijkt dat aan al de volgende criteria wordt voldaan: 1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium;2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten, vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium; 3° geen van de apparaten vertoont een meetwaarde van meer dan 100.000 ppm.

Het meetprogramma, vermeld in het eerste lid, kan gevolgd worden tot een van de volgende criteria wordt overschreden: 1° minder dan 0,04% van de apparaten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera;2° geen van de apparaten die in contact komen met type 1-producten vertoont een meetwaarde boven het herstelcriterium of vertoont een lek dat gedetecteerd wordt met een IR-camera. § 8. Als het niet mogelijk is om met een IR-camera lekken te visualiseren door de eigenschappen van het product in kwestie, worden alle controles conform EN15446:2008 uitgevoerd. § 9. Voor inrichtingen of productie-eenheden die na 30 november 2019 in bedrijf genomen worden, wordt een eerste controle conform paragraaf 4 of 5 afgerond 24 maanden na de opstart van de inrichting of productie-eenheid. Voor andere inrichtingen of productie-eenheden wordt een eerste controle uiterlijk op 30 november 2021 afgerond. In de kalenderjaren die voorafgaan aan de eerste controle, wordt jaarlijks via een steekproef van de apparaten als vermeld in hoofdstuk III van bijlage 4.4.6, gecontroleerd op lekken volgens de methode, vermeld in EN15446:2008.".

Art. 32.Artikel 4.4.6.2.4 en 4.4.6.2.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, worden vervangen door wat volgt: "Art. 4.4.6.2.4. Als de meetwaarde van een apparaat het herstelcriterium overschrijdt of als een lek wordt gedetecteerd met een IR-camera, wordt het apparaat in kwestie binnen een maand na de vaststelling hersteld.

In afwijking van het eerste lid kunnen de volgende langere hersteltermijnen toegepast worden: 1° herstellingen die een vervanging van het apparaat zelf of een onderdeel ervan vereisen, worden binnen drie maanden na de meting uitgevoerd; 2° als een herstelling niet binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, of de termijn, vermeld in punt 1°, uitgevoerd kan worden, wordt dat vermeld in de lijst met te herstellen apparaten, vermeld in artikel 4.4.6.2.5, derde lid.

Na de herstelling van het apparaat wordt de uitgevoerde herstelling binnen twee maanden gecontroleerd met een nieuwe controle. Als de periode tussen de herstelling en de controle minder dan twee weken bedraagt, wordt aanvullend binnen twaalf maanden een nieuwe controle van de herstelling uitgevoerd.

Als bij de controle van de herstelling het herstelcriterium opnieuw wordt overschreden, wordt de herstelling opnieuw binnen de opgegeven maximale herstelperiode, vermeld in het eerste en het tweede lid, uitgevoerd. Die procedure wordt zolang herhaald tot de meetwaarde onder het herstelcriterium blijft.

Art. 4.4.6.2.5. Jaarlijks en uiterlijk op 14 maart wordt voor de volledige inrichting het rapporteringsdocument, vermeld in hoofdstuk VI van bijlage 4.4.6, over het vorige kalenderjaar ingevuld. Als het meet- en beheersprogramma wordt toegepast per individuele productie-eenheid, wordt het rapporteringsdocument ingevuld per productie-eenheid.

Als conform afdeling 4.1.8 een integraal emissiejaarverslag opgemaakt moet worden, wordt dat document als bijlage bij het milieujaarverslag gevoegd.

Per productie-eenheid wordt een overzichtslijst ter beschikking gehouden van alle apparaten die nog te herstellen zijn, met daarin ten minste de volgende gegevens: 1° de identificatie van het apparaat;2° de datum van de identificatie van het lek;3° de geplande hersteltermijn, zijnde één, drie of meer dan drie maanden);4° de oorzaak dat het apparaat niet hersteld kan worden binnen een termijn van één of drie maanden en de emissie per jaar (in kg/jaar) die daarmee gepaard gaat, als dat van toepassing is. De video-opnames van alle lekkende apparaten die nog te herstellen zijn, en de controle-opnames na herstelling, worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder.".

Art. 33.In artikel 4.4.7.2.1, derde lid, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden "voor ontvangst van de goederen" worden opgeheven; 2° tussen de woorden "van de toezichthoudende overheid." en de woorden "Als bij ontvangst" wordt de zin "Bij ontvangst van goederen moet de stuifcategorie en de motivatie ervan vastgelegd zijn voor die goederen op het terrein worden ontvangen." ingevoegd; 3° de woorden "toezichthoudende overheid" worden vervangen door het woord "toezichthouder".

Art. 34.In artikel 4.4.7.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, worden de woorden "toezichthoudende overheid" vervangen door het woord "toezichthouder".

Art. 35.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 oktober 2017, wordt een artikel 4.6.0.5 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 4.6.0.5. Artikel 4.6.0.2, 4.6.0.3 en 4.6.0.4 zijn niet van toepassing bij muziekactiviteiten in openlucht als een toelating is verkregen van het college van burgemeester en schepenen voor die muziekactiviteit als vermeld in artikel 6.7.3, § 3. Die uitzondering geldt alleen voor lichtbronnen die worden gebruikt voor het optreden en, als dat nodig is, voor de testperiodes om de lichtbronnen voorafgaand aan de muziekactiviteit af te stellen.

De lichtbronnen worden zo afgesteld dat ze maximaal de doelzone voor het podium verlichten en naburige percelen en panden niet aanstralen.

Het is verboden het luchtruim te verlichten met skytracers, zoeklichten of vergelijkbare armaturen.".

Art. 36.In artikel 4.7.0.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, worden de punten 1° en 2° vervangen door wat volgt: 1° afvalwaterlozingen die asbest bevatten zijn verboden.Het afvalwater mag geen meetbare asbestvezels bevatten, zoals bepaald conform bijlage 4.4.5, A; 2° artikel 4, § 4, van bijlage 4.2.5.2, en bijlage 4.4.5, A, voor de meetmethoden voor de lozing van afvalwater;".

Art. 37.In artikel 5.2.1.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid van paragraaf 5 wordt vervangen door wat volgt: " § 5.In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen opgeslagen en verwerkt kunnen worden, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld.

In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die behandelingen worden uitgevoerd waarvoor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke behandelingen kunnen worden toegepast, is de vergunning beperkt tot de behandelingen die in de aanvraag zijn vermeld.

De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van de afvalstoffen. De aanvaarding van de afvalstoffen gebeurt op basis van de door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit toegelaten afvalstoffen en steunt op de technische verwerkbaarheid van de afvalstoffen in de inrichting en, indien nodig en relevant, op regelmatige afvalstoffenanalyses en/of -testen."; 2° in paragraaf 6 wordt tussen het woord "verwerkte" en de woorden "en afgevoerde" de zinsnede ", opgeslagen" ingevoegd.

Art. 38.In artikel 5.2.1.5, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden "en vrachtwagens" opgeheven.

Art. 39.In artikel 5.2.1.6, § 1, vierde lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, worden de woorden "de parkeerruimten en de wegenis" vervangen door de woorden "de parkeerruimten, de wegenis en de afwatering".

Art. 40.Aan artikel 5.2.1.7 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan paragraaf 5 worden een tweede tot en met een vierde lid toegevoegd, die luiden als volgt: "Behalve in geval van andersluidende bepalingen als vermeld in dit hoofdstuk, voorzien inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen, vermeld in rubriek 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1 en 2.2.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen voor de opslag van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, de niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen minimaal van een slibvang en een KWS-afscheider voor de behandeling van het verontreinigd hemelwater, afkomstig van deze opslagplaats tenzij het afvalwater al gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.

Voor de lozing van verontreinigd hemelwater afkomstig van de inrichtingen, vermeld in het tweede lid, zijn behoudens anders bepaald in de vergunning, de sectorale normen vermeld in bijlage 5.3.2, 48°, van toepassing. De inrichtingen, waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van 4000 ton of minder betreft worden geacht van rechtswege aan de normen van bijlage 5.3.2, 48°, te voldoen. Op 1 oktober 2019 vervallen de bijzondere lozingsnormen opgenomen in de vergunningen voor inrichtingen vermeld in het tweede lid (omgevingsvergunningen of milieuvergunningen). Dit geldt alleen voor de vergunningen van deze bedrijven die niet gelegen zijn in een ruimtelijk kwetsbaar gebied. De bijzondere lozingsvoorwaarden afgeleverd voor 3 mei 2019, worden op dat moment geacht van rechtswege vervangen te zijn door de voorwaarden opgenomen in dit artikel. De opslagcapaciteit van de inrichting wordt bepaald overeenkomstig de vergunning en bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.

Voor inrichtingen waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van 4000 ton of minder betreft, die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het tweede lid, vanaf 1 oktober 2020. Voor inrichtingen waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van meer dan 4000 ton betreft, die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het tweede lid, vanaf 1 oktober 2022. 2° er wordt een paragraaf 6 toegevoegd, die luidt als volgt: " § 6.Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of tenzij het afvalwater gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie worden de afvalstoffen in de lijst, vermeld in bijlage 5.2.1.7, die bij dit besluit is gevoegd, overdekt opgeslagen. De minister kan bijlage 5.2.1.7 aanvullen of wijzigen.

Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.".

Art. 41.In het opschrift van subafdeling 5.2.2.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt het woord "Containerparken" vervangen door het woord "Recyclageparken"."

Art. 42.In subafdeling 5.2.2.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt een artikel 5.2.2.1.0 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Artikel 5.2.2.1.0. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 2.2.1.b) van de indelingslijst.".

Art. 43.In artikel 5.2.2.1.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt: " § 1.In een recyclagepark kunnen huishoudelijke afvalstoffen selectief worden ingezameld en opgeslagen, als dat uitdrukkelijk is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit."; 2° in paragraaf 1bis wordt het woord "containerpark" vervangen door het woord "recyclagepark";3° paragraaf 2 wordt opgeheven;4° in paragraaf 3 wordt het woord "containerpark" vervangen door het woord "recyclagepark";5° in paragraaf 4 wordt de zinsnede "in § 1 vermelde" opgeheven;6° er wordt een paragraaf 5 en paragraaf 6 toegevoegd, die luiden als volgt: " § 5.In geval gft-afval en keukenafval van bedrijven wordt aanvaard moet de naam en het adres van het bedrijf waar het ontstond worden genoteerd. § 6. Indien het recyclagepark huisvuil van huishoudens van andere gemeenten wil aanvaarden, wordt een akkoord opgemaakt tussen alle betrokken gemeenten over de manier waarop deze hoeveelheden toegekend zullen worden aan de respectievelijke gemeenten. Dit akkoord wordt voorafgaandelijk aan de uitbating ter goedkeuring voorgelegd aan de OVAM.".

Art. 44.Aan artikel 5.2.2.1.3 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt een paragraaf 5 en paragraaf 6 toegevoegd, die luiden als volgt: " § 5. Huisvuil afkomstig van huishoudens wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op een recyclagepark: 1° Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;2° De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;3° De opslag van deze gesloten huisvuilzakken gebeurt in een specifieke hiertoe bestemde lekdichte container;4° De lekdichte container is gesloten.Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend; 5° De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zijn vullingsgraad naar een vergunde verwerkingsinstallatie voor huisvuil afgevoerd; Gft-afval afkomstig van huishoudens en vergelijkbaar organisch-biologisch afval wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op het recyclagepark: 1° Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;2° De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;3° De opslag van deze gesloten gft-zakken gebeurt in een specifiek hiertoe bestemde lekdichte container;4° De lekdichte container is gesloten.Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend; 5° De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zjin vullingsgraad naar een erkende en vergunde verwerkingsinstallatie voor gft-afval afgevoerd; § 6. Het ledigen van met huisvuil of gft-afval gevulde zakken door de aanbrenger is verboden.".

Art. 45.Aan subafdeling 5.2.2.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt een artikel 5.2.2.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 5.2.2.1.4. § 1. In de vergunningsaanvraag voor een minirecyclagepark moet aangetoond worden door de benutte oppervlakte of het type containers en de frequentie van lediging dat het park zich richt op kleine hoeveelheden in functie van de actieradius. § 2. Inzameling van asbesthoudend materiaal is niet toegestaan op het minirecyclagepark. § 3. In afwijking van de algemene bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen zijn voor minirecyclageparken de volgende bepalingen niet van toepassing: 1° Artikel 5.2.1.2, § 5, vierde lid, inzake de controle van de aangevoerde afvalstoffen; 2° Artikel 5.2.1.5, § 2, inzake de toegankelijkheid en verkeersveiligheid van de inrichting; 3° Artikel 5.2.1.5, § 3, inzake de aanleg van parkeerruimte; 4° Artikel 5.2.1.5, § 5, inzake het groenscherm. Er wordt wel maximaal gestreefd naar de afscherming van het minirecyclagepark. § 4. Buiten de openingsuren wordt het minirecyclagepark afgesloten voor onbevoegden. Binnen de openingsuren is er een gelimiteerde en gecontroleerde toegankelijkheid door middel van een bewakingssysteem.".

Art. 46.In subafdeling 5.2.2.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° In het opschrift wordt het woord "containerparken" vervangen door het woord "recyclageparken"; 2° In artikel 5.2.2.2.1, § 1bis, wordt het woord "containerparken" vervangen door het woord "recyclageparken". 3° Artikel 5.2.2.2.3, § 3, wordt vervangen door wat volgt: " § 3. De opslag van KGA gebeurt in een vloeistofdichte gecompartimenteerde container (KGA-kluis) of in een overdekte locatie, conform het goedgekeurde werkplan.".

Art. 47.In artikel 5.2.2.3.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt in paragraaf 4 de zinsnede "10 m;" vervangen door de zinsnede "10 m3".

Art. 48.In subafdeling 5.2.2.4 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het opschrift wordt het woord "bepaalde" opgeheven; 2° artikel 5.2.2.4.1 wordt vervangen door wat volgt: "Art. 5.2.2.4.1. In de inrichting voor de opslag en behandeling van ongevaarlijke afvalstoffen kunnen vaste afvalstoffen worden verwerkt, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit."; 3° in artikel 5.2.2.4.2, § 2, worden de woorden "van de gesorteerde materialen" opgeheven; 4° in artikel 5.2.2.4.2, § 2, wordt de zin "Niet nuttig toepasbare afvalstoffen mogen buiten de sorteervloer enkel in containers worden opgeslagen." opgeheven.

Art. 49.In artikel 5.2.2.5.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden paragraaf 2 en paragraaf 3 opgeheven.

Art. 50.In artikel 5.2.2.5.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden paragraaf 8 tot en met paragraaf 10 opgeheven.

Art. 51.Aan afdeling 5.2.2 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt een subafdeling 5.2.2.5bis, die bestaat uit artikel 5.2.2.5bis.1 tot en met 5.2.2.5bis.4, ingevoegd, die luidt als volgt: "Subafdeling 5.2.2.5bis. Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgedankte elektrische en elektronische apparaten, batterijen en accu's Art. 5.2.2.5bis.1. Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.2.2.5 wat betreft de aanvaarding en uitbating van de afvalstoffen, en artikel 5.2.5.3/1, § 1 en § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA) wordt niet-herbruikbare afgedankte elektrische of elektronische apparatuur op de volgende wijze verwerkt: 1° de apparaten worden ontdaan van de verschillende schadelijke onderdelen, inzonderheid de onderdelen die gevaarlijke stoffen of componenten bevatten;2° a) uit gescheiden ingezamelde afgedankte elektrische of elektronische apparatuur worden ten minste de volgende stoffen, mengsels en onderdelen afgezonderd: 1) condensatoren: i) pcb/pct-houdende condensatoren en andere componenten die pcb's bevatten; ii) elektrolytische condensatoren die stoffen bevatten die aanleiding geven tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen bevatten (hoogte > 25 mm, diameter > 25 mm, of met een naar verhouding vergelijkbaar volume); 2) onderdelen die kwik bevatten;3) alle batterijen en accumulatoren;4) printplaten: i) printplaten van mobiele telefoons; ii) printplaten van andere apparaten als de oppervlakte van de printplaat meer dan 10 cm2 bedraagt; 5) alle tonercassettes en inkthoudende recipiënten (al of niet leeg, droge, pasteuze of vloeibare inkt) en inktlinten;6) kunststoffen die gebromeerde brandvertragers bevatten;7) asbesthoudende onderdelen;8) beeldschermen: i) beeldbuizen: kathodestraalbuizen; ii) lcd-schermen (in voorkomend geval met toebehoren) met een oppervlak van meer dan 100 cm2 en schermen met een achtergrondverlichting met behulp van gasontladingslampen; 9) chloorfluorkoolwaterstoffen ('cfk's en hcfk's) of fluorkoolwaterstoffen (hfk's), koolwaterstoffen (hc's);10) gasontladingslampen;11) uitwendige elektrische kabels;12) onderdelen die vuurvaste keramische vezels bevatten;13) alle onderdelen die radioactieve stoffen bevatten;14) alle vloeistoffen;b) de volgende onderdelen worden als volgt behandeld: 1) beeldbuizen: de fluorescerende laag wordt afgezonderd;2) gasontladingslampen: het kwik wordt afgezonderd. Art 5.2.2.5bis.2. De gassen uit apparatuur die de ozonlaag aantasten of een aardopwarmingspotentieel van meer dan 15 GWP hebben, zoals in isolatieschuim en koelcircuits, worden adequaat verwijderd en behandeld. Gassen die de ozonlaag aantasten, worden behandeld conform verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen.

Het isolatiemateriaal dat ozonlaagafbrekende stoffen of gefluoreerde broeikasgassen bevat, wordt met een gesloten ontgassingssysteem ontdaan van die stoffen in een inrichting, die daarvoor vergund is.

Gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit stationaire koelinstallaties mogen alleen teruggewonnen worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie.

Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is vaneen certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de terugwinning. Die vrijstelling van de erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, vanaf de datum van de inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt als de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de overeenkomstige categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een inschrijvingsbewijs voor.

Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Het derde lid is niet van toepassing als de persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. Die opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij de voormelde uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.

Het derde lid is niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen.

Art 5.2.2.5bis.3. De selectieve behandeling, vermeld in artikel 5.2.2.5bis.1 en 5.2.2.5bis.2, van materialen en onderdelen van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur wordt, rekening houdend met milieuoverwegingen en de wenselijkheid van voorbereiding voor hergebruik en recyclage, zo toegepast dat het op milieuverantwoorde wijze voorbereiden voor hergebruik en recycleren van onderdelen van complete apparaten niet bemoeilijkt wordt.

Art 5.2.2.5bis.4. De opslag, met inbegrip van de tijdelijke opslag, de behandeling en de verwerking van afgedankte batterijen en accu's vindt plaats op overdekte locaties met vloeistofdichte vloer of in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers. De verwerking van afgedankte batterijen en accu's omvat minimaal het verwijderen van alle vloeistoffen en zuren.".

Art. 52.In artikel 5.2.2.6.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, 9 februari 2007 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt: " § 1.In een inrichting voor de opslag en behandeling van voertuigwrakken kunnen gedepollueerde en niet-gedepollueerde voertuigwrakken, vloeistoffen en onderdelen ervan worden opgeslagen en behandeld, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit."; 2° de paragrafen 2, 3 en 4 worden opgeheven.

Art. 53.In artikel 5.2.2.6.3, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden "voor het milieu schadelijke vloeistoffen" worden vervangen door de zinsnede "stoffen van bijlage 2B van dit besluit of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening";2° de zinnen "De goede werking van de koolwaterstofafscheider wordt altijd verzekerd.De koolwaterstofafscheider wordt zo dikwijls geledigd en gereinigd als nodig is om de goede werking ervan te waarborgen. De exploitant inspecteert daarvoor om de drie maanden de afscheider. Van de inspecties wordt een logboek bijgehouden." worden vervangen door de zin "De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis."; 3° punt 2° wordt vervangen door wat volgt: "2° de plaatsen waar niet-gedepollueerde en gedepollueerde voertuigwrakken worden opgeslagen of behandeld, met inbegrip van vernietigen en indrukken;"; 4° punt 3° wordt opgeheven;5° in punt 5° worden de woorden "voertuigen of" opgeheven;6° punt 6° wordt opgeheven.

Art. 54.In artikel 5.2.2.6.3, § 2, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt het woord "wrak" vervangen door het woord "voertuigwrak".

Art. 55.In artikel 5.2.2.6.3, § 3, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt vóór de woorden "Het stapelen" de zin "Gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige restvloeistoffen na depollutie niet uit het voertuigwrak kunnen lekken." ingevoegd.

Art. 56.In artikel 5.2.2.6.4 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2, tweede en vierde lid, wordt het woord "wrak" vervangen door het woord "voertuigwrak";2° in paragraaf 2, derde lid, wordt punt 13° vervangen door wat volgt: "13° demonteren van batterijen en accu's";3° in paragraaf 4, derde lid, worden de woorden "afgedankte voertuigen" vervangen door het woord "voertuigwrakken" en worden de woorden "afgedankte voertuig" vervangen door het woord "voertuigwrak".

Art. 57.In artikel 5.2.2.6.5, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "wrakken" vervangen door het woord "voertuigwrakken".

Art. 58.In artikel 5.2.2.7.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt: " § 1.In een inrichting voor de opslag en behandeling van schroot kunnen ferro- en non-ferroschroot worden aanvaard als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit."; 2° paragraaf 4 en paragraaf 5 worden opgeheven.

Art. 59.In artikel 5.2.2.7.2, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, 19 juni 2009 en 27 november 2015, worden de zinnen "De goede werking van de koolwaterstofafscheider wordt altijd verzekerd. De koolwaterstofafscheider wordt zo dikwijls geledigd en gereinigd als nodig is om de goede werking ervan te waarborgen. De exploitant inspecteert daarvoor om de drie maanden de afscheider. Van de inspecties wordt een logboek bijgehouden." vervangen door de zin "De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.".

Art. 60.In artikel 5.2.2.8.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt de zin "Indien in de vergunning geen soorten zijn vermeld is de vergunning beperkt tot de soorten vermeld in de aanvraag." opgeheven; 2° paragraaf 2 wordt opgeheven.

Art. 61.In artikel 5.2.2.8.6, § 5, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt het woord "containerparken" vervangen door het woord "recyclageparken"."

Art. 62.In artikel 5.2.2.9.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 10 februari 2017, worden paragraaf 2 en paragraaf 3 opgeheven.

Art. 63.In afdeling 5.2.3bis van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt een subafdeling 5.2.3bis.0, die bestaat uit artikel 5.2.3bis.0.1, ingevoegd, die luidt als volgt: "Subafdeling 5.2.3bis.0. Algemeen geldende bepalingen voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties Art. 5.2.3bis.0.1. § 1. Voor de toepassing van de afdeling 5.2.3bis omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties ook alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor de ontvangst, de opslag en de voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden.

Als voor de thermische behandeling van afval wordt gebruikgemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces. § 2. Afdeling 5.2.3bis is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, als de gassen die het resultaat zijn van de thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat ze vóór de verbranding ervan qua aard en samenstelling altijd vergelijkbaar zijn met aardgas. § 3. Als meeverbranding van afval op een zodanige manier plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie.".

Art. 64.Artikel 5.2.3bis.1.1bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt opgeheven.

Art. 65.In artikel 5.2.3bis.1.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en 27 november 2015, wordt paragraaf 2 opgeheven.

Art. 66.In artikel 5.2.3bis.1.14, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid worden tussen de woorden "de emissiegrenswaarden" en de zinsnede ", vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15," de woorden "en de drempelwaarde" ingevoegd; 2° in het tweede lid worden tussen de woorden "De emissiegrenswaarden" en de woorden "hebben betrekking" de woorden "en de drempelwaarde" ingevoegd.

Art. 67.In artikel 5.2.3bis.1.26 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006, 7 juni 2013 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan paragraaf 1, 3° en 4°, wordt de volgende zin toegevoegd: "De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;"; 2° in paragraaf 5 worden de woorden "In dit dat geval" vervangen door de woorden "In dat geval"; 3° aan paragraaf 5 en paragraaf 7 wordt de volgende zin toegevoegd: "De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;";

Art. 68.In artikel 5.2.3bis.1.27, § 2, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de woorden "geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan" vervangen door de zinsnede "ofwel ten minste 95% van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan".

Art. 69.In artikel 5.2.3bis.1.28 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan paragraaf 2, eerste lid, wordt de volgende zin toegevoegd: "Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk."; 2° in paragraaf 4 worden voor de woorden "Alle resultaten" de zinnen "De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft.De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat altijd voor de toezichthouder ter inzage ligt." ingevoegd.

Art. 70.In artikel 5.2.3bis.1.29, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° tussen de woorden "opgenomen in" en de zinsnede "bijlage 4.2.5.2" wordt de zinsnede "artikel 4, § 1, van" ingevoegd; 2° de zin "Indien geen normen zijn opgenomen moeten CEN-normen worden gevolgd.Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt." wordt vervangen door de zin "Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.".

Art. 71.In artikel 5.2.3bis.1.30, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de woorden "Op initiatief en op kosten van de exploitant moeten ten minste de volgende metingen verricht worden" vervangen door de zinsnede "Op initiatief en op kosten van de exploitant worden, in afwijking van het controlemeetprogramma, vermeld in artikel 3 van bijlage 4.2.5.2, ten minste de volgende metingen en meetfrequenties verricht".

Art. 72.In artikel 5.2.3bis.1.33, § 2, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de inleidende zin wordt tussen de woorden "bemonstering van dioxinen en furanen" en de woorden "de drempelwaarde" de zinsnede ", zonder verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5," ingevoegd; 2° in punt 3° wordt de zinsnede "volgens de normNBN EN 1948" vervangen door de zinsnede "volgens de norm NBN EN 1948".

Art. 73.In artikel 5.2.3bis.1.34, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt de zin "De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie mag in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met verbranding van afvalstoffen voortgaan." vervangen door de zin "Met behoud van de toepassing van artikel 5.2.3bis.1.11, § 5, mag de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met verbranding van afvalstoffen voortgaan.".

Art. 74.In artikel 5.2.3bis.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt paragraaf 1 vervangen door wat volgt: " § 1. De installatie moet geschikt zijn om het dier in één keer te cremeren.".

Art. 75.In artikel 5.2.3bis.4.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 27 november 2015, wordt het tweede lid opgeheven.

Art. 76.In artikel 5.2.4.1.7, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt de zin "Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld." opgeheven.

Art. 77.In artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2°, van hetzelfde besluit, ingevoegd in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt in de hoofding van de tabel de zinsnede "Waarde mg/kg" vervangen door de zinsnede "Waarde mg/kg droge stof".

Art. 78.In artikel 5.2.4.1.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2 wordt de zin "Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld." opgeheven; 2° in paragraaf 7, 1°, wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethoden EPA 9071, AAC 3/R" vervangen door de zinsnede "analysemethode CMA/3/C";3° in paragraaf 7, 2°, wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode AAC 3/Q" vervangen door de zinsnede "analysemethode CMA/3/Q";4° in paragraaf 7, 3°, wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode AAC 3/N" vervangen door de zinsnede "analysemethode CMA/3/N"; 5° in paragraaf 7, 4°, wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode : gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4" vervangen door de zinsnede "analysemethode: gewichtsverlies na extractie volgens CMA/2/II/A.12"; 6° in paragraaf 7, 5°, b), wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode: - gloeiverlies : DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2; - totaal organische koolstof : AAC2/II/A.7;" vervangen door de zinsnede "analysemethode: - gloeiverlies: CMA/2/II/A.2; - totaal organische koolstof: CMA/2/II/A.7;"; 7° in paragraaf 7, 5°, c), wordt tussen de woorden "voor iedere afvalstroom wordt bij de basiskarakterisering een bepaling van het DOC-gehalte opgenomen." en de zin "De richtwaarde voor het DOC-gehalte bedraagt 800 mg/kg droge stof." de zin "DOC wordt bepaald volgens de analysemethode CMA/2/I/D.7." ingevoegd; 8° in paragraaf 7, 6°, wordt de zinsnede "aanbevolen methode AAC2filA.4 of een gelijkwaardige grondmechanische methode" vervangen door de zinsnede "methode CMA/2/II/A.4 "; 9° in paragraaf 7, 7°, wordt de zinsnede "uitlooggedrag : het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414-S4;de afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden :" vervangen door de volgende zinsnede en zin "uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode, beschreven in de norm CMA/2/II/A.12. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:" en wordt de tabel vervangen door wat volgt:

parameter

grenswaarde

analysemethode

pH

4 -13

CMA/2/I/A

fenolen (fenolindex)

< 100 mg/l

CMA/2/I/D

arseen

< 1,0 mg/l

CMA/2/I/B

lood

< 2,0 mg/l

CMA/2/I/B

cadmium

< 0,5 mg/l

CMA/2/I/B

chroom VI

< 0,5 mg/l

CMA/2/I/C

koper

< 10 mg/l

CMA/2/I/B

nikkel

< 2,0 mg/l

CMA/2/I/B

kwik

< 0,1 mg/l

CMA/2/I/B

zink

< 10 mg/l

CMA/2/I/B

fluoride

< 50 mg/l

CMA/2/I/C

ammonium

< 1,0 g/l

CMA/2/I/E

cyanide (totaal)

< 1,0 mg/l

CMA/2/I/C

nitriet

< 30 mg/l

CMA/2/I/C

barium

< 30 mg/l

CMA/2/I/B

molybdeen

< 3 mg/l

CMA/2/I/B

antimoon

< 0,5 mg/l

CMA/2/I/B

seleen

< 0,7 mg/l

CMA/2/I/B


".

Art. 79.In artikel 5.2.4.1.9, § 6, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt de zin "het in gebonden vorm aanwezig zijn wordt nagegaan aan de hand van de meetmethode voor de vezelvrijstelling van asbesthoudend afvalmaterialen en moet worden geattesteerd door een daartoe erkend milieudeskundige;" opgeheven.

Art. 80.In artikel 5.2.4.1.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, tweede lid, wordt punt 3° opgeheven; 2° in paragraaf 2 wordt de zin "Indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld." opgeheven.

Art. 81.In artikel 5.2.4.1.12, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden in het eerste en tweede lid de woorden "hetzij door voormelde milieudeskundige zelf" vervangen door de woorden "hetzij door het vermelde laboratorium zelf".

Art. 82.In artikel 5.2.4.6.5, § 4, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de woorden "nieuwe omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit" vervangen door de woorden "hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats".

Art. 83.In artikel 5.2.5.3.2, § 3, van hetzelfde besluit, hersteld bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 1° wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethoden EPA 9071, AAC 3/R" vervangen door de zinsnede "analysemethode CMA/3/C";2° in punt 2° wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode AAC 3/Q" vervangen door de zinsnede "analysemethode CMA/3/Q";3° in punt 3° wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode AAC 3/N" vervangen door de zinsnede "analysemethode CMA/3/N"; 4° in punt 4° wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode : gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4" vervangen door de zinsnede "analysemethode: gewichtsverlies na extractie volgens CMA/2/II/A.12"; 5° in punt 5°, b), wordt de zinsnede "aanbevolen analysemethode: a) gloeiverlies : DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2; b) totaal organische koolstof : AAC2/II/A.7;" vervangen door de zinsnede "analysemethode: a) gloeiverlies: CMA/2/II/A.2; b) totaal organische koolstof: CMA/2/II/A.7;"; 6° in punt 6° wordt de zinsnede "aanbevolen methode AAC2filA.4 of een gelijkwaardige grondmechanische methode" vervangen door de zinsnede "methode CMA/2/II/A.4 "; 7° in punt 7° wordt de zinsnede "uitlooggedrag : het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414-S4;de afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden :" vervangen door de volgende zinsnede en zin "uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm CMA/2/II/A.12. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:" en wordt de tabel vervangen door wat volgt:

parameter

grenswaarde

analysemethode

pH

4 -13

CMA/2/I/A

fenolen (fenolindex)

< 100 mg/l

CMA/2/I/D

arseen

< 1,0 mg/l

CMA/2/I/B

lood

< 2,0 mg/l

CMA/2/I/B

cadmium

< 0,5 mg/l

CMA/2/I/B

chroom VI

< 0,5 mg/l

CMA/2/I/C

koper

< 10 mg/l

CMA/2/I/B

nikkel

< 2,0 mg/l

CMA/2/I/B

kwik

< 0,1 mg/l

CMA/2/I/B

zink

< 10 mg/l

CMA/2/I/B

fluoride

< 50 mg/l

CMA/2/I/C

ammonium

< 1,0 g/l

CMA/2/I/E

cyanide (totaal)

< 1,0 mg/l

CMA/2/I/C

nitriet

< 30 mg/l

CMA/2/I/C


".

Art. 84.In artikel 5.2.5.3.3, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt de zin "indien in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld;" opgeheven.

Art. 85.Aan subafdeling 5.2.5.6 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden een artikel 5.2.5.6.5 tot en met 5.2.5.6.7 toegevoegd, die luiden als volgt: "Art. 5.2.5.6.5. Bescherming van het grondwater § 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed, worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens drie genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd. Minstens één meetput bevindt zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt. Dat aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater. De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de locatie en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals die blijkt uit de hydrogeologische studie of het dossier van de vergunningsaanvraag, en zoals die, in voorkomend geval, in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit nader is bepaald. § 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijbehorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot vergrendeld. § 3. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt op de hoogte gebracht van de aanleg van die meetputten zodat haar afgevaardigde daarbij aanwezig kan zijn. Bij de aanleg van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. § 4. Nadat de meetputten aangelegd zijn, worden ze aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. § 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens over zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat.

Die fiche wordt opgesteld conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. § 6. Vóór met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op zijn vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, worden op ten minste drie plaatsen monsters genomen voor er gestart wordt met met storten. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde. § 7. De technische fiche die voor elke meetput wordt opgesteld, wordt naar de toezichthouder en naar de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gestuurd. § 8. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang van de stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie, vermeld in de tabel van paragraaf 9, door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL, de grondwaterniveaus in de meetputten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het voormeld besluit. De monstername wordt een eerste keer uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens een week nadat de testpompingen zijn uitgevoerd. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthouder gestuurd. De controles met betrekking tot de bemonstering en analyse worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan na die termijn nog jaarlijks controles opleggen. § 9. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater, met name temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen, aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters, met name zware metalen en organische stoffen, die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van de parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Bij de keuze van de analyseparameters wordt rekening gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium wordt onderkend.

exploitatiefase

nazorgfase

niveau van het grondwater

halfjaarlijks (1)

halfjaarlijks (1)

samenstelling van het grondwater

halfjaarlijks (2),(3)

halfjaarlijks (2),(3)


(1) In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd.(2) De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen als een interventiepunt bereikt wordt.De frequentie wordt met andere woorden bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming (3) Als een interventiepunt bereikt wordt (zie onder A), is verificatie noodzakelijk door dezelfde monsterneming te herhalen.Als het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan in werking dat in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is beschreven.

A. Interventiepunt Er wordt van uitgegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten als vermeld in deze subafdeling, hebben voorgedaan als uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt wordt bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld.

De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lagergelegen bron.

De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.

Art. 5.2.5.6.6. Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa Jaarlijks worden de volgende gegevens verzameld:

exploitatiefase

nazorgfase

structuur en samenstelling van de gestorte massa (1)

jaarlijks


inklinkingsgedrag van de gestorte massa

jaarlijks

jaarlijks


(1) gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, het volume en de samenstelling van het afval, de stortmethode, het tijdstip en de duur van stortwerkzaamheden, de berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats Art.5.2.5.6.7. Minstens jaarlijks wordt een rapport opgemaakt waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant volgens de frequentie die is vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, maar in ieder geval ten minste één keer per jaar, alle controleresultaten mee aan de verder vermelde autoriteiten om aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan, en om de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten.

Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de exploitatiefase: 1° de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen, de ingenomen en nog resterende stortoppervlakte en stortcapaciteit;2° voor stortplaatsen voor baggerspecie: a) een waterbalans van de stortexploitatie op basis van de neerslaggegevens van het dichtstbijzijnde weerstation, eventueel aangevuld met plaatselijke metingen, en hoeveelheden afgepompt en behandeld percolaat, hoeveelheden geloosd water met de berekening van de geloosde vuilvrachten;b) de opvolging van de hoeveelheden percolaat, de samenstelling ervan en de toegepaste zuiveringstechnieken;3° een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten. Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de nazorgfase: 1° een verslag van de nazorgactiviteiten die tijdens het afgelopen jaar uitgevoerd zijn;2° een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten. Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt minstens jaarlijks uiterlijk tegen 30 april na het kalenderjaar waarop het rapport betrekking heeft en een eerste keer uiterlijk achttien maanden na de aanvang van de eigenlijke stortactiviteiten, bezorgd aan de toezichthouder en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Er wordt ook een kopie van het rapport gestuurd naar het gemeentebestuur van de gemeente waar de inrichting ligt, ter inzage voor het publiek.

Als een hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats wordt aangevraagd, worden de rapporten van de afgelopen vergunningsperiode, alsook een globale evaluatie bij het aanvraagdossier gevoegd.".

Art. 86.In artikel 5.3.2.4, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de woorden "ter voorkoming van een overmatige belasting met zuurstofbindende stoffen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd" opgeheven.

Art. 87.In artikel 5.4.3.1.4, § 2, eerste lid, 5°, van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt tussen het woord "opleggers" en de woorden "en industriële carrosserieën" de zinsnede "zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen," ingevoegd.

Art. 88.In artikel 5.4.3.2.3, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt de zin "Voor elke spuitcabine houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthoudende overheid, waarin aangetoond wordt dat aan de emissiegrenswaarde 10 mg/Nm3 voor het spuiten, zoals vermeld in § 3, voldaan is." vervangen door de zin "In afwijking van de algemene bepalingen inzake meetstrategie zijn periodieke meetverplichtingen voor het spuiten niet vereist als de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder houdt, waarin aangetoond wordt dat aan de emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 voor het spuiten, vermeld in paragraaf 3, voldaan is.".

Art. 89.In artikel 5.6.1.1.9, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt paragraaf 2 opgeheven.

Art. 90.In artikel 5.6.1.2.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt punt 1° vervangen door wat volgt: "1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek.De exploitant verleent inzage van die documenten;"; 2° in paragraaf 1, 8°, wordt de zinsnede "5.6.1.2.11, § 4" vervangen door de zinsnede "5.6.1.2.11, § 5"; 3° aan paragraaf 1 wordt een punt 9° toegevoegd, dat luidt als volgt: "een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider";4° in paragraaf 2, 5°, wordt de zinsnede "ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur" vervangen door de zinsnede "ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste 1 uur bij een overdruk van minstens 30 kPa".

Art. 91.In artikel 5.6.1.2.9, 5.6.1.3.15, 5.17.4.2.9 en artikel 5.17.4.3.17 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt het derde lid vervangen door wat volgt: "De klever of plaat heeft de volgende kleur: 1° groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;2° oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder; 3° rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.".

Art. 92.In artikel 5.6.1.2.11, § 6, en in artikel 5.6.1.3.17, § 5, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "afstandsregels" vervangen door het woord "scheidingsafstanden".

Art. 93.In artikel 5.6.1.3.11 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden "milieudeskundige in de disciplines grondwater of bodem" vervangen door de zinsnede "MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL"; 2° in paragraaf 2 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: "Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. De goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk."; 3° aan paragraaf 2 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: "De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in het tweede lid, verleend heeft.De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.".

Art. 94.In artikel 5.6.1.3.14, § 1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het tweede lid wordt punt 1° vervangen door wat volgt: "1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek.De exploitant verleent inzage van die documenten;"; 2° in het tweede lid, 4°, wordt de zin "h) het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken." vervangen door de zin "i) het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken."; 3° aan het tweede lid, 4°, wordt een punt j) toegevoegd, dat luidt als volgt: "j) een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.".

Art. 95.In artikel 5.7.2.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt tussen de woorden "vermeld in" en de zinsnede "bijlage 4.2.5.2" de zinsnede "artikel 4, § 1, van" ingevoegd; 2° in het derde lid wordt het woord "waarborgen" vervangen door het woord "opleveren".

Art. 96.In artikel 5.7.3.2, § 5, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt de zinsnede "artikel 5.7.5.1" vervangen door de zinsnede "paragraaf 4".

Art. 97.In artikel 5.9.2.2, § 5, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2009 en 5 september 2016, wordt de zinsnede "bijlage 5.9" vervangen door de zinsnede "bijlage 5.28".

Art. 98.In artikel 5.9.2.3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 20 oktober 2003 en 1 maart 2009, wordt de zinsnede "bijlage 5.9" telkens vervangen door de zinsnede "bijlage 5.28".

Art. 99.In artikel 5.9.5.2 van hetzelfde besluit wordt het woord "produkten" telkens vervangen door het woord "producten" en wordt het woord "gevogelte" telkens vervangen door het woord "pluimvee".

Art. 100.In artikel 5.9.5.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en 20 november 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het woord "gevogelte" wordt telkens vervangen door het woord "pluimvee";2° in paragraaf 4, tweede lid, en paragraaf 5, tweede lid, worden de woorden "kippen of" opgeheven.

Art. 101.In artikel 5.9.6.1, § 2, 2° en 3°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2009 en 4 oktober 2014, worden de woorden "inheems" en "inheemse" telkens opgeheven.

Art. 102.In artikel 5.9.7.1, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 maart 2008 en 23 december 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het woord "gevogelte" wordt telkens vervangen door het woord "pluimvee"; 2° de zinsnede "bijlage 5.9." wordt vervangen door de zinsnede "bijlage 5.28". 3° het woord `inheemse" wordt opgeheven.

Art. 103.In artikel 5.9.8.4, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt het tweede lid opgeheven.

Art. 104.In afdeling 5.9.11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt de tussentitel "De opvolging van de nutriëntenstroom" opgeheven.

Art. 105.Aan afdeling 5.9.11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, wordt een artikel 5.9.11.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 5.9.11.3. Het gebruik van bedrijfseigen kippenmest als brandstof is toegestaan als aan de bepalingen uit de EU-Verordening nr. 592/2014 is voldaan en de vrijkomende energie steeds nuttig kan worden toegepast.".

Art. 106.Aan hoofdstuk 5.9 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden een afdeling 5.9.13, die bestaat uit artikel 5.9.13.1 tot en met 5.9.13.13, en een afdeling 5.9.14, die bestaat uit artikel 5.9.14.1 tot en met 5.9.14.4 toegevoegd, die luiden als volgt: "Afdeling 5.9.13. Milieuvoorwaarden voor publiek toegankelijke inrichtingen waar dieren worden gehouden Art. 5.9.13.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.1 van de indelingslijst, met uitzondering van kinderboerderijen gekoppeld aan een land- of tuinbouwbedrijf.

Artikelen 5.9.13.7 tot en met 5.9.13.13 zijn alleen van toepassing op inrichtingen die zijn ingedeeld in rubriek 9.1 en die publiek toegankelijk zijn gedurende zeven dagen of meer per jaar.

Art. 5.9.13.2. De inrichting is voorzien van een voldoende hoge, stevige en beveiligde omheining die de dieren belet te ontsnappen en die de veiligheid van de bezoekers kan garanderen. Er wordt voorzien in een afsluitpoort zodat onbevoegden geen toegang hebben tot de inrichting.

Rondom het terrein wordt een afscherming aangebracht zodat de dieren visueel niet gestoord worden door de omgeving, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Kadavers van de dieren worden zo snel mogelijk verwijderd. In afwachting van ophaling worden kadavers van kleine dieren in een gesloten recipiënt bewaard. Kadavers van grotere dieren worden bewaard onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal. De afdekking moet derwijze zijn dat katten, honden, andere dieren en insecten zich geen toegang kunnen verschaffen tot de kadavers.

De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel, dat aanwezig is op een vaste plaats.

Art. 5.9.13.3. Er geldt een algemeen rookverbod in de gebouwen die behoren tot de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven.

Art. 5.9.13.4. De hokken worden in stevig materiaal gebouwd en worden goed geventileerd. Ze worden regelmatig gereinigd.

De volledige inrichting wordt altijd in een propere en goed onderhouden staat gehouden. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insecten.

Art. 5.9.13.5. De vaste dierlijke mest wordt buiten de stallen, hokken en andere dierenverblijven opgeslagen in opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest conform artikel 5.9.2.2, § 1 tot en met § 4.

De opgeslagen mest wordt regelmatig afgevoerd.

Art. 5.9.13.6. Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Art. 5.9.13.7. De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximum aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.

Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, geldt de verplichting, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2022.

Art. 5.9.13.8. De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, als dat van toepassing is, minstens de volgende documenten: 1° de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie, vermeld in artikel 5.9.13.9; 2° het goedgekeurde noodplan, vermeld in artikel 5.9.13.10; 3° de evacuatieplannen en het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal, vermeld in artikel 5.9.13.11; 4° de samenstelling van de eerste interventieploeg, vermeld in artikel 5.9.13.12.

Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage voor de toezichthouder.

Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.

Art. 5.9.13.9. De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd conform het AREI, worden door de exploitant bij het veiligheidsdossier gevoegd.

Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van de onderstaande installaties, als die aanwezig zijn in de publiek toegankelijke delen, gedurende minimaal één uur: 1° de veiligheidsverlichting en de noodverlichting;2° de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;3° de installaties voor rook- en warmteafvoer;4° andere installaties of toestellen die bij brand in dienst moeten blijven. Art. 5.9.13.10. De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit, zoals de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer en de politie. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.

De volgende specifieke maatregelen worden genomen bij de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit: 1° er is één oproepnummer dat permanent in verbinding staat met een interne centrale;2° de noodzakelijke plannen en afspraken bij ontsnapping van gevaarlijke dieren worden vastgelegd en bestaan minstens uit: a) gedocumenteerde noodplannen in samenwerking met de politiediensten met als doel het dier te immobiliseren;b) evacuatieplannen voor de bezoekers;3° de dierenverblijven zijn zo ontworpen en onderhouden dat de dieren in geen enkele omstandigheid kunnen ontsnappen en dat de veiligheid van de dieren, het publiek, de omwonenden en het personeel gewaarborgd is. Art. 5.9.13.11. Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke lokalen.

Elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen.

Het is verboden om in toegangs- en uitgangswegen voorwerpen te plaatsen die de vlotte evacuatie kunnen belemmeren. Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.

De noodzakelijke brandpreventie- en brandbestrijdingsmiddelen worden bepaald en aangebracht in overleg met en volgens de richtlijnen van de plaatselijke brandweer. In aansluiting met art. 4.1.12.1 dient de exploitant binnen de twee maanden na het bekomen van de vergunning overleg te vragen aan de brandweer. Deze aanvraag en alle navolgende communicatie (overleg, richtlijnen, ...) worden bijgehouden in het veiligheidsdossier.

Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een instantie die daarvoor bevoegd is. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd.

Art. 5.9.13.12. Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die uit twee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De exploitant raadpleegt de bevoegde brandweer om die dienst samen te stellen en goed te laten functioneren. De lijst van het personeel waaruit die dienst bestaat, wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd. De interventieploeg houdt minstens één keer per jaar een oefening.

Art. 5.9.13.13. Op het terrein van de inrichting zijn informatieborden aangebracht die de bezoekers wijzen op de gevaren van de aanwezige dieren, met duidelijke vermelding van de verbodsbepalingen. Afdeling 5.9.14. Milieuvoorwaarden voor inrichtingen waarin amfibieën,

reptielen of ongewervelden worden gehouden Art. 5.9.14.1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is deze afdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.2 van de indelingslijst.

Art. 5.9.14.2. In deze afdeling wordt verstaan onder terrarium: een kunstmatige leefomgeving van een in gevangenschap gehouden diersoort die bestaat uit een voldoende afsluiting van de omgeving zodat de dieren niet kunnen ontsnappen.

Art. 5.9.14.3. De dieren worden gehouden in een terrarium dat is aangepast aan de specifieke behoeften van de diersoort.

Het terrarium wordt gebouwd uit slagvaste materialen. Het gebruikte glas is minimaal 6 mm dik. Kieren ter hoogte van schuiframen of ventilatie-openingen worden tot een minimum beperkt en worden vermeden als dat mogelijk is.

Het terrarium is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan: 1° de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;2° het aantal individuen in het terrarium, uitgezonderd de ongewervelden;3° als dat van toepassing is: een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in zitten. De terraria staan opgesteld in een afgesloten ruimte die altijd vrij is van obstakels en andere hindernissen. Die afgesloten ruimte is volledig naad- en kierdicht.

Art. 5.9.14.4. Bij de inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, kan de afgesloten ruimte waarin de terraria zijn opgesteld, alleen betreden worden via een afgesloten sas. Dat sas is voorzien van twee deuren waarin een glaspartij is aangebracht. De glaspartij in beide deuren laat toe om eventueel ontsnapte dieren te detecteren in het sas voor de deur wordt geopend. De buitendeur die toegang geeft tot de afgesloten ruimte is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan: 1° de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;2° het aantal terraria en het aantal individuen in elk terrarium;3° een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in een of meerdere van de terraria zitten;4° een lijst met belangrijke telefoonnummers die gebeld kunnen worden in geval van calamiteiten, zoals een ontsnapping of een ongeval. In de afgesloten ruimte van inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, zijn een brandmelder en brandblusser aanwezig.

Voor de inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 5.9.14.3 en 5.9.14.4, vanaf 1 oktober 2022.".

Art. 107.In artikel 5.12.0.1 van hetzelfde besluit wordt het tweede lid opgeheven.

Art. 108.In artikel 5.15.0.4, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het woord "autovoertuigen" wordt vervangen door het woord "motorvoertuigen";2° tussen het woord "personenwagens" en de zinsnede ", de garages" wordt de zinsnede ", bromfietsen en motorfietsen" ingevoegd.

Art. 109.In artikel 5.15.0.5, § 2, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt het woord "autovoertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 110.In artikel 5.15.0.6, § 2, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt het woord "voertuigen" telkens vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 111.In artikel 5.15.0.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2009 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid wordt vervangen door wat volgt: "De volgende plaatsen zijn uitgerust met een vloeistofdichte vloer: 1° de plaatsen waar voertuigwrakken worden gestald waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2, d); 2° de plaatsen waar geaccidenteerde voertuigen worden gestald."; 2° tussen het eerste en het tweede lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt als volgt: "Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de vloeistofdichte vloer aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grondwater noch het oppervlaktewater kunnen verontreinigen."; 3° het bestaande tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt vervangen door wat volgt: "De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.".

Art. 112.In artikel 5.15.0.10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de zinnen "De koolwaterstofafscheiders worden zo dikwijls geledigd en gereinigd als nodig is om de goede werking ervan te waarborgen. De afvalstoffen die daarbij vrijkomen, worden opgehaald door een daartoe geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar. De exploitant inspecteert daarvoor om de drie maanden de afscheider en houdt van die inspecties een logboek bij." vervangen door de zin "De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.".

Art. 113.In artikel 5.16.1.2, § 3, eerste lid, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van19 september 2008, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 114.In artikel 5.16.3.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 maart 2003 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2 wordt punt 3° vervangen door wat volgt: "3° het attest, vermeld in het eerste lid, is niet vereist voor installaties die beantwoorden aan de voorwaarden, vermeld in de volgende besluiten: a) het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende het op de markt brengen van elektrisch materiaal;b) het koninklijk besluit van 12 augustus 2008 betreffende het op de markt brengen van machines; c) het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur of het koninklijk besluit van 11 juli 2016 betreffende het op de markt aanbieden van drukapparatuur;"; 2° in paragraaf 8, 2°, i), wordt het woord "certificaatnummer" telkens vervangen door het woord "erkenningsnummer".

Art. 115.In artikel 5.16.4.3.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 8 wordt vervangen door wat volgt: " § 8.Een vulplaats is uitgerust met een aantal oordeelkundig opgestelde gasdetectoren.

Bij ballonvaarttanks, die gevuld worden op volume, zonder gasterugvoer, is het niet verplicht om de vulplaats met gasdetectoren uit te rusten."; 2° paragraaf 9 wordt vervangen door wat volgt: " § 9.De vulinstallatie is zo opgevat dat het vullen automatisch stopt als een vooraf ingesteld gewicht overschreden wordt.

Het is ook toegelaten om ballonvaarttanks te vullen op volume zonder gasterugvoer als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1° de ballonvaarttanks worden minstens jaarlijks geïnspecteerd door een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;2° de ballonvaarttanks worden gevuld op volume in openlucht;3° de ballonvaarttanks worden niet in de ballonmand gevuld;4° de ballonvaarttanks worden gevuld volgens de richtlijnen van het vluchthandboek van de ballon waar de ballonvaarttank bij hoort;5° de ballonvaarttanks worden niet gevuld op volume bij ongunstige weersomstandigheden zoals mist, waarbij er een verhoogde kans op lokale ophoping van gas is;6° in het vulstation is er een inrichting, zoals een overmaatse lege fles, aanwezig waarmee de ballonvaarttanks kunnen worden leeggemaakt, zonder dat daarbij gas in de atmosfeer wordt afgeblazen;7° de exploitant bezorgt beschadigde flessen aan een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;8° de ballonvaarttanks kunnen alleen gevuld worden op volume met een dodemansknop;9° er is een noodstopsysteem aanwezig dat vanaf minstens twee plaatsen op het terrein in werking kan worden gebracht.De plaatsen met een noodknop zijn goed bereikbaar, duidelijk aangeduid en bevinden zich aan de vluchtroutes; 10° als een noodknop in werking wordt gesteld, sluit automatisch de gestuurde afsluiter, die vanop afstand gestuurd wordt als vermeld in paragraaf 11.".

Art. 116.In artikel 5.16.4.4.0 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt het woord "voertuigen" telkens vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 117.In artikel 5.16.4.4.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt het woord "voertuig" vervangen door het woord "motorvoertuig";2° in paragraaf 2 worden de woorden "auto's of" opgeheven.

Art. 118.In artikel 5.16.4.4.3, § 2 en § 3, van hetzelfde besluit, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 119.In artikel 5.16.4.4.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 19 september 2008 en 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 3 worden de woorden "elektromagnetische kraan" vervangen door de woorden "gestuurde afsluiter";2° paragraaf 10 wordt vervangen door wat volgt: " § 10.De bevoorradingsstations beantwoorden bovendien aan al de volgende eisen: 1° een gestuurde afsluiter is stroomopwaarts van de handkraan van de aanvoerleiding van de zuil geplaatst.Die gestuurde afsluiter is van het normaal gesloten type. De afsluiter kan in alle omstandigheden gesloten worden of in gesloten toestand gehouden worden vanuit de controlecabine. Niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations voldoen ook aan die voorwaarden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is dan niet verplicht; 2° de verdeelzuil wordt in werking gesteld door middel van een drukknop of om het even welk ander vergelijkbaar systeem, waarop de gebruiker doorlopend druk moet uitoefenen met zijn hand om de pomp in werking te stellen en de gestuurde afsluiter te openen.Zodra er geen druk meer wordt uitgeoefend, valt de pomp stil en gaat de gestuurde afsluiter dicht; 3° de eindkraan van het vulpistool is uitgerust met een automatische inrichting die de doorstroom belet als het pistool niet op de vulmond is aangesloten of ervan losraakt.".

Art. 120.In artikel 5.16.4.4.5, 7°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 16 mei 2014, wordt het woord "voertuig" vervangen door het woord "motorvoertuig".

Art. 121.In artikel 5.16.4.4.7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, eerste lid, wordt het woord "autovoertuig" telkens vervangen door het woord "motorvoertuig", wordt het woord "voertuig" vervangen door het woord "motorvoertuig" en wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen";2° in paragraaf 1, tweede lid, wordt het woord "tankstations" vervangen door het woord "bevoorradingsstations";3° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt: " § 3.De exploitant van het bevoorradingsstation moet een bevoegd persoon zijn, volledig op de hoogte van de exploitatie van het bevoorradingsstation en van de maatregelen die te nemen zijn, in geval er zich een incident voordoet. De exploitant moet zich ervan verzekeren dat zijn aangestelde eveneens aan deze eisen beantwoordt.

Bij een lpg-station moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren in het bevoorradingsstation bestendig aanwezig zijn en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht houden vanuit de controlecabine.

Bij een niet publiek toegankelijk bevoorradingsstation moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren van het bevoorradingsstation aanwezig zijn in de ingedeelde inrichting of activiteit en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht hierop houden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is niet verplicht.

Toezicht tijdens de vuloperaties is niet vereist als werknemers een gepaste opleiding hebben genoten."; 4° in paragraaf 4, eerste lid, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen" en wordt het woord "tankstation" vervangen door het woord "bevoorradingsstation";5° in paragraaf 4, tweede lid, wordt het woord "station" vervangen door het woord "bevoorradingsstation";6° paragraaf 5 wordt vervangen door wat volgt: " § 5.Bij lpg-stations met selfservice mag de verdeelzuil alleen vanuit de controlecabine in dienst gesteld worden. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations mag de verdeelzuil alleen in dienst gesteld worden door de exploitant of zijn aangestelde.

Het gebruik van de verdeelzuil in een lpg-station wordt automatisch in de controlecabine gemeld, en moet van daaruit op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de verdeelzuil op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°.

Als er zich benzine- of dieselpompen bevinden op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil van een lpg-station, moet hun werking ook onderbroken kunnen worden vanuit de controlecabine. Voor niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de werking van benzine- of dieselpompen die zich op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil bevinden, vanop een veilige afstand onderbroken kunnen worden."; 7° paragraaf 6 en 7 worden vervangen door wat volgt: " § 6.Bij lpg-stations met selfservice worden duidelijke instructies, met verklarende tekeningen, goed zichtbaar voor de verbruiker, aan de verdeelzuil en ook in de controlecabine opgehangen. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations is die verplichting alleen van toepassing op de verdeelzuil. " § 7. Duidelijke en nauwkeurige veiligheids- en ingreepinstructies hangen op in de controlecabine van het bevoorradingsstation. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations hangen die instructies op in de nabijheid van de bediening van het bevoorradingsstation.".

Art. 122.In artikel 5.16.4.4.8, § 2, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt het woord "dienststation" vervangen door het woord "bevoorradingsstation".

Art. 123.In artikel 5.16.4.4.9, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden "station voor de bevoorrading van motorvoertuigen met vloeibaar gemaakte petroleumgassen" worden vervangen door het woord "bevoorradingsstation";2° het woord "station" wordt vervangen door het woord "bevoorradingsstation".

Art. 124.In artikel 5.16.4.4.10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 16 mei 2014 en 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, inleidende zin, wordt het woord "verdeelstations" vervangen door het woord "bevoorradingsstations";2° in paragraaf 1, 10°, en in paragraaf 2 wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 125.In artikel 5.16.4.4.11, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "verdeelinstallaties" vervangen door het woord "lpg-stations".

Art. 126.In artikel 5.16.4.4.12 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt het woord "lpg-tankstation" vervangen door het woord "lpg-station";2° in het tweede lid wordt het woord "verdeelinstallaties" vervangen door het woord "lpg-stations".

Art. 127.In artikel 5.16.7.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "voertuig" vervangen door het woord "motorvoertuig".

Art. 128.In artikel 5.16.7.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "voertuig" telkens vervangen door het woord "motorvoertuig".

Art. 129.In artikel 5.16.7.6, § 1 en § 2, en artikel 5.16.7.7, § 3 en § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, wordt het woord "voertuig" telkens vervangen door het woord "motorvoertuig".

Art. 130.In artikel 5.16.8.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 27 november 2015, wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt: " § 1/1. Deze paragraaf voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

Connectoren en aansluitpunten van publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met CNG die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de technische specificaties van de norm NBN EN ISO 14469:2017, delen I en II.".

Art. 131.In artikel 5.16.8.3, eerste lid, en artikel 5.16.8.4, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt het woord "voertuig" vervangen door het woord "motorvoertuig".

Art. 132.In artikel 5.16.8.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het tweede lid wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen";2° in het derde lid wordt het woord "voertuig" vervangen door het woord "motorvoertuig".

Art. 133.Aan hoofdstuk 5.16 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering 10 februari 2017, wordt een afdeling 5.16.9, die bestaat uit artikel 5.16.9.1 en artikel 5.16.9.2, toegevoegd, die luidt als volgt: "Afdeling 5.16.9. Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof Art. 5.16.9.1. Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in rubriek 16.4, 1° van de indelingslijst voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt deze afdeling ook voor de waterstofafleverinstallaties die niet voor publiek toegankelijk zijn.

Art. 5.16.9.2. Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

Publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de volgende technische specificaties: 1° Inrichtingen in de open lucht waar gasvormige waterstof kan worden getankt voor gebruik in motorvoertuigen, dienen te voldoen aan de technische voorschriften van de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;2° De zuiverheid van de waterstof die bij inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof kan worden getankt, dient te voldoen aan de technische specificaties van de ISO 14687-2-norm;3° Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof dienen gebruik te maken van algoritmen en apparatuur die voldoen aan de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;4° Connectoren voor motorvoertuigen voor het tanken van gasvormige waterstof moeten voldoen aan de norm EN ISO 17268 voor "Vulaansluitingen voor wegvoertuigen met gasvormige waterstof als motorbrandstof" vanaf het moment dat de certificering van connectoren die voldoen aan de norm EN ISO 17268 is afgerond.Connectoren die geïnstalleerd worden voor deze datum, voldoen alleen aan de norm ISO 17268.".

Art. 134.Artikel 5.17.1.4 van hetzelfde besluit, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing: "Art. 5.17.1.4. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen worden de elektrische installaties in zones waar gevaar voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel bestaat, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.

Voor installaties waarop het AREI nog niet van toepassing is, worden de zones ingedeeld overeenkomstig artikel 105 van het AREI.".

Art. 135.In artikel 5.17.3.1.2, § 3, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 136.In artikel 5.17.4.1.3, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt de zinsnede "gevaarlijke vloeistoffen van groep 3" vervangen door de zinsnede "andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2".

Art. 137.Artikel 5.17.4.1.8 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt opgeheven.

Art. 138.In artikel 5.17.4.1.9 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt tussen de zinsnede "acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4" en de zinsnede "of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05" telkens de zinsnede ", vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08," ingevoegd.

Art. 139.In artikel 5.17.4.1.13, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt paragraaf 2 opgeheven.

Art. 140.In artikel 5.17.4.2.4, § 5, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 141.In artikel 5.17.4.2.5, § 8, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 142.In artikel 5.17.4.2.8 van hetzelfde besluit ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2011, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt punt 1° vervangen door wat volgt: "1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek.De exploitant verleent inzage van die documenten;"; 2° in paragraaf 1, 9°, wordt de zinsnede "5.17.4.2.11, § 5, tweede en derde lid" vervangen door de zinsnede "5.17.4.2.11, § 6"; 3° aan paragraaf 1 wordt een punt 10° toegevoegd, dat luidt als volgt: "10° een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider."; 4° in paragraaf 2, 5°, wordt de zinsnede "ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur" vervangen door de zinsnede "ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste één uur bij een overdruk van minstens 30 kPa".

Art. 143.In artikel 5.17.4.2.11, § 4, vierde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt de zinsnede "5.17.4.2.8, § 2bis" vervangen door de zinsnede "5.17.4.2.8, § 3".

Art. 144.In artikel 5.17.4.3.12 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt tussen de woorden "deeldomein geohydrologie" en de zinsnede ", waarnemingsbuizen" de zinsnede "als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL" ingevoegd; 2° in paragraaf 2 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: "Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.", 3° aan paragraaf 2 wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: "De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft.De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.".

Art. 145.In artikel 5.17.4.3.14, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 146.In artikel 5.17.4.3.16, § 1, tweede lid van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt: "1° de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek.De exploitant verleent inzage van die documenten;". 2° aan punt 4° wordt een punt k) toegevoegd, dat luidt als volgt: "k) een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.".

Art. 147.In artikel 5.17.4.3.19, § 6, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, word de zinsnede "5.17.1.3.6" vervangen door de zinsnede "5.17.3.6", wordt de zinsnede "5.17.1.3.7" vervangen door de zinsnede "5.17.3.7" en wordt de zinsnede "5.17.1.3.8" vervangen door de zinsnede "5.17.3.8".

Art. 148.In artikel 5.17.4.4.3.1, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het woord "subafdeling" vervangen door het woord "onderafdeling".

Art. 149.In artikel 5.17.4.4.3.3, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt de zinsnede "bijlage 5.17.10" vervangen door de zinsnede "bijlage 5.17.12".

Art. 150.In artikel 5.17.4.5.2, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede "of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08," opgeheven.

Art. 151.Artikel 5.17.4.5.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 5.17.4.5.3. Tot en met 31 december 2019 kunnen de controles met de IR-camera uitgevoerd worden door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA 8399:2015.

Vanaf 1 januari 2020 worden die metingen uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.".

Art. 152.In artikel 5.20.2.3, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 11 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 1° en punt 2° wordt punt a) opgeheven;2° in punt 1° en punt 2° wordt de zinsnede "b) vanaf 1 januari 2016:" opgeheven.

Art. 153.In artikel 5.20.2.7, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt het tweede lid vervangen door wat volgt: "Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor de parameter HCN.".

Art. 154.In artikel 5.20.6.4.2, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 23 november 2011 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede "vermeld in bijlage 4B, punt F14, 3, van titel I van dit besluit:" vervangen door de zinsnede "vermeld in addendum R20.1.6, punt 3, van de addendabibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning:".

Art. 155.In artikel 5.23.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 5° wordt vervangen door:

bij de productie van geëxpandeerd polystyreenschuim uitgaande van EPS-granulaat


a.bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:

1.350 mg/Nm3

b. bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan pentaan:

1.580 mg/Nm3


2° er wordt een punt 6° toegevoegd, dat luidt als volgt:

bij de productie van polyurethaan schuim


a.bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:

125 mg/Nm3

b. bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan pentaan:

150 mg/Nm3


".

Art. 156.In artikel 5.28.2.3, § 2, a) en b), van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt de zinsnede "bijlage 5.9" vervangen door de zinsnede "bijlage 5.28".

Art. 157.Aan hoofdstuk 5.28 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt een afdeling 5.28.4, die bestaat uit artikel 5.28.4.1 tot en met 5.28.4.3, toegevoegd, die luidt als volgt: "Afdeling 5.28.4. Andere meststoffen Toepassingsgebied Art. 5.28.4.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubriek 28.4 van de indelingslijst met uitzondering van de opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8 van de indelingslijst.

Verbods- en afstandsregels Art. 5.28.4.2. Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.4.1. te exploiteren die aan een van de volgende voorwaarden voldoet: 1° ze ligt geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied, in een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;2° ze ligt op minder dan 100 meter afstand van een woongebied. Het eerste lid geldt niet voor inrichtingen die al vergund zijn voor de opslag van dierlijke mest (rubriek 28.2 van de indelingslijst) of gedeelten ervan als vermeld in artikel 1.1.2.

Uitvoering van opslagplaatsen Art. 5.28.4.3. § 1. Opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden: 1° permanente opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen zijn voorzien van een vloer die uitgevoerd is in verhard materiaal.De vloer is mestdicht. Als dat nodig is, wordt de mestdichtheid verzekerd door een mestbestendige afdichtingslaag. De opslagplaatsen zijn aan drie kanten omgeven door mestdichte wanden van voldoende hoogte die aan dezelfde eisen voldoen als de vloer. De vierde kant is zo aangelegd dat afspoeling van het drain- en regenwater uit die permanente opslagplaats niet mogelijk is; 2° de vloer is zo uitgevoerd dat uitloogwater en afvloeiwater worden opgevangen en verzameld in mestdichte, gesloten opslagruimten;3° de opslagplaatsen worden zo geplaatst dat geurhinder voor de omgeving wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast;4° de opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen en de bijbehorende opslagruimten zijn niet voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een verliesput. § 2. Opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden: 1° de bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met andere opslagruimten worden gebouwd uit duurzame en degelijke materialen volgens de regels van goed vakmanschap, vermeld in bijlage 5.28, hoofdstuk 1, 2 of 3, onder de controle van een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur, zodat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast. Binnen een waterwingebied of beschermingszones type I, II of III mogen alleen opslagruimten met bodem en opstaande muren uit gewapend beton, overeenkomstig de huidige Belgische of Europese normen en voorschriften of mestsilo's, worden geëxploiteerd. Als andere materialen worden gebruikt, wordt de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie aangetoond. Die studie wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder; 2° de opslagplaats wordt volledig afgedekt.De afdekking is op een van de volgende manieren uitgevoerd: a) een betonnen, stalen of houten afdekking;b) een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelcement of van kunststof;c) een drijvende afdekking;d) een afdekking uit kunststofzeilen;3° de opslagplaats is voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter zodat bij het verladen geen drukveranderingen in de opslagplaats kunnen ontstaan;4° de constructie van een opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen is zo uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden, waardoor de openingen voor het mengen van de andere meststof of mangaten worden afgedekt met een stevig deksel;5° de opslagplaats is niet voorzien van overstorten, noch van afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een besterfput;6° ter hoogte van de vul- en zuigleiding is een mestdichte morsput van ten minste 125 liter aanwezig.De leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd, zijn beschermd tegen bevriezen. In een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen zijn ten minste twee afsluiters aanwezig. De buitenste afsluiter kan met een veiligheidsslot worden afgesloten. In de leidingen waarin hevelwerking kan optreden, zijn afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen aangebracht; 7° voor de opslag van andere vloeibare meststoffen die bij een mestverwerkingsinstallatie horen, beschikt de aanvoerdarm voor andere vloeibare meststoffen vanuit de betreffende vrachtwagen over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief.Ter hoogte van de koppelingen wordt in lekbakken voorzien die de andere vloeibare meststoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, die voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.

De afdekking, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt uitgevoerd conform bijlage 5.28, hoofdstuk 4, of een andere code van goede praktijk, als dat aanvaard wordt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor de opslagplaatsen die bestemd zijn voor de opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof als vermeld in het Meststoffendecreet, afkomstig van mestbewerkings- of mestverwerkingsinstallaties, kan van die verplichting worden afgeweken in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.

Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 oktober 2022. § 3. Exploitatie opslagplaatsen De exploitant onderhoudt en controleert de mestopslagplaatsen regelmatig.

Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats wordt die volledig leeggemaakt. Daarbij worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging te voorkomen. § 4. In de inrichtingen met opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen, vermeld in rubriek 28.4 van de indelingslijst, met een opslagcapaciteit van meer dan 1000 m3, of die geheel of gedeeltelijk binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning liggen, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen of gelijkwaardige controlevoorzieningen op oordeelkundige wijze aangebracht, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De voorwaarden voor controle-inrichtingen, vermeld in artikel 5.9.7.1, zijn van toepassing. § 5. De exploitant van een inrichting, vermeld in paragraaf 4, controleert ten minste om de drie maanden het grondwater op aanwezigheid van andere vloeibare meststoffen die afkomstig zijn van lekken. § 6. Bovendien wordt op verzoek van en op kosten van de exploitant, vermeld in paragraaf 4, ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. De exploitant stuurt een afschrift van de analyseresultaten naar de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval naar de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting gelegen in een beschermingszone moet bovendien de peilputten laten controleren door de betrokken waterleidingsmaatschappij als die daarom verzoekt. § 7. Als uit het onderzoek van de waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, vermeld in paragraaf 4, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om die mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. De uitvoering van de herstelling wordt geattesteerd door een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).".

Art. 158.In artikel 5.29.0.8, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt de zinsnede "als bedoeld in subrubriek 29.5.4 van de indelingslijst" vervangen door de zinsnede "als vermeld in rubriek 29.5.2 van de indelingslijst".

Art. 159.Aan hoofdstuk 5.29 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt een artikel 5.9.0.12 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 5.29.0.12. De opslag van schroot, ingedeeld in rubriek 29.6 van de indelingslijst, moet voldoen aan de criteria, vermeld in verordening (EU) nr. 333/2011 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer bepaalde soorten metaalschroot niet langer als afval worden aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad.".

Art. 160.In artikel 5.30.1.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2, eerste lid, en paragraaf 3 wordt het woord "verhittingsinstallaties" vervangen door de woorden "ovens voor het bakken van keramische producten";2° in paragraaf 2, eerste lid, wordt de datum "31/12/2020" vervangen door de datum "31/12/2025" en wordt de datum "01/01/2021" vervangen door de datum "01/01/2026".

Art. 161.In artikel 5.32.2.2bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, eerste lid, wordt punt 3° vervangen door wat volgt: "3° op initiatief en op kosten van de exploitant wordt LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis, en kan ook LAmax,slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.

De exploitant en de persoon die door hem is aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.

De verplichting tot het meten van het geluidsniveau geldt niet als door de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt wordt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.

De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;"; 2° in paragraaf 2 wordt punt 3° vervangen door wat volgt: "3° op initiatief en op kosten van de exploitant worden LAeq,60min en LAeq,15min continu gemeten en wordt LAeq,60min geregistreerd door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.

De geregistreerde gegevens worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste een maand.

De verplichting om het geluidsniveau te meten en te registreren, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.

De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon, die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.

De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,60min en LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;"; 3° in paragraaf 2, 4°, a), worden tussen het woord "het" en het woord "kosteloos" de woorden "vrij en" ingevoegd.

Art. 162.In artikel 5.32.2.5, § 3, van hetzelfde besluit gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt de zinsnede "brandbare, of" vervangen door de woorden "gemakkelijk brandbare materialen of".

Art. 163.In artikel 5.32.3.10, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, 16 mei 2014 en 18 maart 2016, wordt paragraaf 3 vervangen door wat volgt: " § 3. Bij muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A) LAeq,15min en ? 95 dB(A) LAeq,15min wordt op initiatief en op kosten van de exploitant LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis en kan ook LAmax,slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.

De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.

De verplichting om het geluidsniveau te meten, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.

De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel.".

Art. 164.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van16 december 2016, wordt afdeling 5.32.7, die bestaat uit artikel 5.32.7.1.1 tot en met 5.32.7.7.2, vervangen door wat volgt: "Afdeling 5.32.7. Schietstanden in een lokaal Subafdeling 5.32.7.1. Algemene bepalingen Art. 5.32.7.1.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die zijn ondergebracht in een gesloten lokaal.

Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling worden de schietstanden ingedeeld in de volgende zes categorieën: 1° categorie A1: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7, b), 4°, van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 5000 joule; 2° categorie A2: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7, b), 4°, van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 2500 joule; 3° categorie B: de schietstanden ingedeeld, in rubriek 32.7, b), 4°, van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met korte of lange vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 800 joule; 4° categorie C: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7, b), 3°, van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 250 joule; 5° categorie D: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7, a), 2°, en 32.7, a), 3°, van de indelingslijst, waar er geschoten wordt met kruisbogen en/of op doel geschoten wordt met niet-vuurwapens waarbij de kinetische energie van het projectiel, gemeten op 1 meter van de loopmonding groter is dan 50 joule; 6° categorie E: de schietstanden, ingedeeld in rubriek 32.7, b), 2°, van de indelingslijst, waarbij geschoten wordt met vuurwapens die uitsluitend met hagelpatronen werken.

Art. 5.32.7.1.2 Algemene bepalingen over brandvoorkoming en -bestrijding § 1. Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Die blustoestellen worden ten minste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een erkende deskundige voor keuring en onderhoud van kleine blusmiddelen. De attesten met datum en uitslag van die controle worden bij het exploitatiedossier gevoegd. De blustoestellen mogen zich niet in de schietzone bevinden. § 2. Het is verboden brandbare of ontplofbare stoffen in de schietruimte op te slaan. § 3. Leidingen met brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen zijn verboden in het schietlokaal of in de muren, de zoldering en de vloer ervan. § 4. Elke schutter neemt niet meer patronen mee in de schietruimte dan de patronen die hij nodig heeft voor de schietbeurt. § 5. De volgende voorwaarden zijn alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden: 1° het is verboden in de schietstand te roken;2° het lokaal wordt niet verwarmd met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen;3° de materialen die gebruikt worden om de vloeren en de wanden te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s1, d2 van de Europese normering EN13501.De materialen die gebruikt worden om het plafond te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s2, d0. Ter hoogte van de gedeelten van de schietstand die deel uitmaken van een evacuatieweg, worden om de vloeren en de wanden te bekleden, materialen gebruikt die minimaal behoren tot de klasse B-s1, d1. De materialen om het plafond te bekleden, behoren dan minimaal tot de klasse B-s1, d0.

De verplichtingen, vermeld het eerste lid, 3°, gelden vanaf 1 juli 2022.

Art. 5.32.7.1.3. Algemene bepalingen over het onderhoud van schietstanden § 1. Voor schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden, worden alle plaatsen waar zich stof met onverbrand kruit kan bevinden, regelmatig gereinigd. De onderhoudsfrequentie is afgestemd op het gebruik van de schietstand en de gebruikte munitie. Bij de reiniging van de schietstanden wordt ervoor gezorgd er zo weinig mogelijk stof verspreid wordt.

Het onderhoud van de schietruimte in een gesloten lokaal omvat minstens: 1° de hulzen na ieder gebruik van de stand verzamelen.De hulzen worden zo verzameld dat het kruit en de hulzen gescheiden blijven of gescheiden worden door toestellen die speciaal daar voor zijn uitgerust. De lege hulzen worden bewaard in een afsluitbaar recipiënt, dat ten minste één keer per jaar wordt gereinigd met water; 2° de vloer één keer per gebruiksdag van de schietstand stofzuigen of nat reinigen in: a) de ruimte achter de schietplaatsen;b) de zone binnen vijf meter voor de schietplaatsen;3° de volledige vloer van de schietstand na iedere vijftig gebruiksuren stofzuigen of nat reinigen;4° één keer per jaar of na duizend gebruiksuren de wanden nat reinigen of stofzuigen;5° één keer per jaar alle andere plaatsen reinigen waar stof zich kan ophopen;6° minstens één keer per jaar de filters van de ventilatie reinigen volgens de richtlijnen van de fabrikant;7° defecte verlichtingselementen onmiddellijk vervangen. Als er gebruik gemaakt wordt van een stofzuiger, is het een explosie beveiligde uitvoering. Het toestel is goedgekeurd voor gebruik in ATEX zone 22 volgens de ATEX 94/9/EC norm. De stofzuiger wordt leeggemaakt in een goed geventileerde omgeving en zonder perslucht te gebruiken.

De leverancier voert minstens één keer per jaar een onderhoud uit van de explosie beveiligde stofzuiger. § 2. Het onderhoud van de kogelvanger is afgestemd op het soort kogelvanger en het onderhoudsinterval dat de fabrikant voorschrijft.

Als er geen specifieke voorschriften beschikbaar zijn, is het volgende onderhoudsschema van toepassing: 1° iedere tienduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per maand klein onderhoud.Dat onderhoud omvat minstens: a) een visuele inspectie;b) het herstel van loszittende onderdelen;c) de verwijdering van resten van projectielen;2° iedere dertigduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per jaar: a) een uitgebreide visuele inspectie van de integriteit van de kogelvang en de constructie;b) het herstel of de vervanging van loszittende onderdelen;c) het herstel of de vervanging van alle onderdelen die schade hebben opgelopen;d) de verwijdering van de resten van de projectielen;e) als er een kogelvang met stalen lamellen gebruikt wordt, de neuzen daarvan opslijpen in geval van beschadiging;f) als er een talud uit zand gebruikt wordt: de projectielresten daaruit verwijderen. § 3. De datum en de aard van de onderhouds- en reinigingswerkzaamheden worden genoteerd in een register dat deel uitmaakt van het exploitatiedossier, dat de exploitant bijhoudt en ter inzage houdt voor de toezichthouder.

Art. 5.32.7.1.4. Algemene bepalingen over veiligheid § 1. Op de buitenkant van alle toegangsdeuren tot de schietstand wordt het volgende bericht aangebracht in duidelijk leesbare letters: "OPGELET SCHIETSTAND - VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN". § 2. Boven elke toegangsdeur tot het schietlokaal die van buitenaf geopend kan worden, bevindt zich aan de buitenkant van het lokaal een rood lichtsignaal dat oplicht als de schietstand in gebruik is. § 3. Het is verboden wapens te laden of geladen wapens bij zich te hebben in de lokalen of op de terreinen van de inrichting, buiten de eigenlijke schietstand, behalve voor de personen die bevoegd zijn een geladen wapen te dragen. § 4. De standplaatsen van de schutters zijn zo bepaald dat de uitgeworpen hulzen naburige schutters niet kunnen hinderen. § 5. Als de schietstand door meer dan één schutter tegelijk gebruikt wordt, mag er uitsluitend geladen, eventueel ontladen en op doel geschoten worden vanaf de plaatsen die daarvoor bepaald zijn. Die voorwaarde geldt niet voor de dynamische disciplines, vermeld in artikel 5.32.7.1.13. § 6. Het aantal toegelaten personen op de schietstand is beperkt tot de schutters, al dan niet in opleiding, de schietmonitoren of de personen die nodig zijn om de arbitrage en het toezicht uit te oefenen, en eventueel het publiek.

Het maximum aantal aanwezige personen wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweerdienst. In elk geval neemt het publiek minimaal twee meter achter de standplaats van de schutter plaats, waarbij een bezetting van maximaal twee personen per vierkante meter wordt gerespecteerd. Er is altijd ten minste een tweede persoon aanwezig gedurende de schietoefeningen. § 7. Bij het betreden van de schietzone treedt automatisch een alarmsignaal in werking, dat bestaat uit een visueel en een akoestisch signaal. § 8. De schietstand is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel waarmee de hulpdiensten kunnen worden verwittigd.

Art. 5.32.7.1.5. Algemene bepalingen over afval Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

Het verzamelde stof met onverbrand kruit wordt vochtig gehouden in afwachting van de afvoer ervan. Het verzamelde stof en de vervuilde filters, zowel van de afzuiging als van de stofzuiger, zijn aangeduid als gevaarlijk afval en worden afgevoerd overeenkomstig de reglementering die van toepassing is.

De lege hulzen en het kogelafval worden afgegeven voor recyclage of afgevoerd en verwijderd.

Art. 5.32.7.1.6. Verplichting om een exploitatiedossier bij te houden Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

De exploitant moet een exploitatiedossier bijhouden. Het exploitatiedossier mag digitaal worden bijgehouden en is altijd en op eenvoudig verzoek van de toezichthouder ter beschikking. Het exploitatiedossier omvat: 1° het uitvoeringsplan op een schaal van minimaal 1/200 van alle lokalen met aanduiding van hun verbindingen, toegangen en uitgangen, alsook de aard en de plaats van de blustoestellen en de plaats van het elektrische schakelbord;2° het attest van het bevoegde brandweerkorps over de aard en het aantal blustoestellen en de plaats ervan, alsook over het aantal toegelaten personen in de schietruimte;3° de attesten over de brandweerstand, de brandreactie en het brandgedrag van de gebruikte bouwmaterialen;4° de naam van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid;5° de attesten over de controles van de elektrische installatie en de blustoestellen;6° de attesten over het jaarlijkse onderhoud van de explosie beveiligde stofzuiger;7° een werkregister met de lijst van de aard en de datum van de uitgevoerde nazichts- en onderhoudsbeurten en herstellingswerken. Art. 5.32.7.1.7. Algemene bepalingen over signalisaties Iedere uitgang of nooduitgang wordt aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting. Aanvullend worden op een hoogte van maximaal 0,40 meter boven de vloer pictogrammen of andere signalisaties aangebracht die de richting van de dichtstbijzijnde nooduitgang aangeven. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting of bestaan uit nalichtende (fotoluminescerende) materialen.

Aanduidingen die een rookverbod opleggen, worden op goed zichtbare plaatsen aangebracht.

Art. 5.32.7.1.8. Algemene bepalingen over de gebruikte wapens en munitie De wapens zijn altijd goed onderhouden.

Behalve in schietstanden, ingedeeld in categorie E, is het gebruik van hagelpatronen verboden.

Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006 .

Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.

Art. 5.32.7.1.9. Algemene bepalingen over geluid en trillingen Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.5 geldt met betrekking tot geluid en trillingen ook dit artikel.

Het specifieke geluid Lsp, vermeld in hoofdstuk 4.5, wordt als volgt gedefinieerd en gemeten: 1° Lsp is de som van het niveau van het eigenlijke relevante schietgeluid (Lrel) en het beoordelingsgetal 12 voor het impulskarakter van schietgeluid;2° Lrel wordt berekend volgens de volgende formule: Lrev = 10 log10 ((10Aeq,1s/10 x n)/3600) waarbij: n: het totale aantal schoten per uur. De richtgetallen voor n zijn: a) pistool/revolver: (maximaal aantal schutters) x 150 b) lange wapens: (maximaal aantal schutters) x 45 Het specifiek geluid Lsp wordt getoetst aan de richtwaarden voor specifiek geluid in openlucht en niet aan de richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in openlucht. Art. 5.32.7.1.10. Algemene bepalingen over verluchting en luchtverontreiniging Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

De schietruimte beschikt over een onafhankelijk ventilatiecircuit, gescheiden van de rest van het gebouw. De schietruimte wordt onder een lichte overdruk gehouden.

De schietstand is voorzien van een mechanische verluchting, zodat de schadelijke stoffen die bij het schieten in de lucht vrijkomen op een doeltreffende wijze worden verwijderd. Het ventilatiesysteem is zo ontworpen dat verse lucht wordt aangevoerd achter de schutters en ter hoogte van de kogelvanger wordt weggezogen. De capaciteit is zo dat een luchtsnelheid van minimaal 0,2 m/s bij statisch schieten en kleischijfschieten en minstens 0,4 m/s bij dynamisch schieten in de schietrichting wordt verkregen bij een laminaire luchtstroming op alle plaatsen in de schietruimte. De luchttoevoer is uitgerust met een noodstop in geval van brand.

Het ventilatiesysteem mag pas uitgeschakeld worden tien minuten nadat de schietactiviteiten beëindigd zijn.

De verspreiding van loodhoudend stof in de omgeving wordt voorkomen door een doeltreffende en brandveilige filterinstallatie op de uitlaat van het ventilatiesysteem te plaatsen.

De uitlaat wordt zo geplaatst dat de afgassen zich gemakkelijk en voldoende kunnen verspreiden.

Art. 5.32.7.1.11. Algemene bepalingen over de uitrusting van het gebouw § 1. Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt. § 2. De verlichtingstoestellen en de elektriciteitsleidingen binnen de schietzone worden beschermd tegen de inslag van projectielen. § 3. De schietstand is uitgerust met een veiligheidsverlichting die automatisch in werking treedt bij als de hoofdverlichting uitvalt. § 4. Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties worden de elektrische installaties van de schietinrichting regelmatig gecontroleerd door een bevoegde deskundige. De exploitant houdt de keuringsattesten bij in het exploitatiedossier. § 5. Oneffenheden en uitstekende delen van constructies in de schietstand zoals balken, palen, transportmechanismen van de schietschijven en aandrijfmechanismen van silhouetten, worden zo veel mogelijk vermeden. Als ze constructief nodig zijn, worden ze op een van de volgende wijzen aangebracht: 1° bekleed met materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden;2° afgeschermd door staalplaten die zo aangebracht zijn dat de projectielen op een veilige wijze afketsen naar verder gelegen delen in de schietzone. Het eerste lid is alleen van toepassing op uitstekende delen die de projectielen zouden kunnen terugkaatsen. § 6. Tussen de standplaats van de schutter en de rechtstreeks aanschietbare wand mogen alleen de noodzakelijke ventilatieopeningen en eventuele uitgangen of vluchtluiken voorkomen. Die openingen zijn zo afgeschermd dat een projectiel het lokaal niet kan verlaten. De nooduitgangen en vluchtluiken draaien naar buiten open en kunnen niet van buitenaf geopend worden. § 7. De toegangsdeuren bevinden zich achter de standplaatsen van de schutters en draaien open in de vluchtrichting. § 8. De plaats, de verdeling en de breedte van de uitgangen laten een snelle en gemakkelijke ontruiming van het lokaal toe. § 9. Boven op de gewapende betonlaag die per categorie wordt bepaald, is de vloer afgewerkt met een laag in zacht materiaal. Deze opbouw verhindert dat, als de vloer wordt aangeschoten, een projectiel terugkaatst in de richting van de schutter. De vloer heeft een effen oppervlakte zodat die gemakkelijk te reinigen is. In een schietstand van categorie A1, A2, B, C en E is de vloer opgebouwd op één van de volgende manieren: 1° een sportvloer met een onderlaag met een dikte van minimaal 35 mm die, als de vloer wordt aangeschoten, verhindert dat het projectiel terugkaatst in de richting van de schutter.De onderlaag wordt afgewerkt met een egaliserende toplaag. De toplaag bestaat uit brandvertragend materiaal waaruit bij brand geen giftige stoffen vrijkomen; 2° een zandcementbedlaag (ondervloer) met een dikte van minimaal 50 mm.Om een effen en gemakkelijk reinigbare vloer te verkrijgen, wordt de zandcementbedlaag gepolijst; 3° een gelijmde plankenvloer met de nerfrichting van het hout in de schietrichting;4° een type vloer dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen.Een attest waaruit deze geschiktheid blijkt wordt gevoegd bij de vergunningsaanvraag; 5° een ander type vloer wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.De aanvrager toont aan dat de vloer voldoet om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen.

Art. 5.32.7.1.12. Algemene bepalingen over de kogelvanger De kogelvanger vervult gelijktijdig de volgende functies: 1° de rechtstreeks aanschietbare wand beschermen tegen de impact;2° voorkomen dat de projectielen in de schietstand terugkaatsen;3° de productie van loodhoudend stof bij de impact zo klein mogelijk houden. Art.5.32.7.1.13. Schietstanden voor dynamische schietactiviteiten Dit artikel is niet van toepassing voor de schietstanden van categorie E of de activiteiten paintball en airsoft.

Dynamisch schieten wordt alleen beoefend in gesloten schietstanden.

De volgende vereisten zijn bijkomend van toepassing op schietstanden voor dynamische schietactiviteiten. De vereisten, vermeld in punt 1° tot en met 3°, zijn alleen van toepassing op schietstanden die behoren tot categorie A1, A2, B en C: 1° de wanden en het plafond van de schietstand zijn vanaf de startlijn waar de dynamische disciplines plaatsvinden tot tien meter voor de kogelvanger bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden; 2° aansluitend met de bekleding en tot aan de kogelvanger zijn de wand en het plafond uitgerust met een kogelvanger of bekleed met een materiaal dat de functies vervult van een kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.1.12; 3° metalen kogelvangers zijn voorzien van een antiricochetgordijn dat voorkomt dat projectielresten terugkaatsen; 4° na ieder gebruik van de schietstand met vuurwapens wordt de volledige vloer van de schietstand gereinigd als vermeld in artikel 5.32.7.1.3, § 2.

Subafdeling 5.32.7.2. Schietstanden van categorie A1 Art. 5.32.7.2.1. Bouw De schietzone is ten minste 25 meter lang.

De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.2.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 25 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Art. 5.32.7.2.2. Kogelvanger De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan: 1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 2,5 meter;2° een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm.Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm geplaatst; 3° lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm;4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°.Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd conform artikel 5.32.7.3.2, 2° en 3° ; 5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat.De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm; 6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat.De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm; 7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd; 8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.De aanvrager toont aan dat de kogelvanger voldoet om de functies, vermeld in 5.32.7.1.12, te vervullen.

Subafdeling 5.32.7.3. Schietstanden van categorie A2 Art. 5.32.7.3.1. Bouw De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.3.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Art. 5.32.7.3.2. Kogelvanger De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan: 1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 1 meter;2° een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm.Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst; 3° lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°.Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.4.2, 2° en 3° ; 5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter natuurrubber granulaat.De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell van hardheid 500 Hb met een dikte van 8 mm; 6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat.De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm; 7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd; 8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Subafdeling 5.32.7.4. Schietstanden van categorie B Art. 5.32.7.4.1. Bouw De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.4.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Art. 5.32.7.4.2. Kogelvanger De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan: 1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;2° een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm.Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst; 3° lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;4° een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°.Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50% zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.5.2, 2° en 3° ; 5° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat.De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm; 6° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat.De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm; 7° een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers die in de schietstand toegelaten zijn.Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat; 8° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd; 9° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Subafdeling 5.32.7.5. Schietstanden van categorie C Art. 5.32.7.5.1. Bouw De schietstand is ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 10 cm dik, uit vol metselwerk van minstens 14 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.

De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.5.2.

Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.

Art. 5.32.7.5.2. Kogelvanger De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan: 1° een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;2° een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm.Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst; 3° lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 3 mm;4° een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;5° een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat.De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm; 6° een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers, die in de schietstand toegelaten zijn.Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat; 7° een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd; 8° een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Subafdeling 5.32.7.6. Schietstanden van categorie D Art. 5.32.7.6.1. Bouw.

De schietstand is ondergebracht in een lokaal waarvan de wanden, de vloer en de zoldering voldoende projectielbestendig zijn.

De rechtstreeks aanschietbare wand is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende projectielvanger.

Subafdeling 5.32.7.7. Schietstanden van categorie E Art. 5.32.7.7.1. Algemeen Er worden alleen hagelwapens met een maximum kaliber van 12 gebruikt in de schietstand.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alleen loodhagelpatronen met een maximale hageldiameter van 3 mm toegelaten.

Art. 5.32.7.7.2. Bouw en kogelopvang De schietstand is ondergebracht in een hal met een minimale hoogte van 4 meter. De wanden, de vloer en het plafond bestaan uit solide materialen, zoals beton, vol metselwerk, staalbouw, bekleed met solide panelen of gelijkwaardige materialen.

In de volledige schietstand wordt er binnenbekleding aangebracht, waardoor de hagelprojectielen nooit in contact kunnen komen met de buitenwand. De binnenbekleding vangt de hagel altijd op.".

Art. 165.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt een afdeling 5.32.7bis, die bestaat uit artikel 5.32.7bis.1.0 tot en met 5.32.7bis.3.6, ingevoegd, die luidt als volgt: "Afdeling 5.32.7bis. Schietstanden in openlucht Subafdeling 5.32.7bis.1. Algemene bepalingen Art. 5.32.7bis.1.0. § 1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die in openlucht ondergebracht zijn . § 2. Elke uitbating van een schietstand in openlucht is verboden in natuur- en bosgebieden die vermeld zijn in: 1° ontwerpgewestplannen, gewestplannen en andere ruimtelijke uitvoeringsplannen;2° het Bosdecreet van 13 juli 1990;3° het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Voor de activiteiten paintball en airsoft is het verbod, vermeld in het eerste lid, niet van toepassing als de exploitant beschikt over een machtiging, verleend door het Agentschap voor Natuur en Bos, om een risicovolle activiteit in natuur- of bosgebied te organiseren. De exploitant beschikt ook over een toestemming van de beheerder van het natuur- of bosgebied.

Artikel 5.32.7bis.1.1. Het schietterrein § 1. Tijdens het schieten wordt een onveilige zone in elke schietrichting in acht genomen. De onveilige zone wordt voor een worst-casescenario bepaald, rekening houdend met alle gebruikte wapens, de munitie en de inrichting van de schietstand. § 2. Tijdens het schieten wordt ervoor gezorgd dat niemand de onveilige zone onaangekondigd betreedt. § 3. Rondom de onveilige zone worden waarschuwingsborden geplaatst met het opschrift: "SCHIETTERREIN, het terrein achter dit bord is levensgevaarlijk wegens schietoefeningen".

Voor de activiteiten paintball en airsoft wordt in het opschrift, vermeld in het eerste lid, "levensgevaarlijk" vervangen door "gevaarlijk" en "schietoefeningen" in "paintball" of "airsoft". De waarschuwingsborden worden geplaatst op alle wegen en paden die toegang geven tot de onveilige zone. § 4. Op de hoeken van het schietveld wordt een goed zichtbare rode vlag geplaatst. § 5. Er wordt uitsluitend op het doel geschoten vanaf de standplaatsen van de schutters binnen het schietveld. Het schietveld wordt aangegeven met richtingspalen. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft. § 6. De uiterste standplaatsen voor de schutters zijn vastgelegd met een piket of gelijkwaardig, en zijn blijvend aangegeven. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.

Artikel 5.32.7bis.1.2. Inrichting van de schietstand De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.

Artikel 5.32.7bis.1.3. De wapens en munitie De wapens zijn altijd goed onderhouden.

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt alleen gebruik gemaakt van stalen munitie en is het verboden loodpatronen voorhanden te hebben tijdens het schieten.

Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006.

Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.

Als de schutter niet op de schietplaats is, bevindt zijn wapen zich op een veilige plaats.

Voor de schieting legt de schutter zijn patronen ter controle voor aan de hoofdscheidsrechter of de verantwoordelijke persoon.

Paragraaf 2 en paragraaf 3, alleen voor zwart kruit, zijn niet van toepassing op wapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.

Artikel 5.32.7bis.1.4. Het personeel Het toezicht wordt uitgeoefend door de verantwoordelijke persoon, bijgestaan door een of meer medewerkers en door de wedstrijdleiding.

De verantwoordelijke persoon en zijn medewerkers staan in voor het veilige verloop van de schieting en nemen alle beslissingen die daarvoor nodig zijn.

De verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de wedstrijdleiding dragen duidelijk zichtbare kentekens.

De minimumleeftijd van de verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de operatoren is 18 jaar.

Artikel 5.32.7bis.1.5. De schieting § 1. Dit artikel is niet van toepassing op de activiteiten paintball en airsoft. § 2. Op de schietplaats vertoeven geen andere personen dan de schutters die aan de beurt zijn en eventueel de scheidsrechters, de juryleden, de initiator of instructeur en de werpleider.

De wapens worden alleen geladen op de schietplaats.

De schutters mogen de schietplaats alleen verlaten met een ongeladen wapen. De schutter houdt zijn wapen altijd in de richting van het schietveld, tenzij het geopend is.

Als een geladen geweer defect is, meldt de schutter dat onmiddellijk aan de scheidsrechter. § 3. De schieting mag pas beginnen na de expliciete toelating van de verantwoordelijke persoon, die vooraf gecontroleerd heeft of de veiligheid verzekerd is. De verantwoordelijke persoon of zijn medewerkers die hij daarvoor heeft aangewezen, houden verder permanent toezicht op het verloop van de schieting.

De schieting wordt onmiddellijk stilgelegd als de verantwoordelijke persoon de rode vlag opsteekt of een geluidssignaal laat horen. § 4. Telkens als het nodig is dat het schietveld betreden wordt, ontladen de schutters hun wapen.

De schutters mogen elkaar op geen enkele manier hinderen.

Iedereen die zich op een onverantwoordelijke manier gedraagt, wordt van het schietterrein verwijderd.

Artikel 5.32.7bis.1.6. Geluid Behalve voor kleischieten en traditioneel buksschieten geldt voor het geluid en de trillingen artikel 5.32.7.1.9. Voor kleischieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.2.3. Bij buksschieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.3.5.

Artikel 5.32.7bis.1.7. Verbods- en afstandsregels Deze verbodsbepalingen, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen.

Het is verboden een schietstand in openlucht te exploiteren waarvan de schietposten in de schietrichting op een afstand van 500 meter of minder liggen van een stilte-behoevende inrichting, een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter, een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, een parkgebied of een gebied voor verblijfsrecreatie.

De verbodsregels, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, noch op het traditioneel buksschieten of het traditioneel klepschieten.

Binnen de onveilige zone, vermeld in artikel 5.32.7bis.1.1, § 1, mogen in de schietrichting geen individuele woningen liggen.

Subafdeling 5.32.7bis.2. Kleischieten Deze subafdeling is bijkomend van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, waar uitsluitend wordt gebruikgemaakt van hagelpatronen, en die zijn ondergebracht in openlucht.

Artikel 5.32.7bis.2.1. Algemene bepalingen Zodra de kleischijven of de brokstukken ervan ingevolge de weersomstandigheden buiten het schietveld kunnen terechtkomen, wordt de schieting onmiddellijk stilgelegd.

Het is verboden kleischijven te gebruiken of voorhanden te hebben die milieugevaarlijke stoffen bevatten in concentraties die de volgende waarde te boven gaan: de som van antraceen, benzo[a]antraceen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno[1,2,3cd]pyreen, naftaleen en benzo[ghi]peryleen, mag niet meer bedragen dan 10 mg/kg.

Artikel 5.32.7bis.2.2. De wapens en munitie De gebruikte wapens zijn hagelwapens met een gladde loop met maximumkaliber 12. De schouderriem is verwijderd.

De patronen mogen niet langer zijn dan 70 mm, en de vulling ervan bedraagt ten hoogste 28 g. De diameter van de staalkorrels is ten hoogste 3 mm.

De verplichtingen, vermeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op hagelwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.

Artikel 5.32.7bis.2.3. Geluid Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op kleischietstanden in openlucht. De schietactiviteiten zijn evenwel alleen toegelaten gedurende de periode van 10 uur tot 19 uur op zon- en feestdagen en van 10 uur tot 21 uur op de andere dagen.

De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt die maatregelen in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder. Naargelang de omstandigheden en de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt daarbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie of -absorptie of -afscherming. Het maximale emissieniveau wordt per discipline en per categorie bepaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de best beschikbare verantwoorde technieken. Dit maximale emissieniveau wordt ingeschreven in het register.

Subafdeling 5.32.7bis.3. Traditioneel buksschieten Art. 5.32.7bis.3.1. Het schietterrein en de inrichting van de schietstand.

Het schietterrein is volledig in eigendom van of in zijn geheel gehuurd door de exploitant van de schietstand. Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst wordt ter inzage gehouden voor de toezichthouder.

De schietstand is uitgerust met een of meer schietbomen, elk voorzien van een kogelvanger, en een of meer aanlegpalen. Die worden oordeelkundig geschikt om de geluidsoverdracht naar de omliggende woningen te beperken en de veiligheid van de omwonenden te garanderen.

De horizontale afstand van de aanlegpaal tot de as van de overeenkomstige schietboom mag niet minder dan 8 meter en niet meer dan 10 meter bedragen.

Het hoogteverschil tussen de onderkant van de hark en het bodemoppervlak bedraagt minstens 14 meter.

De hark is uit hout vervaardigd. De hoogte en de breedte van de hark bedragen niet meer dan respectievelijk 2,5 meter en 1,5 meter.

Het hoogteverschil tussen de bovenkant van de aanlegpaal en het bodemoppervlak bedraagt minstens 2 meter.

De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt.

De onveilige zone, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, wordt afgebakend met een materiële hindernis.

Art. 5.32.7bis.3.2. De wapens en de munitie Als er geen schietactiviteiten plaatsvinden, worden de buksen opgeborgen buiten het bereik van onbevoegden.

Het ogief van de kogel mag niet puntig zijn. De lengte van het ogief mag niet groter zijn dan de halve diameter van de kogel.

Het kogelgewicht mag niet meer dan 45 gram bedragen.

De lading van de kogel wordt los gestort en voldoet chemisch aan het type "rookzwak".

Er wordt alleen geschoten met buksen van kaliber 12 of kaliber 16, of met luchtbuksen van kaliber 4,5.

Art. 5.32.7bis.3.3. De schietactiviteit Er wordt altijd zo geschoten dat alle kogels afgevangen worden door de kogelvanger.

Tijdens het schieten rust de buks altijd op de aanlegpaal. Ongeoefende schutters mogen alleen schieten met toepassing van een affuit. De buksmeester oordeelt of een schutter geoefend of ongeoefend is.

Voor de aanvang van de schietactiviteit controleert de exploitant de toestand en de werking van de kogelvangers d. Bij twijfel wordt er niet geschoten. Als de kogelvanger tijdens het schieten abnormaal reageert, wordt het schieten gestaakt.

De kogelvanger wordt altijd op zijn hoogste punt geplaatst voor de schietactiviteit begint.

Alleen de buksmeester of zijn helper mag de buks op de schietstand verplaatsen. De buks wordt altijd in ongeladen toestand verplaatst.

Aan de aanlegpalen bevinden zich alleen de schutters die aan de beurt zijn, de buksmeester of de helpers.

Tijdens de schietactiviteit bevinden er zich geen personen achter de schietboom.

De buksmeester, de helper en iedere schutter zijn verplicht er zorg voor te dragen dat het schieten met de buks en het laden ervan zo verloopt dat er geen gevaar voor de omgeving kan ontstaan. Er mag alleen geschoten, geladen en ontgrendeld worden als de buks op de aanlegpaal rust en als de loopmonding gericht is op de kogelvanger waarop geschoten wordt. Alleen het gebruik van de munitie van de vereniging is toegestaan. Die munitie wordt door de buksmeester klaargezet.

Een schutter mag geen alcoholische dranken nuttigen zolang hij aan de schietactiviteit deelneemt. Elke schutter ondertekent het aanwezige schietregister of aanwezigheidsregister voor hij begint te schieten.

Het is verboden te schieten door het vlak dat gevormd wordt door de as van de aanlegpaal en de as van de overeenstemmende schietboom.

Personen bij wie een overtreding van de voorwaarden in deze subafdeling wordt vastgesteld, worden gestraft met een definitieve uitsluiting van de schietingen.

Art. 5.32.7bis.3.4. Veiligheid De maatregelen, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.

Art. 5.32.7bis.3.5. Geluid § 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op het traditionele buksschieten. § 2. De schietactiviteiten zijn alleen toegelaten van 10 uur tot 21 uur op werkdagen en zon- en feestdagen. Het aantal schietactiviteiten is beperkt tot maximaal één activiteit per week, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. De maximale duur van een activiteit is beperkt tot drie uur, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. Die weekends worden voor het begin van elk schietseizoen bekendgemaakt aan de toezichthouder en het gemeentebestuur. § 3. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het aantal schoten per uur beperkt tot 120. § 4. De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht in de omgeving te beperken en vermeldt die in een register. Ook de controle en de wijze van controle op die maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder.

Rekening houdend met de beste beschikbare technieken wordt bij de keuze van de maatregelen gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme buksen en kogelvangers, geluidsisolatie, -absorptie of -afscherming.

Art. 5.32.7bis.3.6. Bodembescherming De maatregelen, vermeld in hoofdstuk B1. Bodem - reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.".

Art. 166.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt afdeling 5.32.8, die bestaat uit artikel 5.32.8.1.1 tot en met 5.32.8.4.3.2, vervangen door wat volgt: "Afdeling 5.32.8. Vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie Subafdeling 5.32.8.1. Algemene bepalingen Art. 5.32.8.1.1. Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. De voormelde inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld, moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën.

Specifiek voor open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie zijn, wat deze subafdeling betreft, alleen artikel 5.32.8.1.1 tot en met 5.32.8.1.4, artikel 5.32.8.1.10, § 1 en § 4, en artikel 5.32.8.1.11, § 4 en § 5, van toepassing.

Art. 5.32.8.1.2. Brandvoorkoming en -bestrijding Met behoud van toepassing van afdeling 4.1.12 van dit besluit beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. De werking van die blustoestellen wordt ten minste jaarlijks gecontroleerd conform Titel 1 `algemene bepalingen betreffende de collectieve beschermingsmiddelen' van boek IX `Collectieve Bescherming en individuele uitrusting' en conform Titel 3 `Brandpreventie op de arbeidsplaatsen' van boek III `Arbeidsplaatsen' van de Codex over het welzijn op het werk van 28 april 2017 en in het bijzonder artikel 19 van titel I van Boek IX en artikel 22 van titel 3 van boek III. De attesten met de datum en de uitslag van die controle worden ter inzage gehouden voor de toezichthouder.

De bouw en inrichting van de gebouwen, alsook de aard, het aantal en de plaats van de blustoestellen worden, onafhankelijk van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding, bepaald in overleg met de bevoegde brandweer.

Alle personen kunnen geëvacueerd worden langs toegangs- en uitgangswegen naar een veilige plaats, zonder door cafés, drankzalen of andere lokalen die bij de instelling horen, of door aangrenzende eigendommen te gaan.

De gangen, de deuren en de trapgangen van de toegangs- en uitgangswegen, vermeld in het derde lid, zijn minstens twee meter hoog. Ze zijn dus hoog genoeg om een vlot verkeer toe te laten.

De breedte van de gangen, deuren en trapgangen, vermeld in het vierde lid, staat in verhouding tot het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. De gangen, deuren en trapgangen zijn minstens 80 cm breed en zijn minstens gelijk in centimeters aan het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. Dat aantal wordt vermenigvuldigd met 1,25 voor de dalende trappen naar de uitgangen, en met 2 voor de stijgende trappen naar de uitgangen.

De personen die zich in de lokalen bevinden, kunnen alle uitgangen gebruiken.

Elke uitgang of nooduitgang is aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de lokalen goed zichtbaar. De pictogrammen worden verlicht met de normale verlichting en met noodverlichting.

Art. 5.32.8.1.3. Elektrische installatie - verlichting § 1. Bij de natuurlijke en kunstmatige verlichting wordt de weerspiegeling van het licht in het water tot een minimum beperkt. De verlichting is zo uitgevoerd dat de bodem van het bad vanuit elke invalshoek zichtbaar is. § 2. De verlichtingsinstallatie is uitgerust met twee stroombronnen die onafhankelijk van elkaar zijn. Die bronnen leveren gelijktijdig stroom, tenzij een ervan automatisch stroom levert als de tweede uitvalt.

Een van de voormelde stroombronnen voedt de lampen van een verlichting die "algemene verlichting" wordt genoemd.

De andere bron voedt de lampen van een verlichting genoemd "noodverlichting". § 3. De verlichtingsinstallatie wordt zo ingericht dat als een van de stroombronnen, vermeld in paragraaf 2, uitvalt, er op geen enkel ogenblik een zo grote duisternis kan zijn dat de toeschouwers, baders en het personeel erdoor gehinderd worden om naar buiten te gaan.

Art. 5.32.8.1.4. Meldingen aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid De exploitant meldt de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid: 1° de datum van de eerste ingebruikname;2° de sluitingsperiode;3° de heringebruikname van het bad of de zweminrichting;4° alle bouwtechnische veranderingen, ook als die intern worden doorgevoerd. De exploitant is ook verplicht om elke wijziging van de inrichting drie maanden vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan en te bespreken met de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, met behoud van toepassing van de procedure, vermeld in het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning en het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 betreffende de omgevingsvergunning.

Art. 5.32.8.1.5. De exploitant kan het zwembad volledig laten leeglopen in overleg met de beheerder van de ontvangende waterloop of de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Art. 5.32.8.1.6. Opslag van chemicaliën § 1. Dit artikel geldt voor alle vaste baden waarbij chemicaliën worden gebruikt in de waterbehandeling. Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 juli 2022. § 2. Met behoud van toepassing van hoofdstuk 5.17 worden chemicaliën op de volgende wijze opgeslagen: 1° de flessen, toestellen en leidingen die chloor in zuivere of in geconcentreerde toestand bevatten, worden in een afzonderlijk lokaal geplaatst, dat op doeltreffende wijze aan de onder- en bovenkant verlucht wordt.De toegang tot dat lokaal is verboden voor onbevoegden; 2° alle flessen, toestellen en leidingen zijn volgens een code van goede praktijk vervaardigd uit materialen die inert zijn ten opzichte van het betrokken middel;3° er wordt in de nodige beschermingsmiddelen voorzien conform de Codex over het welzijn op het werk en in het bijzonder conform boek IX `Collectieve bescherming en individuele uitrusting';4° de nodige voorzieningen worden getroffen om de buurt niet te hinderen door uitwasemingen;5° producten die met elkaar kunnen reageren, worden geplaatst in volledig van elkaar gescheiden lokalen, die uitsluitend daarvoor bestemd zijn.Hun respectieve leidingen zijn voorzien van vulkoppelingen die niet met elkaar verenigbaar zijn; 6° de chemicaliën worden bewaard in gesloten vaten of houders, voorzien van de reglementaire etikettering.De voormelde vaten of houders bevinden zich in een waterdichte inkuiping met een capaciteit die minimaal 110 % bedraagt van het grootste vat of houder. De vaten waaruit chemicaliën worden gedoseerd, mogen niet meer product bevatten dan nodig voor een exploitatie van twee dagen; 7° de exploitant houdt een register bij met gegevens over het beheer van de chemicaliën, namelijk de benaming, de hoeveelheid, de leveringsdatum, de eventuele incidenten, alle onderhoudswerken, de controles, de defecten, de herstellingen en de ongevallen;8° de installaties worden ten minste één keer per dag door een bevoegde persoon nagekeken;9° chemicaliën worden altijd geleverd onder toezicht van een bevoegde persoon die de conformiteit van de levering controleert.Bij overdekte zwembaden is de levering van de chemicaliën verboden tijdens de openingsuren voor de inrichtingen die, ten gevolge van een toegestane afwijking, de voorschriften, vermeld in artikel 5.32.8.1.7,6°, niet hebben gerealiseerd.

Daarenboven wordt een installatie die gasvormig chloor onder een druk van meer dan 105 Pa bevat, jaarlijks onderworpen aan een geslaagde waterdrukproef onder een druk gelijk aan anderhalf maal de dienstdruk.

Een attest van deze beproeving wordt ter beschikking gehouden van de ambtenaar die met het toezicht is belast. De dichtheid van deze apparatuur wordt steeds verzekerd.

Art. 5.32.8.1.7. Ventilatie en verwarming Bij overdekte vaste baden worden voor de ventilatie en de verwarming de volgende maatregelen genomen: 1° in de zwemhal heerst er een relatieve luchtvochtigheid van maximaal gemiddeld 65%, gemeten over de hele ruimte;2° de gemiddelde relatieve luchtvochtigheid wordt dagelijks manueel gemeten en in het register genoteerd;3° de bezoekers worden niet gehinderd door tocht;4° geen enkel afvoersysteem van lucht, damp of rook vormt hinder voor de buren;5° in de zwemhal is er op een representatieve plaats een goed werkende thermometer en een hygrometer bevestigd;6° de verse lucht wordt rechtstreeks van buiten aangezogen, op een plaats die ver genoeg verwijderd is van de opslagruimte voor chemicaliën en de afgevoerde lucht van het lokaal voor chlooropslag. Er wordt geen verse lucht aangezogen via een technische ruimte, tenzij door hermetisch gesloten leidingen.

Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

Artikel 5.32.8.1.8. Trichlooramines § 1. Dit artikel is alleen van toepassing op overdekte vaste baden met uitzondering van de overdekte, natuurlijke zwembaden. § 2. De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt 300 µg/m3 en de grenswaarde bedraagt 500 µg/m3.

Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant gecontroleerd conform het LUC/VII/002 van het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van lucht, op gemotiveerd verzoek van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Het tijdstip en de plaats van de meting zijn goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Art. 5.32.8.1.9. Kwaliteitsvereisten voor het badwater § 1. Het water van zwembaden, therapiebaden, hot whirlpools, plonsbaden en dompelbaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten in geval van chlorering:

parameter

eenheid

overdekt zwembad

openlucht- zwembad

therapiebad

hot whirlpool

plonsbad(b)

dompelbad

a) chemische parameters

pH:

pH-eenheid


- ondergrens

7,0

7,0

7,0

7,0

6,8

6,8

- bovengrens

7,6

7,6

7,6

7,6

8

8

vrij beschikbaar chloor (HClO + ClO-):

- ondergrens

mg/l

0,5

0,5

0,5

1

0,5

1

-bovengrens

mg/l

1,5

3,0

1,5

3,0

3,0

2,0

gebonden chloor

mg/l

< 0,6

?0,6/ ?1,0 (a)

< 0,6

?0,6

< 0,6/?1,0 (a)

<0,6

bicarbonaat

mg/l

> 60 richtwaarde

ureum

mg/l

< 2,0

chloriden

mg/l

2000 mg Cl/l) of bij het gebruik van zoutelektrolyse. oxideerbaarheid (KMnO4-verbruik in verwarmde oplossing en in zuur milieu)

mg O2/l

< 5

b) bacteriologische parameters

totaal aantal kiemen bij 37° C

n/ml

<100

coagulase positieve stafylokokken

n/100ml

0

pseudomonas aeruginosa

n/100ml

0

Legionella pneumophila (1 bepaling per jaar gedurende de 2 eerste maanden van het jaar)

n/liter

niet aantoonbaar

c) fysische parameters

temperatuur

° C

< 32; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend

< 38; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend

< 32; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend

< 20; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend

helderheid

doorzichtig tot op de bodem van het bad

zichtbare verontreiniging

afwezig

geur

afwezig

schuim

afwezig

volume circulerend water per bader (gemiddelde waarde over de openingsuren van één dag)

m3

? 2


(a) Bij openluchtzwembaden en plonsbaden waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend vóór 1 oktober 2019 of waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is aangevraagd vóór 1 oktober 2019, als ze uiterlijk op 1 oktober 2020 in gebruik is genomen, geldt: 1) tijdelijk tot en met 30 september 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ? 1,0 mg/l;2) vanaf 1 oktober 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van ? 0,6 mg/l.(b) De voorwaarden voor plonsbaden zijn geldig tot en met 30 september 2022.Vanaf 1 oktober 2022 zijn er geen plonsbaden meer toegelaten. § 2. Het water van natuurlijke zwembaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten:

parameter

eenheid

Grenswaarde (*)

a) chemische parameters:

pH (meting ter plaatse)

Sörensen


- ondergrens

6

- bovengrens

8,5

fosfor

mg/l

< 0,01 (*)

nitraat

mg/l

< 30 (*)

b) bacteriologische parameters:

Echerichia coli

KVE/100ml

<100

intestinale enterokokken

KVE/100ml

<50

Pseudomonas aeruginosa

KVE/100ml

<10

c) fysische parameters:

temperatuur

° C

< 23 (*)

helderheid

doorzichtig tot op de bodem van het bad

zichtbare verontreiniging

afwezig

geur

afwezig

schuim

afwezig

zuurstofverzadiging (meting ter plaatse)

%

80-120


(*) Richtwaarde in het geval van fosfor, nitraat en temperatuur § 3.Voor de metingen van de kwaliteitseisen voor het badwater gelden de volgende voorwaarden: 1° door en op kosten van de exploitant wordt de helderheid, de temperatuur, de pH en, in geval van zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden, eveneens het vrij beschikbaar chloor en de gebonden chloor ten minste drie keer per dag gecontroleerd, namelijk op de volgende tijdstippen: a) vóór de opening van de inrichting voor de bezoekers;b) twee keer tijdens het gebruik van het bad, evenredig gespreid over de openingsuren;2° het badwater wordt op de volgende wijze bemonsterd en geanalyseerd: a) op kosten van de exploitant wordt het badwater bij overdekte zwembaden, overdekte natuurlijke zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden en therapiebaden ten minste elke maand bemonsterd en geanalyseerd, en bij openluchtzwembaden, openlucht natuurlijke zwembaden en plonsbaden, twee keer per maand;b) bij zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 1, onderzocht;c) bij natuurlijke zwembaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 2, onderzocht;d) de monstername van het badwater vindt onaangekondigd plaats tijdens de uren van de exploitatie. De monstername wordt uitgevoerd in het badwater in het bad zelf en, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, altijd ten minste twee uur na de opening van het zwembad op een plaats waar de kwaliteit het minst gunstig wordt geacht; e) de monstername en de analyse van de genomen monsters worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;f) de analyseresultaten worden door het laboratorium rechtstreeks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid;3° de exploitant houdt een register bij dat de volgende gegevens omvat: a) de resultaten van de badwateranalyses, vermeld in punt 1° en 2° ;b) als mechanische filters vereist zijn voor de waterbehandeling, de data waarop de filters worden gespoeld of het filtreermateriaal wordt vervangen;c) de dagelijkse bezetting van het bad;d) het maandelijkse waterverbruik;e) elke vaststelling over de technische controle bij de lediging van het zwembad;f) elke bijzonderheid, elk incident of ongeval;g) bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden: elke vaststelling over de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen; Dit register, wordt ten minste vijf jaar door de exploitant bewaard en is altijd ter plaatse consulteerbaar door de toezichthouder; 4° elke overschrijding van de normen van de volgende parameters, waarvan de oorzaak niet binnen een halfuur gecorrigeerd is, vereist de onmiddellijke sluiting van het zwembad: a) de parameter doorzichtigheid, vermeld in paragraaf 2, bij natuurlijke zwembaden;b) de parameters pH, doorzichtigheid en vrij beschikbaar chloor, vermeld in paragraaf 1, bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden;5° de toezichthouder kan een volledige lediging van het bad eisen als de reinheid van het bad te wensen overlaat of als de kwaliteit van het water niet in overeenstemming is met de kwaliteitsvereisten, vermeld in paragraaf 1 en 2. Bij de controle, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt voldaan aan de volgende bepalingen: 1° de methode, vermeld in artikel 45 van het VLAREL, wordt toegepast;2° de monstername of de meting wordt uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de betreffende monstername of meting.De goedkeuring is maximaaldrie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames of metingen ter inzage voor de toezichthouder.

Art. 5.32.8.1.10. Veiligheid § 1. De exploitant neemt de nodige maatregelen om de veiligheid van de bezoekers te verzekeren. § 2. Maximum aantal bezoekers in de zwemhal;

Bij overdekte zwembaden of overdekte natuurlijke zwembaden zal, weliswaar in functie van de evacuatiewegen, het maximum aantal aanwezige bezoekers in de zwemhal nooit hoger zijn dan de som van het maximum toegelaten aantal baders, vermeerderd met maximum 1 persoon per 2,4 m2 kadeoppervlakte.

Bij een wedstrijd mag afgeweken worden van het maximum aantal aanwezige bezoekers, vermeld in het eerste lid, op voorwaarde dat: 1° een vlotte evacuatie mogelijk blijft overeenkomstig de algemene bepalingen in verband met brandvoorkoming en -bestrijding, vermeld in artikel 5.32.8.1.2; 2° de nodige ruimte of locatie op de kade wordt voorzien voor reanimatiemogelijkheden en om een vlotte doorgang te verzekeren;3° de nodige maatregelen worden genomen om de hygiëne en de veiligheid van het zwembad te waarborgen. § 3. In het bad levert geen enkele aan- en afvoer van water, lucht of andere stoffen gevaar op voor de baders. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

Bij een natuurlijk zwembad wordt de ecologische filter voldoende afgeschermd voor de bezoekers. § 4. Elk ernstig ongeval of overlijden binnen de badinrichting wordt binnen een termijn van 24 uur telefonisch of per mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Art. 5.32.8.1.11. Architectonische normen § 1. Het bad en de zwemhal zijn gemakkelijk toegankelijk voor externe hulpdiensten. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022. § 2. Aan de zwembadwand en -bodem kunnen bezoekers zich niet verwonden en ze zijn gemakkelijk afwasbaar. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022. § 3. Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen zijn vervaardigd uit duurzaam, corrosiewerend en gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.

Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen mogen de veiligheid van de baders niet in gevaar brengen. § 4. De constructie van de recreatieve of therapeutische voorzieningen strookt met de normen van het Europees Comité voor Normalisatie (CEN). § 5. De hoogte en veerkracht van een eventuele springplank is aangepast aan de diepte van het water.

Art. 5.32.8.1.12. Waterbehandeling bij gechloreerde baden Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is chloor het enige toegelaten ontsmettings- en oxidatiemiddel. Bij dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.

Als een ander desinfectie- en oxidatiemiddel dan chloor toegelaten wordt, kunnen er in afwijking van artikel 5.32.8.1.9, § 1, andere of aanvullende kwaliteitseisen opgelegd worden die in relatie staan tot het toegelaten alternatieve waterbehandelingssysteem.

Het gebruik van chloorstabilisatoren is niet toegelaten.

Het gebruik van chloorgas is verboden. Bij gechloreerde baden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 februari 1995 en die nog altijd vergund zijn, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

Subafdeling 5.32.8.2. Circulatiebaden Onderafdeling 5.32.8.2.1. Zwembaden, therapiebaden en natuurlijke zwembaden Architectonische normen Art. 5.32.8.2.1.1. Bouw van de inrichting § 1. De lokalen zijn gebouwd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden. § 2. De vloer en de wanden zijn tot op een hoogte van 3 meter, voorzien van een corrosiebestendige, niet-wateropslorpende en gemakkelijk afwasbare bekleding. § 3. Alle interne uitrustingen zijn vervaardigd uit corrosiebestendig en gemakkelijk afwasbaar materiaal. § 4. Tot op een hoogte van 2 meter vanaf de begane grond worden scherpe hoeken en uitstekende elementen vermeden of afgeschermd met een bekleding waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden. § 5. Elke beglazing wordt duidelijk zichtbaar gemaakt en beveiligd. § 6. Alle lokaalvloeren hebben een helling van 1 tot en met 2%.

Een alternatief voor de hellingsgraad, vermeld in het eerste lid, is aanvaardbaar in inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, als een hygiëneplan, goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, in de inrichting aanwezig is.

Art. 5.32.8.2.1.2. Het bad § 1. De wanden zijn vanaf 1,35 meter diep voorzien van een grijprand of touw. Bij overdekte zwembaden en therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022. § 2. De bodem van het bad is in zijn ondiepe gedeelte ten minste tot op een diepte van 1,35 meter slipwerend. § 3. De diepte van het bad voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° de diepte van het water wordt op regelmatige afstanden aangeduid. Elke plotse verandering van diepte wordt op een opvallende wijze zichtbaar gemaakt. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022; 2° de diepte in het therapiebad is maximaal 1,5 meter. § 4. De aan- en afvoer van het water zijn zodanig uitgevoerd dat in het bad geen dode hoeken met stagnerend water aanwezig zijn.

Het badwater wordt voor ten minste 30% gerecycleerd via de bovenafvoer.

Het diepste punt van de badbodem is voorzien van een afvoer om het bad volledig te ledigen. In baden van inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, mag het restwater ook verwijderd worden met een pomp of een alternatief systeem.

Art. 5.32.8.2.1.3. Kaden en vloeren § 1. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, wordt het bad volledig omringd door een kade die minstens 1,5 meter breed is. § 2. De kaden en de vloeren voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden: bij elke toegang tot de kaden van het bad zijn er voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid, en een voetwaadbak of voldoende voetsproeiers. De zone die door personen met schoenen wordt betreden, is volledig gescheiden van de zone waarop blootsvoets wordt gelopen; 2° openlucht zwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden: de exploitant verbiedt de baders de toegang tot het zwembad en de kaden als ze niet eerst door een voetwaadbak of langs voetsproeiers en door een stortbad zijn gegaan;3° therapiebaden:de zone die de baders betreden, is volledig gescheiden van de overige delen van de inrichting. § 3. De rechtstreekse toegang tot de kaden vanuit de kleedkamers of de recreatiezones bevindt zich bij voorkeur ter hoogte van het ondiepe gedeelte van het bad. Als dat niet het geval is, belemmert een hindernis de directe toegang tot het diepe deel. § 4. De kaden zijn zo aangelegd dat het water daarvan niet in het bad, noch in het zuiveringscircuit terechtkomt.

Het water wordt afgevoerd via een voldoende aantal afvoerpunten die zo zijn gebouwd dat stilstaand water voorkomen wordt.

Het water wordt afgevoerd naar een openbare riolering of naar een oppervlaktewater met inachtname van de voorschriften van dit reglement en de bijzondere voorwaarden die eventueel opgelegd zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de akte van de melding.

Om het reinigen met een waterslang mogelijk te maken, zijn er voldoende wateraftappunten en geschikte voorzieningen om het gebruikte water te verwijderen.

Als de kaden niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, wordt het kuiswater via een systeem met een driewegkraan afgevoerd en wordt de turbiditeit, uitgedrukt in NTU, als extra parameter opgenomen in de maandelijkse waterkwaliteitsanalyse, uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Die turbiditeit mag bij zwembaden en therapiebaden maximaal 0,5 NTU bedragen. § 5. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd uit slipwerend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

Art. 5.32.8.2.1.4. Omkleedcabines en stortbaden De omkleedcabines zijn vervaardigd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

Bij de overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden zijn de omkleedcabines en kleedkamers van het wisseltype zodat de geschoeide en ongeschoeide zone van elkaar gescheiden zijn.

In afwijking van de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, hoeven de omkleedcabines en de kleedkamers bij overdekte zwembaden die vóór 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn, en bij therapiebaden niet van het wisseltype zijn als de exploitant een duidelijk gescheiden zone voor geschoeide en niet-geschoeide bezoekers creëert op een wijze die is goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

Art. 5.32.8.2.1.5. Sanitaire voorzieningen en stortbaden § 1. De sanitaire voorzieningen voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° er zijn voldoende toiletten in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid. In elke toiletruimte is er ten minste één wastafel; 2° vanaf 1 oktober 2022 zijn alle toiletten in de ongeschoeide zone van het hangtype, dus bevestigd tegen de muur van de toiletruimte;3° er zijn afzonderlijke toiletten beschikbaar, zowel in de geschoeide als in de ongeschoeide zone;4° de vloer van de sanitaire voorzieningen heeft een helling van 1 tot en met 2% waardoor het afvalwater naar een afvoer wordt geleid die verbonden is met de lozingsinrichting;5° als aan de voorwaarden, vermeld in punt 3° en 4°, niet kan voldaan worden, wordt een hygiëneplan opgemaakt met goedkeuring van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid. § 2. Er zijn voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.

De stortbaden zijn voorzien van water met aangepaste temperatuur, afkomstig van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60° C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.

Art. 5.32.8.2.1.6. Waterbehandelingssysteem § 1. Het waterbehandelingssysteem voor zwembaden en therapiebaden voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° bij gebruik van chloor als ontsmettings- en oxidatiemiddel wordt elk bad voorzien van een automatisch, efficiënt functionerend chloor- en pH-sturingsmechanisme;2° voor het waterbehandelingsprocedé, de bufferbak, de filter en de chemicaliën gelden de volgende voorwaarden: a) het waterbehandelingsprocedé omvat ten minste een voorfiltratie, een filtratie, een oxidatie of desinfectie, een pH-aanpassing en een systeem voor de aanvoer van vers water: b) elke filter heeft een minimale filterbedhoogte van 1 meter en is voorzien van een kijkglas en van drukmeters voor en na de filtratie. De maximale filtersnelheid bedraagt 30 meter/uur; De filters die in inrichtingen die voor 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn en een filterbedhoogte hebben die kleiner is dan 1 meter, mogen in gebruik blijven zolang ze voldoen aan de kwaliteitsvereisten voor het badwater, vermeld in artikel 5.32.8.1.9, § 1. Bij vervanging van de filter, wordt er een filter met een filterbedhoogte van ten minste 1 meter geïnstalleerd; c) als chemicaliën worden alleen de producten gebruikt die toegelaten zijn voor de behandeling van drinkwater conform artikel 5 van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water bestemd voor menselijke consumptie;3° de werking van de pompen die voor de injectie van het desinfecterende agens en de pH-correctie zorgen, wordt automatisch onderbroken zodra het debiet van het desbetreffende circulatiesysteem tot minder dan 40 % van het normale daalt.Als het desinfectans en de pH-correctie op dezelfde leiding geïnjecteerd worden, bevinden de injectiepunten zich op ten minste 2 meter afstand van elkaar.

De pH-corrector wordt bij voorkeur geïnjecteerd vóór de filtratie. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022. de chemicaliën worden niet rechtstreeks in het zwembad gedoseerd; 4° de aftapkranen zijn goed toegankelijk en staan ten minste op de volgende plaatsen: a) vóór de filtratie en de injectie van reagentia;b) achter de filtratie en de injectie van reagentia;c) zo dicht mogelijk bij de aanvoer van het water naar elk bad;5° de circulatiepompen kunnen ten minste een cyclusduur van vier uur aan.Het water uit een bad wordt ten minste om de vier uur volledig behandeld. Bij een bad met een maximale capaciteit van 100 m3 is de turn-over ten hoogste twee uur, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, en op voorwaarde dat de turn-over niet langer dan vier uur duurt. De turn-over wordt gecontroleerd met een efficiënte debietmeter die achter de filtreerinstallatie wordt geplaatst in de deelstroom van elk bad en die een doseerstop beveelt bij een daling tot minder dan 40% van het normale debiet. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022; 6° de waadbakken zijn doorlopend gevuld met behandeld badwater.De turn-over mag ten hoogste tien minuten bedragen. Het vervuilde waadbakwater wordt rechtstreeks afgevoerd naar de lozingsinrichting of naar de waterbehandelingsinstallatie. § 2. Het waterbehandelingssysteem voor natuurlijke zwembaden, voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° elk natuurlijk zwembad is aangesloten op een ecologisch zuiveringssysteem waarvan de dimensionering aangepast is aan het zwembadvolume;2° het ecologische filtersysteem omvat ten minste een plantenfilter, een mechanische filter en een systeem voor de aanvoer van vers water;3° de turn-over van het badwatervolume duurt maximaal twaalf uur.De controle van de turn-over gebeurt met een efficiënte debietmeter.

Exploitatie Art. 5.32.8.2.1.7. Procedures De exploitant beschikt over geschreven procedures waarin de werking onder normale en onder noodomstandigheden wordt beschreven. Die procedures worden jaarlijks geëvalueerd en bijgewerkt. Elk personeelslid bezit een kopie van de procedures en kent de inhoud. De procedures worden ook ter inzage gehouden voor de toezichthouder.

Voor het bad in gebruik wordt genomen, wordt het watercirculatiesysteem uitgetest, alsook het doorstromingspatroon bij de kleurproef. De kleurproef wordt uitgevoerd volgens de Europese standaard EN15288_2.

Art. 5.32.8.2.1.8. Waterbehandelingsprocedé § 1. Het bad wordt gevuld of bijgevuld met vers water. Als het vul- en suppletiewater geen leidingwater is, wordt het water ten minste halfjaarlijks bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Ter controle van de effectief toegevoegde hoeveelheid water wordt een debietmeter geïnstalleerd op het suppletiewater. De analyseresultaten worden getoetst aan de bacteriologische waterkwaliteitsvereisten voor drinkwater. Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, overgemaakt. § 2. Deze paragraaf is alleen van toepassing op zwembaden en therapiebaden.

De filters worden ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het zwembad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend.

Per bader en per dag wordt minimaal 30 liter vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door de filters gaat vooral het in het zwembad terechtkomt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend. § 3. Deze paragraaf is alleen van toepassing op natuurlijke zwembaden.

Per bader en per dag wordt voldoende vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door het ecologische zuiveringssysteem gaat voor het in het natuurlijk zwembad terechtkomt.

Art. 5.32.8.2.1.9. Onderhoud van het bad § 1. De bodem van therapiebaden, overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden wordt ten minste om de twee dagen vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd.

De bodem van openluchtzwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden wordt ten minste dagelijks vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd. § 2. De wanden worden ten minste één keer per week buiten de openingstijden, ter hoogte van de waterrand of de overloopgoten gereinigd. § 3. Om vervuilende stoffen uit het systeem te verwijderen worden de reinigingsplanten bij natuurlijke zwembaden minstens één keer per jaar afgeoogst.

Zo nodig worden algen en bladafval verwijderd. § 4. Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.

Art. 5.32.8.2.1.10. Reglement van interne orde § 1. De exploitant voert voor de (natuurlijke) zwembaden een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn. § 2. Het reglement, vermeld in paragraaf 1, omvat minstens de volgende punten: 1° de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;2° dieren, behalve assistentiehonden in de geschoeide zone, zijn in de inrichting niet toegelaten;3° elke bader neemt een stortbad voor hij in het zwemwater gaat;4° kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene. Art. 5.32.8.2.1.11. Veiligheid § 1. Het maximum aantal toegelaten baders is nooit hoger dan één bader per 3 m2 wateroppervlakte. Voor baden met een maximale diepte van 50 cm is het maximum aantal toegelaten baders één bader per 2 m2 wateroppervlakte. § 2. Er zijn een EHBO-lokaal en een telefoontoestel beschikbaar. Het EHBO-lokaal en het telefoontoestel voldoen aan de volgende voorwaarden: 1° EHBO-lokaal: de bepalingen, vermeld in dit punt, zijn alleen van toepassing op zwembaden en natuurlijke zwembaden. De inrichting beschikt over een lokaal waar de eerste hulp kan worden toegediend. Het lokaal is uitsluitend uitgerust met materiaal voor eerste hulp en reanimatie. Het lokaal en het materiaal zijn rechtstreeks en gemakkelijk toegankelijk voor de verantwoordelijken.

De reanimatieapparatuur bestaat ten minste uit een systeem voor zuurstoftoediening. Dat apparaat wordt wekelijks op zijn deugdelijkheid onderzocht.

De redder is vertrouwd met het gebruik van al het materiaal voor eerste hulp en reanimatie.

De reanimatie-apparatuur is aanwezig op een vaste plaats en gemakkelijk bereikbaar voor de redder; 2° telefoontoestel: de inrichting is uitgerust met ten minste één telefoontoestel dat een directe buitenlijn heeft.Het toestel is aanwezig op een vaste plaats en is gemakkelijk bereikbaar voor de toezichthoudende persoon. § 3. Als er recreatieve voorzieningen zijn die een risicozone vormen, gelden de volgende voorwaarden: 1° in de onmiddellijke nabijheid van recreatieve voorzieningen is bijkomend een toezichthoudende persoon aanwezig;2° de plaats waar de gebruiker van de glijbaan of de springtoren in het bad terecht komt, is ontruimd binnen een straal van 2,5 meter. § 4. Het aantal toezichthoudende personen wordt als volgt bepaald: 1° voor zwembaden en natuurlijke zwembaden gelden de volgende voorwaarden: a) de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één redder, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt. Het toezicht is aangepast aan het type van installatie en aan de bezettingsgraad van het zwembad.

Het minimum aantal toezichthoudende personen, van wie ten minste de helft redder is, wordt bepaald volgens de volgende formule, waarbij het resultaat na de komma wordt afgerond naar beneden: 1) voor de eerste 149 baders: aantal toezichthoudende personen = aantal baders/50 + 1;2) daarboven, per 150 baders meer, 1 toezichthoudende persoon extra;3) ten minste de helft, afgerond naar boven, is redder.De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen; 4) de regel, vermeld in punt 1), 2) en 3), geldt niet voor baders in baden van minder dan 50 cm diepte;5) bij ieder afzonderlijk bad, zwembad of natuurlijk zwembad of bij iedere risicozone staat tenminste één toezichthoudende persoon, ongeacht het resultaat van de formule, vermeld in punt 1) en 2);b) als het bad niet als instructiebad gebruikt wordt, gelden, in afwijking van punt a), 1) tot en met 4) de volgende voorwaarden voor de volgende zwembaden en natuurlijke zwembaden: 1) met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van maximaal 200 m2: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste één persoon die in het bezit is van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;2) met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van meer dan 200 tot en met maximaal 500 m2, waarbij de vorm van het bad volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste, naargelang het maximum aantal baders 94,144 of 166 bedraagt, één, twee, respectievelijk drie toezichthoudende personen die elk in het bezit zijn van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;c) tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, mag de exploitant, als die een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders en als dat toezichtsplan ter inzage voor de toezichthouders ligt, in afwijking van punt a), 1), 2) en 3), het aantal redders en toezichters beperken tot de volgende aantallen: 1) één redder, als de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;2) twee toezichthoudende personen, van wie ten minste één redder, als de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;3) drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad niet volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen. De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen; d) voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in een zwembad of een natuurlijke zwembad gelden de volgende voorwaarden: 1) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden: i) hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden; ii) het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35; 2) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden: i) hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden; ii) het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35; iii) hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen; e) voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in een zwembad of een natuurlijk zwembad gelden de volgende voorwaarden: 1) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden: i) de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon.Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; ii) bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken; 2) een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden: i) de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon.Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline; ii) bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken; iii) hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen, het brevet Duiker Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen; f) voor het diploma van redder en de bijscholing gelden de volgende voorwaarden: 1) het afschrift van de voormelde diploma's of getuigschriften is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie;2) de redders worden ten minste één keer per jaar geoefend in reddings- en reanimatietechnieken.Het getuigschrift van de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie. De voormelde bijscholing is erkend door Sport Vlaanderen; 2° bij therapiebaden gelden de volgende voorwaarden: a) de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één toezichthoudende persoon, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt;b) de toezichthoudende personen zijn vertrouwd met reanimatietechnieken en worden ten minste één keer per jaar in die technieken geoefend.Het bewijs van deelname aan de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie.

Onderafdeling 5.32.8.2.2. Hot whirlpools Architectonische normen Art. 5.32.8.2.2.1. De bodem van een zwembad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.

Art. 5.32.8.2.2.2. Waterbehandelingssysteem Als het water ontsmet wordt op basis van chloor, is de hot whirlpool altijd aangesloten op een waterbehandelingssysteem dat deel uitmaakt van een inrichting met een zwembad, of op een bufferbak met een nuttige inhoud van ten minste 20 m3.

Het waterbehandelingssysteem voor hot whirlpools is uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.6, § 1, 1° tot en met 5°.

Het water heeft een debiet van 3 m3 per bader per uur en een turn-over van maximaal tien minuten.

Bij de doorstroming wordt 100% van het water via de bovenafvoer verwijderd.

Bij eenmalig gebruik van de hot whirlpool, hetzij eenmalig door één persoon of eenmalig maar gelijktijdig door verschillende personen, waarbij het aangevoerde water afkomstig is van een buffersysteem na de waterbehandelingsinstallatie, vervallen de vereisten vermeld in het derde en het vierde lid.

Exploitatie Art. 5.32.8.2.2.3. Het bad wordt ten minste dagelijks grondig gereinigd.

Tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, worden de filters ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het bad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt.

Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.

Art. 5.32.8.2.2.4. Het aantal baders is beperkt tot het aantal zitplaatsen van circa 50 cm per bader.

Subafdeling 5.32.8.3. Dompelbaden en plonsbaden.

Architectonische normen Art. 5.32.8.3.1. De bodem van een dompelbad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.

Art. 5.32.8.3.2. Waterbehandelingssysteem § 1. Deze paragraaf is alleen van toepassing op dompelbaden.

Het verse water wordt ingevoerd via bodeminjectie; het water wordt voor 100% afgevoerd langs de bovenkant.

Het overlopende water mag gebruikt worden als suppletiewater voor zwembaden op voorwaarde dat het vóór de filter wordt toegevoegd.

De verversingsgraad bedraagt minimaal 1 m3/uur. De turn-over is twee uur of korter. § 2. Deze paragraaf is alleen van toepassing op plonsbaden en dit tot en met 31 januari 2022.

Er stroomt continu vers suppletiewater door het bad. De verversingsgraad is zo bepaald dat de turn-over één uur of korter is.

Art. 5.32.8.3.3. Vanaf 1 oktober 2022 zijn plonsbaden niet meer toegelaten.

Exploitatie Art. 5.32.8.3.4. Voor dompelbaden wordt de toevoeging van vers water uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.8, § 1.

Art. 5.32.8.3.5. Ten minste 1 keer per dag wordt het dompelbad geledigd en volledig gereinigd.

Subafdeling 5.32.8.4. Open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie Onderafdeling 5.32.8.4.1. Algemeen Art. 5.32.8.4.1.1. Het zwemwater voldoet aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 1 van deel II van bijlage 2.3.3, die bij dit besluit is gevoegd.

Art. 5.32.8.4.1.2. Tijdens de week die aan het badseizoen voorafgaat, en daarna ten minste om de veertien dagen tijdens dat seizoen wordt op kosten van de exploitant een bacteriologisch onderzoek op een representatief staal van het zwemwater uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Het bacteriologische onderzoek wordt minstens gedurende de uitbating uitgevoerd.

Het laboratorium bezorgt de analyseresultaten van het bacteriologische onderzoek rechtstreeks t aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid. Als een mogelijke proliferatie van cyanobacteriën wordt vastgesteld, meldt de exploitant dit onmiddellijk aan de Vlaamse Milieumaatschappij.

Art. 5.32.8.4.1.3. De meest recente meetresultaten van de uitgevoerde bemonsteringen van het water hangen op goed zichtbare plaatsen in de inrichting.

Art. 5.32.8.4.1.4. Als het water ververst wordt, wordt er water van betrouwbare kwaliteit gebruikt.

Art. 5.32.8.4.1.5. Er zijn stortbaden aanwezig. De stortbaden zijn voorzien van water met aangepaste temperatuur, afkomstig van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60 ° C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst. Bij open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, gelden de tweede en de derde zin van dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

Art. 5.32.8.4.1.6.

De exploitant voert een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn.

Het reglement, vermeld in het eerste lid, omvat minstens de volgende punten: 1° de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;2° het is verboden zeep te gebruiken op andere plaatsen dan in de sanitaire voorzieningen;3° kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene;4° met uitzondering van assistentiehonden op het strand, worden honden of andere huisdieren niet toegelaten in het water of op het strand;5° assistentiehonden op het strand worden, als de persoon met een handicap of ziekte in het water gaat, aangelijnd aan de aanlijnplaats voor assistentiehonden. Art. 5.32.8.4.1.7. De inrichting wordt voorzien van een veilige en gemakkelijk toegankelijke aanlijnmogelijkheid voor assistentiehonden.

Art. 5.32.8.4.1.8. Het is verboden (potentieel) vervuilende stoffen te storten of te lozen.

Op regelmatige basis en naargelang de noodzaak ervan worden de cabines en het sanitair gereinigd en ontsmet. Het strand, de ligweide en de directe omgeving van het water worden dagelijks, onmiddellijk na de sluiting, ontdaan van afval.

In de inrichting zijn er voldoende vuilnisbakken aanwezig op gemakkelijk te bereiken plaatsen. De inhoud van die bakken wordt dagelijks afgevoerd.

Art. 5.32.8.4.1.9. Op de bodem van de vijver bevinden zich geen voorwerpen waaraan de bezoekers zich kunnen verwonden.

Onderafdeling 5.32.8.4.2. Open zwemgelegenheden Art. 5.32.8.4.2.1. De bodem is tot op een diepte van 2 meter bedekt met een laag grof zand van tenminste 10 cm om te voorkomen dat slib opdwarrelt, en om de helderheid van het water te verbeteren.

Tot een diepte van 2 meter helt de bodem van de zwemgelegenheid langzaam af met een maximum verval van 10%.

In de zwemgelegenheid is vissen, roeien of andere waterrecreatie verboden. Als er op dezelfde vijver andere recreatie- of sportactiviteiten plaatsvinden, zijn die zones volledig gescheiden van het zwemgedeelte.

De diepte van het water is op een duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven. Die aanduiding is ten minste vereist op het niveau van 1,35 meter diepte.

Rond de zwemgelegenheid, op de plaatsen waar de baders het water betreden, is er een strook zand van ten minste 30 cm dik en 10 meter breed.

Art. 5.32.8.4.2.2. Omkleedcabines en stortbaden Er zijn voldoende omkleedcabines en stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid. De kleedcabines zijn vervaardigd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

Vóór de kleedcabines is er een gangpad aangebracht dat leidt naar de stortbaden, de toiletten en het strand rond de zwemgelegenheid.

De vloer van de kleedcabines en stortbaden is slipwerend, niet-wateropslorpend en gemakkelijk afwasbaar.

Bij de kleedcabines zijn alleen stortbaden aanwezig.

Art. 5.32.8.4.2.3. Er zijn voldoende toiletten in de onmiddellijke omgeving van de zwemgelegenheid in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.

De toiletten zijn aangepast aan de leeftijd en het geslacht van de bezoekers.

Art. 5.32.8.4.2.4. Veiligheid § 1. Het EHBO-lokaal en de EHBO-voorzieningen voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.8.2.1.11, § 2, 1°, en voldoen vanaf 1 juli 2022 aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.8.2.1.11, § 2, 2°, die gelden voor het telefoontoestel. § 2. In geval van recreatieve voorzieningen is artikel 5.32.8.2.1.11, § 3, 1°, van toepassing.

De sport- en spelaccommodaties brengen de veiligheid van de baders niet in gevaar.

De plaatsen waar gedoken wordt, zijn afgebakend en niet toegankelijk voor zwemmers. Er wordt niet gedoken in water met een doorkijklengte van minder dan 1 meter. § 3. Voor het aantal redders of toezichters is artikel 5.32.8.2.1.11, § 4,1°, van toepassing.

Onderafdeling 5.32.8.4.3. Zones voor waterrecreatie, namelijk voor duiksport, surfen, waterskiën en langeafstandszwemmen Art. 5.32.8.4.3.1. Behalve als het watervlak alleen gebruikt wordt voor duiksport of als trainingslocatie voor langeafstandszwemmers, zijn in de onmiddellijke omgeving in kleedcabines en toiletten voorzien.

Art. 5.32.8.4.3.2.

De sportbeoefenaars, met uitzondering van de duikers en langeafstandszwemmers, dragen een drijfhulpmiddel (reddingsvest, zwemvest,...), aangepast aan de beoefende sportdiscipline.

De sportbeoefenaars staan onder constant toezicht van ten minste één persoon die vertrouwd is met reddings- en reanimatietechnieken. Dat toezicht is aangepast aan de beoefende sportdiscipline.

Bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken. Het langeafstandszwemmen wordt nooit alleen beoefend.

Als in de vijver of waterloop gesurft of gewaterskied wordt, zijn er stortbaden voorzien, bevindt zich in de onmiddellijke omgeving een lokaal voor eerste hulp bij ongevallen en is de inrichting uitgerust met ten minste één telefoontoestel met een directe buitenlijn. Dat toestel bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van de vijver of waterloop op een vaste plaats en is gemakkelijk bereikbaar door de toezichthoudende persoon.

Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon of redder conform artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, e).".

Art. 167.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt afdeling 5.32.9, die bestaat uit artikel 5.32.9.1.1 tot en met 5.32.9.8.7, opgeheven.

Art. 168.In artikel 5.32.10.5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 169.In artikel 5.32.10.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 170.In artikel 5.32.10.7 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 27 november 2015, wordt het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 171.In artikel 5.38.0.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 3 worden de woorden "brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen" vervangen door de zinsnede "ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening";2° in paragraaf 4 wordt de zinsnede "brandbare, ontvlambare of ontplofbare stoffen" vervangen door de zinsnede "gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening".

Art. 172.In artikel 5.43.3.4 van hetzelfde besluit, vervangen bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en 27 oktober 2017, wordt in de tabel de rij

type inrichting

totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW

emissiegrenswaarden in mg/Nm3

stof

SO2

NOX

CO

dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (4)

zware metalen(6)


vervangen door de rij

type inrichting

totaal nominaal thermisch ingangs- vermogen in MW

emissiegrenswaarden in mg/Nm3

stof

SO2

NOX

CO

dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)

zware metalen(4)


".

Art. 173.Aan afdeling 5.45.1 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt een artikel 5.45.1.7 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 5.45.1.7. Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden in de waterzuivering, inclusief de slibontwatering, polymeren gebruikt die geen minerale olie bevatten.".

Art. 174.In artikel 5.53.1.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 september 2008, 1 maart 2013 en 18 maart 2016, wordt de zinsnede "vermeld in artikel 6, 7°, a), 1) of 2), van het voormelde besluit" vervangen door de zinsnede "vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit".

Art. 175.Aan artikel 5.53.4.6, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° tussen de woorden "in de peilputten wordt" en de woorden "maandelijks gemeten" het woord "minimaal" ingevoegd;2° de zinsnede ", omgerekend in m3/dag," wordt opgeheven;3° de zinsnede ", het gewonnen volume gedurende acht uur voorafgaand aan de stilstand" wordt opgeheven;4° er wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt: "In afwijking van het eerste lid, is het stilleggen van de grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur niet vereist als het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in elke peilfilter in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt, minstens 6-uurlijks gemeten wordt met een automatisch peilregistratiesysteem.Synchroon met de peilmeting wordt ook het totaal gewonnen volume per watervoerende laag geregistreerd. Eénmaal per jaar worden de grondwaterpeilmetingen van het automatisch peilregistratiesysteem gekalibreerd aan de hand van een manuele peilmeting. In elke productieput waarin geen automatisch peilregistratiesysteem aanwezig is, wordt ook minimaal éénmaal per jaar het grondwaterpeil gemeten.".

Art. 176.Artikel 5.53.6.1.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt: " § 1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst. § 2. Het grondwater dat onttrokken wordt, moet, in zoverre dit met toepassing van beste beschikbare technieken mogelijk is, zoveel mogelijk terug in de grond worden ingebracht. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten. Indien dit technisch onmogelijk is, mag het water geloosd worden in het openbare of private hydrografische net. De infiltratie of de lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.

Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie. § 3. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, heeft het bemalingswater dat terug in de grond wordt ingebracht, geen behandeling ondergaan. § 4. Het bemalingswater dat terug in de grond wordt ingebracht, voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater, bedoeld in artikel 2.4.1.1.".

Art. 177.Artikel 5.53.6.2.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 5.53.6.2.6. Voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, worden in afwijking van artikel 5.53.4.6 met de productieput of -putten ook de injectieput of -putten bedoeld.".

Art. 178.In artikel 5.55.1.2, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en 18 maart 2016, wordt de zinsnede "vermeld in artikel 6, 7°, a), 3), 4) of 5), van het voormelde besluit" vervangen door de zinsnede "vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit".

Art. 179.In artikel 5.59.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 april 2001 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, 7 juni 2013 en 16 mei 2014, wordt paragraaf 2bis vervangen door wat volgt: " § 2bis. Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van één keer per jaar.".

Art. 180.In artikel 5.61.2, § 3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt het woord "aanvoer" vervangen door de woorden "aan- en afvoer".

Art. 181.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt deel 5bis, dat bestaat uit artikel 5bis.0.1 tot en met 5bis. 19.8.4.15.3, opgeheven.

Art. 182.In artikel 6.2.2.1.2, § 3, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 9 mei 2008 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de woorden "in een gesloten bebouwing" opgeheven.

Art. 183.Aan hoofdstuk 6.3 van hetzelfde besluit wordt een artikel 6.3.0.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 6.3.0.5. Artikel 6.3.0.2, 6.3.0.3 en 6.3.0.4 zijn niet van toepassing bij muziekactiviteiten in openlucht als een toelating is verkregen van het college van burgemeester en schepenen voor die muziekactiviteit als vermeld in artikel 6.7.3, § 3. Die uitzondering geldt alleen voor lichtbronnen die worden gebruikt voor het optreden en, als dat nodig is, voor de testperiodes die nodig zijn om de lichtbronnen voorafgaand aan de muziekactiviteit af te stellen.

De lichtbronnen worden zo afgesteld dat ze maximaal de doelzone voor het podium verlichten en naburige percelen en panden niet aanstralen.

Het is verboden het luchtruim met sky-tracers, zoeklichten of vergelijkbare armaturen te verlichten.".

Art. 184.In artikel 6.5.5.5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt het woord "dienen" vervangen door het woord "worden";2° aan het eerste lid worden de woorden "en gereinigd" toegevoegd;3° tussen het eerste en het tweede lid wordt een lid ingevoegd, dat luidt als volgt: "Als de bovengrondse houder ook wordt verwijderd, stelt de erkende technicus vanaf 1 oktober 2019 een certificaat op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling is uitgevoerd volgens de regels van het vak.Dat certificaat vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de erkende technicus."; 4° in het bestaande tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt het woord "dienen" vervangend door het woord "worden" en wordt het woord "dient" vervangen door het woord "wordt";5° in het bestaande derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt de zinsnede "en vanaf 1 maart 2009 stelt de erkende technicus" vervangen door de zinsnede "stelt de erkende technicus vanaf 1 maart 2009".

Art. 185.Aan afdeling 6.9.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan artikel 6.9.1.1 wordt de zinsnede ", als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit" toegevoegd; 2° er worden een artikel 6.9.1.1bis en 6.9.1.1ter ingevoegd, die luiden als volgt: "Art. 6.9.1.1bis. De gebruiker van de grondwaterwinning neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedstraal van een grondwaterwinning te vermijden.

Artikel 6.9.1.1ter. Het is verboden grondwaterwinningen en boringen, met uitzondering van peilputten, aan te leggen of te gebruiken als deze zich dieper dan 2,5 m onder het maaiveld bevinden en geheel of gedeeltelijk liggen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones."; 3° er wordt een artikel 6.9.1.4 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 6.9.1.4. § 1. Als door het onttrekken van het grondwater voor bemalingen en draineringen zettingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat de gebruiker voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedzone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedzone. § 2. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de bemalingen wordt, in zoverre dit met toepassing van beste beschikbare technieken mogelijk is, zoveel mogelijk terug in de grond ingebracht. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten.

Als dat technisch onmogelijk is, mag het water geloosd worden in het openbare of, mits toestemming van de beheerder ervan, het private hydrografische net.

De infiltratie of de lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.

In afwijking van het tweede lid mogen volumes hoger dan 10 m3 per uur niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, behoudens de voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie. § 3. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen wordt, in zoverre dit met toepassing van de beste beschikbare technieken mogelijk is, nuttig gebruikt.

Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie. § 4. Het grondwaterpeil in de bemalingsputten, uitgezonderd bemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust, als in werking, steeds gemeten kunnen worden. Daarom wordt in elk boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm. De peilbuis wordt geplaatst conform de voorschriften in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vermeld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

Een evenwaardige of betere meetmethode is toegelaten mits voorafgaande goedkeuring van de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater. § 5. Iedere bemaling wordt voorzien van meetinrichtingen zodat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.

De meetinrichtingen worden geplaatst voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. De meetinrichtingen worden geplaatst volgens een code van goede praktijk.

De meetinrichting is ofwel: 1° een vleugelradmeter of een meter met schroef van het Woltman type;2° een dynamische turbinemeter;3° een elektromagnetische meter;4° een ultrasone meter;5° een gecombineerde meter: een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van de meters, vermeld in de punten 1° tot en met 4°. Een evenwaardige of betere meetmethode is toegelaten mits voorafgaande goedkeuring van de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij bevoegd voor grondwater.

Op elke meter staan aanduidingen volgens de voorschriften van de betrokken wetgeving. Elke meter wordt herijkt met een periodiciteit en volgens de voorschriften van de betrokken wetgeving. De ijking gebeurt door een keuringsinstelling die daartoe gemachtigd is. De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd.

De stand van iedere meetinrichting en het tijdstip van de registratie van de stand wordt genoteerd in een register. Dit gebeurt minstens op de laatste kalenderdag van elk jaar waarin grondwater werd opgepompt en telkens wanneer, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt en telkens wanneer de bemaling opgestart en stopgezet wordt. Het register wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder.".

Art. 186.Aan deel 6 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt een hoofdstuk 6.13, dat bestaat uit artikel 6.13.1 tot en met 6.13.4, toegevoegd, dat luidt als volgt: "Hoofdstuk 6.13. Beheersing van risico's van vaste inrichtingen voor het laden van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen, personenwagens en bestelwagens (laadpalen en dergelijke) Art. 6.13.1. Dit hoofdstuk is van toepassing op vaste inrichtingen voor het laden van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen, personenwagens en bestelwagens (laadpalen en dergelijke).

Art. 6.13.2. De inrichting is uitgevoerd volgens een code van goede praktijk.

Art. 6.13.3. Als de inrichting en de aangeschakelde batterij opgesteld zijn in een lokaal en er een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan, wordt het lokaal, onverminderd de voorschriften van de producent, doeltreffend verlucht.

Art. 6.13.4. Tussen de bovengrondse opslag van gevaarlijke producten, gekenmerkt met gevarenpictogram GHS02, volgens de CLP-verordening en brandbare vloeistoffen enerzijds en de plaats om het voertuig te stationeren tijdens het laden door een inrichting met een geïnstalleerd vermogen van meer dan 10 kW anderzijds, wordt een scheidingsafstand van vijf meter gerespecteerd.

Bijkomend wordt een scheidingsafstand van 7,5 meter gerespecteerd tussen een bovengrondse opslagplaats van een gas van groep 1 in verplaatsbare recipiënten met opslagcapaciteit van meer dan 5000 liter of in een vast ongekoeld gasreservoir met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 liter en de plaats om het voertuig te stationeren.". HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de bijlagen van titel II van het VLAREM

Art. 187.In bijlage 1 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de aanhef, vierde lid, wordt tussen de zinsnede "rubriek 28.2," en de zinsnede "rubriek 29" de zinsnede "rubriek 28.4," ingevoegd; 2° in rubriek 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) Punten 3, 4 en 5 van "uitzonderingen" worden vervangen door wat volgt: "3.de voorlopige opslag en het sorteren, op een exploitatiezetel, van bedrijfsafvalstoffen die afkomstig zijn van verschillende exploitatiezetels van dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon, als de opslag en sortering gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen.

Deze uitzondering geldt evenwel niet voor afvalstoffen die beheerd of geproduceerd worden door verwerkers van afvalstoffen of door inzamelaars, afvalstoffenhandelaars of -makelaars. Deze uitzondering geldt ook niet voor dierlijke bijproducten die beheerd of geproduceerd worden door verwerkers van dierlijke bijproducten, maar is wel van toepassing voor dierlijke bijproducten die beheerd of geproduceerd worden door inzamelaars, handelaars of makelaars van dierlijke bijproducten; 4. de voorlopige opslag en het sorteren van afvalstoffen in het kader van de aanvaardingsplicht, de terugnameplicht of de vrijwillige terugname van lege verpakkingen of afgedankte goederen, bij de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder van de goederen als de opslag en sortering gebeuren in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen;dit geldt eveneens voor wie in opdracht van de eindverkoper, tussenhandelaar, producent of invoerder instaat voor de levering van de goederen; 5. de op- en overslag van afval in gesloten containers, inclusief tankcontainers en cubitainers, in functie van multimodaal vervoer;"; b) aan rubriek 2.1, "opmerking", wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt: "De opslag en overslag van voertuigwrakken zijn ingedeeld onder de subrubriek 2.2.2.d) en vallen niet onder deze subrubriek 2.1."; c) in de eerste kolom wordt de rubrieknummer "2.1.1" ter hoogte van "a) afvalstoffen, andere dan de afvalstoffen vermeld onder sub b)" opgeheven; d) in rubriek 2.1.1 wordt de uitzondering "uitzondering: De volgende opslag is geen inrichting voor het verwerken van afvalstoffen: a) de opslag van inert bouw- en sloopafval op de bedrijfsterreinen van aannemers van bouw en wegenwerken voor zover de opgeslagen afvalstoffen nuttig worden toegepast of aangewend worden als grondstoffen, zoals gedefinieerd in het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen bij de uitoefening van de normale bedrijfsactiviteit b) de opslag van inert bouw- en sloopafval op terreinen of bij inrichtingen waarvoor een geldige omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een geldige omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is afgeleverd en voor zover de opslag bijdraagt tot het realiseren van het voorwerp van de vergunning" opgeheven; e) rubriek 2.1.2 wordt vervangen door wat volgt:

2.1.2.

opslag en overslag van afvalstoffen die niet aan verwerking verbonden zijn, met een opslagcapaciteit van (overslag van afvalstoffen is het bijeenvoegen van gelijksoortige afvalstoffen in grotere recipiënten of transportmiddelen met het oog op een rendabeler transport ervan):


a) maximaal 1 ton afvalstoffen, vermeld in d)

2

O,T


b) maximaal 1 ton afvalstoffen, vermeld in e)

2

O,T


c) maximaal 1 ton afvalstoffen, vermeld in f)

2

O,T


d) meer dan 1 ton andere afvalstoffen dan de afvalstoffen, vermeld in e) en f)


1° tot maximaal 100 ton

2

A,O,T

B

A

2° meer dan 100 ton

1

O,T

B

A

e) meer dan 1 ton asbesthoudend afval (afval waarvan het totaalgehalte aan asbestvezels groter is dan het bepaalde in artikel 2.3.2.1, § 1, 5°, van het VLAREMA), bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

1

O,T

B

A

f) meer dan 1 ton afvalstoffen, bestaande uit al dan niet een combinatie van gemengde afvalstoffen, zoals bepaald in rubriek 2.1.1.b), mengsels van afvalstoffen, zoals bepaald in rubriek 2.1.1.b), en gevaarlijke afvalstoffen

1

O,T

B

A


g) in rubriek 2.2.1.b) wordt het woord "containerpark" vervangen door het woord "recyclagepark"; h) rubriek 2.2.1.e) wordt vervangen door wat volgt:

e) gevaarlijke afvalstoffen, uitgezonderd de inrichtingen, vermeld in subrubriek 2.2.1, b), met een opslagcapaciteit van


1° maximaal 1 ton andere afvalstoffen dan asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

2

O,T


2° maximaal 1 ton asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

2

O,T


3° meer dan 1 ton andere afvalstoffen dan asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

1

O,T

A

P

B

4° meer dan 1 ton asbestafval bestaande uit asbestcement of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is

1

O,T

N

B


i) in rubriek 2.2.2 worden de zinnen "Het mechanisch behandelen op de bouwplaats zelf, op percelen waarop de stedenbouwkundige vergunning voor het bouwwerk betrekking heeft, van inerte stoffen die bij de uitvoering van wegenwerken ontstaan, wordt in deze context evenmin als een behandeling van afvalstoffen beschouwd als die stoffen nuttig worden aangewend op die bouwplaats zelf. De nuttige toepassing moet blijken uit het feit dat als de restanten niet gebruikt zouden worden, een alternatief met vergelijkbare eigenschappen aangevoerd zou moeten worden als grondstof." opgeheven; j) in rubriek 2.2.2, d, worden de woorden "of afgedankte voertuigen" telkens opgeheven en wordt de zinsnede "(de afgedankte voertuigen zijn alleen afkomstig van erkende centra voor depollutie, demontage en vernietiging van afgedankte voertuigen)" telkens vervangen door de zinsnede "(afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten, zijn alleen afkomstig van erkende centra voor depollutie, ontmanteling en vernietiging van afgedankte voertuigen); k) in rubriek 2.2.2, d, wordt in de uitzonderingen punt 1° opgeheven; l) aan rubriek 2.2.6 wordt een lid toegevoegd dat luidt als volgt: "Uitzondering: Reinigen van scheepsruimen, waarbij, voor wat betreft het lozen door schepen van deze eigen waswaters, blijvend, voor zover cumulatief, wordt voldaan aan: 1° de lozingsvoorwaarden voorzien in het verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart ondertekend te Straatsburg op 9 september 1996 (CDNI-verdrag); 2° de uitzonderingen op de losstandaarden voorzien door de havenkapiteindiensten binnen de Vlaamse havenbesturen."; m) aan rubriek 2.2 wordt een rubriek 2.2.9 toegevoegd, die luidt als volgt:

2.2.9.

Ontginning van een stortplaats, voor de valorisatie van gestorte afvalstoffen

1

G,O,M

A

P


n) in rubriek 2.3.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht: i) het woord "uitzondering" wordt vervangen door het woord "Uitzonderingen"; ii) aan de uitzondering wordt de zin "De opslag en behandeling van restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van hand- en rugspuitapparatuur, is niet ingedeeld." toegevoegd; iii) in punt f) worden de woorden ", met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur" opgeheven; o) in rubriek 2.3.3. worden de volgende wijzigingen aangebracht: i) tussen de zin "andere opslag en biologische behandeling dan de opslag en biologische behandeling, vermeld in rubriek 2.3.7., van:" en de zinsnede "a) niet-gevaarlijke afvalstoffen met een inhoudscapaciteit van:" wordt de volgende zin ingevoegd: "Uitzondering: De opslag en behandeling van restvloeistoffen, afkomstig van het vullen en het schoonmaken van hand- en rugspuitapparatuur, is niet ingedeeld"; ii) in punt b) worden de woorden ", met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur" opgeheven; p) in rubriek 2.3.4 worden de woorden "dierlijk afval" telkens vervangen door de woorden "dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen zoals vermeld in het Materialendecreet"; q) aan rubriek 2.3 wordt een rubriek 2.3.14 ingevoegd, die luidt als volgt:

2.3.14.

Andere dan onder rubriek 2.2.9, 2.3.6, 2.3.7, 2.3.9 en 2.3.11 vallende ingrepen in een stortplaats

1

G,O,M

A

P


r) in rubriek 2.4.3wordt het woord "autowrakken" vervangen door het woord "voertuigwrakken"; 3° in rubriek 3 worden de volgende wijzigen aangebracht: a) in de opmerkingen wordt punt 4 opgeheven; b) er wordt een rubriek 3.7 toegevoegd, die luidt als volgt:

3.7.

Het lozen van bedrijfsafvalwater afkomstig van het gebruik van oppervlaktewater uitsluitend voor thermische energieopslag en teruglozing in hetzelfde oppervlaktewater met een debiet:


tot en met 2 m3/h

3


van meer dan 2 m3/h tot 100 m3/h

2

M


van meer dan 100 m3/h

1

M


4° in rubriek 4.3 wordt in "Opmerking" de zin "De inrichtingen voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen, die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 4.3." opgeheven; 5° in rubriek 6.2 wordt tussen de woorden "vermeld in" en de zinsnede "rubriek 48" de zinsnede "rubriek 19.6 en" ingevoegd; 6° in rubriek 9 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) aan rubriek 9 wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt: "Opmerking: graasweiden die gebruikt worden om de dieren te laten grazen, maken geen onderdeel uit van de inrichting."; b) rubriek 9.1 en 9.2 worden vervangen door wat volgt:

9.1.

Dieren in een publiek toegankelijke inrichting


1.

dierentuin

1

B


2.

kinderboerderij en dieren gehouden op een openbaar domein (conform bijlage 1 en 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de erkenning van dierentuinen)

2


3.

opvangcentrum voor vogels en wilde dieren

2


4.

dierenasiel

2


9.2.

Inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden (insecten, spinachtigen en duizendpootachtigen) andere dan ingedeeld in rubriek 9.1 gefokt of gehouden worden


1.

inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden (insecten, spinachtigen en duizendpootachtigen) gefokt of gehouden worden die door hun agressiviteit, giftigheid of gedrag een gevaar inhouden, zoals schorpioenen, zwarte weduwe, enz. vanaf 1 volwassen dier

2


2.

inrichtingen waarin volwassen amfibieën of reptielen andere dan ingedeeld in rubriek 9.2.1. gefokt of gehouden worden


1. tot en met 30 dieren

3


2.meer dan 30 dieren

2


c) in rubriek 9.3.1, wordt de zinsnede "inrichting waarin leghennen en mestkippen, respectievelijk pluimvee of gevogelte, gefokt of gehouden worden, duiventillen met geringde duiven voor wedstrijddoeleinden uitgezonderd" vervangen door de woorden "Inrichtingen waarin pluimvee gefokt of gehouden wordt"; d) in rubriek 9.3.2, wordt in het opschrift het woord "dergelijke" vervangen door het woord " nandoes" en worden de woorden "en dergelijke" vervangen door de woorden "of nandoes"; e) aan rubriek 9.3 worden een punt 3 tot en met 5 toegevoegd, die luiden als volgt:

3.

Inrichtingen waarin roofvogels als vermeld op onderstaande lijst*, en andere dan ingedeeld in rubriek 9.1 gefokt of gehouden worden: - Orde Falconiformes Familie Falconidae (valken en caracaras) - Orde Accipitriformes Familie Sagittariidae (secretarisvogel) Familie Pandionidae (visarend) Familie Accipitridae (haviken, sperwers en arenden) - Orde Cathartiformes Familie Cathartidae (gieren van de Nieuwe Wereld) - Orde Strigiformes Familie Tytonidae (kerkuilen) Familie Strigidae (uilen)


1.

met plaatsen vanaf 3 tot en met 10 roofvogels ouder dan 10 weken

3


2.

met plaatsen voor meer dan 10 roofvogels ouder dan 10 weken

2


4.

Inrichtingen waarin papegaaiachtigen als vermeld op onderstaande lijst*, en andere dan ingedeeld in rubriek 9.1 gefokt of gehouden worden: - Familie Psittacidae (Echte papegaaien) Genus Alipiopsitta Genus Amazona Genus Anodorhynchus Genus Ara Genus Diopsittaca Genus Eclectus Genus Orthopsittaca Genus Primolius Genus Psittacus - Familie Cacatuidae (Kaketoe's) Genus Cacatua Genus Callocephalon Genus Calyptorhynchus Genus Eolophus Genus Lophochroa Genus Probosciger Genus Zanda - Familie Strigopidae (Nieuw-Zeelandse papegaaien) Genus Nestor


1.

met plaatsen vanaf 20 tot en met 50 papegaaiachtigen ouder dan 10 weken

3


2.

met plaatsen voor meer dan 50 papegaaiachtigen ouder dan 10 weken

2


5.

Inrichtingen waarin gevogelte andere dan ingedeeld in rubriek 9.1, 9.3.1, 9.3.2, 9.3.3 en 9.3.4 gefokt of gehouden worden met plaatsen voor meer dan 500 stuks gevogelte ouder dan 10 weken

2


f) rubriek 9.4 wordt vervangen door wat volgt:

9.4.

Zoogdieren, andere dan vermeld in rubriek 9.1, 9.6, 9.7, 9.8 en 9.9


1.

Varkens en gespeende biggen*

Inrichtingen waarin varkens of gespeende biggen gefokt of gehouden worden, met inbegrip van : - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.

Bestaande plaatsen voor gespeende biggen worden geacht te zijn vergund onder de overeenstemmende indelingsrubriek voor zover er rekening mee werd gehouden in de vergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit waarvan ze deel uit maken.

Bestaande plaatsen voor gespeende biggen die geen deel uitmaken van een ingedeelde inrichting of activiteit, worden geacht te zijn vergund onder de overeenstemmende indelingsrubriek voor zover ze deel uit maken van een stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund geheel.

Bestaande biggenplaatsen zijn biggenplaatsen die deel uitmaken van hetzij een vergunde ingedeelde inrichting of activiteit hetzij van een stedenbouwkundig hoofdzakelijk vergund geheel op basis van een aanvraag ingediend voor 1 oktober 2019.

Het aantal bestaande plaatsen voor gespeende biggen wordt aangetoond of berekend: a) op basis van het vergunningendossier van de voormelde ingedeelde inrichting of activiteit of het stedenbouwkundig geheel;b) door het aantal plaatsen voor zeugen en gedekte jonge zeugen te vermenigvuldigen met een factor 5,4;c) op basis van een gemotiveerd dossier.

a)

in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c):


1.

met plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken:


meer dan 5 tot en met 1.000

2


meer dan 1.000

1

N


2.

met plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken:


meer dan 25 tot en met 5.000

2


meer dan 5.000

1

N


b)

in een woongebied met landelijk karakter :


1.

met plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken:


meer dan 10 tot en met 1.000

2


meer dan 1.000

1

N


2.

met plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken:


meer dan 50 tot en met 5.000

2


meer dan 5.000

1

N


c)

in een agrarisch gebied :


1.

met plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken:


meer dan 20 tot en met 1.000

2


meer dan 1.000

1

N


2.

met plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken:


meer dan 100 tot en met 5.000

2


meer dan 5.000

1

N


d)

intensieve varkenshouderij met meer dan :


2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg

1

X

N

J,R


750 plaatsen voor zeugen en gedekte jonge zeugen

1

X

N

J,R


(Er kan overlapping zijn met een andere deelrubriek van rubriek 9.4.1 en 9.5 )


2.

Mestkalveren

Inrichtingen waarin mestkalveren, gefokt of gehouden worden, met inbegrip van: - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.


a)

in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c) :


met plaatsen voor 5 tot en met 500 dieren

2


met plaatsen voor meer dan 500 dieren

1

N


b)

in een woongebied met landelijk karakter:


met plaatsen voor 10 tot en met 500 dieren

2


met plaatsen voor meer dan 500 dieren

1

N


c)

in een agrarisch gebied:


met plaatsen voor 20 tot en met 500 dieren

2


met plaatsen voor meer dan 500 dieren

1

N


3.

Grote zoogdieren (paard- en runderachtigen)

Inrichtingen waarin grote zoogdieren zoals paard- en runderachtigen andere dan mestkalveren gefokt of gehouden worden, met inbegrip van: - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.


a)

in een ander gebied dan deze vermeld onder b) en c) :


met plaatsen voor 5 tot en met 200 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren

1

N


b)

in een woongebied met landelijk karakter :


met plaatsen voor 10 tot en met 200 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren

1

N


c)

in een agrarisch gebied :


met plaatsen voor 20 tot en met 200 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 200 gespeende dieren

1

N


g) rubriek 9.5 wordt vervangen door wat volgt:

9.5.

gemengde inrichting inrichting waarin dieren als vermeld in rubriek 9.3.1 en 9.4, gezamenlijk gefokt of gehouden worden.

Voor de toepassing van deze rubriek: - worden de aantal plaatsen van de afzonderlijke diersoorten meegeteld als deze hoger zijn dan de respectievelijke ondergrenzen voor vergunningsplicht in het van toepassing zijnde gebied (conform rubriek 9.3.1, 9.4.1, 9.4.2 en 9.4.3.).

- wordt verstaan onder: A. het aantal stuks pluimvee B. het aantal varkens ouder dan 10 weken C. het aantal mestkalveren D. het aantal grote zoogdieren E. het aantal gespeende biggen tot en met 10 weken

met inbegrip van: - de inrichtingen voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de inrichtingen voor de compostering van dierlijke mest, afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, met groenafval, afkomstig van de eigen inrichting en van de gronden die bij de inrichting horen.


a)

in een ander gebied dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:


inrichtingen waarbij de som ((A/50) +(B/5) + (C/5) + (D/5) + (E/25)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) ? 1


aantal plaatsen voor pluimvee

2

N


aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken

2

N


aantal plaatsen voor mestkalveren

2

N


aantal plaatsen voor grote zoogdieren

2

N


aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken

2

N


inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) > 1


aantal plaatsen voor pluimvee

1

N


aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken

1

N


aantal plaatsen voor mestkalveren

1

N


aantal plaatsen voor grote zoogdieren

1

N


aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken

1

N


b)

in een woongebied met landelijk karakter:


inrichtingen waarbij de som ((A/500) +(B/10) + (C/10) + (D/10) + (E/25)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) ? 1


aantal plaatsen voor pluimvee

2

N


aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken

2

N


aantal plaatsen voor mestkalveren

2

N


aantal plaatsen voor grote zoogdieren

2

N


aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken

2

N


inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) > 1


aantal plaatsen voor pluimvee

1

N


aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken

1

N


aantal plaatsen voor mestkalveren

1

N


aantal plaatsen voor grote zoogdieren

1

N


aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken

1

N


c)

in een agrarisch gebied:


inrichtingen waarbij de som ((A/1000) +(B/20) + (C/20) + (D/20)) > 1 en de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) ? 1


aantal plaatsen voor pluimvee

2

N


aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken

2

N


aantal plaatsen voor mestkalveren

2

N


aantal plaatsen voor grote zoogdieren

2

N


aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken

2

N


inrichtingen waarbij de som ((A/20.000) + (B/1.000) + (C/500) + (D/200) + (E/5000)) > 1


aantal plaatsen voor pluimvee

1

N


aantal plaatsen voor varkens ouder dan 10 weken

1

N


aantal plaatsen voor mestkalveren

1

N


aantal plaatsen voor grote zoogdieren

1

N


aantal plaatsen voor gespeende biggen tot en met 10 weken

1

N


d)

een gemengde inrichting die al valt onder punt a), b), of c) met onder andere als onderdeel


een intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee

1

X

N

R


een intensieve varkenshouderij met meer dan 2000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg

1

X

N

R


een intensieve varkenshouderij met meer dan 750 plaatsen voor zeugen en gedekte jonge zeugen

1

X

N

R


h) rubriek 9.6 wordt vervangen door wat volgt:

9.6.

Kleine herkauwers

Inrichtingen waarin kleine herkauwers, zoals geiten, schapen, hertachtigen, alpaca's, lama's, en dergelijke, andere dan deze ingedeeld in rubriek 9.1 en 9.7, gefokt of gehouden worden: met inbegrip van: - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.


a)

in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:


met plaatsen voor 10 tot en met 400 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 400 gespeende dieren

1

N


b)

in een woongebied met landelijk karakter:


met plaatsen voor 25 tot en met 400 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 400 gespeende dieren

1

N


c)

in een agrarisch gebied :


met plaatsen voor 50 tot en met 400 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 400 gespeende dieren

1

N


i) rubriek 9.7 wordt vervangen door wat volgt:

9.7.

Kleine zoogdieren

Inrichtingen waarin konijnen, knaagdieren, katten, en dergelijke, andere dan deze ingedeeld in rubriek 9.1, 9.8 en 9.9, gefokt of gehouden worden: met inbegrip van: - de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval - de installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.


a)

in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter en agrarische gebieden:


met plaatsen voor 20 tot en met 50 gespeende dieren, met uitzondering van konijnen

3


met plaatsen voor meer dan 50 tot en met 10.000 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren

1

N


b)

in een woongebied met landelijk karakter:


met plaatsen voor 20 tot en met 100 gespeende dieren, met uitzondering van konijnen

3


met plaatsen voor meer dan 100 tot en met 10.000 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren

1

N


c)

in een agrarisch gebied:


met plaatsen voor 20 tot en met 150 gespeende dieren, met uitzondering van konijnen

3


met plaatsen voor meer dan 150 tot en met 10.000 gespeende dieren

2


met plaatsen voor meer dan 10.000 gespeende dieren

1

N


j) in rubriek 9.8 wordt in het opschrift wordt de zinsnede "9.2.2°, a) en e)" vervangen door de zinsnede "9.1 en 9.7"; 7° in rubriek 12 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in rubriek 12.1 wordt in "uitzonderingen" de zin "De inrichtingen voor elektriciteitsproductie die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 12.1." opgeheven; b) in rubriek 12.2 wordt de zin "De transformatoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 12.2." opgeheven; c) in rubriek 12.3 wordt de zin "De accumulatoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 12.3." vervangen door de zin "Uitzondering: Vaste inrichtingen voor het laden van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen, personenwagens en bestelwagens (laadpalen en dergelijke)"; 8° in rubriek 15 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) na de titel "Garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen voor motorvoertuigen" worden een eerste en een tweede lid ingevoegd, die luiden als volgt: "Voor de definitie van personenwagen wordt verwezen naar artikel 1, § 2, 44°, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende het algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen. Voor de definitie van bromfietsen en motorfietsen wordt verwezen naar artikel 2.17 en artikel 2.18 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg."; b) in rubriek 15.1 wordt de zinsnede "andere ruimte dan de ruimte, vermeld in rubriek 15.5 en 19.8," vervangen door het woord "ruimte"; c) in rubriek 15.1 wordt het woord "autovoertuigen" telkens vervangen door het woord "motorvoertuigen" en wordt tussen het woord "personenwagens" en het woord "zijn" telkens de zinsnede ", bromfietsen, motorfietsen of voertuigen zoals gedefinieerd in artikel 3, 73°, van de spoorcodex van 30 augustus 2013" ingevoegd; d) in rubriek 15.2 wordt de zinsnede "en 15.5" opgeheven; e) in rubriek 15.3 wordt de zinsnede "andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.5, met gebruik van meer dan:" vervangen door de zinsnede "werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden), met gebruik van meer dan:"; f) in rubriek 15.4 wordt de zinsnede "andere niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 15.5:" vervangen door de zinsnede "niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van motorvoertuigen en hun aanhangwagens:" en wordt het woord "voertuigen" telkens vervangen door het woord "motorvoertuigen"; g) rubriek 15.5 wordt opgeheven; h) rubriek 15.6 wordt vervangen door wat volgt:

15.6.

Het al dan niet overdekt stallen van geaccidenteerde voertuigen of van voertuigwrakken waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2, d), van: 1° maximaal 25 ton geaccidenteerde voertuigen of voertuigwrakken, waarbij nooit meer dan 15 ton voertuigwrakken gestald mogen worden 2° meer dan 25 ton geaccidenteerde voertuigen of voertuigwrakken, waarbij nooit meer dan 15 ton voertuigwrakken gestald mogen worden Opmerking: Indien meer dan 15 ton voertuigwrakken gestald worden, wordt dit ingedeeld onder rubriek 2.2.2, d).


3 2


A B


9° rubriek 16.2 wordt vervangen door wat volgt:

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 10° rubriek 16.3. wordt vervangen door wat volgt:

16.3.

Inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen): Uitzondering: luchtcompressoren tijdelijk ingezet bij wegenis-, bouw- en sloopactiviteiten zijn niet ingedeeld;


Koelinstallaties, warmtepompen en airconditioninginstallaties, met een gezamenlijke hoeveelheid van meer dan 2000 ton CO2-equivalent

1


Koelinstallaties, luchtcompressoren, warmtepompen, airconditioninginstallaties, en andere installaties voor het fysisch behandelen van gassen, met uitzondering van inrichtingen die ingedeeld zijn in rubriek 16.9, c), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:


a)

5 kW tot en met 200 kW

3


b)

meer dan 200 kW

2

T


Pompstations die horen bij pijpleidingen voor het vervoer van koolstofdioxidestromen voor geologische opslag

1

N, Yk


11° in rubriek 16.9 worden in punt a) tussen de woorden "van aardgas" en de woorden "met een opslagcapaciteit" de woorden ", niet ingedeeld in rubriek 17" ingevoegd; 12° in rubriek 16.9 worden aan punt b) de woorden ", niet ingedeeld in rubriek 17" toegevoegd; 13° in rubriek 17 wordt de zin "De opslagplaatsen die vallen onder een van de volgende rubrieken, zijn uitgesloten van deze rubriek: - 1) rubriek 15.5 - 2) rubriek 19.8" opgeheven; 14° in rubriek 17.3.6.3° wordt de bepaling "a) meer dan 100 ton" vervangen door de bepaling "meer dan 100 ton"; 15° in rubriek 18 wordt het woord "ontginingen" vervangen door het woord "ontginningen"; 16° in rubriek 19 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in rubriek 19.3 wordt de zinsnede "andere inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout en dergelijke dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 19.8, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:" vervangen door de zinsnede "inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout en dergelijke, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van:"; b) in rubriek 19.4 wordt de zinsnede "andere inrichtingen voor het chemisch behandelen van hout en soortgelijke producten dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 19.8:" vervangen door de zinsnede "inrichtingen voor het chemisch behandelen van hout en soortgelijke producten:"; c) in rubriek 19.5 wordt de zinsnede "andere droogovens voor hout en dergelijke dan de droogovens, vermeld in rubriek 19.8, met een elektrisch vermogen van:" vervangen door de zinsnede "droogovens voor hout en dergelijke, met een elektrisch vermogen van:"; d) in rubriek 19.6 wordt de zinsnede "en rubriek 19.8" opgeheven; e) rubriek 19.8 wordt opgeheven; 17° in rubriek 23 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in rubriek 23.2 wordt de zin "De inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen die vallen onder de toepassing van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek." opgeheven; b) in rubriek 23.3 wordt de zin "De opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen die vallen onder de toepassing van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek." opgeheven; 18° in rubriek 28 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in rubriek 28.1 wordt de zinsnede ", waaronder verstaan elke speciaal vervaardigde één of meer mineralen bevattende stof die wordt aangebracht ter bevordering van de gewasgroei, andere dan dierlijke mest" opgeheven; b) in rubriek 28.2 wordt de zinsnede ", waaronder verstaan door vee uitgescheiden natuurlijke afvalstoffen of een mengsel van strooisel en door vee uitgescheiden natuurlijke afvalstoffen ongeacht of het vee wordt geweid of op intensieve veehouderij wordt gehouden, alsmede de natuurlijke afvalstoffen van visteeltbedrijven" opgeheven; c) in rubriek 28.2 wordt de uitzondering vervangen door wat volgt: "Uitzondering: De opslag van vaste dierlijke mest of andere meststoffen op landbouwgrond in agrarisch gebied is niet ingedeeld, als voldaan is aan de volgende voorwaarden: ? de meststof is opgeslagen om te worden uitgespreid op het perceel waarop de mest opgeslagen is; ? de afstand tot de perceelsgrens en oppervlaktewater bedraagt ten minste 10 meter; ? de afstand tot woningen van derden bedraagt ten minste 100 meter.

De opslag van vaste dierlijke mest: 1) is verboden in de periode van 16 november tot en met 15 januari; 2) gebeurt maximaal gedurende twee maanden vóór het spreiden."; d) er wordt een rubriek 28.4 toegevoegd, die luidt als volgt:

28.4.

Opslagplaats van andere meststoffen


a)

in een gebied ander dan vermeld in b) en c):


van 2 m3 tot en met 10 m3

3


van meer dan 10 m3 tot en met 100 m3

2

T

N


van meer dan 100 m3

1

N


b)

In een woongebied met een landelijk karakter


van 5 m3 tot en met 100 m3

3


van meer dan 100 m3 tot en met 1.000 m3

2

T

N


van meer dan 1.000 m3

1

N


c)

In een agrarisch gebied of een industriegebied


van 10 m3 tot en met 5.000 m3

3


van meer dan 5.000 m3

2

N


e) er wordt een rubriek 28.5 toegevoegd, die luidt als volgt:

28.5

De biologische verwerking van mest met een verwerkingscapaciteit van meer dan 75 ton per dag

1

X

B

P


19° in rubriek 29 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in rubriek 29.5.2 wordt de zinsnede "Andere smederijen dan de smederijen, vermeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen" vervangen door de zinsnede "Smederijen, andere dan deze vermeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch of fysisch behandelen" en wordt de zinsnede "opmerking: De inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek." opgeheven; b) in rubriek 29.5.4 worden de woorden "fysisch behandelen" vervangen door het woord "stralen"; c) in rubriek 29.5.5 wordt de zin "De inrichtingen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek." opgeheven; d) in rubriek 29.5.7 wordt de zin "De inrichtingen voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek." opgeheven; e) aan rubriek 29 wordt een rubriek 29.6 toegevoegd, die luidt als volgt:

29.6.

De opslag van meer dan 10.000 ton schroot dat voldoet aan de criteria van de Europese Verordening 333/2011 en niet ingedeeld is in rubriek 2

1


20° rubriek 30.1 wordt vervangen door wat volgt:

30.1.

Inrichtingen voor het mechanisch behandelen van minerale producten:


met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: (De volgende activiteiten en inrichtingen vallen niet onder deze rubriek: - beperkte mechanische activiteiten, zoals het sorteren of zeven van bodemmaterialen, vermeld in rubriek 60, 61 of 63; - inrichtingen voor het mechanisch behandelen van inerte afvalstoffen die bij de uitvoering van wegen- of sloopwerken ontstaan, zie hiervoor rubrieken 2.2.2, a) en b).)


a)

5 kW tot en met 10 kW

3


b)

meer dan 10 kW tot en met 200 kW

2

A,T

N


c)

meer dan 200 kW

1

T

N


een breek- of zeefinstallatie, andere dan vermeld in punt 1°

2

A, T

N


21° in rubriek 31.1 wordt de zin "De motoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek." opgeheven; 22° rubriek 32.7 wordt vervangen door wat volgt:

32.7.

Schietstanden (De volgende activiteiten en inrichtingen vallen niet onder deze rubriek: - het schieten met de handboog, andere dan kruisbogen; - maximaal tweemaal per jaar op hetzelfde perceel of dezelfde percelen georganiseerde schietwedstrijd, elk met een maximale duur van vier opeenvolgende dagen; - schietoefeningen binnen gesloten oefengebouwen van de politiediensten waarbij de Ek1 kleiner of gelijk is aan 220 joule en geen stalen munitie wordt gebruikt.)


Niet vuurwapens


a)

De Ek1 is kleiner of gelijk aan 50 joule

3

T

N


b)

De Ek1 is groter dan 50 joule

2

T

N


c)

Gebruik van kruisbogen

2

T

N


Vuurwapens


a)

Uitsluitend gebruik van hagelpatronen

2

A, T

N

O

b)

De Ek1 is kleiner of gelijk aan 250 joule

2

T

N

O

c)

De Ek1 is groter dan 250 joule

1

T

N

O


23° in rubriek 32.8 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in het opschrift worden de woorden "baden en waterrecreatie" vervangen door de woorden "vaste baden, open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie"; b) in rubriek 32.8.1, 1°, worden tussen het woord "zwembaden" en de zinsnede ", al dan niet overdekt" de woorden "en natuurlijke zwembaden" ingevoegd; c) in rubriek 32.8.2 wordt de zinsnede "zwembadgelegenheden en watersportzones in vijvers, meren en niet-openbare waterlopen alsook inrichtingen voor watersport waar" vervangen door de zinsnede "open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie, waarbij"; d) in rubriek 32.8.3 wordt de zinsnede "watersportzones in vijvers, meren en niet-openbare waterlopen, alsook inrichtingen voor watersport waar'' vervangen door de woorden "zones voor waterrecreatie waarbij"; 24° in rubriek 32.9.1, b, wordt het woord "boten" vervangen door het woord "motorvaartuigen"; 25° in rubriek 42.1 wordt het woord "auto's" vervangen door het woord "personenwagens"; 26° in rubriek 43.1 wordt de zin "De stookinstallaties die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek." opgeheven; 27° rubriek 48.2 wordt opgeheven; 28° in rubriek 53.2 worden de woorden "onbehandeld en" opgeheven; 29° in rubriek 53.4.2°, c), wordt tussen de zinsnede "10 m of meer bedraagt," en het woord "met" het woord "of" ingevoegd; 30° in rubriek 55.1.2° wordt het woord "en" vervangen door het woord "of"; 31° in rubriek 59.5.1 wordt het woord "voertuigen" telkens vervangen door het woord "motorvoertuigen", wordt het woord "auto's" telkens vervangen door het woord "personenwagens", wordt het woord "bussen" vervangen door het woord "autobussen" en wordt de zinsnede "voertuigen van M1" vervangen door de zinsnede "motorvoertuigen van categorie M1"; 32° in rubriek 62.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de zinsnede "De introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in aquacultuurvoorzieningen zoals bepaald in de verordening aquacultuur" wordt vervangen door de zinsnede "Gebruik van uitheemse en plaatselijk niet-voorkomende soorten in de aquacultuur als vermeld in de verordening aquacultuur";b) het tweede lid wordt vervangen door wat volgt: "Uitzondering: vallen niet onder deze indelingsrubriek: ? het houden van (niet kweken of telen) sierwaterdieren of -planten: ? in dierenwinkels, tuincentra, afgesloten tuinvijvers of aquaria die voldoen aan artikel 6 van beschikking 2006/656/EG van de Commissie van 20 september 2006; ? in voorzieningen die zijn uitgerust met effluentbehandelingssystemen die aan de doelstellingen van artikel 1 van de verordening aquacultuur voldoen; ? translocaties van plaatselijk niet-voorkomende soorten binnen een lidstaat, tenzij wetenschappelijk advies duidt op mogelijke gevaren voor het milieu als gevolg van de translocatie.".

Art. 188.In artikel 3, § 4, van bijlage 2.3.1 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 oktober 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de tabel wordt de rij

109-89-7

dimethylamine

µg/l

6

80

6

80


vervangen door de rij

124-40-3

dimethylamine

µg/l

6

80

6

80


2° de bepaling "(N) Voor deze stof kon de biotanorm niet herrekend worden naar een milieukwaliteitsnorm water" wordt vervangen door de bepaling: "(N) Deze biotanorm zou overeenkomen met een equivalente milieukwaliteitsnorm water van 0,00007 µg/l.".

Art. 189.In artikel 3 van bijlage 2.4.1 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 mei 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de tabel wordt de rij

MS_0100_GWL_1

17

2,5

160

1100

1,0

10

0,81

34

0,95

10

0,99

210

310


vervangen door de rij

MS_0100_GWL_1

17

2,5

160

1100

1,0

10

0,81

34

0,1

10

0,99

210

310


2° in de tabel wordt de rij

MS_0200_GWL_1

16

2,5

160

1000

1,0

10

0,35

49

0,95

10

0,94

200

350


vervangen door de rij

MS_0200_GWL_1

16

2,5

160

1000

1,0

10

0,35

49

0,1

10

0,94

200

350


".

Art. 190.In bijlage 2.5.1 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, wordt de bepaling "asbestvezels/m3 (l>5 m3, d < 3 m3)" vervangen door de bepaling "asbestvezels/m3 (l>5 µm, d < 3 µm)".

Art. 191.In bijlage 2.5.3.3 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt in punt B.2 het woord "voertuigen" vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 192.In bijlage 2.5.3.15 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 14 januari 2011, worden in punt B.3 het woord "voertuigen" en het woord "wegvoertuigen" telkens vervangen door het woord "motorvoertuigen".

Art. 193.In bijlage 4.1.12 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bepaling "departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Milieu-inspectie

Koning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel Website: www.lne.be" wordt vervangen door de bepaling "departement Omgeving Afdeling Handhaving - Omgevingsinspectie

Koning Albert II-laan 20 bus 8, 1000 Brussel Website: www.omgevingvlaanderen.be"; 2° de woorden "de buitendienst van de afdeling Milieu-inspectie" worden telkens vervangen door "de omgevingsinspectie van de afdeling Handhaving";3° de woorden "uw buitendienst" worden vervangen door "de omgevingsinspectie van uw provincie";4° aan punt 2 wordt de volgende bepaling toegevoegd: " exploitatieadres:";5° punt 22 wordt vervangen door wat volgt:

Bezorg deze melding aan de omgevingsinspectie van de afdeling Handhaving van de provincie waarin de inrichting gelegen is.U vindt de adressen hieronder.

Afdeling Handhaving

Antwerpen Lange Kievitstraat 111-113 bus 62 2018 Antwerpen Tel.: 03 224 64 25 E-mail: omgevingsinspectie.ant@vlaanderen.be

Afdeling Handhaving

Vlaams-Brabant Diestsepoort 6 bus 71 3000 Leuven Tel.: 016 66 60 70 E-mail: omgevingsinspectie.vbr@vlaanderen.be

Afdeling Handhaving

Limburg Koningin Astridlaan 50 bus 5 3500 Hasselt Tel.: 011 74 26 00 E-mail: omgevingsinspectie.lim@vlaanderen.be

Afdeling Handhaving

West-Vlaanderen Koning Albert I-laan 1/2 bus 73 8200 Brugge Tel.: 050 24 79 60 E-mail: omgevingsinspectie.wvl@vlaanderen.be

Afdeling Handhaving

Oost-Vlaanderen Koningin Maria Hendrikaplein 70 bus 71 9000 Gent Tel.: 09 276 22 00 E-mail: omgevingsinspectie.ovl@vlaanderen.be


".

Art. 194.In bijlage 4.2.5.1 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan punt A wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt: "4° De hele inrichting moet toegankelijk zijn voor de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij zodat een monsternametoestel opgesteld kan worden ter hoogte van de meetgoot of de inductieve debietmeter."; 2° in punt B, wordt de zinsnede ", een meetkamer" opgeheven;3° in punt B wordt punt 2° opgeheven;4° in punt B, 3°, wordt de zin "In de in sub 2° bedoelde meetkamer dient de volgende apparatuur vast opgesteld:" opgeheven;5° punt C wordt vervangen door wat volgt: "C) Controle-inrichting bij gesloten afvoer: De controle-inrichting omvat in dit geval de volgende onderdelen: een debietmeetsysteem en, als de meting van andere parameters verplicht is, ook meet- en monstername-apparatuur. Die onderdelen beantwoorden aan de volgende vereisten: 1° debietmeetsysteem: Behalve waar aangetoond wordt dat het technisch niet mogelijk is, wordt in een inductieve magnetische debietmeter voorzien: a) waarvan het meetbereik afgestemd is op het geloosde debiet en de watersnelheid voldoet aan de minimale eisen van de fabrikant;b) die gekalibreerd en gecontroleerd wordt volgens de code van goede praktijk voor installatie, onderhoud en controle van elektromagnetische debietsmeting van afvalwater.Dat houdt een fabriekskalibratie en minimaal een tweejaarlijkse controle in. Bij een monsternamecampagne in het kader van een afvalwaterheffingzijn een jaarlijkse controle en verzegeling vereist. De exploitant houdt een technisch dossier en een logboek per debietsmeter, conform de voormelde code van goede praktijk, ter inzage voor de toezichthouder en de Vlaamse Milieumaatschappij. Dat technisch dossier en logboek moeten uiterlijk op 1 juli 2020 beschikbaar zijn; c) waarvan de meetfout van de gecontroleerde debietmeter niet meer dan 5% mag bedragen.Als dat wel het geval is, worden er onmiddellijk corrigerende acties ondernomen. Als de meetfout daarna meer dan 5% bedraagt, wordt er overgegaan tot herkalibratie of vervanging; d) die voorzien is van een kentekenplaatje met de aanduiding van het debiet dat overeenstemt met 20 mA. Stroomafwaarts van de inductieve magnetische debietmeter moet een monster van het afvalwater genomen kunnen worden.

In de onmiddellijke omgeving van de inductieve meter, binnen een straal van 5 meter, zijn de volgende voorzieningen voorhanden: a) stromend water b) tweepolige stopcontacten met aarding voor de afname van een elektrische voeding van 220 volt wisselstroom (50Hz), 15 ampère c) een kunstmatige verlichting;2° meet- en monstername-apparatuur: a) een debietlogger: 1) die continu een signaal afgeeft dat gebruikt kan worden voor de sturing van de monstername-apparatuur;2) waaraan een registratiesysteem is gekoppeld dat naast het ogenblikkelijke debiet ook het totaal per uur registreert en 24-uur periodes totaliseert;b) monstername-apparatuur: 1) die toelaat gedurende ten minste vier dagen autonoom mengmonsters van ten minste 6 liter per dag samen te stellen en dit proportioneel met het debiet van het geloosde afvalwater;2) die de voormelde mengmonsters automatisch plaatst en bewaart in een gekoelde ruimte (maximumtemperatuur 4 ° C) die afgrendelbaar is;3) die, nadat de ingestelde monsternamecyclus beëindigd is, zichzelf automatisch uitschakelt, met uitzondering van het koelsysteem voor de voormelde gekoelde ruimte;4) die beveiligd is overeenkomstig het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI); 5) die bestand is tegen langdurige nullozingen.".

Art. 195.In artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de rijen

Oppervlakteactieve stoffen


Kationische oppervlakteactieve stoffen

100 µg/l

50%

WAC/IV/A/022


vervangen door de rijen

Oppervlakteactieve stoffen


Kationische oppervlakteactieve stoffen

100 µg/l

50%

WAC/IV/A/022

Anionische oppervlakteactieve stoffen

100 µg/l

50%

WAC/III/D/040

Niet-ionogene oppervlakteactieve stoffen

100 µg/l

50%

WAC/IV/A/021


".

Art. 196.In artikel 4, § 3, van bijlage 4.2.5.2 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° tussen het woord "VLAREL" en de zinsnede ", hetzij door voormelde milieudeskundige zelf" wordt de bepaling "(*)" ingevoegd;2° het woord "milieudeskundige" wordt vervangen door het woord "laboratorium";3° tussen de zinsnede "dienen genomen:" en het punt 1° wordt de bepaling "(*) De desbetreffende goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de controleproeven die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde controleproeven bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt." ingevoegd.

Art. 197.In artikel 1 van bijlage 4.2.5.4 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 november 2009, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt: " § 2. Het minimum aantal monsters, vermeld in artikel 4.2.5.4.1, dat per jaar genomen moet worden voor de analyse van de zware metalen, kan verminderd worden tot 4 keer per jaar voor de parameters waarvan alle meetresultaten binnen een gegeven jaar het indelingscriterium voor die parameter, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS" in artikel 3 van bijlage 2.3.1, niet overschrijden.

Als voor één van de vier metingen voor een bepaalde parameter een hogere waarde wordt vastgesteld dan het indelingscriterium voor die parameter, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS" in artikel 3 van bijlage 2.3.1, wordt de meetfrequentie in het daaropvolgende jaar opnieuw verhoogd, als vermeld in paragraaf 1.".

Art. 198.In bijlage 4.4.6 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en 16 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° hoofdstuk III wordt vervangen door wat volgt: "Hoofdstuk III.Steekproeven

product type 2

product type 1

kleppen en open einden

12,5%

25%

veiligheidskleppen, pompen, compressoren en roerwerken monsternamepunten

100%

100%

flenzen en andere verbindingen[1]

5%

25%


[1] Flensverbindingen en andere verbindingen van kleppen, pompen, compressoren en roerwerken worden apart bij de flenzen en andere verbindingen gerekend."; 2° in hoofdstuk IV, 3°, wordt tussen het woord "aantoont" en het woord "Voorbeelden" de zin "Daarbij moet het aantal schakelingen waar in de verificatietest van is uitgegaan, afgestemd zijn op het aantal schakelingen dat in de praktijk wordt verwacht." ingevoegd; 3° in hoofdstuk IV, 3°, wordt de zinsnede "of in DIN-ISO 15848" vervangen door de zinsnede "en in DIN-ISO 15848";4° in hoofdstuk IV, 4°, wordt de zinsnede "in DIN 28090-1 en DIN" opgeheven; 5° aan hoofdstuk IV, 4°, wordt de zin "Flenzen die vanaf 1 oktober 2019 worden geïnstalleerd, worden alleen als gelijkwaardig beschouwd als ze geïnstalleerd zijn door een technicus die opgeleid is volgens EN1591-4:2013." toegevoegd; 6° in hoofdstuk V worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de zin "Jaarlijks moet op basis van de uitgevoerde steekproeven de totale fugitieve VOS-emissie van de inrichting berekend worden. Hiervoor wordt de onderstaande berekeningsmethode gehanteerd." wordt vervangen door de zin "Voor de berekening van de fugitieve emissie van de apparaten, waarover wordt gerapporteerd in het rapporteringsdocument, vermeld in hoofdstuk VI, wordt de volgende berekeningsmethodiek gehanteerd."; b) in punt 2) van het zevende lid worden de woorden "een steekproef wordt uitgevoerd en dus" opgeheven;7° er wordt een hoofdstuk VI toegevoegd, dat luidt als volgt: "Hoofdstuk VI.Rapporteringsdocument bedrijf: Inrichting: productie-eenheid: jaar controle: toegepaste techniek[1]: uitvoerder: toegepast meetprogramma[2]:

type apparaat

aantal gecontroleerde apparaten

aantal apparaten boven herstelcriterium of gevisualiseerd met IR camera

aantal apparaten met meetwaarde groter dan 100.000 ppm [3]

Geschatte fugitieve emissie van alle apparaten [4] (in kg)

type 1

type 2

type 1

type 2

type1

type2

type 1

type 2

overige kleppen


regelkleppen open einden


veiligheidskleppen, pompen, compressoren, roerwerken, monsternamepunten


flenzen en andere verbindingen


TOTAAL


[1] EN15446:2008, NTA8399:2015 of een andere methodiek, goedgekeurd door de toezichthouder [2] paragraaf 4, 5 of 7 van artikel 4.4.6.2.3 [3] alleen in geval van controle met EN15446:2008 in te vullen [4] voor apparaten, gecontroleerd met behulp van een IR-camera wordt de emissie ingeschat op basis van de laatste controle met EN15446:2008".

Art. 199.In bijlage 4.4.7.1 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° tussen de rij

Tazadit, fijn erts

SC3

1)


en de rij

Kalkzout

SC3


worden de volgende rijen ingevoegd:

IJzeroxides

SC2


IJzervijlsels, IJzerpoeder

SC2


2° de rij

Schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming

SC2


wordt vervangen door de rijen:

Schroot

ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming

SC2


schroot als reststof uit een afvalverbrandingsinstallatie

SC2


Shredderafval

lichte fractie (fluff en fines) en zware fractie

SC2


Shreddervoormateriaal

schroot en metaalhoudende materialen die bestemd zijn om verwerkt te worden in een metaalshredder

SC3

1)


".

Art. 200.In deel 2 van bijlage 5 bij dit besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt in punt 37 het woord "waterstoffluoride" vervangen door het woord "waterstofsulfide".

Art. 201.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt tussen bijlage 5bis en bijlage 5.2.2.10 een bijlage 5.2.1.7 ingevoegd, die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.

Art. 202.In bijlage 5.3.2 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 1 wordt vervangen door wat volgt: 1.Aardappelverwerking (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.13.a en 45.13.b van de indelingslijst): a) lozing in oppervlaktewater:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2021

van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,5

6,5

bovengrens pH pH-eenheid

9,0

9,0

temperatuur ° C

30,0

30,0

afmeting zwevende deeltjes mm

2,0

1,5

zwevende stoffen

60,0

60,0

bezinkbare stoffen ml/l

1,50

1,50

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

5,0

som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakteactieve stoffen

3,0

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

BZV mg O2/l

25,0

25,0

som (chloorprofam, profam, thiabenzadol)

0,50

0,50

CZV mg O2/l

200,0

100,0 tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 125,0 (**)

Kjeldahlstikstof mg N/l

20,0


ammonium mg N/l

5,0


totaal stikstof

15,0 tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 20,0 (***)

sulfiet

1,0

1,0

totaal fosfor

1) Diepvries- en chipsbedrijven: 5,0 met een jaargemiddelde van 2,5 (****) 2) Verwerkers van verse aardappelbedrijven: 5,0

chloride

v.g.t.g.


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden. (**) Conform BBT is de maximale lozingsnorm 100,0 mg/l voor diepvries- en chipsbedrijven, maar die norm kan hoger liggen voor verwerkers van verse aardappelproducten, met een maximum van 125,0 mg/l. (***) Conform BBT is de maximale lozingsnorm 15,0 mg/l voor verwerkers van verse aardappelproducten, maar die norm kan hoger liggen voor diepvries- en chipsbedrijven, met een maximum van 20,0 mg/l. (****) jaargemiddelde = het voortschrijdende rekenkundig gemiddelde van de beschikbare analyseresultaten van de voorafgaande twaalf maanden. De analyseresultaten zijn de resultaten van de 24 monsters van het verplichte zelfcontroleprogramma.

Het zelfcontroleprogramma bestaat uit debietsproportionele monstername en analyse van het effluent overeenkomstig artikel 4.2.5.2. De exploitant of een erkend laboratorium kan de monsternames en de analyse uitvoeren. Als de exploitant de monstername uitvoert, moet een erkend laboratorium jaarlijks de eerste monsters van de even maanden (februari, april, juni, ...) nemen en analyseren.

De monsters worden genomen volgens de onderstaande frequentie en op de voorgestelde dagen, of de dag erna als het een officiële feestdag is. - januari: eerste woensdag en derde zaterdag van de maand; - februari: eerste maandag en derde donderdag van de maand; - maart: eerste vrijdag en derde maandag van de maand; - april: eerste woensdag en derde donderdag van de maand; - mei: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand; - juni: eerste maandag en derde donderdag van de maand; - juli: eerste vrijdag en derde maandag van de maand; - augustus: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand; - september: eerste woensdag en derde zondag van de maand; - oktober: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand; - november: eerste maandag en derde zaterdag van de maand; - december: eerste vrijdag en derde maandag van de maand.

De resultaten worden jaarlijks bezorgd aan de Vlaamse Milieumaatschappij en worden beschikbaar gehouden van de toezichthouder. b) lozing in riolering:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2021

van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,0

6,0

bovengrens pH pH-eenheid

9,5

9,5

temperatuur ° C

45,0

45,0

afmeting zwevende stoffen mm

2,0

1,5

zwevende stoffen

750,0

750,0

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

500,0


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen.In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden. c) - Het water dat afkomstig is van de snijmachines voor aardappelen, wordt aangesloten op een zetmeelafscheider. - Het collectiepunt voor reinigingswater van friteuses wordt minstens aangesloten op een olie/vetvanger."; 2° punt 17 wordt vervangen door wat volgt: "17.Groenteconservenfabrieken (vruchten) (inrichtingen, vermeld in rubriek 45.13.c van de indelingslijst) en 4de gamma bedrijven (inrichtingen die groenten en fruit versnijden en vers verpakken, vermeld in rubriek 45.13.d: a) lozing in oppervlaktewater:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2021

van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,5

6,5

bovengrens pH pH-eenheid

9,0

9,0

temperatuur ° C

30,0

30,0

afmeting zwevende deeltjes mm

2,0

1,5

zwevende stoffen

50,0

50,0

bezinkbare stoffen ml/l

1,50

1,50

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

5,0

som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen

3,0

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

BZV mg O2/l

50,0

25,0

CZV mg O2/l

300,0

1) diepvriesbedrijven: 125,0 met een jaargemiddelde van 70,0 (**), tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit met een maximum van 300,0 voor het loogschillen van schorseneren in de periode tussen 1 januari en 30 april 2) conservenbedrijven en 4de gammabedrijven: 125,0

Kjeldahlstikstof mg N/l

60,0


totaal stikstof

60,0

1) diepvries- en conservenbedrijven: 15,0 tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, met een maximum van 30,0, voor bedrijven met verwerking van bladgroenten (1 april tot en met 31 mei) of erwten (1 juni tot en met 15 juli).Deze 30,0 is dan gekoppeld aan een jaargemiddelde van 10,0 (**) 2) 4de gamma-bedrijven: 30,0

totaal fosfor

1) diepvries- en conservenbedrijven: 5,0 met een jaargemiddelde van 3,0 (**) 2) 4de gamma-bedrijven: 10,0

chloride

v.g.t.g.


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden. (**) jaargemiddelde = het voortschrijdende rekenkundig gemiddelde van de beschikbare analyseresultaten van de voorafgaande twaalf maanden.

De analyseresultaten zijn de resultaten van de 24 monsters van het verplichte zelfcontroleprogramma.

Het zelfcontroleprogramma bestaat uit debietsproportionele monstername en analyse van het effluent overeenkomstig artikel 4.2.5.2. De exploitant of een erkend laboratorium kan de monsternames en de analyse uitvoeren. Als de exploitant de monstername uitvoert, moet een erkend laboratorium jaarlijks de eerste monsters van de even maanden (februari, april, juni, ...) nemen en analyseren.

De monsters worden genomen volgens de onderstaande frequentie en op de voorgestelde dagen, of de dag erna als het een officiële feestdag is. - januari: eerste woensdag en derde zaterdag van de maand; - februari: eerste maandag en derde donderdag van de maand; - maart: eerste vrijdag en derde maandag van de maand; - april: eerste woensdag en derde donderdag van de maand; - mei: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand; - juni: eerste maandag en derde donderdag van de maand; - juli: eerste vrijdag en derde maandag van de maand; - augustus: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand; - september: eerste woensdag en derde zondag van de maand; - oktober: eerste woensdag en derde dinsdag van de maand; - november: eerste maandag en derde zaterdag van de maand; - december: eerste vrijdag en derde maandag van de maand.

De resultaten worden jaarlijks bezorgd aan de Vlaamse Milieumaatschappij en worden beschikbaar gehouden van de toezichthouder. b) lozing in riolering:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2021

van toepassing vanaf 1 juli 2021(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,0

6,0

bovengrens pH pH-eenheid

10,0

9,5

temperatuur ° C

45,0

45,0

afmeting zwevende stoffen mm

2,0

1,5

zwevende stoffen

600,0

600,0

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

500,0


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen.In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden."; 3° in punt 41° wordt de rij:

elektrische geleidbaarheid

6

µs/cm


vervangen door de rij:

elektrische geleidbaarheid

6.000

µs/cm


4° punt 48 wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing: "48.Verontreinigd hemelwater van inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen (de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1 en 2.2.2 van de indelingslijst), waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van meer dan 4000 ton betreft, overeenkomstig de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan: a) lozing in oppervlaktewater:

Parameters, in mg/l tenzij anders vermeld

Zijn direct van toepassing

ondergrens pH pH-eenheid

6,5

bovengrens pH pH-eenheid

9,0

temperatuur in ° C

30,0

zwevende stoffen

60,0

bezinkbare stoffen ml/l

0,50

perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen

5,0

som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

totaal stikstof

15

totaal fosfor

2

BZV mg O2/l

25,0

CZV mg O2/l

125,0

totaal koper

0,15

totaal nikkel

0,09

totaal lood

0,1

totaal zink

1,4

naftaleen

0,002

fenanthreen

0,002

fluoranteen

0,002

benzo(a)anthraceen in µg/l

0,6

chryseen

0,001

som benzo(b+k)fluoranteen in µg/l

2,4

benzo(a)pyreen in µg/l

0,5

som benzo(ghi)peryleen + ideno (1,2,3-c,d)pyreen in µg/l

2,4

acenaftyleen

0,004

acenafteen in µg/l

0,6

fluoreen

0,002

anthraceen in µg/l

0,5

pyreen

0,002

dibenzo(a,h)anthraceen in µg/l

0,5

antimoon

0,1

barium

0,21

borium

3,5

kobalt

0,01

molybdeen

0,35

seleen

0,005

telluur

0,1

tin

0,04

titanium

0,1

zilver

0,01

benzeen

0,01

tolueen

0,09

dichloormethaan

0,02

PCB som 7 in µg/l

1,8

arseen

0,015

cadmium

0,003

chroom

0,050

kwik in µg/l

0,6


b) lozing in riolering

Parameters, in mg/l tenzij anders vermeld

Zijn direct van toepassing

ondergrens pH pH-eenheid

6,5

bovengrens pH pH-eenheid

9,0

temperatuur in ° C

30,0

zwevende stoffen

300,0

bezinkbare stoffen ml/l

0,50

perchloorethyleen extraheerbare apolaire stoffen

5,0

som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

totaal koper

0,15

totaal nikkel

0,09

totaal lood

0,1

totaal zink

1,4

naftaleen

0,002

fenanthreen

0,002

fluoranteen

0,002

benzo(a)anthraceen in µg/l

0,6

chryseen

0,001

som benzo(b+k)fluoranteen in µg/l

2,4

benzo(a)pyreen in -g/l

0,5

som benzo(ghi)peryleen + ideno (1,2,3-c,d)pyreen in µg/l

2,4

acenaftyleen

0,004

acenafteen in µg/l

0,6

fluoreen

0,002

anthraceen in µg/l

0,5

pyreen

0,002

dibenzo(a,h)anthraceen in µg/l

0,5

antimoon

0,1

barium

0,21

borium

3,5

kobalt

0,01

molybdeen

0,35

seleen

0,005

telluur

0,1

tin

0,04

titanium

0,1

zilver

0,01

benzeen

0,01

tolueen

0,09

dichloormethaan

0,02

PCB som 7 in µg/l

1,8

arseen

0,015

cadmium

0,003

chroom

0,050

kwik in µg/l

0,6


5° in punt 49 wordt de titel "Vilbeluiken (inrichtingen, vermeld in rubriek 2.11.a) van de indelingslijst):" vervangen door de titel "Vilbeluiken (de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.2.4 of 2.4.7 van de indelingslijst):"; 6° punt 50 wordt vervangen door wat volgt: "50.Visverwerkende nijverheid (de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.5 van de indelingslijst): a) lozing in oppervlaktewater:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2020

van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,5

6,5

bovengrens pH pH-eenheid

9,0

9,0

temperatuur ° C

30,0

30,0

zwevende stoffen

60,0

60,0

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

5,0

bezinkbare stoffen ml/l

0,50

0,50

som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen

3,0

3,0

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

BZV mg O2/l

25,0

25,0

CZV mg O2/l

150,0

150,0

Kjeldahlstikstof mg N/l

60,0


totaal stikstof

15,0


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden. b) lozing in riolering:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2020

van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,0

6,0

bovengrens pH pH-eenheid

9,5

9,5

temperatuur ° C

45,0

45,0

afmeting zwevende stoffen mm

10,0

10,0

zwevende stoffen

1000,0

1000,0

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

500,0

totaal arseen (**)

-

v.g.t.g.

totaal cadmium (**)

-

v.g.t.g.

totaal koper

-

0,20

totaal lood (**)

-

v.g.t.g.

totaal seleen (**)

-

v.g.t.g.

totaal zink

-

1,0

chloride (**)

-

v.g.t.g.


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden. (**) Bij de verwerking van schaaldieren, vette vis en paling kunnen de lozingswaarden hoger liggen dan het indelingscriterium, vermeld in de kolom `indelingscriterium GS, van artikel 3 van bijlage 2.3.1 (met andere woorden de lozingsvoorwaarde is afhankelijk van welke vis verwerkt wordt). De lozingsnorm is bijgevolg bedrijfsafhankelijk en moet in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit opgenomen worden."; 7° punt 51 wordt vervangen door wat volgt: "51.Vleeswarenverwerking, uitgezonderd vetsmelterijen (de inrichtingen, vermeld in rubriek 45.4 van de indelingslijst): a) lozing in oppervlaktewater:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2020

van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,5

6,5

bovengrens pH pH-eenheid

9,0

9,0

temperatuur ° C

30,0

30,0

zwevende stoffen

60,0

30,0

afmetingen zwevende stoffen mm

2,0

2,0

bezinkbare stoffen ml/l

1,50

1,50

perchloorethyleenextraheerbare apolaire stoffen

5,0

5,0

olie en vet

n.v.w.b.

n.v.w.b.

som van anionische, niet-ionogene en kationische oppervlakte-actieve stoffen

3,0

3,0

BZV mg O2/l

50,0 25,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen

25,0

CZV mg O2/l

300,0 200,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen

125,0

Kjeldahlstikstof mg N/l

60,0 30,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen


totaal stikstof

60,0 30,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen

15,0

totaal fosfor

30,0 10,0 voor bedrijven die meer dan 25 m3/d lozen

2,0

totaal cadmium

-

v.g.t.g.

chloride

-

v.g.t.g.


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden. b) lozing in riolering:

parameters in mg/l, tenzij het anders vermeld is

van toepassing tot en met 30 juni 2020

van toepassing vanaf 1 juli 2020(*)

ondergrens pH pH-eenheid

6,0

6,0

bovengrens pH pH-eenheid

9,5

9,5

temperatuur ° C

45,0

45,0

afmeting zwevende stoffen mm

10,0

10,0

zwevende stoffen

1000,0

1000,0

petroleumetherextraheerbare stoffen

500,0

500,0

totaal cadmium

-

v.g.t.g.

totaal chroom

-

v.g.t.g.

totaal koper

-

0,20

totaal kwik

-

v.g.t.g.

totaal nikkel

-

v.g.t.g.

totaal zink

-

1,0

chloride

-

v.g.t.g.


(*) Op de datum van de inwerkingtreding van deze voorwaarden hebben ze voorrang op de bijzondere milieuvoorwaarden die dezelfde problematiek regelen. In afwijking daarvan blijven de strengere bijzondere milieuvoorwaarden uit de vergunning die op die datum loopt, verder gelden.".

Art. 203.In bijlage 5.6.3 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede ", vermeld in punt 3" opgeheven.

Art. 204.Bijlage 5.9 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt opgeheven.

Art. 205.Bijlage 5.17.8 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt vervangen door bijlage 2, die bij dit besluit is gevoegd.

Art. 206.In bijlage 5.17.9, § 3, 2°, bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de zinsnede "35 g/m3;" wordt vervangen door de zinsnede "10 g/Nm3"; 2° de zin "Vanaf 1 januari 2008 mag deze concentratie niet meer dan 10 g/Nm3 bedragen." wordt opgeheven; 3° de zinnen "Deze toestellen worden gekalibreerd met propaan in lucht, uitgedrukt in g/m3.Het meetresultaat wordt uitgedrukt in g/m3 propaan equivalent. Dit wordt expliciet in het verslag vermeld."worden vervangen door de zinnen: "Deze toestellen worden gekalibreerd met propaan in lucht. Het meetresultaat wordt uitgedrukt in g/Nm3 VOS. Dit wordt expliciet in het verslag vermeld."; 4° de zinsnede "3 g/m3" wordt vervangen door de zinsnede "3 g/Nm3".

Art. 207.In bijlage 5.30.1 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 21 maart 2003 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de woorden "de verhittingsinstallaties" en de woorden "de verhittingsinstallatie" vervangen door de woorden "ovens voor het bakken van keramische producten".

Art. 208.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, wordt tussen bijlage 5.20.6.1 en bijlage 50.30.1, een bijlage 5.28 ingevoegd, die als bijlage 3, bij dit besluit is gevoegd.

Art. 209.In bijlage 5.53.1 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2008 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 april 2009 en 10 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in hoofdstuk 1, deel II, 7, wordt in het tweede lid tussen de woorden "inert aanvulzand" en de woorden "dat wordt aangevoerd" de zinsnede "of fijn aanvulgrind (2-10 mm)" ingevoegd; 2° in hoofdstuk 1, deel IV, wordt in het tweede lid de zin "Het boorverslag met boorstaat en putschema dient door de exploitant te worden aangeleverd bij de aanvraag of melding van een grondwaterwinning of boring ingedeeld in VLAREM." opgeheven; 3° in hoofdstuk 2, 2.3, worden de zinnen "De wet voorziet hierin geen bepalingen. Het wordt aangeraden de opvulling te laten uitvoeren door een deskundige firma met referenties ter zake." vervangen door de zin "Verlaten grondwaterwinningen mogen vanaf 1 januari 2015 alleen worden opgevuld door een boorbedrijf, erkend volgens het VLAREL voor de desbetreffende discipline, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL.".

Art. 210.In bijlage 5.59.1 bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 18 maart 2016, wordt het woord "autocarrosserie" vervangen door het woord "carrosserie", wordt het woord "auto's" telkens vervangen door het woord "personenwagens", wordt het woord "auto" telkens vervangen door het woord "personenwagen" en wordt het woord "bussen" telkens vervangen door het woord "autobussen". HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater

Art. 211.In artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 32° tot en met 34° worden vervangen door wat volgt: "32° reinigingsattest: het attest dat opgemaakt wordt na het beëindigen van de reinigingsbeurt van het centrale stooktoestel of het rookgasafvoerkanaal;33° verbrandingsattest: het attest dat opgemaakt wordt na de verbrandingscontrole van het centrale stooktoestel; 34° keuringsrapport: het rapport dat opgemaakt wordt na de keuring voor de eerste ingebruikname van het centrale stooktoestel;"; 2° punt 42° tot en met 45° worden vervangen door wat volgt: "42° niet-premix-brander: een brander waarbij maar een deel van de verbrandingslucht gemengd wordt met de brandstof vóór de aanvang van de verbranding;43° premix-brander: een brander waarbij alle verbrandingslucht gemengd wordt met de brandstof vóór de aanvang van de verbranding;44° ketel met ventilatorbrander: een ketel met brander die los van de verwarmingsketel verkocht mag worden, waarbij de verbrandingslucht wordt aangevoerd met behulp van een ventilator.De ketel beantwoordt aan de norm EN 676 voor gasvormige brandstoffen en aan de norm EN 267 voor vloeibare brandstoffen; 45° toestel type B1: toestel type B uitgerust met een valwindafleider/trekonderbreker, dat zijn verbrandingslucht haalt uit het lokaal waar het geplaatst is en dat aangesloten dient te worden op een leiding voor de afvoer voor verbrandingsgassen met natuurlijke trek.".

Art. 212.In artikel 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1, eerste lid, 1°, wordt vervangen door wat volgt: "1° geen spoor van brandstof, rokende roetdeeltjes of samengeklonterde gesuspendeerde deeltjes zichtbaar is op het filterpapier dat gebruikt wordt om de rookindex van de verbrandingsgassen te bepalen, wat kan blijken uit een gele verkleuring van het filterpapier of een afzetting van zwarte deeltjes;"; 2° paragraaf 1, eerste lid, 3°, wordt vervangen door wat volgt: "3° voldaan is aan de in de volgende tabel weergegeven eisen voor de rookindex van de rookgassen, het gehalte aan koolstofmonoxide (CO) van de rookgassen en het verbrandingsrendement op basis van de onderste verbrandingswaarde van de brandstof (Hi).De metingen moeten worden uitgevoerd wanneer het toestel op bedrijfstemperatuur is.

maximale rookindex (Bacharach)

maximaal CO-gehalte (mg/kWh)

minimaal verbrandingsrendement (Hi) (%)

centraal stooktoestel gevoed met vloeibare brandstof

1

150

90


3° het derde lid van paragraaf 1 wordt opgeheven;4° in paragraaf 2, 1°, wordt tussen de woorden "geplaatst werd" en de woorden "en in het rookgasafvoerkanaal" de zinsnede "en de goede werking ervan altijd verzekerd is," ingevoegd.

Art. 213.In artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1, eerste lid, 2°, wordt vervangen door wat volgt: "2° voldaan is aan de in de volgende tabel weergegeven eisen voor het gehalte aan koolstofmonoxide (CO) in de rookgassen en het verbrandingsrendement op basis van de onderste verbrandingswaarde van de brandstof (Hi).De metingen worden uitgevoerd wanneer het toestel op bedrijfstemperatuur is.

centraal stooktoestel gevoed met gasvormige brandstof

maximaal CO-gehalte (mg/kWh)

minimaal verbrandingsrendement (Hi) (%)

B1-toestellen

150

88

niet B1-toestellen

150

90


2° het tweede en derde lid van paragraaf 1 worden opgeheven; 3° in het vierde lid van paragraaf 1 wordt de zin "Voor de installaties die LPG als brandstof gebruiken is de CO-waarde met 15 mg/kWh verhoogd." opgeheven; 4° het vijfde lid van paragraaf 1 wordt opgeheven;5° in paragraaf 2, 1°, wordt tussen de woorden "geplaatst werd" en de woorden "en in het rookgasafvoerkanaal" de zinsnede "en de goede werking ervan altijd verzekerd is," ingevoegd.

Art. 214.Aan artikel 6, § 2, 1°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 18 maart 2016, wordt voor de woorden "in het rookgasafvoerkanaal" de zinsnede "het rookgasafvoerkanaal volgens de code van goede praktijk geplaatst is en de goede werking ervan altijd verzekerd is, en" ingevoegd.

Art. 215.In artikel 11 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt paragraaf 2 vervangen door wat volgt: " § 2. De gebruiker en eigenaar houden minstens de duplicaten van het reinigings- en verbrandingsattest van de laatste twee onderhoudsbeurten bij. De gebruiker bezorgt een duplicaat van het reinigings- en verbrandingsattest aan de eigenaar.";

Art. 216.Aan artikel 12 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt een paragraaf 5 toegevoegd, die luidt als volgt: " § 5. Bij de plaatsing of de vervanging van een stooktoestel moet het ventilatiesysteem in het lokaal waar dit stooktoestel geplaatst wordt, voldoen aan de van toepassing zijnde normen NBN B 61-001, NBN B 61-002, NBN D 51-003, NBN D 51-004 en NBN D 51-006.".

Art. 217.In artikel 13 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2, 2°, a), worden de woorden "het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het stooktoestel" vervangen door de woorden "het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel voor stooktoestellen die werken door middel van natuurlijke trek";2° in paragraaf 3, 2°, a), worden tussen de woorden "rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel" en de zinsnede ", het nakijken van de algemene staat" de woorden "voor stooktoestellen die werken door middel van natuurlijke trek" ingevoegd.

Art. 218.In bijlage I, hoofdstuk I, 2.1, vijfde lid, 2°, bij hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt a) wordt tussen het woord "voor" en de zinsnede ""alles of niets"-branders" de zinsnede "ketels met een nominaal vermogen lager dan 1 MW en" ingevoegd;2° in punt b) wordt tussen de zinsnede ""alles of weinig"-branders" en de zinsnede ": een meetreeks" de zinsnede "(ketels met een nominaal vermogen vanaf 1 MW)" ingevoegd;3° in punt c) wordt tussen het woord "gebruiksvermogen" en de zinsnede ": een meetreeks" de zinsnede "(ketels met een nominaal vermogen vanaf 1 MW)" ingevoegd.

Art. 219.In bijlage I, hoofdstuk II, bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt voor het eerste lid twee leden ingevoegd, die luiden als volgt: "De toestellen gebruikt voor het meten van de CO-, O2- en CO2-concentratie in verbrandingsgassen, voor het meten van de temperatuur van de verbrandingsgassen en van de temperatuur van de verbrandingslucht, evenals voor het meten van de onderdruk van de leiding voor de afvoer van verbrandingsgassen voldoen aan de technische eisen van tabel 1 van norm NBN EN 50379-1 voor wat de meting van deze parameters betreft.

De toestellen worden zo ontworpen dat ze aan de volgende voorwaarden voldoen: 1° het is mogelijk om gelijktijdig twee temperatuursensoren aan te sluiten zodat bij verwarmingsketels type C tegelijkertijd de temperatuur van de verbrandingsgassen en die van de omgevingslucht gemeten kan worden; 2° de toestellen kunnen ofwel een afdruk maken waarop de resultaten van de uitgevoerde metingen en de datum en het uur waarop deze uitgevoerd werden, vermeld staan, ofwel deze resultaten doorsturen zonder dat ze gewijzigd kunnen worden naar een informaticaprogramma dat verslagen en attesten kan genereren.".

Art. 220.In bijlage II bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 september 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 3.1 wordt vervangen door wat volgt: "3.1 Omrekening van het gemeten gehalte bij de gemeten zuurstofovermaat naar het gehalte bij de referentiezuurstofovermaat W (g %O2) = [(21-g) / (21 - Y)] * M metW = gewenste emissiewaarde bij gewenste zuurstofovermaat g M = gemeten emissiewaarde bij de gemeten zuurstofovermaat y Y = gemeten zuurstofovermaat g = gewenste zuurstofovermaat"; 2° punt 4 wordt vervangen door wat volgt: "4.Berekening van het verbrandingsrendement Het verbrandingsrendement (? Hi) wordt berekend met de volgende formule: ? Hi = 100 - [(tg -ta) * (A2/(21 - %O2) + B)] met %O2 = zuurstofpercentage gemeten in de verbrandingsgassen (volumeprocent) tg = temperatuur van de verbrandingsgassen ta = temperatuur van de verbrandingslucht (omgevingstemperatuur) A2 en B = parameters afhankelijk van de brandstof:

brandstof

A2

B

aardgas

0,65

0,009

propaan

0,63

0,008

stookolie

0,68

0,007


".

Art. 221.In bijlage III bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt I wordt de tabel vervangen door wat volgt:

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK 4.- Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid

Art. 222.Aan artikel 35/7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 juni 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 februari 2017, wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: "Met behoud van toepassing van artikel 61 zien de betrokken gewestelijke toezichthouders erop toe dat de exploitant binnen een redelijke termijn alle noodzakelijke maatregelen neemt die in het controlerapport vermeld zijn.".

Art. 223.In artikel 1 van bijlage VII bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juli 2015 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de rij:

4.1.8.1, § 5

Het milieujaarverslag wordt ingediend door middel van de volgende deelformulieren van het integrale milieujaarverslag waarvan het model als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, is gevoegd: 1° inrichtingen als vermeld in paragraaf 1, 1°, 2°, 4° en 5° : het deelformulier "Identificatiegegevens", het deelformulier "Luchtemissies", het relevante gedeelte van het deelformulier "Energiegegevens", deelformulier "Wateremissies", deelformulier "Afvalstoffenmelding voor producenten" en deelformulier "Bodememissies, verontreinigende stoffen uit afval"; 2° inrichtingen als vermeld in artikel 4.1.8.1, § 1, 3° : het deelformulier "Identificatiegegevens" en het relevante gedeelte van het deelformulier "Energiegegevens". 3° afvalwater afgevoerd voor zuivering in een externe afvalwaterzuiveringsinstallatie : het deelformulier "Identificatiegegevens" en het deelformulier "Wateremissies";

wordt vervangen door de volgende rij:

4.1.8.1, § 5

Het milieujaarverslag wordt ingediend door middel van de volgende deelformulieren van het integrale milieujaarverslag waarvan het model als bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, is gevoegd: 1° inrichtingen als vermeld in paragraaf 1, 1°, 2°, 4° en 5° : het deelformulier "Identificatiegegevens", het deelformulier "Luchtemissies", het relevante gedeelte van het deelformulier "Energiegegevens", deelformulier "Wateremissies" en deelformulier "Bodememissies, verontreinigende stoffen uit afval"; 2° inrichtingen als vermeld in artikel 4.1.8.1, § 1, 3° : het deelformulier "Identificatiegegevens" en het relevante gedeelte van het deelformulier "Energiegegevens". 3° afvalwater afgevoerd voor zuivering in een externe afvalwaterzuiveringsinstallatie : het deelformulier "Identificatiegegevens" en het deelformulier "Wateremissies";

2° de rij:

4.1.9.1.4, § 2

De exploitant brengt de aanstelling van de milieucoördinator ter kennis van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.

Wanneer de milieucoördinator niet voldoet aan de in artikel 4.1.9.1.2. bedoelde voorwaarden, kan de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen eisen dat de exploitant binnen een termijn die deze afdeling bepaalt, een andere persoon aanstelt.


wordt vervangen door de volgende rij:

4.1.9.1.4, § 2

De exploitant brengt de aanstelling van de milieucoördinator ter kennis van de afdeling, bevoegd voor milieuvergunningen.

Wanneer de milieucoördinator niet voldoet aan de in artikel 4.1.9.1.2 bedoelde voorwaarden of als de milieucoördinator de taken, vermeld in dit besluit, niet naar behoren uitvoert, kan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning eisen dat de exploitant binnen een termijn die deze afdeling bepaalt, een andere persoon aanstelt.


3° de rij:

4.3.2.3, § 3

In het in § 1 bedoelde geval moet de exploitant de resultaten van de uitgevoerde metingen bijhouden in een meetdossier dat steeds ter inzage dient gehouden van de toezichthouders.


wordt vervangen door de volgende rij:

4.3.2.3, § 3

In het geval, vermeld in paragraaf 1, meldt de exploitant aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in paragraaf 2, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.


4° de rij:

5.4.3.2.3, § 4, eerste lid

Voor elke spuitcabine houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthoudende overheid (...).


wordt vervangen door de volgende rij:

5.4.3.2.3, § 4, eerste lid

In afwijking van de algemene bepalingen inzake meetstrategie zijn periodieke meetverplichtingen voor het spuiten niet vereist als de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder houdt, waarin aangetoond wordt dat aan de emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 voor het spuiten, vermeld in paragraaf 3, voldaan is.


5° in de rij van artikel "5.16.3.3, § 8, 2° " wordt het woord "certificaatnummer" telkens vervangen door het woord "erkenningsnummer"; 6° de volgende rijen worden opgeheven:

5.32.2.2bis, § 1, 3°, eerste lid

Op initiatief en op kosten van de exploitant wordt ofwel LAeq,15min, ofwel LAmax,slow continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een door hem aangestelde persoon.

5.32.2.2bis, § 2, 3°, eerste lid

Op initiatief en op kosten van de exploitant wordt LAeq,60 min continu gemeten en geregistreerd door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis en kan LAeq,15min gemeten worden. (...) Het geluidsniveau is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een door hem aangestelde persoon.


7° de rij:

5.32.2.2bis, § 2, 4°, a)

De exploitant neemt de volgende maatregelen om de bezoekers te beschermen tegen gehoorschade: a) het kosteloos ter beschikking stellen aan alle bezoekers van gehoorbescherming voor eenmalig gebruik.

wordt vervangen door de volgende rij:

5.32.2.2bis, § 2, 5°, a)

De exploitant neemt de volgende maatregelen om de bezoekers te beschermen tegen gehoorschade: a) het vrij en kosteloos ter beschikking stellen aan alle bezoekers van gehoorbescherming voor eenmalig gebruik.

8° de volgende rijen worden opgeheven:

5.32.7.2.4, § 2, tweede lid, laatste zin

Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier dat ter inzage wordt gehouden van de toezichthouder.

5.32.7.2.4, § 5, laatste zin

De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier dat ter inzage wordt gehouden van de toezichthouder.

5.32.7.2.5, § 1, laatste lid

Datum en aard van de onderhoudswerkzaamheden moeten genoteerd worden in een register dat deel uitmaakt van het door de exploitant bij te houden veiligheidsdossier dat ter inzage dient gehouden van de toezichthouder.

5.32.7.2.6, § 1, eerste lid, laatste zin

De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten bij het veiligheidsdossier gevoegd worden dat ter inzage van de toezichthouder dient gehouden.

5.32.7.2.9, § 9, eerste lid

Een intern ordereglement wordt ter kennis gebracht van de plaatselijke politie of rijkswacht. Dit intern ordereglement bevat : de richtlijnen en verplichtingen in verband met de registratie van de schutters, de modaliteiten aangaande het laden en het ontladen van wapens, de modaliteiten van het schieten o.a. de schietdisciplines en de standplaatsen en aangaande het betreden en evacueren van de schietzone. Het reglement vermeldt uitdrukkelijk dat de schutters de bevelen in verband met de veiligheid van de verantwoordelijke persoon dienen na te leven.

5.32.7.2.12, § 1

De exploitant is ertoe gehouden een exploitatiedossier bij te houden, omvattende : 1° een veiligheidsdossier dat bevat : a) het liggingsplan minimum op schaal 1/200 van alle lokalen met aanduiding van hun verbindingen, toegangen en uitgangen, alsmede de aard en plaats van de blustoestellen en de plaats van het elektrisch schakelbord; b) het attest van het bevoegd brandweerkorps betreffende de aard, het aantal en de plaats van de blustoestellen, evenals met betrekking tot het in de schietruimte toegelaten aantal personen; c) de attesten met betrekking tot de brandweerstand of zelfdovendheid van gebruikte bouwmaterialen; d) de attesten betreffende de controles van de elektrische installatie en de blustoestellen; e) de naam van de persoon verantwoordelijk voor de veiligheid. 2° het interne ordereglement; 3° een werkregister met de lijst van de aard en datum van de uitgevoerde nazichts-en onderhoudsbeurten en herstellingswerken; 4° de naam van de exploitant en de ledenlijst.

5.32.7.2.12, § 2

Het exploitatiedossier wordt te allen tijde ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

5.32.7.5.3, § 3, laatste zin

De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier dat ter inzage wordt gehouden van de toezichthouder.

5.32.7.5.4, § 1, laatste zin

De attesten met de datum en de uitslag van deze controle worden bij het veiligheidsdossier gevoegd dat ter inzage van de toezichthouder wordt gehouden.

5.32.7.5.7, § 1

De exploitant is ertoe gehouden een exploitatiedossier bij te houden, omvattende : 1° een veiligheidsdossier dat bevat : a) het liggingsplan minimum op schaal 1/200 van alle lokalen met aanduiding van hun verbindingen, toegangen en uitgangen, alsmede de aard en plaats van de blustoestellen en de plaats van het elektrisch schakelbord; b) de attesten betreffende de controles van de elektrische installatie en de blustoestellen; c) de naam van de persoon verantwoordelijk voor de veiligheid. 2° het interne ordereglement; 3° een werkregister met de lijst van de aard en datum van de uitgevoerde nazichts- en onderhoudsbeurten en herstellingswerken;

5.32.7.5.7, § 2

Het exploitatiedossier wordt te allen tijde ter beschikking gehouden van de toezichthouder.

5.32.7.6.4, § 1, tweede lid, laatste volzin

Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier dat ter inzage wordt gehouden van de toezichthouder.

5.32.7.6.4, § 3, laatste volzin

De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier dat ter inzage wordt gehouden van de toezichthouder.


9° de rij:

5.32.8.2.1, § 1, laatste volzin

Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst dient ter inzage gehouden van de toezichthouder.


wordt vervangen door de rij:

5.32.7bis.3.1, eerste lid

Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst wordt ter inzage gehouden voor de toezichthouder.


10° de volgende rijen worden opgeheven:

5.32.9.1.2, § 1, tweede lid

De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.

5.32.9.1.3, § 1, laatste volzin

De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.

5.32.9.1.4, § 1

De exploitant meldt aan de toezichthouder van het Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid: 1° de datum van de eerste ingebruikname; 2° de sluitingsperiode voor bv. onderhoud, aanpassingen, enz; 3° de wederingebruikname van het bad; 4° alle bouwtechnische veranderingen ook indien deze intern worden doorgevoerd.

5.32.9.2.2, § 1, eerste lid, eerste zin

De exploitant beschikt over geschreven procedures waarin de werking onder normale en onder noodomstandigheden wordt beschreven.

5.32.9.2.2, § 1, eerste lid, laatste zin

Voormelde procedures worden tevens ter inzage gehouden van de toezichthouder.

5.32.9.2.2, § 2, 2°, voorlaatste zin

(...) Een attest van deze beproeving wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar. (...)

5.32.9.2.2, § 2, 7°

De exploitant houdt een register bij met gegevens die betrekking hebben op het beheer van de chemicaliën, met name hun benaming, hoeveelheid, leveringsdatum, eventuele incidenten, alle onderhoudswerken, controles, defecten, herstellingen en ongevallen.

5.32.9.2.2, § 3, 5°, laatste zin

Het afschrift van voormeld brevet of getuigschrift ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van de exploitatie.

5.32.9.2.2, § 3, 6°, voorlaatste zin

Het getuigschrift van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van de exploitatie.

5.32.9.2.2, § 3ter, tweede lid, laatste zin

Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthouders.

5.32.9.2.2, § 4, 3°, derde lid, laatste zin

Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd naar de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

5.32.9.2.2, § 4, 4°

De exploitant houdt een register bij omvattende de volgende gegevens : a) de resultaten van de sub 2° bedoelde dagelijkse zwembadwateranalyses;b) de resultaten van de sub 3° bedoelde maandelijkse analyses; c) de data waarop de filters worden gespoeld en/of het filtreermateriaal wordt vervangen; d) de dagelijkse bezetting van het zwembad; e) elke bijzonderheid, incident of ongeval; f) de maandelijkse notering van het waterverbruik;g) elke vaststelling met betrekking tot het technisch nazicht bij de lediging van het zwembad en bij de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen. Dit register, wordt ten minste 5 jaar door de exploitant bewaard en ligt steeds ter inzage van de toezichthouder.

5.32.9.2.2, § 7, 1°

De exploitant voert een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dit reglement wordt op voor de bezoekers duidelijk zichtbare plaatsen in de inrichting aangeplakt.

5.32.9.2.2, § 7, 2°

Het sub 1° bedoelde reglement omvat tenminste de volgende punten : a) de directie heeft het recht om elke persoon die een gevaar blijkt op te leveren voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de instelling te verbieden (dronkenschap, ordeverstoring, niet naleving van dit reglement, e.d.); b) dieren, tenzij assistentiehonden in de geschoeide zone, worden niet in de inrichting toegelaten; c) elke bader moet een stortbad nemen alvorens de zwemhal te betreden; d) kinderen van minder dan 6 jaar zijn steeds vergezeld van een toezichthoudende volwassene.

5.32.9.3.2, § 1, eerste lid, eerste zin

De exploitant beschikt over geschreven procedures waarin de werking onder normale en onder noodomstandigheden wordt beschreven.

5.32.9.3.2, § 1, eerste lid, laatste zin

Voormelde procedures worden tevens ter inzage gehouden van de toezichthouder.

5.32.9.3.2, § 2, 2°, voorlaatste zin

Een attest van deze beproeving wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar.

5.32.9.3.2, § 2, 7°

De exploitant houdt een register bij met gegevens die betrekking hebben op het beheer van de chemicaliën, met name hun benaming, hoeveelheid, leveringsdatum, eventuele incidenten, alle onderhoudswerken, controles, defecten, herstellingen en ongevallen.

5.32.9.3.2, § 3, 5°, laatste zin

Het afschrift van voormeld brevet of getuigschrift ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van de exploitatie.

5.32.9.3.2, § 3, 6°, voorlaatste zin

Het getuigschrift van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van de exploitatie.

5.32.9.3.2, § 3bis, tweede lid, laatste zin

Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthouders.

5.32.9.3.2, § 4, 3°, derde lid, laatste zin

Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd naar de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

5.32.9.3.2, § 4, 4°

De exploitant houdt een register bij omvattende de volgende gegevens: a) de resultaten van de sub 2° bedoelde dagelijkse zwembadwateranalyses;b) de resultaten van de sub 3° bedoelde maandelijkse analyses;c) de data waarop de filters worden gespoeld en/of het filtreermateriaal wordt vervangen;d) de dagelijkse bezetting van het zwembad;e) elke bijzonderheid, incident of ongeval;f) de maandelijkse notering van het waterverbruik;g) elke vaststelling met betrekking tot het technisch nazicht bij de lediging van het zwembad en bij de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen. Dit register, wordt ten minste 5 jaar door de exploitant bewaard en ligt steeds ter inzage van de toezichthouder.

5.32.9.3.2, § 7, 1°

De exploitant voert een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dit reglement wordt op voor de bezoekers duidelijk zichtbare plaatsen in de inrichting aangeplakt.

5.32.9.3.2, § 7, 2°

Het in § 1 bedoelde reglement omvat tenminste de volgende punten : a) de directie heeft het recht om elke persoon die een gevaar blijkt op te leveren voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de instelling te verbieden (dronkenschap, ordeverstoring, niet naleving van dit reglement, e.d.); b) dieren, tenzij assistentiehonden in de geschoeide zone, worden niet in de inrichting toegelaten;c) elke bader moet een stortbad nemen alvorens de kaden en het zwembad te betreden; d) kinderen van minder dan 6 jaar zijn steeds vergezeld van een toezichthoudende volwassene. 5.32.9.4.2, § 3, derde lid, laatste volzin

Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd naar de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

5.32.9.4.2, § 6

De exploitant houdt een register bij omvattende de volgende gegevens : 1° de resultaten van de in § 2 bedoelde dagelijkse zwembadwateranalyses;2° de resultaten van de in § 3 bedoelde maandelijkse analyses; 3° de data waarop de filters worden gespoeld en/of het filtreermateriaal wordt vervangen; 4° de dagelijkse bezetting van het zwembad; 5° elke bijzonderheid, incident of ongeval; 6° de maandelijkse notering van het waterverbruik;7° elke vaststelling met betrekking tot het technisch nazicht bij de lediging van het zwembad en bij de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen. Dit register, wordt tenminste 5 jaar door de exploitant bewaard en ligt steeds ter inzage van de toezichthouder.

5.32.9.5.1, § 3, derde lid, laatste volzin

Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd naar de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

5.32.9.5.2, § 1, tweede lid

Dit register, wordt tenminste 5 jaar door de exploitant bewaard en ligt steeds ter inzage van de toezichthouder.

5.32.9.7.2, § 1, eerste lid, eerste volzin

De exploitant beschikt over geschreven procedures waarin de werking onder normale en onder noodomstandigheden wordt beschreven.

5.32.9.7.2, § 1, tweede lid

Voormelde procedures worden tevens ter inzage gehouden van de toezichthouder.

5.32.9.7.2, § 2, 2°, voorlaatste zin

Een attest van deze beproeving wordt ter beschikking gehouden van de met het toezicht belaste ambtenaar.

5.32.9.7.2, § 2, 7°

De exploitant houdt een register bij met gegevens die betrekking hebben op het beheer van de chemicaliën, met name hun benaming, hoeveelheid, leveringsdatum, eventuele incidenten, alle onderhoudswerken, controles, defecten, herstellingen en ongevallen.

5.32.9.7.2, § 3, 4°, laatste volzin

Het getuigschrift van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van de exploitatie.

5.32.9.7.2, § 4, 3°, derde lid, laatste volzin

Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd naar de milieuarts of milieugezondheidskundige van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

5.32.9.7.2, § 4, 4°

De exploitant houdt een register bij omvattende de volgende gegevens: a) de resultaten van de sub 2° bedoelde dagelijkse zwembadwateranalyses;b) de resultaten van de sub 3° bedoelde maandelijkse analyses;c) de data waarop de filters worden gespoeld en/of het filtreermateriaal wordt vervangen;d) de dagelijkse bezetting van het zwembad;e) elke bijzonderheid, incident of ongeval;f) de maandelijkse notering van het waterverbruik;g) elke vaststelling met betrekking tot het technisch nazicht bij de lediging van het zwembad en bij de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen. Dit register, wordt ten minste 5 jaar door de exploitant bewaard en ligt steeds ter inzage van de toezichthouder.

5.32.9.8.1, § 2, eerste lid

Door de exploitant wordt een reglement van inwendige orde vastgelegd dat tenminste de volgende bepalingen omvat : 1° de toegang tot de zwemgelegenheid wordt verboden voor dronken personen;2° personen aangetast door of verdacht van besmettelijke ziekten worden niet tot het zwemwater toegelaten;3° het is verboden zeep te gebruiken op andere plaatsen dan onder het stortbad;4° met uitzondering van assistentiehonden op het strand worden honden of andere huisdieren niet toegelaten in het water of op het strand;5° kinderen van minder dan 6 jaar staan steeds onder het toezicht van een volwassene;6° assistentiehonden op het strand worden, als de persoon met een handicap of ziekte in het water gaat, aangelijnd aan de aanlijnplaats voorzien voor assistentiehonden. 5.32.9.8.2, § 3, laatste zin

Een dubbel van deze analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de afdeling van het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid gezonden.

5.32.9.8.5, § 6bis, tweede lid

Dit toezichtsplan wordt ter inzage gehouden van de toezichthouders.

5.32.9.8.5, § 7, laatste zin

Het afschrift van voormeld brevet of getuigschrift ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van de exploitatie.

5.32.9.8.5, § 8, voorlaatste zin

Het getuigschrift van de meest recente bijscholing ligt ter inzage van de toezichthouder op de plaats van de exploitatie.


11° de volgende rijen worden opgeheven:

5BIS.15.5.2.7

Alle documenten en gegevens die met toepassing van dit besluit bezorgd moeten worden aan de overheid, worden ook ter beschikking gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van die beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de vakbondsdelegatie van de onderneming.

5BIS.19.8.2.7

Alle documenten en gegevens die met toepassing van dit besluit bezorgd moeten worden aan de overheid, worden ook ter beschikking gesteld van de werknemersvertegenwoordiging in de ondernemingsraad en van het comité voor preventie en bescherming op het werk. Bij ontstentenis van die beide organen worden de documenten en gegevens ter beschikking gesteld van de vakbondsdelegatie van de onderneming.


".

Art. 224.Aan bijlage IX bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden in het punt "Verplichtingen van de persoon belast met de keuring vóór eerste ingebruikname, met de onderhoudsbeurt of met de verwarmingsaudit van een centraal stooktoestel" de rijen

13, § 2

Bij een centraal stooktoestel, met een nominaal vermogen van 20 kW of meer en gevoed met vloeibare brandstof, bestaat de onderhoudsbeurt, bedoeld in artikel 8, 4°, uit: 1° het nazien van de algemene staat en de veilige staat van werking van het centrale stooktoestel, het controleren van de verluchting van het stooklokaal en de aanvoer van verbrandingslucht;2° een reinigingsbeurt: a) voor een stooktoestel aangesloten als type B: het reinigen en het controleren van het rookgasafvoerkanaal: het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het stooktoestel, het nakijken van de algemene staat van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het stooktoestel (onder meer de dichtheid), en het controleren van de goede werking van het rookgasafvoerkanaal (onder meer de druk);b) voor een stooktoestel aangesloten als type C: het controleren van de correcte plaatsing volgens de code van goede praktijk en van de rookgaszijdige dichtheid van het rookgasafvoerkanaal.c) het reinigen en het controleren van het centrale stooktoestel en de inwendige delen van het centrale stooktoestel, het reinigen en het controleren van de ventilator, en het nakijken van de dichtheid van het centrale stooktoestel;3° de verbrandingscontrole: het nazien en het afstellen van de brander, alsook van de inrichtingen en de onderdelen die voor de werking ervan noodzakelijk zijn, gevolgd door de controleproeven omtrent de goede staat van werking. 13, § 3

Bij een centraal stooktoestel, met een nominaal vermogen van 20 kW of meer en gevoed met gasvormige brandstof, bestaat de onderhoudsbeurt, bedoeld in artikel 8, 4°, uit: 1° het nazien van de algemene staat en de veilige staat van werking van het centrale stooktoestel, het controleren van de verluchting van het stooklokaal en de aanvoer van verbrandingslucht;2° een reinigingsbeurt: a) voor een stooktoestel aangesloten als type B: het reinigen en het controleren van het rookgasafvoerkanaal: het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel, het nakijken van de algemene staat van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel (onder meer de dichtheid), en het controleren van de goede werking van het rookgasafvoerkanaal (onder meer de druk);b) voor een stooktoestel aangesloten als type C: het controleren van de correcte plaatsing volgens de code van goede praktijk en van de rookgaszijdige dichtheid van het rookgasafvoerkanaal;c) het reinigen en het controleren van het centrale stooktoestel: het ontstoffen van het centrale stooktoestel, het reinigen van de branderbedden en de warmtewisselaar, en, voor gasketels met ventilatorbrander, het reinigen van de ventilator en de brander, en het nakijken van de dichtheid van het centrale stooktoestel;3° een verbrandingscontrole: dit omvat het uitvoeren van de controleproeven omtrent de goede staat van werking en, voor gasketels met ventilatorbrander, het afregelen van de ventilatorbrander.

vervangen door de volgende rijen:

13, § 2

Bij een centraal stooktoestel, met een nominaal vermogen van 20 kW of meer en gevoed met vloeibare brandstof, bestaat de onderhoudsbeurt, bedoeld in artikel 8, 4°, uit: 1° het nazien van de algemene staat en de veilige staat van werking van het centrale stooktoestel, het controleren van de verluchting van het stooklokaal en de aanvoer van verbrandingslucht;2° een reinigingsbeurt: a) voor een stooktoestel aangesloten als type B: het reinigen en het controleren van het rookgasafvoerkanaal: het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel voor stooktoestellen die werken door middel van natuurlijke trek, het nakijken van de algemene staat van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het stooktoestel (onder meer de dichtheid), en het controleren van de goede werking van het rookgasafvoerkanaal (onder meer de druk);b) voor een stooktoestel aangesloten als type C: het controleren van de correcte plaatsing volgens de code van goede praktijk en van de rookgaszijdige dichtheid van het rookgasafvoerkanaal.c) het reinigen en het controleren van het centrale stooktoestel en de inwendige delen van het centrale stooktoestel, het reinigen en het controleren van de ventilator, en het nakijken van de dichtheid van het centrale stooktoestel;3° de verbrandingscontrole: het nazien en het afstellen van de brander, alsook van de inrichtingen en de onderdelen die voor de werking ervan noodzakelijk zijn, gevolgd door de controleproeven omtrent de goede staat van werking. 13, § 3

Bij een centraal stooktoestel, met een nominaal vermogen van 20 kW of meer en gevoed met gasvormige brandstof, bestaat de onderhoudsbeurt, bedoeld in artikel 8, 4°, uit: 1° het nazien van de algemene staat en de veilige staat van werking van het centrale stooktoestel, het controleren van de verluchting van het stooklokaal en de aanvoer van verbrandingslucht;2° een reinigingsbeurt: a) voor een stooktoestel aangesloten als type B: het reinigen en het controleren van het rookgasafvoerkanaal: het mechanisch vegen van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel voor stooktoestellen die werken door middel van natuurlijke trek, het nakijken van de algemene staat van het rookgasafvoerkanaal en van het verbindingsstuk tussen het rookgasafvoerkanaal en het centrale stooktoestel (onder meer de dichtheid), en het controleren van de goede werking van het rookgasafvoerkanaal (onder meer de druk);b) voor een stooktoestel aangesloten als type C: het controleren van de correcte plaatsing volgens de code van goede praktijk en van de rookgaszijdige dichtheid van het rookgasafvoerkanaal;c) het reinigen en het controleren van het centrale stooktoestel: het ontstoffen van het centrale stooktoestel, het reinigen van de branderbedden en de warmtewisselaar, en, voor gasketels met ventilatorbrander, het reinigen van de ventilator en de brander, en het nakijken van de dichtheid van het centrale stooktoestel;3° een verbrandingscontrole: dit omvat het uitvoeren van de controleproeven omtrent de goede staat van werking en, voor gasketels met ventilatorbrander, het afregelen van de ventilatorbrander.

Art. 225.In bijlage XXIII bij hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de rij

34, § 5, eerste lid

De erkende persoon deelt elke wijziging in de identificatiegegevens, elke wijziging van de gegevens die tot de erkenning hebben geleid, waardoor hij niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, of de definitieve stopzetting van het gebruik van de erkenning onverwijld mee aan de bevoegde afdeling.

wordt vervangen door de volgende rij:

34, § 5, eerste lid

De erkende persoon deelt elke wijziging in de identificatiegegevens, elke wijziging van de gegevens waardoor hij niet meer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden of de gebruikseisen, of de definitieve stopzetting van het gebruik van de erkenning onverwijld mee aan de bevoegde afdeling.


2° de rij

34, § 7

Personeelsleden van de bevoegde afdeling kunnen hun erkenning niet gebruiken als ze met betrekking tot de erkenning of de taken van de erkenninghouder een adviserende, toezichthoudende of beslissende functie uitoefenen.

wordt vervangen door de volgende rij:

34, § 7

Overheidspersoneel kan zijn erkenning niet gebruiken als het met betrekking tot de erkenning of de taken van de erkenninghouder een adviserende, toezichthoudende of beslissende functie uitoefent.


3° de rij

34, § 9

De erkende persoon legt vijfjaarlijks een bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 54/1, § 2, voor aan de bevoegde afdeling of voor de erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f), en de erkende technici, vermeld in artikel 6, 2°, a) tot en met e), aan een erkend opleidingscentrum als vermeld in artikel 6, 4°.

wordt vervangen door de volgende rij:

34, § 9

De erkende persoon legt jaarlijks en dit ten laatste op 31 mei van het betreffende jaar een bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 54/1, § 2, voor aan de bevoegde afdeling.


4° in het punt "Bijzondere gebruikseisen voor technici" wordt de rij:

40/1, 4°, vierde zin

De datum van het slagen voor het actualisatie-examen of een gelijkwaardig examen mag niet ouder zijn dan vijf jaar, voorafgaand aan de datum van de betaling van de retributie, vermeld in artikel 17/1, 3°, of artikel 32, § 2, derde lid;

opgeheven; 5° in het punt "Bijzondere gebruikseisen voor deskundigen" worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de rij

37, 7°

De erkende milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, vermeld in artikel 6, 1°, c), 1) en 2): 7° heeft geen rechtstreeks belang in een bedrijf dat apparaten of toestellen die met geluidsmeting of lawaaibestrijding te maken hebben, fabriceert of verhandelt;

wordt vervangen door de volgende rij:

37, 7°

De erkende milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, vermeld in artikel 6, 1°, c), 1) en 2): 7° heeft geen rechtstreeks belang in een bedrijf dat apparaten, toestellen of andere akoestische producten die met geluidsmeting of lawaaibestrijding te maken hebben, fabriceert of verhandelt;

b) de rijen

39/1, eerste lid, 2°

De erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f): 2° voert de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, of artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid, van titel II van het VLAREM correct uit en interpreteert de resultaten correct;

39/1, eerste lid, 3°, eerste zin

De erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f): 3° bezorgt na iedere keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW als vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, of artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid, van titel II van het VLAREM, een verslag van de keuring aan de exploitant van het gebouw met het airconditioningsysteem.


worden vervangen door de volgende rijen:

39/1, eerste lid, 2°

De erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f): 2° voert de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, van titel II van het VLAREM correct uit en interpreteert de resultaten correct;

39/1, eerste lid, 3°, eerste zin

De erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f): 3° bezorgt na iedere keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW als vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, van titel II van het VLAREM, een verslag van de keuring aan de exploitant van het gebouw met het airconditioningsysteem.


c) de rij

39/1, eerste lid, 5°

De erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f): 5° houdt een overzichtslijst bij van alle keuringen als vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, of artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid, van titel II van het VLAREM, die hij in het voorbije kalenderjaar uitgevoerd heeft;


wordt vervangen door de volgende rij:

39/1, eerste lid, 5°

De erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f): 5° houdt een overzichtslijst bij van alle keuringen als vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, van titel II van het VLAREM, die hij in het voorbije kalenderjaar uitgevoerd heeft;


d) de volgende rij wordt toegevoegd:

39/1, tweede lid

Als het certificaat van bekwaamheid inzake de keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW, vermeld in artikel 13/1, 3°, ouder is dan vijf jaar na de afgiftedatum, vermeld op het certificaat, moet de airco-energiedeskundige de bijscholing gevolgd hebben en voor het bijhorende examen geslaagd zijn, vermeld in het eerste lid, van dit artikel, voor hij de erkenning van rechtswege, vermeld in artikel 32, § 2, eerste lid, 6°, kan gebruiken.

e) de volgende rijen worden toegevoegd:

39/2, 1°

De erkende MER-coördinator, vermeld in artikel 6, 1°, g): 1° beschikt over de nodige vakliteratuur en gegevens over de uit te voeren taken met betrekking tot de erkenning; 39/2, 2°

De erkende MER-coördinator, vermeld in artikel 6, 1°, g): 2° blijft op de hoogte van de recentste ontwikkelingen en wetgeving over milieueffectrapportage door daarvoor jaarlijks een bijscholing van minstens acht uur te volgen;

6° in het punt "Bijzondere gebruikseisen voor technici" wordt na de rij

40, eerste lid, 5°

De erkende technicus, vermeld in artikel 6, 2°, a) tot en met d): 5° levert de attesten en rapporten af en houdt die ter beschikking, zoals bepaald in artikel 15 van het besluit inzake het onderhoud en nazicht van centrale stooktoestellen.

de volgende rij ingevoegd:

40, tweede lid

Als het certificaat van bekwaamheid, vermeld in artikel 14, 2°, artikel 15, 2°, artikel 16, 3°, of artikel 17, 2°, ouder is dan vijf jaar na de afgiftedatum, vermeld op het certificaat, moet de technicus de bijscholing, vermeld in het eerste lid, 3°, gevolgd hebben, en voor het bijhorende examen, vermeld in het eerste lid, 3°, geslaagd zijn voor hij de desbetreffende erkenning van rechtswege, vermeld in artikel 32, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4°, kan gebruiken.


7° in het punt "Bijzondere gebruikseisen voor opleidingscentra" worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de rij

43, § 4

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat door de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 14, 3°, of artikel 34, § 9, voorgelegd is, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; b) de rij

43/1, § 5

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van de betaling van de retributie, vermeld in artikel 16, 4°, of artikel 34, § 9, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; c) de rij

43/2, § 4

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat door de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 14, 3°, of artikel 34, § 9, voorgelegd is, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; d) de rij

43/3, § 4

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van de betaling van de retributie, vermeld in artikel 17, 3°, of artikel 34, § 9, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; e) de rijen

43/4, § 1, tweede lid

De opleiding bestaat uit drie modules: 1° module 1: wetgeving;2° module 2: energetische aspecten; 3° module 3: de correcte uitvoering van de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, en artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid, van titel II van het VLAREM.

43/4, § 1, derde lid

Het bijhorende examen bestaat uit twee onderdelen: 1° een theorieonderdeel over de onderwerpen die in de opleiding aan bod zijn gekomen; 2° een oefening over de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, en artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid, van titel II van het VLAREM.


worden vervangen door de volgende rijen:

43/4, § 1, tweede lid

De opleiding bestaat uit drie modules: 1° module 1: wetgeving;2° module 2: energetische aspecten; 3° module 3: de correcte uitvoering van de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, van titel II van het VLAREM.

43/4, § 1, derde lid

Het bijhorende examen bestaat uit twee onderdelen: 1° een theorieonderdeel over de onderwerpen die in de opleiding aan bod zijn gekomen; 2° een oefening over de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, van titel II van het VLAREM.


f) de rij

43/4, § 2, tweede lid

Het bijhorende examen bestaat uit een oefening met betrekking tot de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, en artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid, van titel II van het VLAREM.


wordt vervangen door de volgende rij:

43/4, § 2, tweede lid

Het bijhorende examen bestaat uit een oefening met betrekking tot de keuring, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 3, 4°, van titel II van het VLAREM.


g) de rij

43/4, § 5

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 13/1, 4°, of artikel 34, § 9, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; h) de rij

43/6, § 5

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 17/1, 3°, of artikel 34, § 9, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; i) de rij

43/7, § 4

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 17/2, 3°, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; j) de rij

43/8, § 4

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 17/3, 3°, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; k) de rij

43/9, § 4

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 17/4, 3°, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; l) de rij

43/10, § 4

Het erkende opleidingscentrum, vermeld in paragraaf 1, bezorgt binnen een maand nadat de geslaagde kandidaat een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 17/5, 3°, voorgelegd heeft, een kopie van dat bewijs aan het departement.

wordt opgeheven; 8° in het punt "Bijzondere gebruikseisen voor laboratoria" worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de rijen

44, vijfde lid, eerste zin

Het erkende laboratorium geeft op verzoek van de bevoegde afdeling het nodige gevolg aan het beoordelingsverslag en legt, in voorkomend geval, een plan van aanpak met corrigerende maatregelen en termijnen van uitvoering voor aan de bevoegde afdeling en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest. 44, vijfde lid, derde zin

Het erkende laboratorium voert de corrigerende maatregelen uit binnen de termijn die is opgenomen in het goedgekeurde plan van aanpak.


worden vervangen door de volgende rijen:

44, vierde lid, eerste zin

Het erkende laboratorium geeft op verzoek van de bevoegde afdeling het nodige gevolg aan het beoordelingsverslag en legt, in voorkomend geval, een plan van aanpak met corrigerende maatregelen en termijnen van uitvoering voor aan de bevoegde afdeling en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest.

44, vierde lid, derde zin

Het erkende laboratorium voert de corrigerende maatregelen uit binnen de termijn die is opgenomen in het goedgekeurde plan van aanpak.


b) na de rij

49, eerste zin

Op de verslagen en andere documenten die afgeleverd worden door een erkend laboratorium, wordt een erkenningslogo aangebracht en wordt duidelijk vermeld voor welke uitgevoerde monsternemingen, metingen, beproevingen en analyses het laboratorium erkend is en voor welke niet.

wordt de volgende rij ingevoegd:

49, tweede zin

De verslagen en andere documenten worden gedurende ten minste vijf jaar bewaard en ter beschikking gehouden van de bevoegde afdeling en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest.


c) de rij

53/1, § 1, eerste zin

Voor bepaalde door de minister vastgestelde monsternemingen en analyses die uitgevoerd worden in het kader van het Mestdecreet, wordt een aanmelding gedaan door het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), aan de Mestbank via een webapplicatie die de Mestbank ter beschikking stelt.

wordt vervangen door de volgende rij:

53/1, § 1, eerste zin

Voor bepaalde door de minister vastgestelde monsternemingen en analyses die uitgevoerd worden in het kader van het Mestdecreet of de uitvoeringsbesluiten ervan, wordt een aanmelding gedaan door het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), aan de Mestbank via een webapplicatie die de Mestbank ter beschikking stelt.


d) de rij

53/1, § 3, eerste lid, 1°

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), maakt gebruik van een gps-datalogger bij de uitvoering van de monsternemingen die betrekking hebben op monsterneming en analyse van de bodem voor het bepalen van: 1° het nitraatresidu, vermeld in artikel 13, § 12 en § 13, en artikel 14 van het Mestdecreet;

wordt vervangen door de volgende rij:

53/1, § 3, eerste lid

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), zorgt dat er een gps-datalogger gebruikt wordt bij de monsternemingen.


e) de volgende rijen worden opgeheven:

53/1, § 3, eerste lid, 2°

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), maakt gebruik van een gps-datalogger bij de uitvoering van de monsternemingen die betrekking hebben op monsterneming en analyse van de bodem voor het bepalen van: 2° de fosfaatverzadigingsgraad en het fosfaatbindend vermogen, vermeld in artikel 17, § 2, § 5 en § 6, van het Mestdecreet; 53/1, § 3, eerste lid, 3°

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), maakt gebruik van een gps-datalogger bij de uitvoering van de monsternemingen die betrekking hebben op monsterneming en analyse van de bodem voor het bepalen van: 3° het gehalte aan stikstof uit kunstmest of uit andere specifieke meststoffen bij de bodemanalyses, vermeld in artikel 4, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 oktober 2008 betreffende nadere regels rond tuinbouw ter uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen; 53/1, § 3, eerste lid, 4°

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), maakt gebruik van een gps-datalogger bij de uitvoering van de monsternemingen die betrekking hebben op monsterneming en analyse van de bodem voor het bepalen van: 4° het gehalte aan fosfaat uit kunstmest bij de bodemanalyses, vermeld in artikel 6, § 1, van het besluit, vermeld in punt 3° ; 53/1, § 3, eerste lid, 5°

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), maakt gebruik van een gps-datalogger bij de uitvoering van de monsternemingen die betrekking hebben op monsterneming en analyse van de bodem voor het bepalen van: 5° het nitraatresidu en het koolstofgehalte met het oog op het opbrengen van compost op percelen met een te laag koolstofgehalte, vermeld in artikel 8 van het besluit, vermeld in punt 3° ; 53/1, § 3, eerste lid, 6°

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), maakt gebruik van een gps-datalogger bij de uitvoering van de monsternemingen die betrekking hebben op monsterneming en analyse van de bodem voor het bepalen van: 6° het nitraatresidu, vermeld in artikel 58, 9°, van het ministerieel besluit van 11 juni 2008 betreffende het sluiten van beheersovereenkomsten en het toekennen van vergoedingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr.1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling.


f) de rij

53/1, § 3, derde lid, eerste zin

De gps-dataloggegevens worden bezorgd aan de Mestbank.

wordt vervangen door de volgende rij:

53/1, § 3, tweede lid, eerste zin

Voor bepaalde door de minister vastgestelde monsternemingen worden de dataloggegevens in gps exchange format (gpx) bezorgd aan de Mestbank via een webapplicatie die de Mestbank ter beschikking stelt.


g) na de rij

53/1, § 3, tweede lid, eerste zin

Voor bepaalde door de minister vastgestelde monsternemingen worden de dataloggegevens in gps exchange format (gpx) bezorgd aan de Mestbank via een webapplicatie die de Mestbank ter beschikking stelt.

worden de volgende rijen ingevoegd:

53/1, § 4

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), bewaart de resultaten van de kwaliteitscontrole als vermeld in het BAM gedurende ten minste vijf jaar en houdt deze ter beschikking van de Mestbank en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest.

53/1, § 5

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), bewaart het gpx-bestand met de dataloggegevens en het monsternameformulier die de monsternemer aanlevert gedurende ten minste vijf jaar en houdt dat bestand en formulier ter beschikking van de Mestbank en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest.

53/1, § 6, eerste lid

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), organiseert een opleiding voor een monsternemer die geregistreerd wil worden. De onderdelen van de inhoud van de opleiding zijn opgenomen in bijlage 23, die bij dit besluit is gevoegd.

53/1, § 6, tweede lid

Het erkende laboratorium reikt een bevoegdheidsverklaring uit aan een monsternemer nadat hij de opleiding gevolgd heeft en voldoet aan de eisen die het laboratorium vastgelegd heeft in de procedure voor de opleiding die in het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium opgenomen is.

53/1, § 6, derde lid

Als het erkende laboratorium een monsternemer die het geregistreerd heeft, niet langer bevoegd acht, meldt het laboratorium dat onmiddellijk aan de Mestbank, met opgave van de reden waarom het de bevoegdheidsverklaring heeft ingetrokken.


h) na de rij

53/1, § 6, derde lid

Als het erkende laboratorium een monsternemer die het geregistreerd heeft, niet langer bevoegd acht, meldt het laboratorium dat onmiddellijk aan de Mestbank, met opgave van de reden waarom het de bevoegdheidsverklaring heeft ingetrokken.

worden de volgende rijen ingevoegd:

53/1, § 8

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), zorgt dat bij de monsternemingen van de bodem de geregistreerde monsternemer conform het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium en het BAM werkt.

53/1, § 9

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), zorgt dat de geregistreerde monsternemer gedurende de monsternemingen over het nodige materiaal, vermeld in het BAM, beschikt.


i) de rij

53/2, eerste lid, eerste zin

Voor bepaalde door de minister vastgelegde monsternemingen en analyses die uitgevoerd worden in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, moet het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), een rapportering van de analyseresultaten bezorgen aan de afdeling, bevoegd voor bodembescherming.

wordt vervangen door de volgende rij:

53/2, § 1, eerste en tweede zin

Voor alle monsternemingen die uitgevoerd worden in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid doet het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), een aanmelding bij de subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming. De aanmelding wordt gedaan via een webapplicatie.


j) de volgende rijen wordt opgeheven:

53/2, eerste lid, tweede zin

De minister bepaalt de procedure voor die rapportering. 53/2, tweede lid

Voor alle monsternemingen die uitgevoerd worden in het kader van het voormelde besluit moet het erkende laboratorium gebruikmaken van een gps-datalogger.


k) de volgende rijen worden toegevoegd:

53/2, § 2, eerste lid

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), zorgt dat er een gps-datalogger gebruikt wordt bij de monsternemingen. 53/2, § 2, tweede lid, eerste zin

Het gpx-bestand met de dataloggegevens wordt bezorgd aan de subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming, via een webapplicatie.

53/2, § 3

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), bewaart de resultaten van de kwaliteitscontrole als vermeld in het BOC gedurende ten minste vijf jaar en houdt deze ter beschikking van het departement, en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest.

53/2, § 4

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), bewaart het gpx-bestand met de dataloggegevens en het monsternameformulier die de monsternemer aanlevert, en het advies als vermeld in de Code van goede praktijk bodembescherming gedurende ten minste vijf jaar en houdt dat bestand, formulier en advies ter beschikking van het departement, en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest.

53/2, § 5, eerste lid

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), organiseert een opleiding voor een monsternemer die geregistreerd wil worden. De onderdelen van de inhoud van de opleiding zijn opgenomen in bijlage 23, die bij dit besluit is gevoegd.

53/2, § 5, tweede lid

Het erkende laboratorium reikt een bevoegdheidsverklaring uit aan een monsternemer nadat hij de opleiding gevolgd heeft en voldoet aan de eisen die het laboratorium vastgelegd heeft in de procedure voor de opleiding die in het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium opgenomen is.

53/2, § 5, derde lid

Als het erkende laboratorium een monsternemer die het geregistreerd heeft, niet langer bevoegd acht, meldt het laboratorium dat onmiddellijk aan de Mestbank, met opgave van de reden waarom het de bevoegdheidsverklaring heeft ingetrokken.


l) na de rij

53/2, § 6, derde lid

Als het erkende laboratorium een monsternemer die het geregistreerd heeft, niet langer bevoegd acht, meldt het laboratorium dat onmiddellijk aan de Mestbank, met opgave van de reden waarom het de bevoegdheidsverklaring heeft ingetrokken.

worden de volgende rijen ingevoegd:

53/2, § 8

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), zorgt dat bij de monsternemingen van de bodem de geregistreerde monsternemer conform het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium en het BOC werkt.

53/2, § 9

Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), zorgt ervoor dat de geregistreerde monsternemer gedurende de monsternemingen over het nodige materiaal, vermeld in het BOC, beschikt.


9° in het punt "Bijzondere gebruikseisen voor bedrijven" worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de rij

53/7, 3°

Het erkende koeltechnisch bedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, b): 3° houdt de volgende zaken ten minste vijf jaar bij: a) per exploitant en per koelinstallatie: de registraties, vermeld in punt 2° ;b) de hoeveelheid gefluoreerde broeikasgassen die werden aangekocht met vermelding van de datum van aankoop en de naam van de leverancier;c) de hoeveelheid gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen die werden afgevoerd met vermelding van de datum van afvoer, de naam van de vervoerder en de bestemming van die koelmiddelen;

wordt vervangen door de volgende rij:

53/7, 3°

Het erkende koeltechnisch bedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, b): 3° houdt de volgende zaken ten minste vijf jaar bij: a) per exploitant en per koelinstallatie: de registraties, vermeld in punt 2° ;b) de hoeveelheid gefluoreerde broeikasgassen die werden aangekocht met vermelding van de datum van aankoop en de naam van de leverancier;c) de hoeveelheid gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen die werden afgevoerd met vermelding van de datum van afvoer, de naam van de vervoerder en de bestemming van die koelmiddelen;d) de schriftelijke meldingen over het overschrijden van het maximaal relatief lekverlies als vermeld in punt 4° ;

b) de rij

53/7, 4°, eerste zin

Het erkende koeltechnisch bedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, b): 4° gaat na iedere bijvulling na of het maximaal relatief lekverlies, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 6, artikel 5bis.15.5.4.5.5, artikel 5bis.19.8.4.8.5 en artikel 6.8.1.2 van titel II van het VLAREM, niet overschreden werd.


wordt vervangen door de volgende rij:

53/7, 4°, eerste zin

Het erkende koeltechnisch bedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, b): 4° gaat na iedere bijvulling na of het maximaal relatief lekverlies, vermeld in artikel 5.16.3.3, § 6, en artikel 6.8.1.2 van titel II van het VLAREM, niet overschreden werd.


10° in het punt "Bijzondere gebruikseisen voor keuringsinstellingen" wordt de rij

53/9, 3°, tweede zin

3° Het certificaat bevat minstens de gegevens, vermeld in bijlage 14, die bij dit besluit is gevoegd.

vervangen door de volgende rij:

53/9, 3°, tweede zin

3° Het certificaat bevat minstens de gegevens, vermeld in bijlage 24, die bij dit besluit is gevoegd.

11° in het punt "Retributie" worden de volgende wijzigingen doorgevoerd: a) de rij

54/1, § 2, eerste lid, tweede zin

Die retributie is op de volgende tijdstippen verschuldigd: 1° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4°, 6° en 7°, of van personen die met toepassing van artikel 32, § 1, op basis van een gelijkwaardige titel van rechtswege erkend worden als technicus als vermeld in artikel 6, 2° : een eerste keer voor het verkrijgen van het erkenningscertificaat en vervolgens vijfjaarlijks, te rekenen vanaf de datum, vermeld op het certificaat, in voorkomend geval bij het volgen van de bijscholing of bij de deelname aan het actualisatie-examen;2° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 8° tot en met 11° : een eerste keer voor het verkrijgen van het erkenningscertificaat en vervolgens uiterlijk op 31 december 2019 en vervolgens vijfjaarlijks;3° in alle andere gevallen, dan de gevallen, vermeld in punt 1° en 2° : uiterlijk op 31 december 2014 en vervolgens vijfjaarlijks.

wordt vervangen door de volgende rij:

54/1, § 2, eerste lid, tweede zin

Die retributie is op de volgende tijdstippen verschuldigd: 1° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4°, 6° en 7°, of van personen die met toepassing van artikel 32, § 1, op basis van een gelijkwaardige titel van rechtswege erkend worden als technicus als vermeld in artikel 6, 2° : een eerste keer voor het verkrijgen van het erkenningscertificaat en vervolgens vijfjaarlijks, te rekenen vanaf de datum, vermeld op het certificaat, in voorkomend geval bij het volgen van de bijscholing of bij de deelname aan het actualisatie-examen;2° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 8° tot en met 11° : voor het verkrijgen van het erkenningscertificaat;3° in alle andere gevallen, dan de gevallen, vermeld in punt 1° en 2° : uiterlijk op 31 december 2014.

b) de rij

54/1, § 2, eerste lid, tweede zin

Die retributie is op de volgende tijdstippen verschuldigd: 1° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 1° tot en met 4°, 6° en 7°, of van personen die met toepassing van artikel 32, § 1, op basis van een gelijkwaardige titel van rechtswege erkend worden als technicus als vermeld in artikel 6, 2° : een eerste keer voor het verkrijgen van het erkenningscertificaat en vervolgens vijfjaarlijks, te rekenen vanaf de datum, vermeld op het certificaat, in voorkomend geval bij het volgen van de bijscholing of bij de deelname aan het actualisatie-examen;2° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 8° tot en met 11° : voor het verkrijgen van het erkenningscertificaat;3° in alle andere gevallen, dan de gevallen, vermeld in punt 1° en 2° : uiterlijk op 31 december 2014.

wordt vervangen door de volgende rij:

54/1, § 2, eerste lid, tweede zin

Deze retributie is op de volgende tijdstippen verschuldigd: 1° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 1° tot en met 10°, 12°, b), en 13°, of van personen die met toepassing van artikel 32, § 1, op basis van een gelijkwaardige titel van rechtswege erkend zijn als technicus als vermeld in artikel 6, 2° : jaarlijks, te beginnen vanaf het jaar nadat het erkenningsbewijs verkregen is, uiterlijk op 31 mei van het betreffende jaar;2° in geval van een laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming of bemesting: jaarlijks, te beginnen vanaf het jaar nadat de registratie van de monsternemer verkregen is, uiterlijk op 31 mei van het betreffende jaar;3° in alle andere gevallen dan de gevallen, vermeld in punt 1° en 2° : jaarlijks, te beginnen vanaf het jaar nadat de erkenning verleend is, uiterlijk op 31 mei van het betreffende jaar.

12° er wordt een punt "Registratie van een monsternemer" toegevoegd, dat luidt als volgt: "Registratie van een monsternemer

58/4, 1°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 1° alleen de monsternemingen uitvoeren in opdracht van het erkende laboratorium waarvoor hij geregistreerd is en werken conform het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium; 58/4, 2°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 2° het BOC toepassen bij de monsternemingen van de bodem die uitgevoerd worden in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

58/4, 3°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 3° het BAM toepassen bij de monsternemingen van de bodem die uitgevoerd worden in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan;

58/4, 4°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 4° beschikken over het nodige materiaal, vermeld in het BOC of BAM, om de monsternemingen correct uit te voeren;

58/4, 5°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 5° gebruikmaken van een gps-datalogger voor alle monsternemingen die uitgevoerd worden. De minister bepaalt de nadere regels voor het gebruik van de gps-datalogger;

58/4, 6°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 6° het bodemmonster, het bestand met de dataloggegevens en het monsternameformulier bezorgen aan het erkende laboratorium in opdracht waarvan hij de monstername uitgevoerd heeft;

58/4, 7°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 7° elke wijziging in de identificatiegegevens, elke wijziging van de gegevens waardoor hij niet meer voldoet aan de gebruikseisen, of de definitieve stopzetting van het gebruik van de registratie onverwijld meedelen aan de Mestbank;

58/4, 8°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 8° aan de bevoegde afdeling en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest alle inlichtingen en documenten ter beschikking stellen waar ze met betrekking tot de monstername om verzoeken en zich richten naar de instructies die de bevoegde afdeling en de toezichthouders geven;

58/4, 9°

Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 9° zijn medewerking verlenen aan periodieke evaluaties die de bevoegde afdeling opzet;


".

Art. 226.Bijlage XXXIII bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 september 2018, wordt vervangen door bijlage 4, die bij dit besluit is gevoegd.

Art. 227.Bijlage XXXIV bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 7 september 2018, wordt vervangen door bijlage 5, die bij dit besluit is gevoegd. HOOFDSTUK 5. - Wijzigingen van het VLAREL

Art. 228.In artikel 4, § 1, van het VLAREL, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 3° wordt opgeheven;2° in punt 15° wordt het woord "ondernemersloket" vervangen door het woord "ondernemingsloket";3° in punt 20° wordt tussen het woord "omvatten" en de woorden "Het compendium" de zinsnede ", in voorkomend geval met inbegrip van de validatie- en kwaliteitseisen voor die methoden" ingevoegd; 4° in punt 20° wordt de zin "Het compendium wordt goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstafel wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad." opgeheven; 5° in punt 43°, worden de woorden "aanvragen tot" telkens opgeheven;6° aan punt 43° worden een punt g) en een punt h) toegevoegd, die luiden als volgt: "g) voor de registratie als monsternemer in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid: het departement; h) voor de registratie als monsternemer in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan: de Mestbank;".

Art. 229.In artikel 6 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 1° worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in punt f) wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, of artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid," opgeheven; b) er wordt een punt g) toegevoegd, dat luidt als volgt: "g) MER-coördinator: deskundige die het opstellen van milieueffectrapporten als vermeld in titel IV van het decreet Milieubeleid coördineert;"; 2° in punt 2° worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in punt e) wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 1, artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 1," opgeheven; b) in punt i) wordt de zinsnede ", artikel 5bis.15.5.2.3, § 1," opgeheven; 3° in punt 4° worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in punt f) wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, of artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid," opgeheven; b) in punt h) wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 1, artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 1," opgeheven; c) in punt l) wordt de zinsnede ", artikel 5bis.15.5.2.3, § 1," opgeheven; 4° in punt 5°, a), b) en e), wordt de zinsnede "I," telkens opgeheven;5° in punt 7°, a), inleidende zin, wordt tussen de zinsnede "funderingsboringen," en het woord "handboringen" de zinsnede "draineringen," ingevoegd;6° in punt 7°, a), wordt punt 1) vervangen door wat volgt: "1) bemalingen"; 7° in punt 7°, a), wordt punt 4) vervangen door wat volgt: "4) verticale boringen: a) verticale boringen als vermeld in rubriek 55.1 van bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, met uitzondering van de boringen, vermeld in punt 3); b) boringen die vallen onder de uitzondering, vermeld in rubriek 55.1 van bijlage 1 bij titel II van het VLAREM, met uitzondering van de boringen, vermeld in punt 3);"; 8° aan punt 7°, a), wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt: "De houders van een erkenning in een van de disciplines, vermeld in het eerste lid, 7°, a), zijn ook erkend voor de aanleg, wijziging en verbouwing van peilputten."; 9° punt 7°, b), wordt vervangen door wat volgt: "b) koeltechnisch bedrijf als vermeld in artikel 5.16.3.3, § 1bis, of artikel 6.8.1.1 van titel II van het VLAREM;".

Art. 230.In artikel 13/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt punt 4° opgeheven.

Art. 231.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 juli 2017, wordt een artikel 13/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: "

Art. 13/2.De hierna vermelde bijzondere erkenningsvoorwaarden gelden voor de MER-coördinator, vermeld in artikel 6, 1°, g): 1° een natuurlijke persoon zijn;2° minstens de graad van master, bachelor of een daarmee gelijkgeschakelde graad hebben behaald;3° minstens drie jaar praktische ervaring hebben met het meewerken aan de coördinatie van milieueffectrapporten, verworven binnen vijf jaar voorafgaand aan de erkenningsaanvraag; 4° met gunstig gevolg een opleiding hebben gevolgd waarin minstens de onderwerpen aan bod zijn gekomen, vermeld in bijlage 9, die bij dit besluit is gevoegd.".

Art. 232.In artikel 14 en artikel 15 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en 24 februari 2017, wordt punt 3° telkens opgeheven.

Art. 233.In artikel 16 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en 24 februari 2017, wordt punt 4° opgeheven.

Art. 234.In artikel 17 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en 24 februari 2017, wordt punt 3° opgeheven.

Art. 235.In artikel 17/1, artikel 17/2, artikel 17/3, artikel 17/4 en artikel 17/5 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt punt 3° telkens opgeheven.

Art. 236.In artikel 19 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 en 24 februari 2017, wordt punt 2° opgeheven.

Art. 237.In artikel 24/6, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de woorden "de opleiding en" opgeheven.

Art. 238.In artikel 25, tweede lid, 3°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede "of M-M3" vervangen door de zinsnede ", M-M3, M-M5 of M-M6".

Art. 239.In artikel 28 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2, eerste lid, 2°, d), 3), worden de woorden "en aan het Vlaams Instituut voor de Zee" opgeheven; 2° aan paragraaf 2, eerste lid, wordt een punt 6° toegevoegd, dat luidt als volgt: "6° voor de aanvragen tot erkenning als MER-coördinator als vermeld in artikel 6, 1°, g): de personeelsleden van het departement die deskundig zijn op het vlak van milieueffectrapportage."; 3° in paragraaf 6 wordt de zinsnede "artikel 6, 1°, a) tot en met e)," vervangen door de zinsnede "artikel 6, 1°, a) tot en met e) en g),".

Art. 240.In artikel 29 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden tussen de woorden "De leidinggevende ambtenaar van het agentschap of departement waartoe de bevoegde afdeling behoort" en de zinsnede ", neemt een beslissing" de woorden "of zijn afgevaardigde" ingevoegd;2° in paragraaf 2 worden tussen de woorden "De leidinggevende ambtenaar van het agentschap of departement waartoe de bevoegde afdeling behoort" en de zinsnede ", kan indien noodzakelijk" de woorden "of zijn afgevaardigde" ingevoegd.

Art. 241.In artikel 31, § 3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden tussen de woorden "De leidinggevende ambtenaar van het agentschap of departement waartoe de bevoegde afdeling behoort" en de zinsnede ", beslist over de volledige" de woorden "of zijn afgevaardigde" ingevoegd.

Art. 242.In artikel 32 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt de zinsnede "en een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 54/1, § 2, wordt voorgelegd aan de bevoegde afdeling" opgeheven;2° in paragraaf 2 worden in het tweede en het derde lid de zinsnede ", en een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 54/1, § 2, wordt voorgelegd aan het departement" telkens opgeheven.

Art. 243.In artikel 34 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 5 wordt de zinsnede "die tot de erkenning hebben geleid," opgeheven;2° in paragraaf 5 worden tussen de woorden "de erkenningsvoorwaarden" en de zinsnede ", of de definitieve stopzetting" de woorden "of de gebruikseisen" ingevoegd;3° in paragraaf 7 worden de woorden "Personeelsleden van de bevoegde afdeling kunnen hun erkenning niet gebruiken als ze" vervangen door de woorden "Overheidspersoneel kan zijn erkenning niet gebruiken als het" en wordt het woord "uitoefenen" vervangen door het woord "uitoefent";4° in paragraaf 9 wordt het woord "vijfjaarlijks" vervangen door de woorden "jaarlijks en dit ten laatste op 31 mei van het betreffende jaar";5° in paragraaf 9 wordt de zinsnede "of voor de erkende airco-energiedeskundige, vermeld in artikel 6, 1°, f), en de erkende technici, vermeld in artikel 6, 2°, a) tot en met e), aan een erkend opleidingscentrum als vermeld in artikel 6, 4° " opgeheven.

Art. 244.In artikel 37, 7°, van hetzelfde besluit worden de woorden "apparaten of toestellen" vervangen door de zinsnede "apparaten, toestellen of andere akoestische producten".

Art. 245.In artikel 39/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt in punten 2°, 3° en 5° de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, of artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid," telkens opgeheven; 2° in het tweede lid wordt de zinsnede "Als een geldig bewijs van betaling van de retributie, vermeld in artikel 13/1, 4°, na een termijn van vijf jaar na het behalen van het certificaat van bekwaamheid inzake de keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW, vermeld in artikel 13/1, 3°, voorgelegd wordt," vervangen door de zinsnede "Als het certificaat van bekwaamheid inzake de keuring van airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW, vermeld in artikel 13/1, 3°, ouder is dan vijf jaar na de afgiftedatum, vermeld op het certificaat,".

Art. 246.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2017, wordt een artikel 39/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: "

Art. 39/2.De erkende MER-coördinator, vermeld in artikel 6, 1°, g): 1° beschikt over de nodige vakliteratuur en gegevens over de uit te voeren taken met betrekking tot de erkenning;2° blijft op de hoogte van de recentste ontwikkelingen en wetgeving over milieueffectrapportage door daarvoor jaarlijks een bijscholing van minstens acht uur te volgen;3° de erkende MER-coördinator garandeert een kwaliteitsvolle uitvoering van de werkzaamheden, die ook de objectieve en onafhankelijke uitvoering van de dienstverlening omvat. De MER-coördinator kan geen gebruik maken van zijn erkenning als de objectieve en onafhankelijke uitvoering van de dienstverlening ten aanzien van de opdrachtgever niet kan worden gewaarborgd. De beoordeling of de objectieve en onafhankelijke uitvoering van een dienstverlening kan worden gewaarborgd, gebeurt door de MER-coördinator volgens de werkwijze, opgenomen in de standaardprocedure, vastgesteld door de minister. Deze standaardprocedure bevat een niet-limitatieve opsomming van de gevallen waarin, tot het bewijs van het tegendeel, wordt vermoed dat de MER-coördinator zich in een situatie van onverenigbaarheid bevindt.

In afwijking hiervan kan de MER-coördinator toch gebruik maken van zijn erkenning als hij in het kader van de betrokken dienstverlening toepassing maakt van de beheersmaatregelen, opgenomen in de standaardprocedure.".

Art. 247.In artikel 40 van hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt in het tweede lid de zinsnede "Als een geldig bewijs van betaling van de desbetreffende retributie, vermeld in artikel 14, 3°, artikel 15, 3°, artikel 16, 4°, of artikel 17, 3°, na een termijn van vijf jaar na het behalen van het desbetreffende certificaat van bekwaamheid, vermeld in artikel 14, 2°, artikel 15, 2°, artikel 16, 3°, of artikel 17, 2°, voorgelegd wordt" vervangen door de zinsnede "Als het certificaat van bekwaamheid, vermeld in artikel 14, 2°, artikel 15, 2°, artikel 16, 3°, of artikel 17, 2°, ouder is dan vijf jaar na de afgiftedatum, vermeld op het certificaat,".

Art. 248.In artikel 40/1, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt de zin "De datum van het slagen voor het actualisatie-examen of een gelijkwaardig examen mag niet ouder zijn dan vijf jaar, voorafgaand aan de datum van de betaling van de retributie, vermeld in artikel 17/1, 3°, of artikel 32, § 2, derde lid;" opgeheven.

Art. 249.In artikel 43 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt paragraaf 4 opgeheven.

Art. 250.In artikel 43/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt paragraaf 5 opgeheven.

Art. 251.In artikel 43/2 en 43/3, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt paragraaf 4 opgeheven.

Art. 252.In artikel 43/4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 en 2 wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, en artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid," telkens opgeheven; 2° paragraaf 5 wordt opgeheven.

Art. 253.In artikel 43/6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt paragraaf 5 opgeheven.

Art. 254.In artikel 43/7, 43/8, 43/9, 43/10 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt paragraaf 4 opgeheven.

Art. 255.In artikel 44 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en 16 mei 2014, wordt het vierde lid opgeheven.

Art. 256.Aan artikel 45, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt: "Het compendium wordt op voorstel van de bevoegde afdeling goedgekeurd bij ministerieel besluit en de inhoudstafel wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.".

Art. 257.In artikel 48, tweede lid, 3°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede "of M-M3" vervangen door de zinsnede ", M-M3, M-M5 of M-M6".

Art. 258.Aan artikel 49 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt de zin "De verslagen en andere documenten worden gedurende ten minste vijf jaar bewaard en ter beschikking gehouden van de bevoegde afdeling en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest." toegevoegd.

Art. 259.In artikel 53/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden tussen de woorden "in het kader van het Mestdecreet" en de zinsnede ", wordt een aanmelding" de woorden "of de uitvoeringsbesluiten ervan" ingevoegd;2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt: " § 3.Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), zorgt dat er een gps-datalogger gebruikt wordt bij de monsternemingen.

Voor bepaalde door de minister vastgestelde monsternemingen worden de dataloggegevens in gps exchange format (gpx) bezorgd aan de Mestbank via een webapplicatie die de Mestbank ter beschikking stelt. De minister bepaalt de nadere regels voor het gebruik van de gps-datalogger en de procedure voor de overdracht van het gpx-bestand met de dataloggegevens."; 3° er worden een paragraaf 4 tot en met 9 toegevoegd, die luiden als volgt: " § 4.Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), bewaart de resultaten van de kwaliteitscontrole als vermeld in het BAM gedurende ten minste vijf jaar en houdt ze ter beschikking van de Mestbank en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest. § 5. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), bewaart het gpx-bestand met de dataloggegevens en het monsternameformulier die de monsternemer aanlevert gedurende ten minste vijf jaar en houdt dat bestand en formulier ter beschikking van de Mestbank en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest. § 6. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), organiseert een opleiding voor een monsternemer die geregistreerd wil worden. De onderdelen van de inhoud van de opleiding zijn opgenomen in bijlage 23, die bij dit besluit is gevoegd.

Het erkende laboratorium reikt een bevoegdheidsverklaring uit aan een monsternemer nadat hij de opleiding gevolgd heeft en voldoet aan de eisen die het laboratorium vastgelegd heeft in de procedure voor de opleiding die in het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium opgenomen is.

Als het erkende laboratorium een monsternemer die het geregistreerd heeft, niet langer bevoegd acht, meldt het laboratorium dat onmiddellijk aan de Mestbank, met opgave van de reden waarom het de bevoegdheidsverklaring heeft ingetrokken. § 7. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), zorgt dat de monsternemingen van de bodem uitgevoerd worden door een monsternemer die het geregistreerd heeft als vermeld in artikel 58/3, met toepassing van de gebruikseisen, vermeld in artikel 58/4. § 8. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), zorgt dat bij de monsternemingen van de bodem de geregistreerde monsternemer conform het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium en het BAM werkt. § 9. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, d), zorgt dat de geregistreerde monsternemer gedurende de monsternemingen over het nodige materiaal, vermeld in het BAM, beschikt.".

Art. 260.In artikel 53/2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 en 24 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bestaande tekst wordt vervangen door wat volgt: " § 1.Voor alle monsternemingen die uitgevoerd worden in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid doet het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), een aanmelding bij de subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming. De aanmelding wordt gedaan via een webapplicatie. De minister bepaalt de nadere regels voor de aanmelding en de webapplicatie. Alleen de analyseresultaten van de monsternemingen die voorafgaand zijn aangemeld bij de subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming, kunnen gebruikt worden in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. § 2. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), zorgt dat er een gps-datalogger gebruikt wordt bij de monsternemingen.

Het gpx-bestand met de dataloggegevens wordt bezorgd aan de subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming, via een webapplicatie. De minister bepaalt de nadere regels voor het gebruik van de gps-datalogger en de procedure voor de overdracht van het gpx-bestand met de dataloggegevens. § 3. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), bewaart de resultaten van de kwaliteitscontrole als vermeld in het BOC gedurende ten minste vijf jaar en houdt ze ter beschikking van het departement en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest. § 4. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), bewaart het gpx-bestand met de dataloggegevens en het monsternameformulier die de monsternemer aanlevert, en het advies als vermeld in de Code van goede praktijk bodembescherming gedurende ten minste vijf jaar en houdt dat bestand, formulier en advies ter beschikking van het departement en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest. § 5. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), organiseert een opleiding voor een monsternemer die geregistreerd wil worden. De onderdelen van de inhoud van de opleiding zijn opgenomen in bijlage 23, die bij dit besluit is gevoegd.

Het erkende laboratorium reikt een bevoegdheidsverklaring uit aan een monsternemer nadat hij de opleiding gevolgd heeft en voldoet aan de eisen die het laboratorium vastgelegd heeft in de procedure voor de opleiding die in het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium opgenomen is.

Als het erkende laboratorium een monsternemer die het geregistreerd heeft, niet langer bevoegd acht, meldt het laboratorium dat onmiddellijk aan de Mestbank, met opgave van de reden waarom het de bevoegdheidsverklaring heeft ingetrokken.". 2° er worden een paragraaf 6 tot en met 8 toegevoegd, die luiden als volgt: " § 6.Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), zorgt dat de monsternemingen van de bodem uitgevoerd worden door een monsternemer die het geregistreerd heeft als vermeld in artikel 58/3, met toepassing van de gebruikseisen, vermeld in artikel 58/4. § 7. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), zorgt dat bij de monsternemingen van de bodem de geregistreerde monsternemer conform het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium en het BOC werkt. § 8. Het erkende laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c), zorgt ervoor dat de geregistreerde monsternemer gedurende de monsternemingen over het nodige materiaal, vermeld in het BOC, beschikt.".

Art. 261.In artikel 53/7, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan punt 3° wordt een punt d) toegevoegd, dat luidt als volgt: "d) de schriftelijke meldingen over het overschrijden van het maximaal relatief lekverlies als vermeld in punt 4° ;"; 2° in punt 4° wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.5, artikel 5bis.19.8.4.8.5" opgeheven.

Art. 262.In artikel 53/9, 3°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt de zinsnede "bijlage 14" vervangen door de zinsnede "bijlage 24".

Art. 263.In artikel 54, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden tussen de woorden "De leidinggevende ambtenaar van het agentschap of departement waartoe de bevoegde afdeling behoort" en de zinsnede ", kan de erkenning" de woorden "of zijn afgevaardigde" ingevoegd;2° in paragraaf 1 wordt punt 5° opgeheven;3° in paragraaf 3 worden tussen de woorden "De leidinggevende ambtenaar van het agentschap of departement waartoe de bevoegde afdeling behoort" en de zinsnede ", neemt een beslissing" de woorden "of zijn afgevaardigde" ingevoegd.

Art. 264.In artikel 54/1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in punt 2° worden de woorden "een eerste keer" en de woorden "en vervolgens uiterlijk op 31 december 2019 en vervolgens vijfjaarlijks" opgeheven;b) in punt 3° worden de woorden "en vervolgens vijfjaarlijks" opgeheven;2° in paragraaf 2, eerste lid, wordt punt 1° tot en met 3° vervangen door wat volgt: "1° in geval van personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32, § 2, eerste lid, 1° tot en met 10°, 12°, b), en 13°, of van personen die met toepassing van artikel 32, § 1, op basis van een gelijkwaardige titel van rechtswege erkend zijn als technicus als vermeld in artikel 6, 2° : jaarlijks, te beginnen vanaf het jaar nadat het erkenningsbewijs verkregen is, uiterlijk op 31 mei van het betreffende jaar;2° in geval van een laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming of bemesting: jaarlijks, te beginnen vanaf het jaar nadat de registratie van de monsternemer verkregen is, uiterlijk op 31 mei van het betreffende jaar; 3° in alle andere gevallen dan de gevallen, vermeld in punt 1° en 2° : jaarlijks, te beginnen vanaf het jaar nadat de erkenning verleend is, uiterlijk op 31 mei van het betreffende jaar."; 3° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt: " § 3.De retributies, vermeld in paragraaf 1 en 2, gelden niet voor de volgende categorieën van erkenningen: 1° de opleidingscentra, vermeld in artikel 6, 4° ;2° de keuringsinstellingen, vermeld in artikel 6, 8°."; 4° aan paragraaf 4 wordt een punt 6° toegevoegd, die luidt als volgt: "6° bij de erkenning als technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i);"; 5° aan paragraaf 4 worden een punt 7° en 8° toegevoegd, die luiden als volgt: "7° bij de erkenning als laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, a), b), d), met betrekking tot de discipline diervoeder, e) en f);8° bij de erkenning als laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, d), met betrekking tot de discipline mest tenzij het laboratorium alleen erkend is voor het pakket M-M6 als vermeld in bijlage 3, 4°." 6° paragraaf 5 wordt vervangen door wat volgt: " § 5.De retributie, vermeld in paragraaf 1, is niet van toepassing: 1° op de personen die van rechtswege erkend zijn conform artikel 32;2° voor de eerste aanvraag tot erkenning als laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, d), met betrekking tot de discipline mest voor het pakket M-M6 als vermeld in bijlage 3, 4°.".

Art. 265.Het opschrift van hoofdstuk 10 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: "Hoofdstuk 10. Verval en schorsing van rechtswege van de erkenning".

Art. 266.In artikel 55 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, 16 mei 2014 en 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2/1 wordt de zinsnede "artikel 6, 1°, c), d) of e)," vervangen door de zinsnede "artikel 6, 1°, c), d), e) of g),";2° er wordt een paragraaf 2/2 toegevoegd, die luidt als volgt: " § 2/2.Een erkenning is van rechtswege geschorst als de retributie, vermeld in artikel 54/1, § 2, na ingebrekestelling van de erkende persoon niet wordt betaald. De schorsing van de erkenning gaat in dertig dagen na de datum van de verzending van de ingebrekestelling en duurt tot de dag waarop de retributie betaald wordt. De erkenning vervalt van rechtswege als de retributie nog altijd niet betaald is dertig dagen na de datum van de aanvang van de schorsing van de erkenning.

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 9 en 13 van dit besluit zijn de bijzondere erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 18, § 1, 2°, of § 2, 2°, niet van toepassing voor milieucoördinatoren die erkend zijn op basis van een aanvraag die is ingediend voor 1 januari 2016, en die opnieuw een erkenning willen verkrijgen nadat hun erkenning van rechtswege is vervallen.

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 9 en 13 van dit besluit zijn de bijzondere erkenningsvoorwaarden, vermeld in artikel 18, § 1, 3°, of § 2, 3°, niet van toepassing voor milieucoördinatoren die erkend zijn op basis van een aanvraag die is ingediend voor 1 januari 2000, en die opnieuw een erkenning willen verkrijgen nadat hun erkenning van rechtswege is vervallen."; 3° er wordt een paragraaf 2/3 toegevoegd, die luidt als volgt: " § 2/3.De erkenning van een koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), vervalt ook als hij niet tijdig slaagt voor het actualisatie-examen.

In het geval, vermeld in het eerste lid, moet de koeltechnicus slagen voor het actualisatie-examen, vermeld in artikel 40/1, 4°, voor de erkenning opnieuw kan worden verleend."; 4° in paragraaf 3 wordt de zinsnede "paragraaf 2 tot en met 2/1" vervangen door de zinsnede "paragraaf 2, 2/1 en 2/3";5° in paragraaf 4 worden tussen de woorden "op de hoogte van" en de woorden "het verval" de woorden "de schorsing of" ingevoegd.

Art. 267.In artikel 58/1, § 4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 1, artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 1," opgeheven.

Art. 268.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 juli 2017, wordt een hoofdstuk 13/3, dat bestaat uit artikel 58/3 tot en met 58/6, ingevoegd, dat luidt als volgt: "Hoofdstuk 13/3. Registratie van een monsternemer

Art. 58/3.§ 1. Een natuurlijk persoon die door een erkend laboratorium geregistreerd wil worden als monsternemer van bodemmonsters in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten beschikt over een bevoegdheidsverklaring die het erkende laboratorium uitgereikt heeft met toepassing van artikel 53/1, § 6, of artikel 53/2, § 6.

Het erkende laboratorium dat een natuurlijke persoon wil registreren, bezorgt aan de Mestbank: 1° het registratieformulier, ondertekend door de monsternemer, waarvan het model is vastgesteld door de Mestbank, met de identificatiegegevens, opgenomen in bijlage 19, die bij dit besluit is gevoegd;2° de bevoegdheidsverklaring van de monsternemer die het erkende laboratorium uitgereikt heeft met toepassing van artikel 53/1, § 6, of artikel 53/2, § 6. De registratie wordt geweigerd in een van de volgende gevallen: 1° de monsternemer heeft in de periode van drie jaar die voorafgaat aan de aanvraag tot registratie in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte een strafrechtelijke veroordeling opgelopen voor overtredingen van de milieuwetgeving die verband houden met het gebruik van de registratie;2° in de periode van twee jaar die aan de aanvraag tot registratie voorafgaat, is een eerdere registratie van de monsternemer opgeheven met toepassing van artikel 58/5, § 1, 1°, 2° of 5°, of § 2, ongeacht het erkende laboratorium waarvoor de monsternemer geregistreerd was;3° een eerdere registratie van de monsternemer is geschorst met toepassing van artikel 58/5, § 1, 1° of 2°, of § 2, ongeacht het erkende laboratorium waarvoor de monsternemer geregistreerd is, zolang die schorsing niet stopgezet wordt. De Mestbank brengt het erkende laboratorium binnen dertig dagen nadat alle stukken, vermeld in het tweede lid, ingediend zijn op de hoogte van de datum waarop de registratie ingaat of van de weigering van de registratie.

De Mestbank bezorgt de gegevens van de geregistreerde monsternemers voor de erkende laboratoria, vermeld in artikel 6, 5°, c), aan het departement. § 2. De bevoegde afdeling publiceert op haar website de lijst van geregistreerde monsternemers met de erkende laboratoria waarvoor de monsternemers geregistreerd zijn. Op vraag van de geregistreerde monsternemer kunnen gegevens van de monsternemer niet gepubliceerd worden op de website van de bevoegde afdeling.

Art. 58/4.Een geregistreerde monsternemer moet voldoen aan de volgende gebruikseisen: 1° alleen de monsternemingen uitvoeren in opdracht van het erkende laboratorium waarvoor hij geregistreerd is en werken conform het kwaliteitssysteem van het erkende laboratorium;2° het BOC toepassen bij de monsternemingen van de bodem die uitgevoerd worden in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;3° het BAM toepassen bij de monsternemingen van de bodem die uitgevoerd worden in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan;4° beschikken over het nodige materiaal, vermeld in het BOC of BAM, om de monsternemingen correct uit te voeren;5° gebruikmaken van een gps-datalogger voor alle monsternemingen die uitgevoerd worden.De minister bepaalt de nadere regels voor het gebruik van de gps-datalogger; 6° het bodemmonster, het bestand met de dataloggegevens en het monsternameformulier bezorgen aan het erkende laboratorium in opdracht waarvan hij de monstername uitgevoerd heeft;7° elke wijziging in de identificatiegegevens, elke wijziging van de gegevens waardoor hij niet meer voldoet aan de gebruikseisen, of de definitieve stopzetting van het gebruik van de registratie onverwijld meedelen aan de Mestbank;8° aan de bevoegde afdeling en het referentielaboratorium van het Vlaamse Gewest alle inlichtingen en documenten ter beschikking stellen waar ze met betrekking tot de monstername om verzoeken en zich richten naar de instructies die de bevoegde afdeling en de toezichthouders geven;9° zijn medewerking verlenen aan periodieke evaluaties die de bevoegde afdeling opzet;10° een objectieve en onafhankelijke houding aannemen bij de uitvoering van een monstername.Hij mag geen monsternames uitvoeren als: a) hij, in rechte of in feite, bestuursmandaten opneemt of bestuursfuncties uitoefent bij de opdrachtgever;b) de opdrachtgever, zelf of met een tussenpersoon, in rechte of in feite bestuursmandaten opneemt of bestuursfuncties uitoefent bij de erkende persoon;c) hij bloed- of aanverwant in de rechte lijn tot en met de derde graad en in de zijlijn tot en met de vierde graad is met de opdrachtgever;d) er financiële banden zijn tussen hem en de opdrachtgever;e) hij rechtstreeks of onrechtstreeks, geheel of gedeeltelijk, gecontroleerd of beheerd wordt door de opdrachtgever. Voor de toepassing van het eerste lid, 10°, wordt onder opdrachtgever niet het erkende laboratorium verstaan in opdracht waarvan de geregistreerde monsternemer de monstername uitvoert, maar wel de persoon in opdracht van wie de monstername en bijhorende analyse worden uitgevoerd, alsook de gebruikers van de percelen waarop de bemonsteringen uitgevoerd worden.

Art. 58/5.§ 1. De bevoegde afdeling kan de registratie van een monsternemer geheel of gedeeltelijk schorsen of opheffen in een of meer van de volgende gevallen: 1° er is niet meer voldaan aan een of meer van de gebruikseisen, vermeld in artikel 58/4;2° bij een controle worden foutieve handelingen vastgesteld bij de monsterneming;3° de retributie, vermeld in artikel 54/1, § 2, wordt niet betaald;4° de monsternemer beschikt niet meer over een bevoegdheidsverklaring als vermeld in artikel 58/3, § 1;5° het erkende laboratorium in opdracht waarvan de geregistreerde monsternemer werkt, heeft gemeld dat bij de uitvoering van kwaliteitscontroles als vermeld in het BOC of het BAM, de resultaten van een monsterneming die uitgevoerd is door de betrokken geregistreerde monsternemer, als afwijkend aangemerkt werden;6° de monsternemer heeft in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte een strafrechtelijke veroordeling opgelopen voor overtredingen van de milieuwetgeving die verband houden met het gebruik van de registratie. § 2. Naast de gevallen, vermeld in paragraaf 1, kan de leidinggevende ambtenaar van het agentschap of departement waartoe de bevoegde afdeling behoort, de registratie van een monsternemer als vermeld in artikel 58/3, § 1, geheel of gedeeltelijk schorsen of opheffen als er twee keer in hetzelfde jaar bij een controlebemonstering resultaten worden vastgesteld die niet in overeenstemming gebracht kunnen worden met de resultaten van de monsterneming die de geregistreerde monsternemer heeft uitgevoerd. De resultaten van de controlebemonstering kunnen niet in overeenstemming gebracht worden met de resultaten van de monsterneming die de geregistreerde monsternemer heeft uitgevoerd, als de analyseresultaten van beide bemonsteringen voor een of meer parameters meer verschillen dan de toegestane afwijking van de bemonstering en analyse van de parameter in kwestie, vermeld in het BOC of het BAM. De minister kan in het BOC of in het BAM voor een of meer parameters de toegestane afwijking, vermeld in het eerste lid, vastleggen. § 3. De bevoegde afdeling brengt de geregistreerde monsternemer met een aangetekende brief op de hoogte van het voornemen om de registratie te schorsen of op te heffen, met vermelding van de redenen, en nodigt hem tegelijkertijd uit zijn verweermiddelen in te dienen en aanwezig te zijn op een hoorzitting. § 4. De leidinggevende ambtenaar van het agentschap of departement waartoe de bevoegde afdeling behoort, neemt een beslissing over de schorsing of opheffing van de registratie, rekening houdend met de eventueel vervulde formaliteiten en meegedeelde verweermiddelen. § 5. Als de registratie wordt geschorst of opgeheven, betekent de bevoegde afdeling de beslissing met een aangetekende brief aan de persoon in kwestie en aan het erkende laboratorium waarvoor de monsternemer geregistreerd is.

De schorsing of opheffing van de registratie geldt zowel voor de registratie als monsternemer van bodemmonsters in het kader van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid als voor de registratie als monsternemer van bodemmonsters in het kader van het Mestdecreet en de uitvoeringsbesluiten ervan. § 6. Als de procedure tot schorsing of opheffing van de registratie wordt stopgezet, worden de monsternemer en het erkende laboratorium waarvoor de monsternemer geregistreerd is, daarvan op de hoogte gebracht.

Art. 58/6.De registratie van een monsternemer vervalt van rechtswege op de dag dat de geregistreerde monsternemer of het erkende laboratorium in opdracht waarvan de geregistreerde monsternemer monsternames uitvoert, aan de Mestbank de stopzetting van het gebruik van de registratie meedeelt. De Mestbank brengt de monsternemer en het erkende laboratorium waarvoor de monsternemer geregistreerd is, op de hoogte van het verval van rechtswege van de registratie van de monsternemer.".

Art. 269.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 juli 2017, wordt een artikel 92/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: "

Art. 92/1.In afwijking van artikel 13/2, 4°, kan op basis van een aanvraag die moet worden ingediend vóór 1 januari 2020 een persoon die de onderwerpen, opgenomen in bijlage 9, die bij dit besluit is gevoegd, niet heeft gevolgd, als MER-coördinator worden erkend als hij minstens vijf jaar ervaring heeft in de coördinatie van milieueffectrapporten.

In afwijking van artikel 13/2, 4°, moet die MER-coördinator van wie de erkenning van rechtswege is vervallen en die zijn erkenning opnieuw aanvraagt, de opleiding, waarvan de inhoud is opgenomen in bijlage 9, die bij dit besluit is gevoegd, niet volgen als hij minstens vijf jaar ervaring heeft in de uitvoering van de opdrachten in het kader van de erkenning.".

Art. 270.In bijlage 1, hoofdstuk 3, afdeling 5, onderafdeling 2, 1°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de zinsnede "door centrale stooktoestellen, gevoed met vloeibare brandstof, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater" wordt vervangen door de zinsnede "door stookolietanks, vermeld in titel II van het VLAREM"; 2° in punt c) wordt tussen het woord "hoofdstuk" en de zinsnede "5.17" de zinsnede "5.6 en" ingevoegd.

Art. 271.In bijlage 3 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 1° worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) punt W.1.4 wordt vervangen door wat volgt: "W.1.4 staalname van water uit peilbuizen: W.1.4.1 met ondiepe <30 m) waterstand W.1.4.2 met diepe (? 30 m) waterstand De pakketten onder W.1.4 zijn telkens een uitbreiding van pakket W.1.5.1 en W.1.5.2."; b) punt W.2 wordt vervangen door wat volgt: "W.2 organoleptische parameters in water, bestemd voor menselijke consumptie: W.2.1 kleur, troebelingsgraad en de kwalitatieve bepaling van reuk en smaak W.2.2 de kwantitatieve bepaling van reuk en smaak"; c) punt W.3.6 wordt vervangen door wat volgt: "W.3.6 alkaliniteit"; d) aan punt W.3 wordt een punt W.3.8 toegevoegd, dat luidt als volgt: "W.3.8. saturatie-index"; e) punt W.4.1 wordt vervangen door wat volgt: "W.4.1 standaardreeks: W.4.1.1 kwik W.4.1.2 cadmium, lood, arseen, chroom, nikkel, koper, zink, antimoon, seleen, mangaan, ijzer en aluminium"; f) aan punt W.4.2 worden een punt W.4.2.11 tot en met W.4.2.13 toegevoegd, die luiden als volgt: "W.4.2.11 cerium W.4.2.12 aluminium inclusief dialuminiumtrioxide W.4.2.13 cerium inclusief ceriumdioxide"; g) punt W.5.14 wordt opgeheven; h) aan punt W.7 worden een punt W.7.20 toegevoegd, dat luidt als volgt: "W.7.20 ftalaten"; i) punt W.7.19, dat bestaat uit punt W.7.19.1, wordt opgeheven; j) punt W.8.1 wordt vervangen door wat volgt: "W.8.1 totaal kiemgetal (22 ° C, 36 ° C), coliformen, Escherichia coli en enterokokken"; k) punt W.9.1 wordt vervangen door wat volgt: "W.9.1 biodiversiteitsindexen: Belgische biotische index (BBI) en multimetrische macro-invertebratenindex Vlaanderen (MMIF)"; l) aan punt W.9 wordt een punt W.9.2.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: "W.9.2.5 elimineerbaarheid via de Zahn-Wellens test"; m) aan punt W.10 wordt een punt W.10.3, dat bestaat uit een punt W.10.3.1 tot en met punt W.10.3.3, toegevoegd, dat luidt als volgt: "W.10.3 oppervlakteactieve stoffen W.10.3.1 kationische oppervlakteactieve stoffen W.10.3.2 anionische oppervlakteactieve stoffen W.10.3.3 niet-ionogene oppervlakteactieve stoffen"; 2° in punt 2° worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) aan punt L.11 wordt een punt L.11.3 toegevoegd, dat luidt als volgt: "L.11.3 gebruik van Optical Gas Imaging bij lekdetectie"; b) punt L.5.14 wordt vervangen door wat volgt: "L.5.14 natchemische bepaling van zwaveltrioxide SO3: L.5.14.1: voor procesemissies L.5.14.2: voor verbrandingsgassen"; c) er worden een punt L.21 en L.22 toegevoegd, die luiden als volgt: "L.21 monsterneming en analyse van tetrachlooretheen in de lucht van textielreinigingsmachines die gebruikmaken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel L.22 bepaling van het geurverwijderingsrendement van gaswassers en biofilters bij stallen"; 3° in punt 4° worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) punt M-M1 wordt vervangen door wat volgt: "M-M1 pakket meststoffen - voor het nemen van monsters met het oog op de analyse van anorganische parameters, van volgende meststoffen: a) vloeibare mest uit mestkelders;b) vloeibare mest bij simulatie van mesttransport; c) vaste mest."; b) er worden na het punt M-M4 een punt M-M5 en een punt M-M6 ingevoegd, die luiden als volgt: "M-M5 pakket meststoffen - voor het nemen van monsters met het oog op de analyse van anorganische parameters, van volgende meststoffen: a) behandelde mest;b) vloeibare mest uit een mestopslag andere dan een mestkelder. M-M6 pakket meststoffen - voor het nemen van monsters met het oog op de analyse van anorganische parameters, van vloeibare mest bij mesttransport.".

Art. 272.In bijlage 9 bij hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het opschrift wordt de zinsnede "de MER-deskundige en de VR-deskundige, vermeld in artikel 11, 12, en 13 van dit besluit" vervangen door de zinsnede "de MER-deskundige, de VR-deskundige en de MER-coördinator, vermeld in artikel 11, 12, 13 en 13/2 van dit besluit";2° punt 3° wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing: "3° Een MER-coördinator als vermeld in artikel 6, 1°, g), heeft met gunstig gevolg een opleiding gevolgd van minstens 140 uur, waarin de volgende onderwerpen en competenties aan bod kwamen: a) competenties (minstens 40 uur): 1) leidinggeven;2) plannen en organiseren;3) samenwerken;4) communicatieve en participatieve vaardigheden;5) coachen;6) overtuigingskracht;7) redactionele vaardigheden; b) basiskennis met betrekking tot alle disciplines die aan bod komen in een milieueffectrapport (minstens 100 uur).".

Art. 273.In bijlage 10, hoofdstuk 1, bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt punt 8° vervangen door wat volgt: "8° Beoordeling van ringtestresultaten per pakket met betrekking tot het pakket, vermeld in bijlage 3, 3° : a) als voor de parameters het organische koolstofgehalte en de zuurtegraad verschillende stalen worden aangeboden, worden de resultaten van de verschillende stalen samengenomen en beoordeeld als volgt: 1) de parameters het organische koolstofgehalte en de zuurtegraad krijgen de beoordeling "goed" als van alle stalen voor die parameters niet meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" of "twijfelachtig" heeft gekregen, en niet meer dan 5% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;2) de parameters het organische koolstofgehalte en de zuurtegraad krijgen de beoordeling "twijfelachtig" als van alle stalen voor die parameters niet meer dan 20% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" of "twijfelachtig" heeft gekregen en niet meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;3) de parameters het organische koolstofgehalte en de zuurtegraad krijgen de beoordeling "slecht" als van alle stalen voor die parameters meer dan 20% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" of "twijfelachtig" heeft gekregen of meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;b) als voor de parameter granulometrische bepaling van de bodemtextuur verschillende stalen worden aangeboden, worden de resultaten van de verschillende stalen beoordeeld als volgt: 1) de parameter krijgt de beoordeling "goed" als van alle stalen voor die parameter niet meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" of "twijfelachtig" heeft gekregen en niet meer dan 5% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;2) de parameter krijgt de beoordeling "twijfelachtig" als van alle stalen voor die parameter niet meer dan 20% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" of "twijfelachtig" heeft gekregen en niet meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;3) de parameter krijgt de beoordeling "slecht" als van alle stalen voor die parameter meer dan 20% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" of "twijfelachtig" heeft gekregen of meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;c) als voor de parameter handmatige bepaling van de bodemtextuur verschillende stalen worden aangeboden, worden de resultaten van de verschillende stalen beoordeeld als volgt: 1) de parameter krijgt de beoordeling "goed" als niet meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;2) de parameter krijgt de beoordeling "slecht" als meer dan 10% van de stalen, afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, de beoordeling "slecht" heeft gekregen;d) om een gunstige beoordeling voor een pakket als vermeld in bijlage 3, 3°, te krijgen, moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden: 1) voor de samengenomen parameters het organische koolstofgehalte en de zuurtegraad moet een beoordeling "goed" verkregen worden; 2) wat de parameter, vermeld in bijlage 3, 3°, c), betreft: voor hetzij de handmatige bepaling voor minstens één werknemer, hetzij de granulometrische bepaling, moet een beoordeling "goed" verkregen worden.".

Art. 274.In bijlage 12 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 1°, a), 1), wordt de zinsnede "titel I en" opgeheven; 2° in punt 1°, c) wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, en artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid" opgeheven; 3° in punt 2° wordt de zinsnede "artikel 5bis.15.5.4.5.4, § 6, eerste lid, en artikel 5bis.19.8.4.8.4, § 6, eerste lid" opgeheven.

Art. 275.In bijlage 13 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013, wordt punt 1° vervangen door wat volgt: "1° een certificaat van categorie I of II als vermeld in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 2015/2067 behaald hebben;".

Art. 276.In bijlage 14 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het opschrift wordt de zinsnede "artikel 43/9, § 2, artikel 43/10, § 2, en artikel 53/9, 3° " vervangen door de zinsnede "artikel 43/9, § 2, en artikel 43/10, § 2";2° in punt 1° worden de woorden "het telefoon- en faxnummer" vervangen door de woorden "het telefoonnummer";3° in punt 8° wordt tussen de zinsnede "artikel 6, 2°, e):" en de woorden "de categorie van certificaat" de zinsnede "het certificaatnummer," ingevoegd; 4° punt 9° wordt vervangen door wat volgt: "9° in geval van een technicus als vermeld in artikel 6, 2°, f) tot en met i): het certificaatnummer en de activiteiten die de certificaathouder mag verrichten.".

Art. 277.In bijlage 15 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 5° worden de woorden "de geslaagde persoon" vervangen door de woorden "de kandidaat";2° in punt 6° worden de woorden "het telefoon- en faxnummer" vervangen door de woorden "het telefoonnummer".

Art. 278.In bijlage 16 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede `I en' opgeheven.

Art. 279.In bijlage 18 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 en vervangen bij het besluit van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het punt A.worden de rijen

- MER-deskundige a) voor een eerste discipline b) per bijkomende discipline


500 euro 125 euro


vervangen door de volgende rijen:

- MER-deskundige a) voor een eerste discipline indien niet erkend als MER-coördinator b) voor een eerste discipline indien erkend als MER-coördinator c) per bijkomende discipline

500 euro 125 euro 125 euro


2° in het punt A.worden na de rij

- VR-deskundige

500 euro


de volgende rijen ingevoegd:

- MER-coördinator a) indien niet erkend als MER-deskundige b) indien erkend als MER-deskundige

500 euro 125 euro


3° punt B.wordt vervangen door wat volgt: "B. Retributie voor de uitoefening van het toezicht op de erkenning

categorie erkenning

bedrag

deskundigen - milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen - milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie - milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen - MER-deskundige a) voor een eerste discipline b) per bijkomende discipline - VR-deskundige - airco-energiedeskundige - MER-coördinator a) indien niet erkend als MER-deskundige b) indien erkend als MER-deskundige

100 euro 100 euro 100 euro 100 euro 25 euro 100 euro 25 euro 100 euro 25 euro

technici - technicus vloeibare brandstof - technicus gasvormige brandstof - technicus verwarmingsaudit - technicus stookolietanks - koeltechnicus - technicus voor brandbeveiligingsapparatuur - technicus voor elektrische schakelinrichtingen - technicus voor apparatuur die oplosmiddelen bevat

25 euro 25 euro 25 euro 25 euro 25 euro 25 euro 25 euro 25 euro

milieucoördinatoren en milieuverificateurs - milieucoördinatoren - milieuverificateurs

50 euro 50 euro

laboratoria - laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming of bemesting: per geregistreerd monsternemer - laboratorium in de discipline mest voor het pakket M-M6

50 euro 100 euro

bodemsaneringsdeskundigen a) type 1 b) type 2

50 euro 100 euro

bedrijven - boorbedrijf a) voor een eerste discipline b) per bijkomende discipline - koeltechnisch bedrijf - bedrijf voor brandbeveiligingsapparatuur

100 euro 25 euro 100 euro 100 euro


".

Art. 280.In bijlage 19 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het opschrift wordt de zinsnede "als vermeld in artikel 27, § 2, 1°, a), en artikel 32" vervangen door de zinsnede "als vermeld in artikel 27, § 2, 1°, a), artikel 32 en artikel 58/3, § 1"; 2° in punt 1° wordt punt c) vervangen door wat volgt: "c) het rijksregisternummer of de geboortedatum en -plaats als men niet over een rijksregisternummer beschikt;".

Art. 281.In het opschrift van bijlage 21 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, wordt de zinsnede "artikel 53/7, 7° " vervangen door de zinsnede "artikel 53/7, 6° ".

Art. 282.In bijlage 22 bij hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 maart 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 3° worden de woorden "en van de exploitatiezetels" opgeheven;2° in punt 4° worden de woorden "en het vestigingsnummer" opgeheven; 3° punt 8° wordt vervangen door wat volgt: "8° de voor- en achternaam en het certificaatnummer van de koeltechnici;".

Art. 283.Aan hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het ministerieel besluit van 3 juli 2017, worden een bijlage 23 en 24 toegevoegd, die als bijlage 6 en 7 bij dit besluit zijn gevoegd. HOOFDSTUK 6. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014

Art. 284.Artikel 2.2.3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 2.2.3. Als de activiteiten definitief worden stopgezet, gelden: 1° voor installaties die in de achtste kolom van de indelingslijst van titel II van het VLAREM met de kenletter S worden aangeduid: de verplichtingen, vastgesteld door en krachtens artikel 32 en 122 van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006; 2° voor installaties die niet vallen onder de installaties, vermeld in punt 1° : de verplichtingen, vastgesteld door en krachtens artikel 9 tot en met 11 en artikel 19 tot en met 22 van het voormelde decreet.".

Art. 285.In artikel 3.2.5.3 van hetzelfde besluit wordt de zinsnede "vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische stoffen" vervangen door de zinsnede "vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof".

Art. 286.In artikel 3.3.3.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° tussen de woorden "vermeld in" en de zinsnede "bijlage 4.2.5.2" wordt de zinsnede "artikel 4, § 1, van" ingevoegd; 2° de rijen

meten van de concentraties sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide) en chroom totaal in het effluent nadat het afvalwater voor lozing in oppervlaktewater is gezuiverd, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters meten van de concentraties sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide) en chroom totaal in het effluent na behandeling door middel van chroomprecipitatie voor lozing in riolering, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters

chroom: maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin chroomprecipitatie wordt toegepast. sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide): maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin een gedeelte van de behandeling van het afvalwater van looierijen plaatsvindt

meten van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), het biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en de concentratie ammoniumstikstof na in- of externe behandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters

meten van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes na on-site- of off-sitebehandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water

maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin een gedeelte van de behandeling van het afvalwater van looierijen plaatsvindt

en telkens als er procesveranderingen gebeuren


meten van de som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen na on-site- of off-sitebehandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water

maandelijks in installaties waarin de som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen in het productieproces worden gebruikt die gemakkelijk in het ontvangende water kunnen terechtkomen

meten van het pH- of redoxpotentiaal bij de uitlaat van natte gaswassers

continu in installaties waar natte gaswassers worden gebruikt voor het verminderen van de emissie van waterstofsulfide of ammoniak in de lucht


worden vervangen door de rijen

meten van de concentraties sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide) en chroom totaal in het effluent nadat het afvalwater voor lozing in oppervlaktewater is gezuiverd, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters meten van de concentraties sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide) en chroom totaal in het effluent na behandeling door middel van chroomprecipitatie voor lozing in riolering, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters

chroom: in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin chroomprecipitatie wordt toegepast sulfide (= som van opgelost sulfide en in zuur milieu oplosbaar sulfide): in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid,maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin een gedeelte van de behandeling van het afvalwater van looierijen plaatsvindt

meten van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), het biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en de concentratie ammoniumstikstof na interne of externe behandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water, aan de hand van debietproportionele 24 uurmengmonsters meten van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes na on-site- of off-sitebehandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water

in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, maandelijks in on-site- of off-site-installaties waarin een gedeelte van de behandeling van het afvalwater van looierijen plaatsvindt, en telkens als er procesveranderingen plaatsvinden

meten van de som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen na on-site- of off-sitebehandeling van het afvalwater voor directe lozing in het ontvangende water

maandelijks in installaties waarin de som van vluchtige organische halogeenverbindingen, matig vluchtige organische halogeenverbindingen in het productieproces worden gebruikt die gemakkelijk in het ontvangende water kunnen terechtkomen

meten van het pH- of redoxpotentiaal bij de uitlaat van natte gaswassers

continu in installaties waar natte gaswassers worden gebruikt om de emissie van waterstofsulfide of ammoniak in de lucht te verminderen


".

Art. 287.In artikel 3.5.2.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, wordt tussen de woorden "vermeld in" en de zinsnede "bijlage 4.2.5.2" de zinsnede "artikel 4, § 1, van" ingevoegd.

Art. 288.Artikel 3.6.2.3.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, wordt vervangen door wat volgt: "Art. 3.6.2.3.3. Tenzij het anders is vermeld, betreffen de emissiegrenswaarden voor emissies naar water voortschrijdende jaargemiddelden: het voortschrijdend gemiddelde van alle daggemiddelden, genomen binnen een jaar, gewogen op basis van de dagelijkse productie, en uitgedrukt als massa van uitgestoten stoffen per eenheid van massa van de gegenereerde of verwerkte producten of materialen.".

Art. 289.In artikel 3.6.2.3.4 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, wordt tussen de woorden "vermeld in" en de zinsnede "bijlage 4.2.5.2" de zinsnede "artikel 4, § 1, van" ingevoegd.

Art. 290.In artikel 3.7.2.15 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden "Emissies naar water worden" worden vervangen door de zinsnede "In afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, worden de emissies naar water"; 2° het woord "monitoringfrequentie" wordt telkens vervangen door het woord "meetfrequentie"; 3° tussen de woorden "vermeld in" en de zinsnede "bijlage 4.2.5.2" wordt de zinsnede "artikel 4, § 1, van" ingevoegd. 2HOOFDSTUK 7. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

Art. 291.In artikel 59, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 februari 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het tweede lid worden de woorden "het koolstofgehalte" vervangen door de woorden "het organische koolstofgehalte";2° in het tweede lid worden de woorden "De monsterneming en analyse van het bodemstaal wordt" vervangen door de zinsnede "De monsterneming en analyse van het organische koolstofgehalte, de pH en de bodemtextuur van het bodemstaal worden";3° er worden een vierde en vijfde lid toegevoegd, die luiden als volgt: "De geldigheid van de analyse van een bodemstaal, vermeld in het tweede lid, vervalt als de subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming, kennis krijgt van een analyse die voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° de analyse is recenter dan de analyse die de landbouwer heeft ingediend;2° de bemonstering is uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming als vermeld in artikel 6, 5°, c), van het VLAREL of door de subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming;3° de bemonsteringsdiepte is voor beide analyses gelijk;4° de analyse is uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodembescherming als vermeld in artikel 6, 5°, c), van het VLAREL;5° de analyse toont aan dat het organische koolstofgehalte van het desbetreffende perceel lager is dan 1,7% of dat de pH zich niet in de optimale zone voor het bodemtype in kwestie bevindt. De subentiteit van het departement Omgeving, bevoegd voor bodembescherming, brengt de landbouwer die het perceel waarop de analyse betrekking heeft, in gebruik heeft, en de bevoegde entiteit ervan op de hoogte dat een analyse van een bodemstaal als vermeld in het derde lid, niet meer geldig is. De herklassering van een perceel, gebaseerd op een analyse van een bodemstaal dat conform het vierde lid niet meer geldig is, eindigt op 31 december van het kalenderjaar waarin wordt meegedeeld dat de analyse in kwestie niet meer geldig is.".

Art. 292.In artikel 60 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden "het koolstofgehalte" vervangen door de woorden "het organische koolstofgehalte";2° in paragraaf 1, tweede lid, worden de woorden "een te laag koolstofgehalte" vervangen door de woorden "een te laag organisch koolstofgehalte";3° in paragraaf 4 wordt tussen het woord "analyses" en de woorden "en het opstellen" de zinsnede "van het organische koolstofgehalte, de pH en de bodemtextuur van het bodemstaal," ingevoegd. HOOFDSTUK 8. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning

Art. 293.In onderdeel 3.5 van bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 5 september 2018, wordt de bepaling "9.3" vervangen door de bepaling "9.3.1 en 9.3.2". 2HOOFDSTUK 9. - Wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 maart 2019 besluit tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgeleide producten

Art. 294.In artikel 88 van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 maart 2019 besluit tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen en het besluit van de Vlaamse Regering van 21 juni 2013 betreffende dierlijke bijproducten en afgeleide producten wordt het getal "66" vervangen door het getal "68". HOOFDSTUK 1 0. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 295.Procedures betreffende een omgevingsvergunning of melding gestart voor de inwerkingtreding van dit besluit worden behandeld en beslist op basis van de indelingslijst die als bijlage 1 bij titel II van het VLAREM is gevoegd die geldig was op het moment van de start van de procedures.

Art. 296.In afwijking van artikel 53/1 en artikel 53/2 van het VLAREL zorgt een laboratorium, vermeld in artikel 6, 5°, c) en d), van het VLAREL ervoor dat een monsternemer vanaf de eerste dag van de vierde maand die volgt op de maand van de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad over een registratie als vermeld in artikel 58/3 van het VLAREL beschikt.

Art. 297.Een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL dat erkend is: 1° voor het pakket W.1.4.1 voor het deeldomein grondwater op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor het pakket W.1.4.1, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL, en dit voor de deeldomeinen afval- en grondwater; 2° voor het pakket W.1.4.2 voor het deeldomein grondwater op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor het pakket W.1.4.2, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL, en dit voor de deeldomeinen afval- en grondwater; 3° voor het pakket W.2 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, is erkend voor de pakketten W.2.1 en W.2.2, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL; 4° voor het pakket W.2 met uitzondering van de kwantitatieve bepaling van reuk en smaak op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor het pakket W.2.1, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL; 5° voor het pakket W.3.6 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor het pakket W.3.6, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL; 6° voor het pakket W.4.1 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor de pakketten W.4.1.1 en W.4.1.2, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL; 7° voor het pakket W.4.1 en W.4.2.10 voor het deeldomein afvalwater op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor het pakket W.4.2.12, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL, en dit voor het deeldomein afvalwater; 8° voor het pakket W.5.14 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, is erkend voor het pakket W.10.3.2, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL; 9° voor het pakket W.7.19.1 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, is erkend voor het pakket W.10.3.1, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL; 10° voor het pakket W.8.1 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, is erkend voor het pakket W.8.1, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL; 11° voor het pakket W.9.1 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, is erkend voor het pakket W.9.1, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL. De erkenning, vermeld in het eerste lid, 3°, 4°, 5°, 6°, 8°, 9°, 10° en 11°, heeft alleen betrekking op de deeldomeinen waarvoor het laboratorium erkend was op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.

Art. 298.De erkenning als laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, wordt opgeheven voor het pakket W.5.13, het pakket W.5.14 en het pakket W.7.19.1, vermeld in bijlage 3, 1°, van het VLAREL.

Art. 299.Een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL dat erkend is voor het pakket L.5.14 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor het volgende pakket: 1° voor het pakket L.5.14.1, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL: Covestro nv, Eurofins GfA GmbH, Tauw België nv en Vynova Belgium nv; 2° voor het pakket L.5.14.2, vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL: Eurofins GfA GmbH.

Art. 300.Een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL moet vanaf 1 januari 2020 over een erkenning voor de pakketten W.3.8, W.4.2.11, W.4.2.13, W.7.20, W.7.21, W.9.2.5 en W.10.3.3 als vermeld in bijlage 3, 1°, a), van het VLAREL beschikken.

Een laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL moet vanaf 1 januari 2020 over een erkenning voor de pakketten L.11.3, L.21 en L.22 als vermeld in bijlage 3, 2°, van het VLAREL beschikken.

Art. 301.In afwijking van artikel 54/1, § 2, eerste lid, 1°, van het VLAREL is een persoon die van rechtswege erkend is conform artikel 32, § 2, eerste lid, 1° tot en met 10°, 12°, b), en 13°, of een persoon die met toepassing van artikel 32, § 1, op basis van een gelijkwaardige titel van rechtswege erkend is als technicus als vermeld in artikel 6, 2°, pas vanaf het hieronder vermelde jaar de jaarlijkse retributie voor de uitoefening van het toezicht op de erkenning verschuldigd: 1° voor een persoon die in 2016 de retributie voor de uitoefening van het toezicht op de erkenning betaald heeft: vanaf 2021;2° voor een persoon die in 2017 de retributie voor de uitoefening van het toezicht op de erkenning betaald heeft: vanaf 2022;3° voor een persoon die in 2018 de retributie voor de uitoefening van het toezicht op de erkenning betaald heeft: vanaf 2023;4° voor een persoon die in 2019 de retributie voor de uitoefening van het toezicht op de erkenning betaald heeft: vanaf 2024.

Art. 302.Een laboratorium in de discipline mest als vermeld in artikel 6, 5°, d), van het VLAREL dat erkend is voor het pakket M-M1 op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad is erkend voor het pakket M-M1 en M-M6, vermeld in bijlage 3, 4°, van het VLAREL.

Art. 303.Ter uitvoering van artikel 10, § 3, van het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage moet een MER-coördinator vanaf 1 januari 2020 beschikken over de erkenning, vermeld in artikel 6, 1°, g), van het VLAREL.

Art. 304.Artikel 225, 3°, 4°, 5°, d), 6° ), 7°, a), b), c), d), g), h), i), j), k), l) en 11°, b), artikel 230, artikel 232, artikel 233, artikel 234, artikel 235, artikel 236, artikel 242, artikel 243, 4° en 5°, artikel 245, 2°, artikel 247, artikel 248, artikel 249, artikel 250, artikel 251, artikel 252, 2°, artikel 253, artikel 254, artikel 264, 2° en 4°, artikel 266, 2° en 5°, en artikel 279, 3°, van dit besluit treden in werking op 1 januari 2020.

Art. 305.De indelingsrubrieken vermeld in de meldingen van standaardgarages en -carrosseriebedrijven waarvan akte werd genomen voor de inwerkingtreding van dit besluit, worden gelezen als de hiermee overeenstemmende indelingsrubrieken vermeld in kolom 3 van onderstaande tabel.

Indelingsrubrieken vermeld in de meldingen van standaardgarages en -carrosseriebedrijven

Rubrieken van de indelingslijst

15.5.1.a

werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (al of niet met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden), met gebruik van maximaal 4 schouwputten of hefbruggen als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk maximaal 10 schouwputten of hefbruggen als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

15.2

andere werkplaatsen voor het nazicht, het herstellen en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) dan de werkplaatsen, vermeld in rubriek 15.3 en 15.5

15.5.1.b

installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen waarmee alleen producten voor het overspuiten van voertuigen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (zie B van voetnota onder rubriek 4.3, b)), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

4.3.b.1°

inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen: inrichtingen waarin bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2A en 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (voetnoot zie achteraan bijlage 1), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: i) 5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

15.5.2.a.1

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar: als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld en het lozingspunt is gelegen in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

3.2

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar: 2° als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld: a) het lozingspunt ligt in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

15.5.2.a.2

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties, hoger dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet tot en met 2 m3/h.

Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.4

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 2 m3/h: a) als het bedrijfsafvalwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

15.5.2.a.3

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie voor de behandeling van: i) ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar ii) bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een effluent tot en met 5 m3/uur Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor die parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.6

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie: 1. voor de behandeling van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar 2.[...] 3. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in hogere concentraties dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met uitzondering van de in rubriek 3.6.5 ingedeelde inrichtingen, met een effluent: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 5 m3/h: a) als het effluentwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

15.5.2.b

elektrische noodgroep met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van maximaal 1000 kW, aangedreven door gas- of dieselmotor met een totaal nominaal vermogen van 100 kW tot en met 300 kW als die volledig gelegen is in industriegebied

12.1

Elektriciteitsproductie niet in rubrieken 20.1.5, 20.1.6 en 43.2 bedoelde inrichtingen voor elektriciteitsproductie, uitgezonderd de aspecten die betrekking hebben op de kernbrandstofcyclus: uitzonderingen: - elektriciteitsproductie op basis van zonne-energie is niet ingedeeld - verplaatsbare elektriciteitsproductiegroepen tijdelijk ingezet voor de elektrische voeding van werktuigen, toestellen en installaties gebruikt bij de uitvoering van de eigenlijke bouw-, sloop- of wegeniswerken en verplaatsbare elektrische noodgroepen zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1. - de inrichtingen voor elektriciteitsproductie, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1.

Opmerking: Voor noodstroomgroepen met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar, moet het elektrisch (schijnbaar) vermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal elektrisch (schijnbaar) vermogen. 1.1° inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch schijnbaar vermogen van: a) 150 kVA tot en met 800 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied b) 150 kVA tot en met 200 kVA als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 2.1° inrichtingen die gelijkspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van: c) 150 kW tot en met 800 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied d) 150 kW tot en met 200 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

15.5.2.c

elektrische transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1000 kVA

12.2.1

Transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van: 100 kVA tot en met 1.000 kVA

15.5.2.d

vaste inrichtingen voor het laden van elektrische accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

12.3.1

accumulatoren (gebruik van): vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

15.5.2.e

al dan niet overdekte ruimten waarin 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens worden gestald die geen personenwagens zijn

15.1.1

Al dan niet overdekte andere ruimte dan de ruimte, vermeld in rubriek 15.5 en 19.8, waarin de volgende voertuigen gestald worden: 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens zijn

15.5.2.f

niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens, beperkt tot minder dan 10 voertuigen of aanhangwagens per dag als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk zonder beperking als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

15.4.a

andere niet-huishoudelijke inrichtingen voor het wassen van voertuigen en hun aanhangwagens dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 15.5: 1° volledig gelegen in een industriegebied 2° volledig of gedeeltelijk gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in 1°, waarin a) minder dan 10 voertuigen en hun aanhangwagens per dag worden gewassen

15.5.2.g

al dan niet overdekte ruimte waarin 1. maximaal 25 ton of 25 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten, gestald worden (deze afgedankte voertuigen zijn alleen afkomstig van erkende centra 2.maximaal 5 ton of 5 voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die nog wel vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen bevatten, gestald worden 3. maximaal 25 geaccidenteerde voertuigen gestald worden

2.2.2.d.1.a

opslag en mechanische behandeling van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen, met een opslagcapaciteit van maximaal 25 ton voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die noch vloeistoffen, noch andere gevaarlijke onderdelen bevatten (de afgedankte voertuigen zijn alleen afkomstig van erkende centra voor depollutie, demontage en vernietiging van afgedankte voertuigen);

2.2.2.d.1.b

opslag en mechanische behandeling van voertuigwrakken of afgedankte voertuigen, met een opslagcapaciteit van maximaal 5 ton voertuigwrakken of afgedankte voertuigen die wel nog vloeistoffen of andere gevaarlijke onderdelen kunnen bevatten

15.6.1

Het al dan niet overdekt stallen van geaccidenteerde voertuigen van: maximaal 25 geaccidenteerde voertuigen

15.5.2.h

luchtcompressoren en airconditioningsinstallaties met een koelmiddelinhoud < 30 kg met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW

16.3.1.1°

inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen): [...] 1° koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren, warmtepompen en airconditioningsinstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van: 5 kW tot en met 200 kW

15.5.2.i

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 liter

17.1.2.2.1°

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs, uitgezonderd de opslagplaatsen van drukvaten die deel uitmaken van compressoren, en uitgezonderd buffervaten (reserve aan koelmiddel in een opslagtank waarvan de afnameleiding afgesloten is van het koelcircuit, is wel ingedeeld), met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen: tot en met 3000 liter

15.5.2.j

opslagplaatsen voor oxiderende, bijtende, en schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door respectievelijk het gevarenpictogram GHS03, GHS05, of GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk 200 tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

17.3.3

oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.4

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.6

schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.k

opslagplaatsen voor brandgevaarlijke vloeistoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 1) voor gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen met een vlampunt ? 55 ° C die behoren tot de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton 2) voor de overige andere ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 dan de ontvlambare vloeistoffen, vermeld in punt 1, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 10 ton 3) voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 2 ton in verplaatsbare recipiënten

17.3.2.1.1

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ? 55 ° C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° b) 100 kg tot en met 20 ton voor andere inrichtingen dan de inrichtingen, vermeld in punt a

17.3.2.1.2

overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 10 ton

17.3.2.2

ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 50 kg tot en met 2 ton

15.5.2.l

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter

6.4

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van: 1° 200 l tot en met 50.000 l uitgezonderd de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt

15.5.2.m

opslagplaatsen voor voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09 met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 2000 kg

17.3.8

vloeistoffen en vaste stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 2 ton

15.5.2.n

opslagplaatsen voor op lange termijn gezondheidsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 100 kg tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

17.3.7

vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gevaarlijk zijn voor de gezondheid opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 100 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 100 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.o

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeistoffen, zoals vermeld in punt k, 1, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en), met maximaal 1 verdeelslang

6.5

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en): 1° inrichtingen met maximaal 2 verdeelslangen

15.5.2.p

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen in verpakkingen van maximaal 30 liter of 30 kg als de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5000 kg of 5000 liter

17.4

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, en producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kilogram, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5000 kg of 5000 l

15.5.2.r

installaties voor het mechanisch behandelen van metalen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.2

andere smederijen dan de smederijen, vermeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.s

installaties voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal [...] met een totaal inhoudsvermogen van de baden en spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebuikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden] van 10 liter tot en met 300 liter als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 10 liter tot en met 1000 liter als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.5

oppervlaktebehandeling, met inbegrip van ontvetting van metalen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de gezamenlijke inhoud van de gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën, als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, uit de volgende volumes bestaat: 1° a) 10 liter tot en met 1000 liter, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt b) 10 liter tot en met 300 liter, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

29.5.7

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van: 1° gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55 ° C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied 2° andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.t

vast opgestelde motoren met een totaal nominaal vermogen van 10 kW tot en met 300 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied, respectievelijk van 10 kW tot en met 100 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren aandrijven, moet het nominaal vermogen maar voor 5O% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal vermogen.

31.1

stationaire motoren en gasturbines met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van: uitzondering: Motoren met inwendige verbranding die opgesteld zijn op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken, zijn niet (in deze rubriek) ingedeeld.

Opmerkingen: De motoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen. Er kan overlapping zijn met rubriek 43.3. 1° a) 300 kW tot en met 2.000 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 300 kW tot en met 500 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

15.5.2.u

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie, met een totaal warmtevermogen van: 1) 300 kW tot en met 2000 kW als de inrichting i) volledig gelegen is in een industriegebied ii) gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas 2) 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in 1)

43.1

het stoken in installaties, met uitzondering van stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van: 1° a) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas b) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een ander gebied dan industriegebied en gestookt wordt met aardgas c) 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in a) en b)

15.5.2.v

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van de recipiënten, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 300 l tot en met 1000 l

17.1.2.1

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van: 1° 300 liter tot en met 1000 liter

15.5.2.w

vast opgestelde batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000

12.3.1

vast opgestelde batterijen waarvan het product van de capaciteit, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000


De indelingsrubrieken vermeld in de meldingen van standaardhoutbewerkingsbedrijven waarvan akte werd genomen voor de inwerkingtreding van dit besluit worden gelezen als de hiermee overeenstemmende indelingsrubrieken vermeld in kolom 3 van onderstaande tabel.

Indelingsrubrieken vermeld in de meldingen van standaardhoutbewerkingsbedrijven

Rubrieken van de indelingslijst

19.8.1°. a)

werkplaatsen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout en dergelijke met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

19.3.1°

andere inrichtingen voor het mechanisch behandelen en het vervaardigen van artikelen van hout en dergelijke dan de inrichtingen, vermeld in rubriek 19.8, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8.1°. b)

installaties voor houtverduurzaming met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximaal 25 ton met producten met minder dan 150 g VOS/l op emulsie- of dispersiebasis door instrijken/indompeling of drenking ineen bad, toegepast in een houtverduurzamingsstation waaraan de technische goedkeuring ATG van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb) is toegekend

19.4.1°

installaties voor houtverduurzaming met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximaal 25 ton met: producten met minder dan 150 g VOS/l op emulsie- of dispersiebasis door instrijken/indompeling of drenking in een bad, toegepast in een houtverduurzamingsstation waaraan de technische goedkeuring ATG van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb) is toegekend

19.8.1°. c)

droogovens voor fineer-, gelijmde stukken of massief hout, met een elektrisch vermogen van 5 kW tot en met 75 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

19.5

andere droogovens voor hout en dergelijke dan de droogovens, vermeld in rubriek 19.8, met een elektrisch vermogen van: 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 75 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8.1°. d), 1)

opslagplaatsen van hout en dergelijke met een capaciteit van: als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: i) meer dan 20 ton tot en met 200 ton of meer dan 40 tot en met 400 m3 in een lokaal ii) meer dan 100 ton tot en met 800 ton of meer dan 200 m3 tot en met 1600 m3 in openlucht

19.6.1°

opslagplaatsen van hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig gedeelte), stro of soortgelijke producten), met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48 en rubriek 19.8, met een capaciteit van: als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: a) meer dan 40 m3 tot en met 400 m3 in een lokaal b) meer dan 200 m3 tot en met 1.600 m3 in openlucht

19.8.1°. d), 2)

opslagplaatsen van hout en dergelijke met een capaciteit van: als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied: i) meer dan 20 ton tot en met 100 ton of meer dan 40 tot en met 200 m3 in een lokaal ii) meer dan 100 ton tot en met 400 ton of meer dan 200 m3 tot en met 800 m3 in openlucht

19.6.2°

opslagplaatsen van hout (hout, houtschors, riet, vlas (houtachtig gedeelte), stro of soortgelijke producten), met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48 en rubriek 19.8, met een capaciteit van: als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied a) meer dan 40 m3 tot en met 200 m3 in een lokaal b) meer dan 200 m3 tot en met 800 m3 in openlucht

19.8. 2°. a), 1)

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater, afkomstig van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar, als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld en het lozingspunt is gelegen in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

3.2

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar: 2° als het lozingspunt is gelegen in een gemeente waarvoor het gemeentelijke zoneringsplan definitief is vastgesteld: a) het lozingspunt ligt in een centraal gebied of een collectief geoptimaliseerd en individueel te optimaliseren buitengebied of buiten het zoneringsplan

19.8. 2°. a), 2)

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet tot en met 2 m3/h Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor die parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.4

het, zonder behandeling in een afvalwaterzuiveringsinstallatie, lozen van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een debiet: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 2 m3/h: a) als het bedrijfsafvalwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

19.8. 2°. a), 3)

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie voor de behandeling van: i) ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar ii) bedrijfsafvalwater dat geen van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C van dit besluit, bevat in concentraties die hoger zijn dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met een effluent tot en met 5 m3/uur Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor die parameter de rapportagegrens gehanteerd.

3.6

afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van het effluentwater en het ontwateren van de bijbehorende slibproductie: 1. voor de behandeling van ander huishoudelijk afvalwater dan huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van woongelegenheden, met een debiet van meer dan 600 m3/jaar. 2. [...] 3. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat al of niet een of meer van de gevaarlijke stoffen, vermeld in bijlage 2C, bevat in hogere concentraties dan de indelingscriteria, vermeld in de kolom "indelingscriterium GS (gevaarlijke stoffen)" van artikel 3 van bijlage 2.3.1 van dit besluit, met uitzondering van de in rubriek 3.6.5 ingedeelde inrichtingen, met een effluent: Opmerking: Als het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2 van dit besluit, wordt voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd. 1° tot en met 5 m3/h: a) als het effluentwater geen hogere concentratie van gevaarlijke stoffen dan de voormelde concentraties bevat

19.8. 2°. b), 1)

installaties voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen: voorzien van een filterinstallatie met gebruik van actieve kool voor de adsorptie van de afvalgassen of een gelijkwaardige installatie, alsook installaties waar uitsluitend bedekkingsmiddelen met minder dan 150 g VOS/l worden aangebracht, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

4.3.a)

inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen

inrichtingen, voorzien van een filterinstallatie met gebruik van actieve kool voor de adsorptie van de afvalgassen of een gelijkwaardige installatie, alsook inrichtingen waar uitsluitend bedekkingsmiddelen met minder dan 150 g VOS/l worden aangebracht, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 1° i) 5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied ander dan het industriegebied, vermeld in i)

19.8. 2°. b), 2)

waarmee bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2A van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (zie A van voetnota onder rubriek 4.3, b)), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 25 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 60 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

4.3.b)

inrichtingen waarin bedekkingsmiddelen worden aangebracht met een maximaal gehalte aan vluchtige organische stoffen, zoals conform de EG-richtlijn 2004/42/EG, bepaald in bijlage 2A en 2B van het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen (voetnoot zie achteraan bijlage 1), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° i) 5 kW tot en met 60 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied ander dan het industriegebied, vermeld in i)

19.8. 2°. b), 3)

andere installaties dan de installaties, vermeld in 1) en 2), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: i) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 10 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

4.3.c)

andere inrichtingen voor het mechanisch, pneumatisch of elektrostatisch aanbrengen van bedekkingsmiddelen dan de inrichtingen, vermeld in a) en b), met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: 1° i) 5 kW tot en met 25 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied ii) 5 kW tot en met 10 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan het industriegebied, vermeld in i)

19.8. 2°. c)

elektrische noodgroep met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van maximaal 1000 kW, aangedreven door gas- of dieselmotor met een totaal nominaal vermogen van 100 kW tot en met 300 kW als die volledig gelegen is in industriegebied.

Voor de vast opgestelde motoren met minder dan 360 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren aandrijven, moet het nominaal vermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal nominaal vermogen.

12.1

Elektriciteitsproductie

niet in rubrieken 20.1.5, 20.1.6 en 43.2 bedoelde inrichtingen voor elektriciteitsproductie, uitgezonderd de aspecten die betrekking hebben op de kernbrandstofcyclus:

uitzonderingen: - elektriciteitsproductie op basis van zonne-energie is niet ingedeeld - verplaatsbare elektriciteitsproductiegroepen tijdelijk ingezet voor de elektrische voeding van werktuigen, toestellen en installaties gebruikt bij de uitvoering van de eigenlijke bouw-, sloop- of wegeniswerken en verplaatsbare elektrische noodgroepen zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1. - de inrichtingen voor elektriciteitsproductie, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in rubriek 12.1.

opmerking: Voor noodstroomgroepen met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar, moet het elektrisch (schijnbaar) vermogen maar voor 50% in rekening worden gebracht voor het bepalen van het totaal elektrisch (schijnbaar) vermogen. 1.1° inrichtingen die wisselspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch schijnbaar vermogen van: a) 150 kVA tot en met 800 kVA als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied b) 150 kVA tot en met 200 kVA als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt 2.1° inrichtingen die gelijkspanning opwekken, met een geïnstalleerd totaal elektrisch vermogen van: a) 150 kW tot en met 800 kW als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied b) 150 kW tot en met 200 kW als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

19.8. 2°. d)

elektrische transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA

12.2

Transformatoren (gebruik van) met een individueel nominaal vermogen van: Uitzonderingen: Verplaatsbare transformatoren opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw, sloop- of wegenwerken zijn niet ingedeeld in rubriek 12.2.

De transformatoren, vallend onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in rubriek 12.2 1° 100 kVA tot en met 1.000 kVA

19.8. 2°. e)

vaste inrichtingen voor het laden van elektrische accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

12.3

accumulatoren (gebruik van): De accumulatoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 12.3. 2° vaste inrichtingen voor het laden van accumulatoren door middel van toestellen met een geïnstalleerd totaal vermogen van meer dan 10 kW

19.8. 2°. f)

vast opgestelde elektrische batterijen waarvan het product van het vermogen, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000

12.3

accumulatoren (gebruik van): De accumulatoren die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 12.3. 1° vast opgestelde batterijen waarvan het product van de capaciteit, uitgedrukt in Ah, met de klemspanning, uitgedrukt in V, meer bedraagt dan 10.000

19.8. 2°. g)

al dan niet overdekte ruimten waarin 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens worden gestald die geen personenwagens zijn

15.1

Al dan niet overdekte andere ruimte dan de ruimte, vermeld in rubriek 15.5 en 19.8, waarin de volgende voertuigen gestald worden 1° 3 tot en met 25 autovoertuigen of aanhangwagens, die geen personenwagens zijn

19.8. 2°. h)

luchtcompressoren en airconditioningsinstallaties met een koelmiddelinhoud < 30 kg met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW tot en met 200 kW

16.3

inrichtingen voor het fysisch behandelen van gassen (samenpersen - ontspannen): [...] 1° koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren, warmtepompen en airconditioningsinstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van: uitzonderingen: - luchtcompressoren, tijdelijk ingezet bij wegen-, bouw- en sloopactiviteiten, zijn niet ingedeeld- de installaties die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek 16.3. 1° 5 kW tot en met 200 kW

19.8. 2°. i)

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen tot en met 3000 liter, respectievelijk in verplaatsbare recipiënten met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van 300 liter tot en met 1000 liter

17.1.2.2

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs, uitgezonderd de opslagplaatsen van drukvaten die deel uitmaken van compressoren, en uitgezonderd buffervaten (reserve aan koelmiddel in een opslagtank waarvan de afnameleiding afgesloten is van het koelcircuit, is wel ingedeeld), met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen: 1° tot en met 3000 liter

17.1.2.1

opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, met een gezamenlijk waterinhoudsvermogen van: Opmerking: De gebruikte verplaatsbare recipiënten moeten worden meegeteld voor de bepaling van het gezamenlijke waterinhoudsvermogen.

Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan verplaatsbare verbruikstoestellen, worden niet meegeteld. Verplaatsbare recipiënten aangeschakeld aan vaste verbruikstoestellen, worden evenmin meegeteld als het waterinhoudsvermogen van de recipiënt of van de flessenbatterij minder dan 300 liter bedraagt. 1° 300 liter tot en met 1000 liter

19.8. 2°. j)

opslagplaatsen voor oxiderende, bijtende, en schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door respectievelijk het gevarenpictogram GHS03, GHS05 of GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 kg tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk 200 kg tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn inindustriegebied

17.3.3

oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS03, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.4

bijtende vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS05, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

17.3.6

schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS07, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 200 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 200 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. k)

opslagplaatsen voor brandgevaarlijke vloeistoffen, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 1) voor gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen met een vlampunt ? 55 ° C die behoren tot de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton 2) voor de overige andere ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 dan de ontvlambare vloeistoffen, vermeld in punt 1, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 10 ton 3) voor ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 50 kg tot en met 2 ton in verplaatsbare recipiënten

17.3.2.1.1

gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ? 55 ° C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° b) 100 kg tot en met 20 ton voor andere inrichtingen dan de inrichtingen, vermeld in punt a

17.3.2.1.2

overige ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 10 ton

17.3.2.2

ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 50 kg tot en met 2 ton

19.8. 2°. l)

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totaal inhoudsvermogen van 200 liter tot en met 50.000 liter

6.4

opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen met een totale opslagcapaciteit van: 1° 200 l tot en met 50.000 l uitgezonderd de gezamenlijke opslag van minder dan 5 ton gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige brandstoffen bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt

19.8. 2°. m)

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09, met een opslagcapaciteit van meer dan 100 kg tot en met 2000 kg

17.3.8

vloeistoffen en vaste stoffen die gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS09, met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° 100 kg tot en met 2 ton

19.8. 2°. n)

opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn een gevaar inhouden voor de gezondheid, op basis van etikettering gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2000 kg als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 100 kg tot en met 20.000 kg als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

17.3.7

vloeistoffen en vaste stoffen die op lange termijn gevaarlijk zijn voor de gezondheid opslagplaatsen voor vloeistoffen en vaste stoffen op basis van etikettering, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS08 ( ), met een gezamenlijke opslagcapaciteit van: 1° a) 100 kg tot en met 20 ton, als de inrichting volledig is gelegen in industriegebied b) 100 kg tot en met 2 ton, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. o)

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeistoffen als vermeld in punt k, 1, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en), met maximaal 1 verdeelslang

6.5

brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen, namelijk installaties voor het vullen van brandstoftanks van motorvoertuigen met vloeibare koolwaterstoffen, bestemd voor de voeding van de erop geïnstalleerde motor(en): 1° inrichtingen met maximaal 2 verdeelslangen

19.8. 2°. p)

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen in verpakkingen van maximaal 30 liter of 30 kg voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 liter en 5000 kg of 5000 liter

17.4

opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen, met uitzondering van de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 48, en producten, gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01, in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter of 30 kilogram, voor zover de maximale opslag begrepen is tussen 50 kg of 50 l en 5000 kg of 5000 l

19.8. 2°. r)

inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de extrusie en het opschuimen van kunststofprofielen, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

23.2

inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de inrichtingen, vermeld in rubriek 41, met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: opmerkingen: De inrichtingen voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen die vallen onder de toepassing van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. [...] 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. s)

opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, met een maximumcapaciteit van: 1) meer dan 10 ton tot en met 200 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 800 ton in openlucht, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal of meer dan 100 ton tot en met 200 ton in openlucht, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

23.3

opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen, met uitzondering van de opslag, vermeld in rubriek 41 en 48, met een capaciteit van: opmerking: opslag van kunststoffen en van voorwerpen uit kunststoffen die vallen onder de toepassing van rubriek 19.8 zijn niet ingedeeld in deze rubriek. 1° als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied: a) meer dan 10 ton tot en met 200 ton in een lokaal b) meer dan 100 ton tot en met 800 ton in openlucht 2° als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan een industriegebied a) meer dan 10 ton tot en met 20 ton in een lokaal b) meer dan 100 ton tot en met 200 ton in openlucht

19.8. 2°. t)

installaties voor het mechanisch behandelen van metalen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 kW tot en met 100 kW als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 5 kW tot en met 200 kW als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.2

andere smederijen dan de smederijen, vermeld in rubriek 29.5.1, en inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen en het vervaardigen van voorwerpen uit metaal met een geïnstalleerde totale drijfkracht van: opmerking: De inrichtingen voor het mechanisch behandelen van metalen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en van rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. 1° a) 5 kW tot en met 200 kW, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied b) 5 kW tot en met 100 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. u) -

installaties voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en spoelbaden van 10 liter tot en met 300 liter als ze volledig of gedeeltelijk gelegen zijn in een ander gebied dan industriegebied, respectievelijk van 10 liter tot en met 1000 liter als ze volledig gelegen zijn in industriegebied

29.5.5

oppervlaktebehandeling, met inbegrip van ontvetting van metalen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de gezamenlijke inhoud van de gebruikte behandelingsbaden en spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën, als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, uit de volgende volumes bestaat: opmerking: De inrichtingen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. 1° a) 10 liter tot en met 1000 liter, als de inrichting volledig in een industriegebied ligt b) 10 liter tot en met 300 liter, als de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt

29.5.7

ontvetten van metalen of voorwerpen van metaal door middel van: opmerkingen: De inrichtingen voor het ontvetten van metalen of voorwerpen uit metaal met organische oplosmiddelen die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. [...] 1° gehalogeneerde oplosmiddelen of oplosmiddelen met een vlampunt tot en met 55 ° C met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied 2° andere organische oplosmiddelen met een totaal inhoudsvermogen van de baden en de spoelbaden of van de opvangrecipiënten voor de opvang van de gebruikte chemicaliën als niet gebruikgemaakt wordt van behandelingsbaden en spoelbaden, van: a) 1) 10 l tot en met 1000 l, als de inrichting volledig is gelegen in een industriegebied 2) 10 l tot en met 300 l, als de inrichting volledig of gedeeltelijk is gelegen in een ander gebied dan industriegebied

19.8. 2°. v)

stookinstallaties zonder elektriciteitsproductie, met een totaal warmtevermogen van maximaal: 1) 300 kW tot en met 2000 kW als de inrichting i) volledig gelegen is in een industriegebied ii) gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas 2) 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in 1)

43.1

het stoken in installaties, met uitzondering van stationaire motoren en gasturbines, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van: opmerkingen: De stookinstallaties die vallen onder de toepassing van rubriek 15.5 en rubriek 19.8, zijn niet ingedeeld in deze rubriek. [...] 1° a) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig gelegen is in een industriegebied en gestookt wordt met vloeibare brandstoffen, aardgas of vloeibaar gemaakt gas b) 300 kW tot en met 2000 kW, als de inrichting volledig of gedeeltelijk gelegen is in een ander gebied dan industriegebied en gestookt wordt met aardgas c) 300 kW tot en met 500 kW in de andere gevallen dan de gevallen, vermeld in a) en b)


Art.306. Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2019.

Art. 307.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de landbouw, zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 3 mei 2019.

De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, K. VAN DEN HEUVEL

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

^