gepubliceerd op 19 september 2001
Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
13 JULI 2001. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 3, 14, § 1, gewijzigd bij het decreet van 21 december 1990, en 20, vervangen bij het decreet van 22 december 1993 en gewijzigd bij de decreten van 21 oktober 1997 en 11 mei 1999;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 27 februari 1992, 28 oktober 1992, 27 april 1994, 1 juni 1995, 26 juni 1996, 22 oktober 1996, 12 januari 1999, 15 juni 1999, 29 september 2000 en 20 april 2001 en bij decreet van het Vlaamse Parlement van 18 mei 1999;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998, 19 januari 1999, 15 juni 1999, 3 maart 2000, 17 maart 2000, 17 juli 2000 en 19 januari 2001;
Overwegende dat de Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen uiterlijk op 16 juli 2001 in het intern recht van de Lid-Staten van de Europese Unie dient te zijn omgezet;
Gelet op het advies 31.903 / 3 van de Raad van State, gegeven op 29 juni 2001 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw;
Na beraadslaging, Besluit :
Artikel 1.Artikel 5, § 2 14° van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning wordt vervangen door de volgende bepaling: « 14° in geval de aanvraag betrekking heeft op een directe of indirecte lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen bedoeld in bijlage 2B bij dit besluit of op een stortplaats of opslagplaats voor afvalstoffen in of op de bodem, tevens: ? de geologische kenmerken, waaronder de kenmerken van de bodem en de ondergrond, van het terrein waarop de lozing is gepland, respectievelijk de stortplaats of opslagplaats wordt ingericht en van de omgeving in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen ? de hydrogeologische kenmerken, zoals de grondwaterhuishouding, van het terrein waarop de lozing is gepland, respectievelijk de stortplaats of opslagplaats ingericht wordt en van de omgeving; ? de beschrijving van de geo- en hydrogeologische kenmerken moet voldoende inzicht verschaffen in : a) de algemene geologische situatie : - geologische opbouw; - preciese granulometrische en lithologische kenmerken van de verschillende formaties; b) de algemene hydrogeologische situatie: - een uitvoerige beschrijving van alle hydrogeologische kenmerken der watervoerende lagen (o.a. hydraulische geleidbaarheid, transmissiviteit, bergingscapaciteit, enz.); - bepalen van stromingsrichtingen en stromingssnelheid van het grondwater; - vermelden en beschrijven der ondoorlatende lagen; - analyse van piëzometrische waarnemingen; c) de fysico-chemische kenmerken van het grondwater d) de waterwinningen in de omgeving (straal = 5km) - algemene historiek; - debiet van afpomping; - piëzometrische effecten; - continuïteit der bemaling; - doelstelling van de bemalingsactiviteiten; - fysico-chemische analyseresultaten der specifieke bemalingsactiviteiten; ? een algemene beschrijving van het terrein en de omgeving met vermelding van het huidige gebruik, de begroeiing, het bodembestand en de eventuele bebouwing; wanneer het om een stortplaats voor afvalstoffen gaat, ook nog : ? de gegevens inzake stabiliteit van het terrein en haar omgeving: a) berekening van de mogelijke verzakkingen en zettingen van de stortplaats en de ondergrond b) de mogelijke invloed van de verzakkingen en zettingen op de afsluitlagen, drainagesystemen, taluds;c) de berekening van de hoogte en de opbouw van de stortplaats, de constructie en uitvoering van de afsluitlaag en de drainagesystemen zodat de stabiliteit van de stortplaats en de goede werking van de afsluitlaag en de drainagesystemen verzekerd blijven.»
Art. 2.Artikel 5, § 3 4° van hetzelfde besluit, wordt vervangen door de volgende bepaling: « 4° wanneer de aanvraag betrekking heeft op een stortplaats of opslagplaats voor afvalstoffen in of op de bodem alsmede op een directe of indirecte lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen bedoeld in bijlage 2 B bij dit besluit, ? een voorstel van werkplan zoals omschreven in titel II van het VLAREM; ? een opmetingsplan voor putten, laagten en ophogingen met opgave van het maaiveld en berekening van de nuttige stortcapaciteit; ? een voorstel van inrichtingsplan, zoals omschreven in titel II van het VLAREM; ? een voorstel van plan voor afwerking, sluiting en nazorg van de stortplaats, zoals omschreven in titel II van het VLAREM; ? een verbintenis voor het aangaan van een financiële zekerheid, zoals omschreven in titel II van het VLAREM. »
Art. 3.In artikel 30bis, § 1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse regering van 12 januari 1999, wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt: « In geval de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een stortplaats moet de vergunning worden geweigerd, wanneer er niet is aangetoond dat : ? het beheer van de stortplaats in handen komt van een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de stortplaats te beheren en het personeel dat instaat voor de exploitatie van de stortplaats een beroeps- en technische opleiding krijgt ? de stortplaats zodanig wordt beheerd dat de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te vermijden en de gevolgen ervan te beperken, ? door de aanvrager toereikende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn of zullen worden getroffen alvorens met het storten wordt begonnen, zoals omschreven in titel II van VLAREM ? het stortplaatsproject verenigbaar is met de geldende uitvoeringsplannen voor het beheer van afvalstoffen.
Art. 4.In bijlage 1, rubriek 2 afvalstoffen van hetzelfde besluit; laatst gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 12 januari 1999, worden de volgende wijzingen aangebracht en wordt de rubriek 2.3.10 geschrapt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 5.In hoofdstuk 1.1. van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne wordt bij de definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.) de volgende definitie vervangen : « "stortplaats" : een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem, met inbegrip van : - interne afvalstortplaatsen (d.w.z. waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert), en - een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval, maar met uitsluiting van : - voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en - van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of - van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar;"
Art. 6.In hoofdstuk 1.1. van hetzelfde besluit worden bij de definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.) de volgende definities toegevoegd : « "inerte afvalstoffen" : afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en vertonen ook geen andere fysische of chemische reacties, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere stoffen waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan verontreinigende componenten van de afvalstoffen, en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen. « stortplaatsgas" : alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd; « eluaat" : de oplossing die wordt verkregen door een doorsijpelingstest in het laboratorium;
Art. 7.Aan artikel 5.2.1.2. § 4 eerste lid van hetzelfde besluit wordt een zin toegevoegd die luidt als volgt : « De in het register opgetekende gegevens en informatie worden op verzoek voor statistische doeleinden ter beschikking gesteld van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse gewest en van de voor statistiek bevoegde overheid. »
Art. 8.In artikel 5.2.1.2. § 4 tweede lid, 2° d° van hetzelfde besluit wordt na het woord "stortvak", de zinsnede « ,met in het geval van gevaarlijk afval de nauwkeurige ligging op de stortplaats," ingevoegd.
Art. 9.Aan artikel 5.2.1.2. § 5 tweede lid van hetzelfde besluit wordt de volgende zin toegevoegd : « De exploitant bevestigt elke aanvaarde aflevering van afvalstoffen schriftelijk. In geval van stortplaatsen stelt de exploitant, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 259/93, de toezichthoudende overheid onverwijld in kennis van een weigering afvalstoffen op zijn stortplaats te aanvaarden.
Art. 10.Art. 5.2.1.4. van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art. 5.2.1.4. § 1. Bij het inrichten van een inrichting voor de verwerking van afvalstoffen dient ter bescherming van de plaats en de omgeving rekening te worden gehouden met de aanwezigheid in de omgeving van en de afstand tot : ? woongebieden, recreatiegebieden, landbouwgebieden, parkgebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening; ?|BN|BN de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening; ? de ruimtelijk kwetsbare gebieden; ? de perimeters van gebieden, afgebakend volgens of in uitvoering van internationale verdragen, overeenkomsten of richtlijnen; ? waterrijke gebieden zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 21 oktober 1997 betrefende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; ? wegen en waterwegen; ? het culturele erfgoed, zoals beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten, beschermde landschappen en beschermde archeologische goederen; ? de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III voor grondwater, afgebakend in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, en de sub-hydrografische bekkens van oppervlaktewater bestemd voor de productie van drinkwater, afgebakend in toepassing van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van oppervlaktewateren tegen verontreiniging. § 2. Naargelang de aard van de inrichting, in ieder geval in het geval van stortplaatsen, dient bovendien rekening te worden gehouden met : ? de geo- en hydrogeologische omstandigheden in het gebied; ? de potentiële waarde van de aanwezige grondwaterlagen; ? de grondmechanische eigenschappen en stabiliteitskenmerken van het terrein, inclusief het gevaar voor overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen e.d.; ? de nabestemming van het terrein; ? de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving. »
Art. 11.Artikel 5.2.1.6 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 5.2.1.6. § 1. De exploitant waakt over de goede werking en de zindelijkheid van de inrichting. Het personeel beschikt over de nodige onderrichtingen om de inrichting te bedienen en te onderhouden.
De exploitant zorgt ervoor dat het beheer van de inrichting gebeurt door een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de inrichting te beheren. De exploitant van de inrichting zorgt ervoor dat het personeel de nodige beroeps- en technische opleiding krijgt.
De inrichting en de uitbating gebeuren zodanig dat geen afvalstoffen of zwerfvuil buiten de inrichting kunnen terechtkomen en dat zwerfvuil zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De ganse inrichting, inclusief de in- en uitrit, de parkeerruimten en de wegenis van de inrichting worden regelmatig, indien nodig dagelijks, grondig gereinigd. Het zwerfvuil langsheen de omheining en op het terrein wordt regelmatig verwijderd, tenminste wekelijks. § 2. De exploitant treft de nodige schikkingen om bij defect aan de inrichting alle herstellingen zo snel mogelijk uit te voeren. Hij zorgt ervoor dat de nodige reserveonderdelen snel worden bekomen. § 3. De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden. § 4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning en onverminderd andere voorwaarden inzake het voorkomen van geluidshinder zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen vóór 7 uur en na 19 uur, en op zon- en feestdagen. § 5. De exploitant treft de vereiste schikkingen om te voorkomen dat trillingen inherent aan de uitbating schadelijk zouden zijn voor de stabiliteit van constructies of een bron van ongemak zijn voor de buurt. De trillingen van de installaties mogen niet overgedragen worden op het gebouw of de omgeving. De gedeelten van de installaties die een trillingsbron kunnen zijn worden daartoe met een trillingdempend systeem uitgerust. § 6. De exploitant neemt de nodige maatregelen om overlast, veroorzaakt door vogels, ongedierte en insecten te voorkomen. Het gebruik van pesticiden wordt zoveel mogelijk vermeden en vereist de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. § 7. Het is verboden dieren vrij te laten rondlopen in de inrichting. § 8. Het afvalwater dat ontstaat in de inrichting wordt opgevangen.
Het afvalwater wordt steeds op een aangepaste wijze behandeld om daar waar mogelijk opnieuw te worden benut of om in het andere geval te worden geloosd. Iedere rechtstreekse verbinding tussen een plaats waar nog te behandelen afvalwater wordt opgevangen en een oppervlaktewater of een riool is verboden. § 9. De afwatering van de omliggende percelen mag niet worden gehinderd. »
Art. 12.In artikel 5.2.1.8. § 1 van hetzelfde besluit wordt na de eerste zin de volgende zin ingevoegd : « Nieuwe inrichtingen of installaties mogen niet in gebruik worden genomen vooraleer de toezichthoudende overheid de inrichting of installatie heeft geïnspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat aan de opgelegde milieuvergunningsvoorwaarden wordt voldaan ".
Art. 13.Afdeling 5.2.4 Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem van hetzelfde besluit wordt volledig vervangen door de volgende bepaling : « Afdeling 5.2.4. Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem Art. 5.2.4.0.1. § 1. Elke stortplaats wordt in één van de volgende categoriën ingedeeld : stortplaatsen voor stabiele niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen en voor ongevaarlijke bedrijfs-en daarmee vergelijkbare afvalstoffen van voornamelijk anorganische samenstelling of categorie 1-stortplaatsen; stortplaatsen voor uitsluitend ongevaarlijke afvalstoffen of categorie 2-stortplaatsen; stortplaatsen voor afvalstoffen of categorie 3-stortplaatsen.
De stortplaatscategorie en de totale nuttige stortcapaciteit worden vermeld in de milieuvergunning. § 2. Monostortplaatsen worden naargelang de aard van de afvalstof ingedeeld bij één van de in § 1 bepaalde categorieën en worden onderworpen aan de voorwaarden die voor die categorie gelden.
Art. 5.2.4.0.2. Kosten van het storten De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats : - Alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats - De kosten voor het stellen van de financiële zekerheid - De kosten voor het sluiten en de nazorg Art. 5.2.4.0.3. Overgangsbepalingen 1. Overgangsbepalingen d.d. 1 juni 1995 (samen te lezen met de tekst van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 B.S. : 31 juli 1995).
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.1.2. gelden voor bestaande stortplaatsen de volgende overgangsbepalingen : 1. de verbodsbepalingen van art.5.2.4.1.2. en de aanvaardingscriteria van art. 5.2.4.1.3.§ 3. en van art. 5.2.4.1.4.§ 2. voor afvalstoffen op stortplaatsen gelden voor alle bestaande stortplaatsen vanaf 1 januari 1997; 2. de bepalingen inzake de periode van nazorg en de nazorgactiviteiten op stortplaatsen (art.5.2.4.4.6.) gelden vanaf 1 januari 1996 voor de stortplaatsen die niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 1995; 3. het jaarlijks rapport waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteit (art.5.2.4.4.8.) wordt voor alle bestaande stortplaatsen een eerste maal ingediend 18 maanden na de datum van in werking treden van dit besluit. 2. Overgangsbepalingen in het kader van de implementatie van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen. Voor de stortplaatsen, vergund vóór 16 juli 2001 gelden de volgende overgangsbepalingen : 1. De voorwaarden inzake inrichting en infrastructuur zijn van kracht voor die stortplaatsen of die gedeelten van de stortplaatsen die worden ingericht na 16 juli 2001; De voorwaarden inzake de uitbating van de stortplaats en de aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats met inbegrip van de algemene bepalingen van afdeling 5.2.1 worden voor alle bestaande stortplaatsen van kracht de eerste van de vierde maand volgend op datum van publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad;
De voorwaarden inzake afwerking en nazorg worden van kracht voor die gedeelten van de stortplaats die : - worden ingericht na 16 juli 2001, of - worden in gebruik genomen na publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, of - niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 2005; 2. De exploitant stelt een aanpassingsplan op. Dit aanpassingsplan dient volgende gegevens te bevatten : ? een toetsing van de bestaande exploitatievoorwaarden aan de bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uitzondering van artikel 5.2.1.4) en afdeling 5.2.4. ? de nodige corrigerende maatregelen om de bestaande exploitatie in overeenstemming te brengen met de nieuwe bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uitzondering van artikel 5.2.1.4) en van afdeling 5.2.4. ? een plan met de aanduiding van het gedeelte van de stortplaats dat zal worden afgewerkt volgens de oude voorwaarden en van het gedeelte dat volgens de nieuwe voorwaarden zal worden afgewerkt. ? een voorstel tot financiële zekerheid overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.
Uiterlijk 16 juli 2002 wordt dit aanpassingsplan in 4 exemplaren ingediend bij de Bestendige Deputatie van de provincie tot wiens ambtsgebied de percelen van de stortplaats behoren.
De vergunningverlenende overheid maakt één exemplaar van het aanpassingsplan over aan de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest en de afdeling Milieuvergunningen met de vraag om advies en aan de afdeling Milieu-inspectie met de vraag om een verslag. De adviezen en het verslag worden binnen de 2 maanden uitgebracht.
Het verslag van de afdeling Milieu-inspectie omvat een beoordeling van de huidige exploitatie, alsmede een toetsing van de huidige exploitatie aan de nieuwe bepalingen. Het advies van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest en de afdeling Milieuvergunningen omvat een beoordeling van het volledige aanpassingsplan alsmede een voorstel tot aanpassing van de lopende vergunning.
De Bestendige Deputatie legt het aanpassingsplan voor advies voor aan de provinciale milieuvergunningscommissie.
De vergunningverlenende overheid beslist over het aanpassingsplan binnen een termijn van vier maanden. Tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie kan door de exploitant, de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest of de afdeling Milieuvergunningen binnen een termijn van dertig dagen ingaand de dag na de betekening van de beslissing beroep worden ingesteld bij de Vlaamse minister voor Leefmilieu. De Vlaams minister doet uitspraak over het beroep binnen een termijn van vijf maanden na opnieuw advies van voormelde instanties en van de gewestelijke milieuvergunningscommissie te hebben ingewonnen. Een afschrift van de beslissing(en) over het aanpassingsplan worden betekend aan de exploitant, de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest, de afdeling Milieu-inspectie, de afdeling Milieuvergunningen, alsmede aan de gemeente.
Op basis van het aanpassingsplan beslist de vergunningverlenende overheid of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. Op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de vergunningverlenende overheid toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Deze overgangsperiode kan uiterlijk tot 16 juli 2009 lopen. Het door de vergunningverlenende overheid goedgekeurde aanpassingsplan geldt als aanpassing van de lopende vergunning met behoud van de looptijd van de vergunning.
De stortplaatsen waarvoor geen vergunning tot voortzetting van de exploitatie wordt verleend moeten zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten overeenkomstig de bepalingen van de eerdere vergunning inzake sluiting en nazorgprocedure.
Indien de exploitant niet tijdig een aanpassingplan indient, moet de stortplaats zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten. De stortplaats moet in dat geval worden afgewerkt overeenkomstig de in de vergunning opgelegde voorwaarden.
Subafdeling 5.2.4.1. De aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats Art. 5.2.4.1.1. § 1. De aanvaarding en berging van afvalstoffen op een stortplaats gebeurt op basis van volgende punten : ? de oorsprong en de herkomst van de afvalstof; ? de samenstelling en de eigenschappen van de afvalstof; ? het uitlooggedrag van de afvalstof. § 2. De afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de houder of de exploitant vóór of op het tijdstip van aflevering, of van de eerste van een reeks afleveringen als het soort afvalstoffen ongewijzigd blijft, met de juiste documentatie die de voormelde gegevens duidelijk vermeldt, kan aantonen dat de betrokken afvalstoffen op dat terrein kunnen worden aanvaard overeenkomstig de in de vergunning vermelde voorwaarden en dat zij voldoen aan de geldende aanvaardbaarheidscriteria. § 3. Bij de aanvoer van de afvalstoffen op de stortplaats wordt de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke gegevens nagegaan. De exploitant neemt bij ontvangst de volgende procedures in acht : - controle van de afvalstoffendocumentatie, met inbegrip van het identificatieformulier voor afvalstoffen zoals omschreven in VLAREA en, indien van toepassing, van de documenten die voorgeschreven zijn bij Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, - visuele inspectie van de afvalstoffen aan de ingang en op de stortplek en, voor zover zulks dienstig is, verificatie van de overeenstemming met de beschrijving in de door de houder voorgelegde documentatie. Indien relevant worden de afvalstoffen daartoe op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd waarbij de te analyseren parameters zo worden bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. Indien er monsters moeten worden genomen, worden de analyseresultaten bewaard en moet de monsterneming geschieden op een representatieve wijze en conform de geldende norm.
Deze monsters moeten ten minste één maand worden bewaard, § 4. De exploitant van de stortplaats bevestigt elke op de stortplaats aanvaarde aflevering schriftelijk. De exploitant stelt, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 259/93, de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van een weigering afvalstoffen op zijn stortplaats te aanvaarden. § 5. De afvalstoffen worden op een stortplaats slechts aanvaard op voorwaarde dat ze voldoende draagkrachtig en steekvast zijn om een veilige en gecontroleerde stortexploitatie en de betreedbaarheid en de stabiliteit van de stortplaats in alle omstandigheden te verzekeren.
Art. 5.2.4.1.2. § 1. De volgende afvalstoffen mogen niet op een stortplaats worden aanvaard: 1. afvalstoffen waarvoor krachtens het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten een stortverbod geldt;2. vloeibare afvalstoffen of afvalstoffen met onvoldoende draagkracht, uitgezonderd - hydraulisch getransporteerde afvalstoffen die gestort worden in functie van de ontwatering ervan, in een daartoe ingericht en vergund ontwateringsbekken al dan niet deel uitmakend van de stortplaats; - afvalstoffen in brij- of pasteuze vorm afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen met het oog op de uitharding voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden 3. afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, bijtend, oxiderend zeer licht ontvlambaar, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in het VLAREA;4. afvalstoffen die meer dan 0,1 % giftige organische stoffen bevatten gekenmerkt door het symbool T+ of T, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;5. afvalstoffen die giftige anorganische stoffen bevatten in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39, en 48) wordt gegeven (Richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 zoals gewijzigd door de Richtlijn 93/18/EEG van 5 april 1993), uitgedrukt op de watervrije afvalstof;6. afvalstoffen waarvan het percolaat, rekeninghoudend met mogelijke interacties met het percolaat van andere gestorte afvalstoffen, de afsluitlaag of de percolaatdrainage zou kunnen aantasten of de goede werking ervan zou kunnen schaden.7. alle andere soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria § 2.Van de bepalingen van § 1.5° hierboven kan in de milieuvergunning worden afgeweken mits aan volgende voorwaarden wordt voldaan : - de afvalstoffen worden voorbehandeld zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen en zodat de geldende uitloogcriteria zo goed mogelijk worden bereikt; - de afvalstoffen op een apart gedeelte van de stortplaats worden gestort. Bij de inrichting, uitbating en afwerking van dat deel van de stortplaats dienen de nodige maatregelen getroffen opdat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt, meer bepaald mag noch door manipulatie van de afvalstoffen, noch door percolaat, noch door verspreiding van stof of dergelijke enige emissie optreden. - de afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden. § 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning aanvaardt de exploitant van een openbare stortplaats binnen de perken van zijn vergunning afvalstoffen aangevoerd door derden en afkomstig uit het verwerkingsgebied zoals vastgelegd in het Afvalstoffenplan waarin de stortplaats gelegen is.
Art. 5.2.4.1.3. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2. kunnen op een categorie 1 stortplaats volgende afvalstoffen, met een hoofdzakelijk anorganische of minerale samenstelling die voldoen aan de hierna vermelde criteria, worden gestort : 1. reststoffen van de verbranding en/of behandeling van afvalstoffen;2. gevaarlijke afvalstoffen die de nodige voorbehandeling hebben ondergaan;3. gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen, meer bepaald : ? [ afvalstoffen die vrije asbestvezels bevatten zoals spuitasbest, asbestisolatiemateriaal, asbeststof met inbegrip van bodemmaterialen en andere afvalstoffen verontreinigd met vrije asbestvezels in concentraties >= 0,1 % of waarin duidelijk asbestvlokken waarneembaar zijn;] ?|Bn verpakkingsafval en plastiekafval dat met asbest verontreinigd is; ? niet vershredderbaar materiaal zoals metalen onderdelen dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is; mits naleving van volgende voorwaarden : ? afvalstoffen die vrije asbestvezels of asbeststof bevatten mogen slechts worden gestort voor zover de afvalstoffen zodanig worden behandeld dat er geen asbestdeeltjes in het milieu kunnen terechtkomen. Daartoe worden de afvalstoffen gecementeerd zodat de aanwezige asbestvezels in een matrix worden ingekapseld. Het asbestafval dient homogeen in het gecementeerd materiaal verspreid te zijn. De in het gecementeerd materiaal aanwezige asbestvlokken of brokstukken mogen maximaal 1 cm groot zijn. Het gecementeerd materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering; ? verpakkingsafval en plastiekafval verontreinigd met asbest dient te worden samengeperst (dichtheid min. 400 kg/m3). Het samengeperst materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering; ? niet vershredderbaar materiaal dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is wordt verpakt in een dubbelwandige stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering;
Het behandelen en storten van asbesthoudende afvalstoffen gebeurt zodat geen asbestvezels of asbeststof kunnen vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestvezels of asbeststof kunnen bevatten. De met het oog op het storten noodzakelijke voorbehandelingen gebeuren in een daartoe geschikte inrichting. 4. niet-gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen en afvalstoffen gelijkgesteld met bedrijfsafvalstoffen : ? van anorganische aard; ? van organisch chemische aard; 5. bijzondere afvalstoffen die omwille van hun aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met de hierboven vermelde bedrijfsafvalstoffen;6. puin, afbraakmaterialen met inbegrip van asbestcement; Bij het aanvoeren of storten van afvalstoffen bestaande uit asbestcement worden de nodige maatregelen getroffen om stofvorming te voorkomen. § 2. De hierboven vermelde afvalstoffen afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen mogen met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de stortplaats worden gestort voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden. § 3. Onverminderd de hierboven gestelde bepalingen dienen de op een categorie 1 stortplaats aangevoerde afvalstoffen steeds te beantwoorden aan volgende criteria : 1. extraheerbare koolwaterstoffen : <= 5 Gew.-% op de watervrije afvalstof; aanbevolen analysemethoden*: ? EPA 9071 ? AAC 3/R 2. totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 3 Gew.-% op de watervrije afvalstof; aanbevolen analysemethoden* : AAC 3/Q 3. totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof; aanbevolen analysemethoden* : AAC 3/N 4. wateroplosbaar gedeelte : <= [ 10 Gew.-% op de watervrije afvalstof ](2) aanbevolen analysemethode* : gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4 5. [ verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : <= 10 gewichtsprocent; ofwel totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : <= 6 %; voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken; aanbevolen analysemethoden : |BYgloeiverlies DIN 38414.S3 AAC2/II/A.2 |BYtotaal organische koolstof : AAC2/II/A.7 ] [ dit criterium geldt niet in de gevallen waarvoor de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest uitdrukkelijke toestemming verleent; ](2) 6. voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning >= 10 kN/m2 aanbevolen methode* : ? AAC 2IIA.4 ? een gelijkwaardige grondmechanische methode In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven. 7. uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414 - S4.De afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
aanbevolen analysemethoden* : ? indien nieuwe uitgaven van de vermelde normen verschijnen, gelden de nieuwe uitgaven; ? AAC : afvalstoffenanalysecompendium (verantwoordelijke uitgever : de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest).
De concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal.
Afvalstoffen die na toepassing van de beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort. Met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat. Die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden. § 4. Het storten van volgende afvalstoffen is eveneens verboden op een categorie 1 stortplaats : ? huishoudelijke afvalstoffen en met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare afvalstoffen; ? bedrijfsafvalstoffen die omwille van hun aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen. § 5. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 1 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld.
Art. 5.2.4.1.4. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2. kunnen, voor zover uitdrukkelijk bepaald in de milieuvergunning, op een categorie 2 stortplaats afvalstoffen van huishoudelijke of andere herkomst, die beantwoorden aan de volgende voorwaarden worden gestort : ? afvalstoffen die hoofdzakelijk zijn samengesteld uit gemakkelijk biologisch afbreekbare stoffen of uit stoffen die weinig of niet uitloogbaar zijn t.o.v. een biologisch afbraakmilieu; ? afvalstoffen die bij de blootstelling aan het biologisch afbraakmilieu geen voor het milieu of voor de uitbating van de stortplaats nadelige gevolgen met zich meebrengen.
Het betreft meer bepaald volgende afvalstoffen : 1. huishoudelijke afvalstoffen die langs de normale ophaalbeurten door de gemeente of in haar opdracht worden opgehaald, met uitzondering van de afvalstoffen die gezien de recuperatieverplichtingen selectief werden ingezameld of opgehaald;2. met huishoudelijke afvalstoffen gelijkgestelde afvalstoffen;3. bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen;4. volgende afvalstoffen : ? steekvaste afvalstoffen afkomstig van vetvangers van huishoudelijke aard; ? steekvaste afvalstoffen afkomstig van het normaal onderhoud van openbare rioleringsnetten; ? zand en roostergoed van rioolwaterzuiveringsinstallaties; ? zuiveringsslib van het behandelen of bereiden van drinkwater; ? zuiveringsslib van het biologisch behandelen van afvalwater en rioolwater; ? bodemas van de verbranding van huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van de vliegas en andere afvalstoffen afkomstig van de rookgasbehandeling; 5. andere biologisch afbreekbare afvalstoffen van de levensmiddelensector;plantsoenafval, tuinafval, boom- en wortelstronken; 6. puin, afbraakmaterialen met inbegrip van asbestcement; Bij het aanvoeren of storten van afvalstoffen bestaande uit asbestcement worden de nodige maatregelen getroffen om stofvorming te voorkomen; 7. niet-risicohoudend medisch afval, afkomstig van de geneeskundige praktijk; § 2. Onverminderd de hierboven gestelde bepalingen dienen de op een categorie 2 stortplaats aangevoerde afvalstoffen steeds te beantwoorden aan volgende criteria : 1. extraheerbare minerale koolwaterstoffen : <= 2 Gew.-% op de watervrije afvalstof; aanbevolen analysemethode* : AAC 3/R 2. totaal oplosmiddelen (aspecifiek): <= 1 Gew.-% op de watervrije afvalstof; aanbevolen analysemethode* : AAC 3/Q 3. totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof; aanbevolen analysemethode* : AAC 3/N 4. wateroplosbaar gedeelte : <= 5 Gew.-% [ op de watervrije afvalstof ] aanbevolen analysemethode* : gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4 5. voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning >= 10 kN/m2 aanbevolen methode* ? AAC 2/II/A.4 ? een gelijkwaardige grondmechanische methode In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven. 6. uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414 - S4.Afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
aanbevolen analysemethoden* : ? indien nieuwe uitgaven van de vermelde normen verschijnen, gelden de nieuwe uitgaven; ? AAC : afvalstoffenanalysecompendium (verantwoordelijke uitgever: de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest).
De concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal.
Behalve voor afvalstoffen vermeld onder § 1.4 kan het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen. § 3. Het storten van volgende afvalstoffen is verboden op een categorie 2 stortplaats : ? gevaarlijke afvalstoffen, onafgezien van de herkomst; ? afvalstoffen die gezien de recuperatieverplichtingen selectief werden ingezameld of opgehaald. § 4. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 2 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld.
Art. 5.2.4.1.5. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2. kunnen, voor zover uitdrukkelijk bepaald in de milieuvergunning, op een categorie 3 stortplaats strikt inerte afvalstoffen worden gestort die noch door uitloging, noch door interactie met biologische processen of ingevolge natuurlijke verschijnselen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Het betreft meer bepaald volgende afvalstoffen : a. afvalstoffen, afkomstig van de bouw, de afbraak, de herstelling en het onderhoud van gebouwen, wegen, constructies en kunstwerken met uitzondering van afvalstoffen die vrije asbestvezels of asbeststof bevatten, asfalt, hout, plastiek en andere kunststoffen aangewend in de bouwsector;b. afvalstoffen, afkomstig van het uitgraven van materialen of stoffen in hun natuurlijke staat, voor zover ze afkomstig zijn van geologische afzettingen die tot het tertiair of kwartair tijdperk behoren (zand-, klei-, leem, mergel en grindafzettingen); § 2. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 3 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld.
Art. 5.2.4.1.6. § 1. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van de afdekmaterialen op de stortplaats. § 2. De hoeveelheden aangevoerde afdekmaterialen worden eveneens ingeschreven in het register.
Subafdeling 5.2.4.2. Werkplan Art. 5.2.4.2.1. § 1. Voor stortplaatsen dient het algemene werkplan, naargelang de aard van de stortplaats, volgende bijkomende gegevens te vermelden : 1. de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;2. de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale afvalstoffenaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote afvalstoffenaanvoer;3. de werkwijze inzake het storten en het verdichten;4. de dikte van de afvalstoffenlaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;5. de lengte van het stortfront;6. de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;7. het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;8. de inplanting, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;9. de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte afvalstoffen, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren;10. het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas;11. het afwateringsplan van het stortterrein, omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de afvoer van het overtollig water;12. het toezicht- en controleplan § 2.Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.
Subafdeling 5.2.4.3. Inrichting en infrastructuur van de stortplaats Artikel 5.2.4.3.1. § 1. Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften zoals verder voorzien. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de exploitatiefase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de nazorgfase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag. De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van een stortplaats, die een dusdanige retentiecapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen. § 2. Het storten van afvalstoffen mag slechts worden begonnen nadat de toezichthoudende overheid het terrein heeft geïnspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. De voormelde vaststellingen worden schriftelijk vastgelegd in het proces-verbaal houdende oplevering van de stortplaats en uitdrukkelijke toelating tot het beginnen van de stortactiviteiten. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden Art. 5.2.4.3.2. § 1. De exploitant legt, vooraleer tot de inrichting van een categorie 1, 2 of 3 stortplaats over te gaan, de resultaten van een algemene hydrogeologische studie, aangevuld met een stabiliteitsstudie, betreffende het terrein en de omgeving ter goedkeuring voor aan de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. Een exemplaar van de studies wordt eveneens bezorgt aan de toezichthoudende overheid. De Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest bezorgt haar schriftelijke goedkeuring en haar eventuele opmerkingen aan de toezichthoudende overheid.
De Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest wordt betrokken bij de uitvoering van de studie. § 2. De hydrogeologische studie moet minstens voldoende inzicht verschaffen inzake : 1. Algemene geologische situatie : ? geologische opbouw; ? preciese granulometrische en lithologische kenmerken van de verschillende formaties. 2. Algemene hydrogeologische situatie : ? een uitvoerige beschrijving van alle hydrogeologische kenmerken der watervoerende lagen (o.a. hydraulische geleidbaarheid, transmissiviteit, bergingscapaciteit); ? bepaling van stromingsrichtingen en stromingssnelheid van het grondwater; ? vermelding en beschrijving der ondoorlatende lagen; ? analyse van piëzometrische waarnemingen.
De verschillende hydrogeologische kenmerken worden bepaald en/of berekend op basis van metingen zoals peilmetingen en pompproeven op het terrein zelf. 3. Fysico-chemische kenmerken van het grondwater : ? aan de hand van referentiewaarnemingen moet de scheikundige samenstelling van de respectievelijke grondwatertafels ter plaatse gekend zijn.4. De ligging van de eventuele in de omgeving aanwezige waterwinningen en de mogelijke beïnvloeding ervan.5. Een stabiliteitsstudie betreffende het terrein en de omgeving : ? berekening van de mogelijke verzakkingen en zettingen van de stortplaats en de ondergrond; ? de mogelijke invloed van de verzakkingen en zettingen op de afsluitlagen, drainagesystemen, taluds; ? berekening van de hoogte en de opbouw van de stortplaats, de constructie en uitvoering van de afsluitlaag en de drainagesystemen zodat de stabiliteit van de stortplaats en de goede werking van de afsluitlaag en de drainagesystemen verzekerd blijven.
De stabiliteitsstudie gaat uit van sonderingen op het terrein zelf. 6. Algemeen besluit. Art. 5.2.4.3.3. § 1. Overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie wordt voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat : ? aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan; ? constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen); ? voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen); ? constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen); § 2 Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd : 1. voorbereidende grondwerken;2. het aanbrengen van de afsluitlaag 3.voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken 4. het aanbrengen van een lekdetectiesysteem 5.het aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces verbaal,zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1§ 2 § 3. De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein. § 4. De afsluitlaag : De afsluitlaag omvat een geologische barrière en een kunstmatige bodemafdichting 1. de geologische barrière De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 x 10-9 m/s De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid.Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter. 2. De kunstmatige bodemafdichting De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaatsen van categorie 1 en 2.De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte. § 5. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als beschreven in § 3. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid. § 6. Tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen wordt een lekdetectiesysteem aangebracht. Het lekdetectiesysteem moet toelaten om lekken in de kunstmatige afdichting te detecteren met het oog op het herstel ervan.
Het lekdetectiesysteem moet in ieder geval toelaten om tijdens de ingebruikname en in een periode van vijf jaar na de ingebruikname van het betreffend gedeelte van de stortplaats het lekdicht zijn van de kunstmatige afdichting te bewaken in functie van de localisatie van eventuele lekken. § 7. Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem, wordt aangebracht op de bodem, bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zodanig geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is. § 8. Het drainagesysteem bedoeld in § 7 hierboven wordt zodanig aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van het drainagesysteem en de keuze van de materialen gebeurt rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. Het drainagesysteem wordt beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.
Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd. § 9. De uitvoering van de voorbereidende infrastuctuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan.
Art. 5.2.4.3.4 § 1. Overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie wordt voor categorie 3 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat : ? aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan; ? voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen); ? constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen); § 2 Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd : 1. voorbereidende grondwerken;2. indien niet van nature aanwezig : het aanbrengen van de afsluitlaag 3.voor stortplaatsen in ophoging : het aanbrengen van de stortdijken De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces verbaal,zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1§ 2 § 3. De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. § 4. De afsluitlaag De afsluitlaag omvat een geologische barrière. De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 1 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk dan 1,0 x 10-7 m/s;
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter. § 5. Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen bodemmateriaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Het buitenbeloop van de dijk wordt met gras ingezaaid.
Subafdeling 5.2.4.4. De uitbating Art. 5.2.4.4.1. § 1. In de milieuvergunning kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. De exploitant legt in dat geval het uitvoeren van de wielwassing op. § 2. Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de inplantingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de milieuvergunning is bepaald. § 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is voor categorie 1 en 2 stortplaatsen per stortfront een voorraad afdekmateriaal van tenminste 200 m3 aanwezig.
Art. 5.2.4.4.2. § 1. Het stort wordt opgebouwd met lichthellende droge stortlagen van afvalstoffen overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. § 2. Het is verboden te storten in water, tenzij in de milieuvergunning voor monostortplaatsen een afwijking wordt toegestaan om te storten in water, ander dan oppervlaktewater zoals bedoeld in de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging. § 3. Het storten van de aangevoerde afvalstoffen geschiedt met een aangepaste vuilverzetmachine. De verdichting van huishoudelijke afvalstoffen gebeurt in dunne lagen met een aangepaste vuilverdichtingsmachine om een zo efficiënt mogelijke verdichting te bekomen. § 4. De stortzone voor de afvalstoffen is beperkt tot de capaciteit van de vuilverzetmachine, in samenhang met het stortfront en wordt bepaald in het werkplan. § 5. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning heeft iedere stortlaag een hoogte van hoogstens 2,5 meter. § 6. Om stofvorming en zwerfvuil te beperken is het verboden afvalstoffen af te laden vanop een hoogte van meer dan 3 meter.
Art. 5.2.4.4.3. § 1. Op een stortplaats van categorie 3 kan het schiften of sorteren van afvalstoffen worden toegelaten door de toezichthoudende overheid.
De schriftelijke richtlijnen van de toezichthoudende overheid worden opgenomen in het werkplan. § 2. De opslag van de gesorteerde of geschifte materialen geschiedt op ordelijke en veilige wijze op daartoe aangewezen vloeren of in containers, voor zover dit geen aanleiding geeft tot hinder.
Art. 5.2.4.4.4. § 1. Op categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt om zwerfvuil en stof- en geurhinder te voorkomen iedere stortlaag afgedekt met een laag tussenafdek van tenminste 0,2 meter dikte.
Alle gestorte afvalstoffen worden op het einde van de werkdag afgedekt met een tussenafdek van minstens 0,2 meter dikte. Stankverwekkende stoffen worden onmiddellijk afgedekt.
Verzakkingen, barsten, afschuivingen, kuilen en plaatsen, waar de afvalstoffen onbedekt wordt gevonden, worden op de dag van vaststelling met tussenafdek opgevuld. § 2. Als tussenafdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van afvalstoffen die beantwoorden aan de in § 1 gestelde doelstellingen en die op de stortplaats zijn toegelaten. Indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend. Het gebruik van afvalstoffen als tussenafdek wordt in het werkplan bepaald. Op categorie 2 stortplaatsen mag de tussenafdek op het einde van de werkdag voor een onvolledige stortlaag vervangen worden door een intense kalkbestrooiing of door andere maatregelen in het werkplan opgenomen. § 3. Voor het aanbrengen van de tussenafdek beschikt de exploitant onafgebroken over een aangepaste grondverzetmachine. § 4. De opslag van tussenafdekmaterialen mag geen hinder veroorzaken.
Art. 5.2.4.4.5. § 1. Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ingevolge de uitbating van de stortplaats wordt steeds voorkomen. § 2. Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd. § 3. Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden. § 4. Het is verboden percolaat of ander overtollig water terug over de stortplaats te sproeien om het te verwerken. § 5. Het overtollig verontreinigd afvloeiwater en het percolaatwater wordt onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken.
De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de milieuvergunning kan een technisch alternatief worden toegelaten. § 6. In functie van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd. § 7. De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zodanig geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd. § 8. De produkten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die produkten. § 9. De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.
Art. 5.2.4.4.6. § 1. Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen. § 2. Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt of werd gestort,moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Daartoe wordt vooraleer de afdichtlaag wordt aangebracht een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en /of verticale drainagebuizen indien nodig geplaatst in een drainerende laag en wordt zodanig geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient de goedkeuring van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige te dragen. § 3. De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.
Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel.
Subafdeling 5.2.4.5. De afwerking en nazorg Art. 5.2.4.5.1. § 1. De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudende ambtenaar binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten. § 2. Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, wordt met de afwerking en de sluitingsprocedure begonnen wanneer : 1. ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;2. ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits schriftelijke goedkeuring van de toezichthoudende ambtenaar;3. ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;4. ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de milieuvergunning werd bekomen. § 3. Om het binnendringen van water in de stortplaats van categorie 1 en 2 te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht. § 4. De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het in § 1 bedoelde tijdstip. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen voor categorie 1 en 2 stortplaatsen in de milieuvergunning andere termijnen worden bepaald. § 5. Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld,een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.
De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een copie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden. § 6. De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen;
Art. 5.2.4.5.2 § 1. Op categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, boven de tussenafdek een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.
Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerkings- en sluitingsplan van de stortplaats omvat : ? aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan; ? constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen); ?constructie en uitvoering van de afdichtlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen); ? constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruikte materialen);
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde afwerkingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de afwerking wordt opgenomen in het proces verbaal,zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1. § 2. De afdichtlaag : 1. kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen; ? de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner dan of gelijk aan 1.10-9m/s is. ? de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte. 2. kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen.De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.
Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken. § 3. Bovenop de afdichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van minstens 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van minstens 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,5 meter. § 4. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras. § 5. De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd. § 6. In de milieuvergunning kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijkomende afwerkingsvoorwaarden worden opgelegd.
Art. 5.2.4.5.3. § 1. Op categorie 3 stortplaatsen wordt op stortvakken, welke definitief volgestort zijn overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, de eindafdek aangebracht. Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 3 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitingsplan opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerkings- en sluitingsplan van de stortplaats omvat : ? aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan; ? constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruikte materialen) De eindafdek bestaat uit een bewortelingslaag van minstens 1 meter dikte. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. Vooraleer de eindafdek wordt aangebracht moeten de beëindigde stortvakken genivelleerd worden overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. De genivelleerde bovenlaag van ten minste 0,5 meter dikte mag uitsluitend grofkorrelige materialen bevatten. § 2. Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras. § 3. In de milieuvergunning kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijkomende afwerkingsvoorwaarden worden opgelegd. § 4. De definitieve goedkeuring van de afwerking wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1.
Art. 5.2.4.5.4. § 1. De periode van nazorg voor een categorie 1, 2 en 3 stortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthoudende ambtenaar houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben. § 2. De nazorgactiviteiten omvatten minstens volgende punten : 1. de instandhouding en het onderhoud van volgende infrastructuur : ? de omheining en toegangspoorten; ? de wegenis op het afgewerkte terrein; 2. het beheer van de begroeiing;3. de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds met het oog op nagaan van eventuele zettingen en erosie, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;4. de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;5. de instandhouding, het onderhoud en de uitbating van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;6. de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;7. de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning. § 3. Voor het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor.
Het nazorgplan dient minstens volgende punten te omvatten : ? een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen; ? een werkplan voor het uitvoeren van de onder § 2 hierboven bepaalde nazorgactiviteiten; § 4. Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten. § 5. Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthoudende ambtenaar houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats. § 6. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen, dienen naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten de goedkeuring van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest of van de toezichthoudende overheid te dragen.
Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest bedoelde maatregelen laten uitvoeren lastens de exploitant.
Subafdeling 5.2.4.6. Controle- en toezichtsprocedures in de exploitatie- en nazorgfase Art. 5.2.4.6.1. § 1. Deze subafdeling bepaalt de controleprocedures die minimaal moeten worden uitgevoerd om na te gaan : - of de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatsklasse voor verwijdering zijn aanvaard; - of de processen op de stortplaats naar wens verlopen; - of de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de verwachting beantwoordt; - of aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats voldaan is. § 2. De exploitant van een stortplaats voert in de exploitatie- en nazorgfase een controle- en toezichtprogramma uit, als verder bepaald; § 3. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controle- en toezichtprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de toezichthoudende overheid over de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen. § 4. De analyses in het kader van de controle- en toezichtsprocedures moeten worden uitgevoerd door een erkend laboratorium. Indien de exploitant de analyses voor het accepteren van de afvalstoffen in eigen beheer uitvoert, moet hiervoor een erkenning worden bekomen.
De procedures, methodes en apparatuur voor gas- percolaat- en grondwatermetingen dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een terzake erkend laboratorium tenzij de monsterneming en de metingen door een terzake erkend laboratorium zelf worden uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt. De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.
Art. 5.2.4.6.2. water-, percolaat- en gascontrole Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het bemonsteren en meten (volume en samenstelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt.De controle van het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.
De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.
Voor percolaat en water wordt voor controle een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.
Voor categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt het percolaatwater volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest.
Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt de samenstelling van het stortgas bepaald volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Met het oog op het opmaken van een waterbalans worden voor categorie 1 en 2 stortplaatsen door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens verzameld : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 5.2.4.6.3. bescherming van het grondwater § 1. Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetput bevindt zich langs de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich langs de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). Dit aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater. De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de inplantingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en desgevallend nader in de milieuvergunning is bepaald. § 2. De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld. § 3. De Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij kan aanwezig zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput wordt door de boormeester een technisch verslag opgemaakt overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. § 4. Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. § 5. Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. § 6. Alvorens met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Ten vroegste één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op tenminste drie plaatsen monsters worden genomen alvorens met het storten wordt gestart. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe erkend laboratorium. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde. § 7. De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. § 8. Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang der stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel door een erkend laboratorium de grondwaterniveaus in de meetputten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium.
De monstername wordt een eerste maal uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens 1 week na het uitvoeren van de testpompingen. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthoudende overheid verzonden. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest kan opleggen dat na deze termijn nog jaarlijks controles worden uitgevoerd. § 9. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium worden onderkend.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
A. Interventiepunt Er wordt vanuit gegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten, als bedoeld in Subafdeling 5.2.4.5 en artikel 5.2.4.5. § 6 hebben voorgedaan wanneer uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt moet worden bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning vermeld.
De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron.
De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.
Art. 5.2.4.6.4. Topografie van de stortplaats : gegevens over de gestorte massa Jaarlijks worden volgende gegevens verzameld : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Brussel, 13 juli 2001.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en, Landbouw, Mevr. V. DUA