gepubliceerd op 30 april 1998
Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
24 MAART 1998. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
De Vlaamse regering, Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1;
Gelet op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, gewijzigd en/of aangevuld bij wet van 22 mei 1979 en bij de decreten van 23 december 1980, 5 april 1984, 28 juni 1985, 13 juli 1988, 20 december 1989, 12 december 1990, 21 december 1990, 25 juni 1992, 1 juli 1992, 18 december 1992, 15 december 1993, 22 december 1993, 6 juli 1994, 21 december 1994, 22 december 1995, 8 juli 1996, 20 december 1996 en 8 juli 1997, inzonderheid op artikel 32quater, § 2;
Gelet op het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, gewijzigd bij de decreten van 23 maart 1983, 28 juni 1985, 22 oktober 1986, 20 december 1989, 12 december 1990, 21 december 1990, 25 juni 1992, 18 december 1992, 22 december 1993, 20 april 1994, 21 december 1994, 19 april 1995, 22 december 1995, 20 december 1996 en 19 december 1997, inzonderheid op de artikelen 14, § 5, en 39 tot 44;
Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de decreten van 7 februari 1990, 12 december 1990, 21 december 1990, 22 december 1993, 21 december 1994 en 8 juli 1996, inzonderheid op artikel 20;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997 en 17 december 1997;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 2 februari 1998;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat titel II van het VLAREM, zoals in verdere overwegingen nader is toegelicht, dringend dient aangepast ter correcte omzetting van de Richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen 75/439/EEG, 87/217/EEG, 89/369/EEG, 96/59/EG, 96/62/EG en 97/16/EG, van de Richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 94/51/EG en van de Beschikkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 96/134/EG en 97/283/EG;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 26 februari 1998 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 75/439/EEG van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie; dat de emissienormering voor zware metalen opgenomen in het artikel 5.2.3.5.5 van titel II van het VLAREM minder streng is dan deze voorgeschreven door bedoelde van toepassing zijnde richtlijn;
Overwegende de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 87/217/EEG van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest; dat volgens brief SG(97)D/10736 van 19 december 1997 van de Europese Commissie het Vlaamse gewest deze van toepassing zijnde richtlijn onvolledig heeft omgezet;
Overwegende de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 89/369/EEG van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging; dat de in het artikel 5.2.3.3.6 van titel II van het VLAREM voorziene meetverplichting minder streng is dan deze voorgeschreven door bedoelde van toepassing zijnde richtlijn; dat daarenboven de voorschriften voor de technisch onvermijdelijke stopzetting van de zuiveringsinrichtingen onvolledig blijken te zijn omgezet;
Overwegende de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 89/429/EEG van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging; dat de in deze richtlijn voorziene overgangsregeling voor bestaande installaties niet is gerespecteerd;
Overwegende de Richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 94/51/EG van 7 november 1994 betreffende de aanpassing aan de technische vooruitgang van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen 90/219/EEG van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen; dat de Commissie bij Beschikking 91/448/EEG de richtsnoeren heeft opgesteld ter interpretatie van bijlage II van voormelde richtlijn 90/219/EEG; dat bij Beschikking van de Commissie 96/134/EG van 16 januari 1996 de bijlage bij Beschikking 91/448/EEG werd vervangen; dat ingevolge deze vervanging zich een aanpassing van de milieuvoorwaarden vervat in titel II van het VLAREM inzake genetisch gemodificeerde micro-organismen opdringt;
Overwegende de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie 96/59/EG van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's); dat deze richtlijn voor 16 maart 1998 dient omgezet;
Overwegende de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; dat deze richtlijn op 20 oktober 1996 in werking is getreden en voor 20 oktober 1999 volledig dient omgezet; dat deze omzetting een aanpassing vergt van de beide titels van het VLAREM; dat met dit besluit de omzetting gebeurt voor wat de aspecten betreft die in titel II van het VLAREM worden geregeld;
Overwegende de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie 96/62/EG van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit; dat deze richtlijn op 21 november 1996 in werking is getreden en voor 21 mei 1998 dient omgezet;
Overwegende de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad 97/16/EG van 10 april 1997 tot vijftiende wijziging van de Richtlijn 76/769/EEG betreffende de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, die inzonderheid het gebruik regelt van hexachloorethaan in de sector van de non-ferrometalen; dat artikel 2 van deze Richtlijn 97/16/EG er de toepassing van voorschrijft vanaf 1 januari 1998;
Overwegende de Beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen 97/283/EG van 21 april 1997 houdende vaststelling van de geharmoniseerde meetmethodes ter bepaling van de massaconcentraties van dioxines en furanen in de rookgassen op het niveau van 0,1 ng TEQ/Nm3 van installaties voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM
Artikel 1.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997 en 17 december 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in sub "DEFINITIES ALGEMEEN" worden de definities van "verontreiniging", "emissie", "emissiegrenswaarde" of "emissienorm" en "milieukwaliteitsnormen" opgeheven;2° tussen "DEFINITIES GASSEN" en "DEFINITIES GELUID" wordt een sub "DEFINITIES GEINTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING" ingevoegd, dat luidt als volgt : « DEFINITIES GEINTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING (delen 3, 4 en 5) - "stof" : een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen en genetisch gemodificeerde organismen; - "verontreiniging" : de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan; - "installatie" : een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage 1 bij titel I van het VLAREM vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging; - "bestaande installatie" : een installatie : - ofwel, die op 30 oktober 1996 reeds in bedrijf was; - ofwel, die op 30 oktober 1996 in het kader van titel I van het VLAREM was vergund; - ofwel, waarvoor de milieuvergunningsaanvraag voor 30 oktober 1996 overeenkomstig titel I van het VLAREM ontvankelijk en volledig werd verklaard en op voorwaarde dat die installatie uiterlijk op 30 oktober 1997 in werking werd gesteld; - "emissie" : de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem; - "emissiegrenswaarde" of "emissienorm" : de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters; de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden; de emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage 1.1.2 worden vermeld, worden vastgesteld; de grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning; voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de overeenkomstig de EG-richtlijn 76/464/EEG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen door dit reglement vastgestelde bepalingen betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu worden geloosd; - "milieukwaliteitsnorm" : alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig dit besluit;"; 3° onder het punt "Algemeen" van sub "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING" worden de definities van "grenswaarde voor luchtkwaliteit", "grenswaarde voor stofneerslag" en "richtwaarde" opgeheven;4° aan het punt "Algemeen" van sub "Definities luchtverontreiniging" worden de volgende nieuwe definities toegevoegd : « - "lucht" : de buitenlucht in de troposfeer, met uitsluiting van de werkplek; - "verontreinigende stof" : een stof die direct of indirect door de mens in de lucht wordt gebracht en die schadelijke gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu in zijn geheel; - "niveau" : de concentratie van een verontreinigende stof in de lucht of de depositie daarvan op oppervlakken binnen een bepaalde tijd; - "beoordeling" : een methode die wordt gebruikt om het niveau van een verontreinigende stof in de lucht te meten, te berekenen, te voorspellen of te ramen; - "grenswaarde voor luchtkwaliteit" : een niveau dat op basis van wetenschappelijke kennis is vastgesteld teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt en, als het eenmaal is bereikt, niet meer mag worden overschreden; - "streefwaarde of richtwaarde voor luchtkwaliteit" : een niveau dat is vastgesteld om schadelijke effecten voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu in zijn geheel op lange termijn te vermijden, en dat zoveel mogelijk binnen een gegeven periode moet worden bereikt; - "alarmdrempel" : een niveau, waarboven een kortstondige blootstelling risico's voor de gezondheid van de mens inhoudt en er bij overschrijding onmiddellijk maatregelen moeten genomen worden; - "overschrijdingsmarge" : het percentage van de grenswaarde voor luchtkwaliteit waarmee deze onder de in dit besluit vastgelegde voorwaarden kan worden overschreden; - "zone" : een afgebakend gedeelte van het grondgebied, gelegen in het Vlaamse gewest; - "agglomeratie" : een zone die wordt gekenmerkt door een bevolkingsconcentratie van meer dan 250 000 inwoners of, bij een bevolkingsconcentratie van 250 000 inwoners of minder, door een bevolkingsdichtheid per km2 die beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit rechtvaardigt; - "immissieniveau of immissieconcentratie" : de concentratie van een bepaalde stof in de omgevingslucht op een bepaalde plaats, als resultante van verschillende bronnen, incl. natuurlijke, en meteorologische verspreidingskarakteristieken;"; 5° tussen "DEFINITIES OPPERVLAKTEWATERBESCHERMING" en "DEFINITIES ZEEHAVENGEBIEDEN" wordt een sub "DEFINITIES PCB'S EN PCT'S" ingevoegd, dat luidt als volgt : « DEFINITIES PCB'S EN PCT'S (hoofdstukken 2.7 en 4.8) - PCB's : polychloorbifenylen, polychloorterfenylen, monomethyltetrachloordifenylmethaan, monomethyldichloordifenylmethaan, monomethyldibroomdifenylmethaan en alle mengsels waarvan het totale gehalte aan bovengenoemde stoffen hoger is dan 0,005 gewichtsprocent; - PCB's bevattende apparaten : alle apparaten die PCB's bevatten of hebben bevat (bij voorbeeld transformatoren, condensatoren, recipiënten die resthoeveelheden bevatten) en niet zijn gereinigd; tenzij redelijkerwijs het tegendeel kan worden aangenomen, worden apparaten die mogelijk PCB's bevatten als PCB's bevattende apparaten beschouwd; - gebruikte PCB's : alle PCB's die als afvalstof worden beschouwd in de zin van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen; - houder : de natuurlijke of rechtspersoon die PCB's, gebruikte PCB's of PCB's bevattende apparaten in zijn bezit heeft; - reiniging : het geheel van werkzaamheden waardoor met PCB's verontreinigde apparaten, voorwerpen, materialen of vloeistoffen opnieuw gebruikt, gerecycleerd of onder veilige omstandigheden verwijderd kunnen worden, en die ook vervanging kunnen omvatten, dat wil zeggen het geheel van werkzaamheden waarbij PCB's worden vervangen door een passende vloeistof die geen PCB's bevat; - verwijdering : de handelingen D8, D9, D10, D12 (alleen veilige, diepe, ondergrondse opslag in een droge rotsformatie en uitsluitend voor apparaten die PCB's en gebruikte PCB's bevatten en niet kunnen worden gereinigd) en D15 als bedoeld in artikel 1.3.1 van het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer. ».
Art. 2.Aan artikel 2.5.1.1 van hetzelfde besluit wordt een § 5 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 5. Voor de grenswaarden vermeld in bijlage 2.5.1 en bijlage 2.5.2 worden de tijdelijke overschrijdingsmargen zoals voorzien in § 3 van artikel 2.5.3.3 gelijkgesteld aan nul. ».
Art. 3.Aan artikel 2.5.2.2 van hetzelfde besluit wordt een § 6 toegevoegd, die luidt als volgt : "§ 6. Bij overschrijding van een streefwaarde voor ozon stelt de minister de Europese Commissie in kennis van de maatregelen die zijn genomen om die waarde te bereiken. ».
Art. 4.Aan het hoofdstuk 2.5 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 2.5.3 "BEOORDELING EN BEHEER VAN DE LUCHTKWALITEIT" toegevoegd, die luidt als volgt : « Afdeling 2.5.3. - Beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit Onderafdeling 2.5.3.1. - Doelstellingen Art. 2.5.3.1. Deze afdeling heeft overeenkomstig de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 als algemene doelstelling de grondbeginselen van een gemeenschappelijke strategie te formuleren die erop is gericht : 1° doelstellingen voor de luchtkwaliteit te omschrijven en vast te stellen, teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en het milieu als geheel te voorkomen, te verhinderen of te verminderen;2° de luchtkwaliteit op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria te beoordelen;3° te beschikken over adequate informatie over de luchtkwaliteit en ervoor te zorgen dat de bevolking daarover wordt ingelicht, onder andere door middel van alarmdrempels;4° goede luchtkwaliteit in stand te houden en die in de andere gevallen te verbeteren. Onderafdeling 2.5.3.2. - Uitvoering en verantwoordelijkheden Art. 2.5.3.2. § 1. Met het oog op de uitvoering van onderhavige afdeling 2.5.3 worden als bevoegde instanties en organen aangewezen : 1° de Vlaamse Milieumaatschappij die belast is met : a) de beoordeling van de kwaliteit van de lucht;b) het garanderen van de goede kwaliteit van de met behulp van de meetvoorzieningen uitgevoerde metingen, door met name door interne kwaliteitscontroles overeenkomstig onder meer de eisen van de Europese normen voor kwaliteitsborging, toe te zien op de handhaving van deze kwaliteit door middel van deze voorzieningen;c) de analyse van de beoordelingsmethoden;2° de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL) bedoeld in artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst tussen het Brusselse, Vlaamse en Waalse gewest van 18 mei 1994 inzake het toezicht op emissies in de lucht en op de structurering van de gegevens, die belast is met de coördinatie van de door de Europese Commissie georganiseerde communautaire programma's voor kwaliteitsborging;3° de minister die belast is met de erkenning van de meetvoorzieningen (methoden, apparaten, netten). § 2. De EU-Commissie wordt overeenkomstig de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 door de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen ingelicht over de in § 1 bedoelde informatie.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt deze informatie tevens ter beschikking van het publiek. § 3. De Vlaamse Milieumaatschappij zendt een kopie van de in § 1 bedoelde informatie aan de Administratie Milieu, Natuur, Land- en Waterbeheer van het departement Leefmilieu en Infrastructuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Onderafdeling 2.5.3.3. - Vaststelling van de grenswaarden en alarmdrempels voor de lucht Art. 2.5.3.3. § 1. Voor de luchtverontreinigende stoffen opgesomd in bijlage 2.5.4.A stelt de Vlaamse regering de grenswaarden en, zo nodig, alarmdrempels vast.
Bij vaststelling van de grenswaarden, en zo nodig, de alarmdrempels, wordt bij wijze van voorbeeld rekening gehouden met de factoren in bijlage 2.5.4.B. Bijlage 2.5.4.C bevat criteria voor het selecteren van luchtverontreinigende stoffen, andere dan deze vermeld in bijlage 2.5.4.A, die in aanmerking kunnen genomen worden voor de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit, indien uit wetenschappelijke gegevens blijkt dat de schadelijke gevolgen van deze verontreinigende stoffen voor de gezondheid van de mens en/of het milieu in zijn geheel moeten worden voorkomen, verhinderd of verminderd. § 2. Bij de vaststelling van de grenswaarden en alarmdrempels worden criteria en technieken bepaald voor : 1° de metingen die moeten worden verricht bij de uitvoering van de in § 1 bedoelde bepalingen : a) de plaats van de bemonsteringspunten;b) het minimum aantal bemonsteringspunten;c) referentiemeettechnieken en bemonsteringstechnieken;2° het gebruik van andere technieken voor de beoordeling van de luchtkwaliteit, met name modellen : a) de ruimtelijke resolutie voor de modellen en de methoden voor objectieve beoordeling;b) de referentietechnieken voor de modellen. Deze criteria en technieken worden voor elke verontreinigende stof vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang van de agglomeraties of de niveaus van de verontreinigende stoffen in de bestudeerde zones. § 3. Om rekening te houden met de werkelijke niveaus van een bepaalde verontreinigende stof bij de vaststelling van de grenswaarden en met de tijd die nodig is voor de invoering van maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, kan overeenkomstig de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 ook een tijdelijke overschrijdingsmarge voor de grenswaarden vastgesteld worden.
Deze overschrijdingsmarge wordt op een voor elke verontreinigende stof vast te stellen wijze verlaagd, zodat de grenswaarde, uiterlijk aan het einde van de voor elke verontreinigende stof bij de vaststelling ervan te bepalen termijn, wordt bereikt. § 4. Wanneer strengere maatregelen worden genomen voor de in bijlage 2.5.4.A vermelde stoffen dan deze opgelegd overeenkomstig de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 stelt de minister de Europese Commissie daarvan op de hoogte. § 5. In voorkomend geval deelt de minister aan de EU-Commissie het voornemen mee om grenswaarden of alarmdrempels vast te stellen voor niet in bijlage 2.5.4.A bedoelde verontreinigende stoffen, die niet onder de EG-voorschriften betreffende de luchtkwaliteit in de Europese Gemeenschap vallen.
Onderafdeling 2.5.3.4. - Voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit Art. 2.5.3.4. Wanneer niet voor alle zones en agglomeraties representatieve metingen van de niveaus van de verontreinigende stoffen beschikbaar zijn, organiseert de Vlaamse Milieumaatschappij representatieve meet-, onderzoek- of beoordelingscampagnes om ter uitvoering van de in artikel 2.5.3.3 bedoelde regeling tijdig over deze gegevens te beschikken.
Onderafdeling 2.5.3.5. - Beoordeling van de luchtkwaliteit Art. 2.5.3.5. § 1. Wanneer de grenswaarden en alarmdrempels zijn vastgesteld, wordt de luchtkwaliteit op heel het grondgebied van het Vlaamse gewest beoordeeld overeenkomstig dit artikel. § 2. Overeenkomstig de criteria van § 2 van artikel 2.5.3.3, en voor de betrokken verontreinigende stoffen uit hoofde van de bepalingen van dezelfde § 2, voert de Vlaamse Milieumaatschappij in het kader van de uitbouw en de exploitatie van haar meetnet van de verontreiniging van de omgevingslucht de metingen uit in ten minste de volgende zones : 1° de agglomeraties zoals omschreven in het punt "Algemeen" van sub "Definities luchtverontreiniging" van artikel 1.1.2; 2° de zones waar de niveaus tussen de grenswaarden en de in § 3 van dit artikel bepaalde niveaus liggen;3° de andere zones waar de niveaus hoger dan de grenswaarden liggen. De voorgeschreven metingen kunnen met op modellen gebaseerde technieken worden aangevuld ter verkrijging van de nodige informatie over de luchtkwaliteit. § 3. Voor de beoordeling van de luchtkwaliteit kan een combinatie van metingen en modellen worden gebruikt wanneer de niveaus over een representatieve periode lager liggen dan een beneden de grenswaarde liggend niveau dat overeenkomstig de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 is vastgelegd. § 4. Wanneer de niveaus lager liggen dan voormeld vastgelegd niveau, is het toegestaan om voor de beoordeling van de niveaus uitsluitend technieken op basis van modellen of objectieve ramingen te gebruiken.
Deze bepaling geldt ten aanzien van de agglomeraties niet voor de verontreinigende stoffen waarvoor overeenkomstig de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 alarmdrempels zijn vastgesteld. § 5. Wanneer verontreinigende stoffen moeten worden gemeten, gebeurt dit op vaste plaatsen, continu dan wel steekproefsgewijs. Het aantal metingen dient voldoende te zijn om de waargenomen niveaus te kunnen vaststellen.
Onderafdeling 2.5.3.6. - Algemene eisen inzake verbetering van de luchtkwaliteit Art. 2.5.3.6. § 1. De nodige maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd. § 2. Voor de maatregelen ter verwezenlijking van de in artikel 2.5.3.1 bedoelde doelstellingen geldt het volgende : 1° er moet rekening worden gehouden met een geïntegreerde aanpak voor de bescherming van lucht, water en bodem;2° de EU-wetgeving inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers op het werk mag niet worden overtreden;3° zij mogen geen significante negatieve gevolgen hebben voor het milieu in een ander Gewest noch in andere Lid-Staten van de Europese Unie. § 3. De maatregelen die bij een dreigende overschrijding van de grenswaarden en/of de alarmdrempels op korte termijn moeten worden genomen om het risico van overschrijding te verkleinen en de duur ervan te beperken, zijn vermeld in de respectieve actieplannen vastgesteld door dit besluit, inzonderheid in de afdelingen 2.5.2 en 4.4.5.
Al naar gelang van het geval behelzen voormelde actieplannen controlemaatregelen en, zo nodig, schorsing van de activiteiten die bijdragen tot overschrijding van de grenswaarden, met inbegrip van het gemotoriseerde verkeer.
Onderafdeling 2.5.3.7. - Maatregelen die van toepassing zijn in zones waar de niveaus hoger liggen dan de grenswaarde Art. 2.5.3.7. § 1. Op basis van de resultaten van haar meetnet van de verontreiniging van de omgevingslucht stelt de Vlaamse Milieumaatschappij : 1° de lijst op van zones en agglomeraties waar de niveaus van een of meer verontreinigende stoffen de grenswaarde, verhoogd met de overschrijdingsmarge, overschrijden;2° de lijst op van de zones en agglomeraties waar de niveaus van een of meer verontreinigende stoffen tussen de grenswaarde en met de overschrijdingsmarge verhoogde grenswaarde liggen. Wanneer voor een bepaalde verontreinigende stof geen overschrijdingsmarge is vastgesteld, worden de zones en agglomeraties waar het niveau van deze verontreinigende stof de grenswaarde overschrijdt, gelijkgesteld met de in sub 1° van het eerste lid bedoelde zones en agglomeraties en zijn de §§ 2 tot en met 4 van dit artikel erop van toepassing. § 2. In de in § 1 bedoelde zones en agglomeraties treft de minister maatregelen om ervoor te zorgen dat er een plan of programma wordt opgesteld en uitgevoerd dat ertoe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijn aan de grenswaarde wordt voldaan.
Dit plan of programma, waartoe het publiek toegang heeft, bevat ten minste de in bijlage 2.5.4.D vermelde informatie. § 3. In de in § 1 bedoelde zones en agglomeraties waar het niveau van meer dan één verontreinigende stof hoger ligt dan de grenswaarden, zorgt de minister voor een geïntegreerd plan voor alle betrokken verontreinigende stoffen. § 4. Wanneer het niveau van een verontreinigende stof ten gevolge van een significante verontreiniging vanuit een andere Lid-Staat of Gewest boven de met de overschrijdingsmarge verhoogde grenswaarde of, in voorkomend geval, de alarmdrempel ligt of dreigt te komen, pleegt de minister met de betrokken Lid-Staat of het betrokken Gewest overleg om een oplossing te vinden. De Europese Commissie wordt hiervan via de geëigende kanalen op de hoogte gesteld en kan dit overleg bijwonen.
Onderafdeling 2.5.3.8. - Eisen die van toepassing zijn in zones waar de niveaus onder de grenswaarde liggen Art. 2.5.3.8. Op basis van de resultaten van haar meetnet van de verontreiniging van de omgevingslucht stelt de Vlaamse Milieumaatschappij een lijst op van de zones en agglomeraties waar de niveaus van de verontreinigende stoffen onder de grenswaarden liggen.
In die zones en agglomeraties worden de niveaus van de verontreinigende stoffen beneden de grenswaarden gehouden en wordt ernaar gestreefd de met duurzame ontwikkeling verenigbare optimale luchtkwaliteit te beschermen.
Onderafdeling 2.5.3.9. - Maatregelen voor gevallen waarin de niveaus boven de alarmdrempels liggen Art. 2.5.3.9. Tenzij anders vermeld in de specifieke actieplannen voor welbepaalde verontreinigende stoffen opgenomen in dit besluit neemt de Vlaamse Milieumaatschappij, wanneer de alarmdrempels worden overschreden, de nodige maatregelen om het publiek daarvan op de hoogte te stellen door het verspreiden via de media van de gegevens vermeld op de lijst die tegelijk met de vaststelling van de alarmdrempels is opgesteld.
Tenzij anders vermeld in de specifieke actieplannen voor welbepaalde verontreinigende stoffen opgenomen in dit besluit, zendt de Vlaamse Milieumaatschappij via de geëigende kanalen voorlopig binnen drie maanden na de overschrijding informatie over de geregistreerde niveaus en de duur van de periode(n) aan de EU-Commissie.
Onderafdeling 2.5.3.10. - Indiening van informatie en verslagen Art. 2.5.3.10. Nadat de Europese Raad een eerste dochterrichtlijn met grens- en richtwaarden, conform artikel 4, lid 1 van de EG-richtlijn 96/62/EEG van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit, heeft goedgekeurd, verstrekt de minister aan de Europese Commissie de volgende informatie : 1° de bevoegde instanties en organen aangewezen in artikel 2.5.3.2, § 1; 2° voor de in artikel 2.5.3.7, § 1, 1° bedoelde zones : a) inlichtingen over waarneming van niveaus die hoger liggen dan de grenswaarden verhoogd met de overschrijdingsmarge, de datum (data) waarop of de periode(n) waarin die worden waargenomen en de geregistreerde waarden, en wel binnen negen maanden na het einde van elk jaar;b) inlichtingen over de redenen van elke waargenomen overschrijding, en wel binnen negen maanden na het einde van elk jaar; c) de plannen of programma's, bedoeld in artikel 2.5.3.7, § 2, en wel uiterlijk twee jaar na het eind van het jaar waarin de niveaus werden waargenomen; d) om de drie jaar informatie over de stand van de vooruitgang bij de uitvoering van het plan of programma; wanneer er voor een bepaalde verontreinigende stof geen overschrijdingsmarge is vastgesteld, worden de zones en agglomeraties waar het niveau van die verontreinigende stof de grenswaarde overschrijdt, aan de sub a) genoemde zones en agglomeraties gelijkgesteld; 3° de lijsten van de in de artikelen 2.5.3.7, § 1, 1° en 2° en 2.5.3.8 bedoelde zones en agglomeraties, en dit elk jaar uiterlijk negen maanden na het einde van elk jaar; 4° de informatie met een samenvatting van de niveaus die al naar gelang van het geval zijn waargenomen of geraamd voor de in de artikelen 2.5.3.7 en 2.5.3.8 bedoelde zones en agglomeraties, in het kader van de in artikel 4 van EG-richtlijn 91/692/EEG van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied bedoelde verslaggeving per sector, en dit om de drie jaar en uiterlijk negen maanden na het einde van elke periode van drie jaar; 5° de methoden die zijn gebruikt voor de in artikel 2.5.3.4 voorgeschreven voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit. ».
Art. 5.Aan deel 2 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 2.7 "BELEIDSTAKEN TER ZAKE PCB'S EN PCT'S" toegevoegd, dat luidt als volgt : « HOOFDSTUK 2.7. - Beleidstaken ter zake PCB's en PCT's Art. 2.7.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning.
Art. 2.7.0.2. § 1. Overeenkomstig de EG-Richtlijn 96/59/EG van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) worden door de OVAM inventarissen opgesteld en regelmatig bijgewerkt van apparaten die meer dan 1 liter PCB's bevatten. Voor sterkstroomcondensatoren geldt de drempel van 1 liter voor het totaal van de afzonderlijke onderdelen van een gecombineerd toestel. § 2. De OVAM stuurt voor 16 september 1999 via de geëigende kanalen een samenvatting van de in § 1 bedoelde inventarissen aan de EU-Commissie. § 3. Voor de opstelling van de in § 1 bedoelde inventarissen maakt de OVAM inzonderheid gebruik van : 1° de kennisgevingen die zijn gebeurd met toepassing van het koninklijk besluit van 9 juli 1986 tot reglementering van de stoffen en preparaten die polychloorbifenylen en polychloorterfenylen bevatten; 2° de kennisgevingen die zijn gebeurd met toepassing van de bepalingen van het artikel 4.8.0.1.
Art. 2.7.0.3. De in het artikel 2.7.0.2, § 1, bedoelde inventarissen omvatten ten minste de volgende gegevens : 1° naam en adres van de houder;2° plaats en omschrijving van de apparaten;3° hoeveelheid PCB's in deze apparaten;4° data en soorten behandeling of vervanging die worden uitgevoerd of overwogen;5° datum van aangifte. Voor de apparaten waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat de vloeistoffen daarin tussen 0,05 en 0,005 gewichtsprocenten PCB's bevatten, dienen de in het eerste lid, sub 3° en sub 4° bedoelde gegevens niet te worden opgenomen. ».
Art. 6.Aan deel 2 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 2.8 "BELEIDSTAKEN TER ZAKE GEINTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING" toegevoegd, dat luidt als volgt : « HOOFDSTUK 2.8. - Beleidstaken ter zake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging Art. 2.8.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk worden vastgesteld in uitvoering van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning.
Art. 2.8.0.2. Overeenkomstig de EG-Richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging draagt de minister er zorg voor dat de onder zijn bevoegdheid ressorterende adviesverlenende overheidsorganen waarvan sprake in artikel 20 van titel I van het VLAREM, ieder voor wat hun adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden.
Art. 2.8.0.3. § 1. De afdeling Europa en Milieu van de AMINAL wordt aangewezen als autoriteit voor de uitwisseling van de informatie bedoeld in het artikel 16 van de EG-richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging. De minister stelt via de geëigende kanalen de EU-Commissie van deze aanwijzing in kennis. § 2. De Europese Commissie wordt overeenkomstig de EG-richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door de afdeling Europa en Milieu van de AMINAL via de geëigende kanalen in kennis gesteld van de representatieve gegevens over de beschikbare grenswaarden die zijn vastgesteld per activiteiten categorie van bijlage 2.8 en in voorkomend geval van de beste beschikbare technieken waarop die waarden zijn gebaseerd, met name in overeenstemming met de bepalingen van titel I van het VLAREM. Deze kennisgeving gebeurt driejaarlijks en voor het eerst uiterlijk op 30 april 2001. ».
Art. 7.Aan de tabel onder het tweede deelstreepje van § 1 van artikel 4.2.5.3.1 worden de volgende bepalingen toegevoegd : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 8.Aan hoofdstuk 4.7 van hetzelfde besluit wordt een artikel 4.7.0.3 toegevoegd, dat luidt als volgt : « Art. 4.7.0.3. Voor de emissies in de lucht en de afvalwaterlozingen gelden inzonderheid respectievelijk de bepalingen : 1° van artikel 5.3.2.4 en de bijlage 5.3.2, sub 2°, b), voor wat de voorwaarden voor de lozing van afvalwater betreft; 2° van artikel 4.2.5.3.1 en de bijlagen 4.2.5.2 en 4.4.5.A voor wat de meetverplichtingen en meetmethoden voor de lozing van afvalwater betreft; 3° van artikel 4.4.3.1 en de bijlage 4.4.2 voor wat de grenswaarden voor de emissies in de lucht betreft; 4° van artikel 4.4.4.1 en de bijlagen 4.4.3 en 4.4.4 en 4.4.5.B voor wat de meetverplichtingen en de meetmethode voor de emissies in de lucht betreft. ».
Art. 9.Aan deel 4 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 4.8 "Verwijdering van PCB's en PCT's" toegevoegd, dat luidt als volgt : « HOOFDSTUK 4.8. - Verwijdering van PCB's en PCT's Art. 4.8.0.1. Overeenkomstig de EG-Richtlijn 96/59/EG van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) dient de houder : 1° uiterlijk op 1 januari 1999 aan de OVAM ten minste kennis te geven van : a) naam en adres van de houder;b) plaats en omschrijving van de PCB's bevattende apparaten die hij in zijn bezit heeft alsook de hoeveelheden PCB's in deze apparaten;c) de hoeveelheden PCB's die hij in zijn bezit heeft;d) de hoeveelheden gebruikte PCB's die hij in zijn bezit heeft;e) data en soorten behandeling of vervanging die worden uitgevoerd of overwogen; wanneer dergelijke kennisgeving eerder is gebeurd met toepassing van het koninklijk besluit van 9 juli 1986 tot reglementering van de stoffen en preparaten die polychloorbifenylen en polychloorterfenylen bevatten, worden daarbij de eventuele wijzigingen vermeld ten aanzien van deze vroegere kennisgeving; 2° na 1 januari 1999 aan de OVAM kennis te geven van elke wijzigingen in de sub 1° ter kennisgebrachte situatie;3° ervoor te zorgen dat elk apparaat dat meer dan 1 liter PCB's bevat wordt voorzien van een etiket;voor sterkstroomcondensatoren geldt de drempel van 1 liter voor het totaal van de afzonderlijke onderdelen van een gecombineerd toestel; apparaten waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat de vloeistoffen daarin tussen 0,05 en 0,005 gewichtsprocenten PCB's bevatten, mogen worden voorzien van een etiket waarop staat "verontreinigd met PCB's < 0,05 %"; een soortgelijk etiket moet ook worden aangebracht op de deuren van lokalen waar dit apparaat zich bevindt; 4° ervoor te zorgen dat gebruikte PCB's zo spoedig mogelijk worden verwijderd;5° ervoor te zorgen dat PCB's en apparaten die PCB's bevatten, zo spoedig mogelijk worden gereinigd of verwijderd;6° gebruikte PCB's en de in 3° bedoelde apparaten die PCB's bevatten, zo spoedig mogelijk over te brengen naar een inrichting die overeenkomstig titel I van het VLAREM is vergund voor de reiniging en/of de verwijdering van PCB's, gebruikte PCB's en/of PCB's bevattende apparaten. Art. 4.8.0.2. § 1. Apparaten en de daarin aanwezige PCB's die overeenkomstig artikel 2.7.0.2, § 1 moeten worden geïnventariseerd, worden uiterlijk op 31 december 2005 gereinigd en/of verwijderd.
In afwijking van de bepalingen van artikel 1.2.2.1, § 2 kan een afwijking op de in het eerste lid vermelde milieuvoorwaarde slechts maximaal worden toegestaan tot 31 december 2010. § 2. In afwijking van § 1 mogen de transformatoren waarvan de vloeistoffen tussen 0,05 en 0,005 gewichtsprocenten PCB's bevatten, ofwel worden gereinigd overeenkomstig de bepalingen van artikel 4.8.0.4, § 2, ofwel aan het einde van de gebruiksduur worden verwijderd. § 3. Apparaten met PCB's die niet overeenkomstig artikel 2.7.0.2, § 1, moeten worden geïnventariseerd en die onderdeel uitmaken van een ander apparaat, worden waar dit redelijkerwijs haalbaar is, afzonderlijk ingezameld wanneer het apparaat buiten gebruik wordt gesteld, wordt gerecycleerd of verwijderd.
Art. 4.8.0.3. Alvorens PCB's, gebruikte PCB's en/of apparaten met PCB's door een overeenkomstig titel I van het VLAREM vergunde inrichting worden overgenomen, worden alle nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om elk brandgevaar te vermijden. Hiertoe worden de PCB's gescheiden gehouden van brandbare stoffen.
Art. 4.8.0.4. § 1. Transformatoren waarvan de vloeistoffen meer dan 0,05 gewichtsprocenten PCB's bevatten, mogen onder de volgende voorwaarden worden gereinigd : 1° doel van de reiniging moet zijn het gehalte aan PCB's te verlagen tot minder dan 0,05 gewichtsprocenten en, zo mogelijk, tot maximaal 0,005 gewichtsprocenten;2° de vervangende vloeistof, die geen PCB's bevat, moet duidelijk minder risico's inhouden;3° de vervanging van de vloeistof mag de latere verwijdering van de PCB's niet in gevaar brengen; 4° de etikettering van de transformator na reiniging moet worden vervangen door de etikettering als aangegeven in de bijlage 4.8 bij dit besluit. § 2. Transformatoren waarvan de vloeistoffen tussen 0,05 en 0,005 gewichtsprocenten PCB's bevatten, mogen worden gereinigd onder de voorwaarden sub 2°, 3° en 4° van § 1. ».
Art. 10.Aan § 6 van artikel 5.2.3.1.5 van hetzelfde besluit wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « de massaconcentratie aan dioxines en dibenzofuranen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T 95-R-NBN EN 1948-1, 2 en 3. ».
Art. 11.De laatste zin van § 2 van artikel 5.2.3.1.9 die luidt : "Het totale stofgehalte van de uitstoot mag onder geen beding meer bedragen dan 150 mg/m3. » wordt vervangen door de volgende bepaling : « Gedurende de in het eerste lid bedoelde perioden mag het totale stofgehalte van de uitstoot onder geen beding meer bedragen dan 150 mg/m3 en moet aan alle andere gestelde voorwaarden, met name met betrekking tot de verbranding, worden voldaan. ».
Art. 12.In artikel 5.2.3.3.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 1°, a) worden de woorden "van ten minste 3 ton/uur" vervangen door de woorden "van ten minste 1 ton/uur";2° in § 1, 1°, b), eerste gedachtenstreep worden de woorden "van ten minste 3 ton/uur" vervangen door de woorden "van ten minste 1 ton/uur";2° in § 1, 1°, b), laatste gedachtenstreep worden de woorden "van minder dan 3 ton/uur" vervangen door de woorden "van minder dan 1 ton/uur".
Art. 13.Aan de subafdeling 5.2.3.3 wordt een artikel 5.2.3.3.7 toegevoegd dat luidt als volgt : « Art. 5.2.3.3.7. § 1. Bestaande verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen met een nominale capaciteit van ten minste 6 ton afval per uur moeten uiterlijk op 1 december 1995 voldoen aan de voorwaarden voor nieuwe verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals bepaald in de subafdelingen 5.2.3.1 en 5.2.3.3, met uitzondering van artikel 5.2.3.3.4, 3° waarvan de bepalingen voor bestaande inrichtingen gelden. § 2. Bestaande verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton afval per uur moeten : 1° uiterlijk op 1 december 1995 voldoen aan de voorwaarden voor nieuwe verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals bepaald in de subafdelingen 5.2.3.1 en 5.2.3.3, behalve wat betreft het artikel 5.2.3.3.4, 3° waarvan de bepalingen voor bestaande inrichtingen gelden en de in artikel 5.2.3.3.4 voor stof vermelde emissiegrenswaarde waarvoor de volgende emissiegrenswaarde geldt : Emissiegrenswaarde in mg/m3 in functie van de nominale capaciteit van de verbrandingsinrichting Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) Bij installaties met een capaciteit van minder dan 1 ton per uur kunnen de emissiegrenswaarden betrekking hebben op een zuurstofgehalte van 17 %.In dit geval mogen de concentratiewaarden niet hoger zijn dan de aangegeven waarde gedeeld door 2,5. 2° uiterlijk op 1 januari 1999 voldoen aan de voorwaarden voor nieuwe verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals bepaald in de subafdelingen 5.2.3.1 en 5.2.3.3, met uitzondering van artikel 5.2.3.3.4, 3° waarvan de bepalingen voor bestaande inrichtingen gelden. ».
Art. 14.In sub 2° van het artikel 5.2.3.5.5 worden de bepalingen met betrekking tot de verontreinigde stof "zware metalen" vervangen door de volgende bepalingen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 15.In artikel 5.2.4.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 3° wordt het eerste gedachtenstreepje vervangen door wat volgt : « - afvalstoffen die vrije asbestvezels bevatten zoals spuitasbest, asbestisolatiemateriaal, asbeststof met inbegrip van bodemmaterialen verontreinigd met vrije asbestvezels in concentraties > 0,1 % of waarin duidelijk asbestvlokken waarneembaar zijn;"; 2° in § 3 wordt 5° vervangen door wat volgt : « 5° verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent; ofwel totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6 %; voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken; aanbevolen analysemethoden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3° in § 3, 7°, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) voor de parameter "fluoride" worden de woorden " < 5 mg/l" vervangen door de woorden " < 50 mg/l";b) voor de parameter "ammonium" worden de woorden " < 1,0 mg/l vervangen door de woorden " < 1,0 g/l".
Art. 16.In artikel 5.2.5.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° 5° wordt vervangen door wat volgt : « 5° verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent; ofwel totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6 %; voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken; aanbevolen analysemethoden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° in sub 6° worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) voor de parameter "fluoride" worden de woorden " < 5 mg/l" vervangen door de woorden " < 50 mg/l";b) voor de parameter "ammonium" worden de woorden " < 1,0 mg/l vervangen door de woorden " < 1,0 g/l".
Art. 17.In artikel 5.12.0.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 1, 4°, worden de volgende bepalingen toegevoegd : « wanneer het gaat om een bestaande transformator dient voormelde inkuiping aangebracht bij een eerste vernieuwing, wijziging, vervanging of verplaatsing van de transformator.» ; 2° aan § 2 wordt een 5° toegevoegd, die luidt als volgt : « 5° overeenkomstig de EG-Richtlijn 96/59/EG van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) en onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk 4.8 gelden met betrekking tot de bestaande tranformatoren die PCB's bevatten bijkomend de volgende voorwaarden : 1° het bijvullen van transformatoren met PCB's is verboden; 2° het onderhoud van transformatoren die PCB's bevatten, mag, totdat ze overeenkomstig de bepalingen van het hoofdstuk 4.8 gereinigd worden, buiten gebruik worden gesteld en/of verwijderd worden, uitsluitend worden voortgezet indien het doel daarvan is ervoor te zorgen dat de PCB's die deze apparaten bevatten, voldoen aan de technische normen of specificaties inzake diëlektrische kwaliteit, mits de transformatoren in goede staat zijn en geen lekken vertonen. ».
Art. 18.Aan hoofdstuk 5.29 "Metalen" van hetzelfde besluit wordt een artikel 5.29.0.10 toegevoegd, dat luidt als volgt : « Art. 5.29.0.10. Gebruik van hexachloorethaan (HCE).
Overeenkomstig de EG-Richtlijn 97/16/EEG is het gebruik van hexachloorethaan (HCE) verboden bij de productie of de behandeling van non-ferrometalen.
Dit verbod geldt niet voor : 1° de niet-geïntegreerde aluminiumgieterijen die speciaal aluminium produceren voor gebruiksvormen die hoge kwaliteits- en veiligheidsnormen vereisen, en die gemiddeld minder dan 1,5 kg HCE per dag gebruiken;2° korrelverfijning bij de productie van de magnesiumlegeringen AZ81, AZ91 en AZ92.»
Art. 19.Aan afdeling 5.43.1 "Algemene bepalingen" van hetzelfde besluit wordt een artikel 5.43.1.2 toegevoegd, dat luidt als volgt : « Art. 5.43.1.2. Voor verbrandingsinrichtingen die werken op als brandstof te gebruiken afgewerkte olie die met toepassing van het Afvalstoffendecreet als secundaire grondstof mag worden gebruikt, gelden de voorwaarden van de subafdeling 5.2.3.5. »
Art. 20.In artikel 5.51.1.2, § 3, van hetzelfde besluit worden tussen de woorden "GGO's" en het woord "zijn" de woorden "binnen de inrichting" ingevoegd.
Art. 21.In artikel 5.51.2.2, § 2, van hetzelfde besluit worden tussen de woorden "in de bijlagen" en het woord "5.51.3," het woord "5.51.2," ingevoegd.
Art. 22.In artikel 5.51.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, f) worden de woorden "voor de biologisch veiligheid" vervangen door de woorden "voor de biologische veiligheid";2° in § 3 worden tussen de woorden "efficiënte" en het woord "therapie" de woorden "bestrijding of" ingevoegd;3° in § 3 worden de woorden "van de klassen 2,3 of 4" vervangen door de woorden "van de risicoklassen 2, 3 of 4";4° in § 3 worden de woorden "van klasse 2 of minder" vervangen door de woorden "van risicoklasse 1 of 2";5° in § 4 worden de woorden "van klasse 2 of 1" vervangen door de woorden "van risicoklasse 1 of 2".
Art. 23.In hetzelfde besluit wordt het opschrift van de afdeling 5.51.3 vervangen door wat volgt : "Vrijstelling".
Art. 24.Artikel 5.51.3.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.51.3.1. § 1. GGM's of GGO's, ingedeeld in risicoklasse 1 overeenkomstig de criteria van bijlage 5.51.2 bij dit besluit, kunnen vrijgesteld worden van de toepassing van dit besluit, uit hoofde van artikel 5.51.1.2. § 1, b. § 2. Voor het verkrijgen van een vrijstelling dient een aanvraag en een technisch dossier opgesteld te worden.
De aanvraag omvat : 1° het adres en de gegevens van de inrichting en van de verantwoordelijke gebruiker;2° de identiteit van de GGM's of de GGO's die het voorwerp uitmaken van de aanvraag; 3° het bewijs van betaling van de dossierrechten, bedoeld in artikel 5.51.8.1.
Het technisch dossier omvat naast de gegevens uit de aanvraag eveneens het volgende : 1° de biologische identiteit van de als donor en recipiënt gebruikte micro-organisme(n) en organisme(n); 2° de bijkomende gegevens die de conformiteit bewijzen van de GGM's en de GGO's aan de criteria van bijlage 5.51.2. of het gebruik van de technieken, vastgelegd in bijlage 5.51.1.B. voor de opbouw van deze GGM's en GGO's, hetzij de vergunningsattesten voor het op de markt brengen. § 3. De exploitant of de gebruiker stuurt aan de bevoegde instantie, op het adres van het Hoofdbestuur, een aanvraag om een vrijstelling van toelating.
Tegelijkertijd stuurt de exploitant een eensluidend afschrift van de aanvraag en het technisch dossier betreffende een vrijstelling van toelating naar de technische deskundige.
De technische deskundige registreert de ontvangst van het dossier en deelt binnen de 5 werkdagen de registratiedatum mede aan de exploitant en aan de bevoegde instantie. § 4. De technische deskundige geeft een met redenen omkleed advies aan de bevoegde instantie binnen 30 werkdagen na registratie. De bevoegde instantie doet uitspraak en verzendt een afschrift hiervan per aangetekend schrijven aan de aanvrager binnen de 45 werkdagen na registratie, zoniet wordt de aanvraag geacht te zijn geweigerd. § 5. Voor de berekening van de in de §§ 3 en 4 bedoelde termijnen wordt geen rekening gehouden met de termijnen, tijdens dewelke de bevoegde instantie of de technische deskundige wachten op bijkomende informatie van de kennisgever. § 6. Bij definitieve weigering van de aanvraag zullen de confidentiële gegevens aangetekend en onder verzegelde omslag door de technische deskundige aan de exploitant teruggestuurd worden. » .
Art. 25.In artikel 5.51.4.2. van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 4 wordt vervangen door wat volgt : « § 4.De bevoegde instantie deelt binnen 15 werkdagen na de ontvangst van het advies van de technische deskundige haar beslissing inzake de aangevraagde activiteit mee aan de aanvrager, de technische deskundige en de overheid welke bevoegd is voor het verlenen van de milieuvergunning. » ; 2° § 6 wordt vervangen door wat volgt : « § 6.De milieuvergunningverlenende overheid stelt de technische deskundige, in voorkomend geval, in kennis van een definitieve weigering van de milieuvergunning.
De technische deskundige stuurt de eventuele bijlage met vertrouwelijke informatie, bedoeld in artikel 5.51.4.1, § 7, e), onder verzegelde enveloppe aangetekend aan de aanvrager terug. ».
Art. 26.In artikel 5.51.6.1 van hetzelfde besluit wordt de eerste zin vervangen door wat volgt : « Voor het transporteren van pathogenen, GGM's of GGO's binnen een inrichting moet het vervoermiddel zodanig zijn ontworpen dat tijdens het transport geen GGM's, GGO's of pathogene organismen, noch delen ervan buiten het vervoermiddel kunnen geraken tenzij door tussenkomst van de mens of ten gevolge van een ongeval. ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van bijlagen bij Titel II van het VLAREM
Art. 27.Aan hetzelfde besluit wordt een bijlage 1.1.2 toegevoegd, die luidt als volgt : « Bijlage 1.1.2 Indicatieve lijst van de belangrijkste verontreinigende stoffen die in aanmerking moeten worden genomen indien zij relevant zijn voor de vaststelling van de emissiegrenswaarden 1° LUCHT a) zwaveldioxiden en andere zwavelverbindingen;b) stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen;c) koolmonoxide;d) vluchtige organische stoffen;e) metalen en verbindingen daarvan;f) stof;g) asbest (zwevende deeltjes en vezels);h) chloor en chloorverbindingen;i) fluor en fluorverbindingen;j) arseen en arseenverbindingen;k) cyaniden;l) stoffen en preparaten waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben;m) polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen;2° WATER a) organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan;b) organische fosforverbindingen;c) organische tinverbindingen;d) stoffen en bereidingen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben;e) persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen;f) cyaniden;g) metalen en verbindingen daarvan;h) arseen en arseenverbindingen;i) biociden en fytosanitaire producten;j) stoffen in suspensie;k) stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten);l) stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters als BZV en CZV).».
Art. 28.Aan hetzelfde besluit wordt een bijlage 2.5.4 toegevoegd, die luidt als volgt : « Bijlage 2.5.4 Beoordeling en beheer van de luchtkwaliteit Bijlage 2.5.4.A Lijst van luchtverontreinigende stoffen die in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit 1° Verontreinigende stoffen die in een eerste stadium moeten worden onderzocht, met inbegrip van verontreinigende stoffen die vallen onder bestaande communautaire richtlijnen op het gebied van de luchtkwaliteit a) Zwaveldioxide.b) Stikstofdioxide.c) Fijne deeltjes, zoals roet (inclusief PM 10).d) Zwevende deeltjes.e) Lood.f) Ozon.2° Overige luchtverontreinigende stoffen a) Benzeen.b) Koolmonoxide.c) Poly-aromatische koolwaterstoffen.d) Cadmium.e) Arseen.f) Nikkel.g) Kwik.».
Bijlage 2.5.4.B Factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de grenswaarden en alarmdrempels Bij de vaststelling van de grenswaarde en, zo nodig, de alarmdrempel kunnen met name de hierna als voorbeeld genoemde factoren in aanmerking worden genomen : 1° mate van blootstelling van de bevolking, en met name van kwetsbare subgroepen;2° gesteldheid van het klimaat;3° kwetsbaarheid van flora en fauna en de habitats daarvan;4° aan verontreinigende stoffen blootgesteld historisch erfgoed;5° economische en technische haalbaarheid;6° verplaatsing over lange afstand van verontreinigende stoffen, waaronder secundaire verontreinigende stoffen, inclusief ozon. Bijlage 2.5.4.C Criteria voor het selecteren van luchtverontreinigende stoffen die in aanmerking moeten worden genomen 1° Mogelijkheid, mate en frequentie van effecten;met betrekking tot de volksgezondheid en het milieu in zijn geheel moet speciale aandacht worden besteed aan onomkeerbare effecten. 2° Algemene aanwezigheid en hoge concentratie van de verontreinigende stof in de lucht.3° Milieutransformatie of metabolische omzetting, aangezien dergelijke wijzigingen kunnen leiden tot de vorming van chemische stoffen met een grotere toxiciteit.4° Persistentie in het milieu, met name indien de verontreinigende stof resistent is voor afbraak in het milieu en kan accumuleren in mensen, het milieu of de voedselketen.5° Effect van de verontreinigende stof : a) omvang van de blootgestelde populatie, levende soorten of ecosystemen;b) bestaan van bijzonder gevoelige doelgroepen in het betrokken gebied.6° Ook risicobeoordelingsmethodes mogen worden gebruikt. Bij de selectie van de verontreinigende stoffen moet tevens rekening worden gehouden met de relevante gevaarcriteria die overeenkomstig de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen, zijn vastgesteld in deel II van bijlage 7 bij titel I van het VLAREM. Bijlage 2.5.4.D Informatie die moet worden opgenomen in de plaatselijke, regionale of nationale programma'ster verbetering van de luchtkwaliteit Informatie die moet worden verstrekt krachtens artikel 2.5.3.7, § 2, van titel II van het VLAREM 1° Plaats van de overschrijding : a) regio;b) stad (kaart);c) meetstation (kaart, geografische coördinaten).2° Algemene informatie : a) soort gebied (stad, industriezone of landelijk gebied);b) raming van het verontreinigde gebied (km2) en van de omvang van de populatie die aan de verontreiniging is blootgesteld;c) relevante klimatologische gegevens;d) voldoende informatie over de doelgroepen in het betrokken gebied die bescherming nodig hebben.3° Verantwoordelijke instanties Naam en adres van de personen die verantwoordelijk zijn voor de opstelling en tenuitvoerlegging van plannen ter verbetering.4° Aard en bewaking van de verontreiniging : a) waargenomen concentraties in de voorgaande jaren (vóór de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter verbetering);b) gemeten concentraties sedert de start van het project;c) technieken die voor de bewaking worden gebruikt.5° Bron van de verontreiniging : a) lijst van de belangrijkste emissiebronnen die verantwoordelijk zijn voor de verontreiniging (kaart);b) totale emissie van deze bronnen (ton/jaar);c) informatie over de verontreiniging vanuit andere gebieden.6° Analyse van de situatie : a) bijzonderheden over de factoren die verantwoordelijk zijn voor de overschrijding (verplaatsing, ook grensoverschrijdende;vorming); b) bijzonderheden over mogelijke maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit.7° Informatie over de maatregelen of projecten ter verbetering die reeds bestonden voor 21 november 1996 : a) plaatselijke, regionale, nationale en internationale maatregelen;b) waargenomen effecten van deze maatregelen.8° Informatie over maatregelen of projecten teneinde de verontreiniging te beperken, die zijn goedgekeurd op 21 november 1996 of later : a) opsomming en beschrijving van alle in het project opgenomen maatregelen;b) tijdschema voor de tenuitvoerlegging;c) raming van de verwachte verbetering van de luchtkwaliteit en de tijd die nodig is om die doelstellingen te realiseren.9° Informatie over de maatregelen of projecten die voor de lange termijn zijn vastgesteld of gepland.10° Lijst van publicaties, documenten, werkzaamheden enz.ter aanvulling van de in deze bijlage gevraagde informatie. ».
Art. 29.Aan hetzelfde besluit wordt een bijlage 2.8 toegevoegd, zoals vastgesteld in bijlage I bij dit besluit.
Art. 30.De bijlage 4.2.5.2 bij hetzelfde besluit wordt gewijzigd als volgt : 1° aan artikel 2, § 1, 2° wordt een nummer 51 toegevoegd, die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° aan artikel 4 wordt een § 4 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 4.Met betrekking tot de lozingen van asbest geldt de meetmethode omschreven in sub A van bijlage 4.4.5 bij titel II van het VLAREM. ».
Art. 31.Aan hetzelfde besluit wordt een bijlage 4.8 toegevoegd, die luidt als volgt : « Bijlage 4.8 Etikettering van gereinigde PCB-apparaten Elk gereinigd apparaat moet worden voorzien van een duidelijk, onuitwisbaar etiket in hoog- of diepdruk, waarop de volgende informatie voorkomt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 32.In sub 2° van bijlage 5.3.2 bij hetzelfde besluit wordt : 1° onder punt b) "subsector 1" de emissiegrenswaarde voor zwevende stoffen van respectievelijk "60,0 mg/l" en "1.000 mg/l" telkens vervangen door "30,0 mg/l"; 2° onder punt c) "subsector 2" de emissiegrenswaarde voor zwevende stoffen van respectievelijk "60,0 mg/l" en "1.000 mg/l" telkens vervangen door "30,0 mg/l"; 3° onder punt d) "subsector 3" de emissiegrenswaarde voor zwevende stoffen van "45,0 mg/l" telkens vervangen door "30,0 mg/l" en wordt de parameter "zwevende deeltjes als daggemiddelde" geschrapt.
Art. 33.In de bijlage 5.51.1.B, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de woorden "overeenkomstig artikel 8" vervangen door de woorden "overeenkomstig artikel 5.51.3.1".
Art. 34.De bijlage 5.51.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door de bijlage 5.51.2 zoals vastgesteld in bijlage II bij dit besluit.
Art. 35.In de bijlage 5.51.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° bij A,1.1, eerste streepje worden de woorden "waarvan bekend is dat geen ziekte kunnen verwekken" vervangen door de woorden "waarvan bekend is dat ze geen ziekte kunnen verwekken"; 2° bij C, tabel 1, wordt in de rij "Werkwijze- vorming van aërosols", in de kolommen "L3" en "L4" het woord "vermijderen" vervangen door het woord "vermijden"; 3° tussen "Tabel 1" en "Tabel 2" wordt een C.2 en een C.3 ingevoegd, respectievelijk luidend als volgt : « C.2. Proefdierenverblijven voor dieren die transgeen zijn of drager van biologische agentia, zoöpathogenen of GGO's : 1. Vaststelling van de inperkingsniveaus : - Niveau 1 : de zichzelf niet verspreidende dieren die een vreemd DNA-fragment in hun genoom hebben opgenomen, zonder de hulp van een virale vector en de zichzelf niet verspreidende dieren die drager zijn van GGO's van risicoklasse 1; - Niveau 2 : de zichzelf verspreidende dieren die een vreemd DNA-fragment in hun genoom hebben opgenomen, zonder de hulp van een virale vector en de zichzelf verspreidende dieren die drager zijn van GGO's van risicoklasse 1; - Niveau 3 : de dieren die drager zijn van biologische agentia, zoöpathogenen of van GGO's van risicoklasse 2 of hoger en die een vreemd DNA-fragment, dat zich op in (!!!) een virale vector bevond, in hun genoom hebben opgenomen of die, door eender welke techniek een volledig of gedeeltelijk viraal genoom hebben opgenomen, dat een actief virus kan doen ontstaan. 2. Inperkingseisen voor de niveaus 1, 2 en 3 : - Proefdierenverblijf van niveau 1 (A1): De dieren worden gekweekt in de normale kweekomstandigheden, maar afgezonderd van hun niet transgene soortgenoten of die niet drager zijn van GGO's.Door de kweekomstandigheden moeten de dieren bijzonder goed afgeschermd blijven van de buitenwereld.
Aan het einde van het experiment worden de dieren afgemaakt.
Het is tevens aanbevolen hun krengen te inactiveren. - Proefdierenverblijf van niveau 2 (A2): De kweekomstandigheden zijn dezelfde als die voor dieren van niveau 1, met daarenboven specifieke barrières die de dieren verhinderen zich in het milieu te verspreiden: filters, olie- of waterbaden, U.V.-lampen, detectors. - Proefdierenverblijf van niveau 3 (A3): De kweekomstandigheden zijn deze die gewoonlijk worden geëist voor de virusdragende dieren en overeenstemmen met de inperkingen vastgelegd voor de onderzoeks- en ontwikkelingslaboratoria (L2, L3 en L4): kweekzalen in negatieve druk, luchtfilters aan de in- en uitgang van de kweekzalen, vernietiging door verbranding of sterilisatie door chemische agentia van de afvalstoffen en van de proefdieren.
Over het algemeen moeten de inperkingsvoorwaarden dezelfde zijn als deze die gelden voor het virus dat als vector werd gebruikt. In ieder geval worden de dieren aan het einde van het experiment volgens een passend procédé afgemaakt.
C.3. Serres voor transgene planten of planten die drager zijn van fytopathogenen of van GGO's : 1. Vaststelling van de inperkingsvoorwaarden G1, G2, G3, G4 (G = Greenhouse): - Niveau G1 : - de steriele of gesteriliseerde planten; - de strikt autogame planten; - de planten die niet in staat zijn om in het ecosysteem te overleven; - de planten die in het ecosysteem geen interfertiele soorten hebben; - de planten die door een virus van risicoklasse 2 zijn geïnfecteerd, door een genetische gemodificeerde virus van risicoklasse 1 of 2, door een virale vector van risicoklasse 1 of 2, of die een viraal genoom van risicoklasse 1 of 2 vertonen; - de planten die drager zijn van een zichzelf niet verspreidend fytopathogeen van risicoklasse 2 of van een zichzelf niet verspreidend GGO van risicoklasse 1 of 2; - Niveau G2 : - de allogame of autogame, anemofiele of entomofiele planten; - de planten waarvan de volledige ontwikkelingscyclus enkel kan plaatsvinden in het ecosysteem en waarvan de zaden een lange overlevingsduur hebben (naargelang het geval en de verworven ervaring); - de planten die door een virus van risicoklasse 3 zijn geïnfecteerd, door een virale virus van risicoklasse 3 of die een viraal genoom van risicoklasse 3 vertonen; - de planten die drager zijn van een zichzelf verspreidend fytopathogeen of van een GGO van risicoklasse 2 of van een fytopahtogeen of van een GGO van risicoklasse 3; - Niveau G3 : - de planten die gelijkaardige eigenschappen hebben als degene die beschreven zijn in niveau 2 en die, hetzij een gevaarlijk vreemd gen hebben gekregen (dat bij voorbeeld voor een toxine codeert), hetzij een virus van risicoklasse 4, hetzij een virale vector van risicoklasse 4, hetzij een viraal genoom van risicoklasse 4; - de planten die onderworpen zijn aan eerste proeven van overdracht van genen, die afkomstig zijn van een voor de mens of het milieu gevaarlijk pathogeen organisme en waarvan de risico's niet bekend zijn; - de planten die drager zijn van een fytopathogeen of van een GGO van risicoklasse 4; - Niveau G4 : - de planten die een virus van risicoklasse 4 hebben gekregen, dat een bijzonder hoog gevaar vertegenwoordigt voor het milieu (of waarvoor een nultolerantie vereist is) of een gen bevat dat verantwoordelijk is voor de synthese van voor de mens of het dier bijzonder gevaarlijke stoffen; - de planten die drager zijn van een fytopathogeen of een GG0 van risicoklasse 4, dat een bijzonder groot gevaar vertegenwoordigt voor het milieu (of waarvoor een nultolerantie vereist is); - de planten die vreemde genen bevatten, afkomstig van een voor de mens, het dier of voor het milieu bijzonder pathogeen organisme en waarvan de risico's niet bekend zijn. 2. Inperkingseisen voor de niveaus G1, G2, G3 en G4 : De vereisten voor elk inperkingsniveau zijn opgenomen in tabel 2.».
Art. 36.In de bijlage 5.51.6., B.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden bij het derde streepje de woorden "die in staat zijn zich autoom te verspreiden" vervangen door de woorden "die in staat zijn zich autonoom te verspreiden".
Art. 37.In de bijlage 5.51.8, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het woord "viruses" wordt telkens vervangen door het woord "virussen";2° onder "Biologische agentia", sub "Bacteriën en aanverwanten" worden de woorden "Cytophaga spp.» vervangen door de woorden "Cythofaga spp. (pathogene stammen)" en worden de woorden "2 Haemophilus ducreyi" eenmaal geschrapt; 3° onder "Biologische agentia", sub "Virussen" worden : a) bij "Hantaviruses",dat "Hantavirussen" wordt, de woorden "Autres hantavirus/" geschrapt;b) bij"Flaviviridae", de woorden "Andere flavirussen gekend als pathogenen" vervangen door de woorden "Andere flavivirussen gekend als pathogenen";c) bij "Alphavirus", de woorden "Autres alphavirus connus/" geschrapt; worden bij "Toroviridae", de woorden "Non classifié/" geschrapt; 4° onder "Zoöpathogenen", sub "Virussen" worden bij "Alphavirus" : a) de woorden "Easterm equine encephalitis virus" vervangen door de woorden "Eastern equine encephalitis virus";b) de woorden "Westerm equine encephalitis virus" vervangen door de woorden "Western equine encephalitis virus". HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen
Art. 38.Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 39.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 24 maart 1998.
De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS Bijlage I « Bijlage 2.8 In artikel 2.8.0.3 van titel II van het VLAREM bedoelde categorieën van industriële activiteiten 1. Deze bijlage heeft geen betrekking op installaties of delen van installaties welke voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en procédés worden gebruikt.2. De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen.Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld. 1° Energie-industrie 1.1° Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW. 1.2° Aardolie- en gasraffinaderijen. 1.3° Cokesfabrieken. 1.4° Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool. 2°Productie en verwerking van metalen 2.1° Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts. 2.2° Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur. 2.3° Installaties voor verwerking van ferrometalen door : a) warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;b) smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;c) het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur. 2.4° Smelterijen van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag. 2.5° Installaties : a) voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés;b) voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen per dag. 2.6° Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt. 3° Minerale industrie 3.1° Installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag. 3.2° Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten. 3.3° Installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag. 3.4° Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag. 3.5° Installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit per kilo van meer dan 75 ton per dag, en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3. 4° Chemische industrie Onder fabricage in de zin van de categorieën van activiteiten van deel 4 wordt verstaan de fabricage van de in 4.1° tot en met 4.6° genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische omzetting. 4.1° Chemische installatie voor de fabricage en organische-chemische basisproducten zoals : a) eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische);b) zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden, epoxyharsen;c) zwavelhoudende koolwaterstoffen;d) stikstofhoudende, koolwaterstoffen, zoals aminen,amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten;e) fosforhoudende koolwaterstoffen;f) halogeenhoudende koolwaterstoffen;g) organometaalverbindingen;h) kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels);i) synthetische rubber;j) kleurstoffen en pigmenten;k) tensioatieve stoffen en tensiden. 4.2° Chemische installaties voor de fabricage van anorganische-chemische basisproducten, zoals : a) van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride;b) van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur;c) van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide;d) van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat;e) van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide. 4.3° Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen). 4.4° Chemische installaties voor de fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden. 4.5° Installaties voor de fabricage van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken. 4.6° Chemische installaties voor de fabricage van explosieven. 5° Afvalbeheer Onverminderd de overeenkomstig artikel 11 van de EG-richtlijn 75/442/EEG en artikel 3 van EG-richtlijn 91/689/EEG van 12 december 1991 door het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer vastgestelde regels inzake aanwending van afvalstoffen als secundaire grondstoffen : 5.1° Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen zoals vastgesteld door het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer en zoals opgenomen op de indelingslijst gevoegd bij titel I van het VLAREM overeenkomstig de lijst van artikel 1, lid 4, van de EG-richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en IIB (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van EG-richtlijnen 75/442/EEG en 75/439/EEG van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag. 5.2° Installaties voor de verbranding van stedelijk afval zoals opgenomen op de indelingslijst gevoegd bij titel I van het VLAREM overeenkomstig de EG-richtlijn 89/369/EEG van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging en de EG-richtlijn 89/429/EEG van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging, met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur. 5.3° Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen zoals opgenomen op de indelingslijst gevoegd bij titel I van het VLAREM overeenkomstig de bijlage II A van EG-richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag. 5.4° Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. 6° Overige activiteiten 6.1° Industriële installaties voor : a) de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;b) de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag. 6.2° Installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. 6.3° Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag. 6.4° a) slachthuizen met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren; b) bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen op basis van : - dierlijke grondstoffen (anderen dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten; - plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis); c) bewerking en verwerking van melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis). 6.5° Installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. 6.6° Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan : a) 40 000 plaatsen voor pluimvee;b) 2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) of 750 plaatsen voor zeugen. 6.7° Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impragneren met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar. 6.8° Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of electrografiet door verbranding of grafitisering. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 24 maart 1998 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
De minister president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling Th. KELCHTERMANS Bijlage II « Bijlage 5.51.2 Criteria voor de indeling van genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen in risicoklasse 1 (artikel 5.51.2.1, § 2, a) van titel II van het VLAREM) A. Micro-organismen B. Dieren C. Planten A. Genetisch gemodificeerde micro-organismen Een genetisch gemodificeerd micro-organisme wordt ondergebracht in risicoklasse 1 als aan alle volgende criteria voldaan is : i) het ouder- of gastheermicro-organisme mag niet pathogeen zijn voor de mens, voor dieren of planten; ii) de vector en het insert moeten van die aard zijn dat ze het genetisch gemodificeerde micro-organisme niet belasten met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kan verwekken bij de mens, bij dieren of planten of een negatief effect kan hebben op het leefmilieu; iii) het genetisch gemodificeerde micro-organisme mag niet -rechtstreeks of onrechtstreeks- een ziekte verwekken bij de mens, bij dieren of planten of een negatief effect hebben op het leefmilieu.
Voor de interpretatie van deze drie vooropgestelde criteria worden de hiernavolgende richtsnoeren gebruikt : 1° de criteria i) tot en met iii) hebben betrekking op immunocompetente mensen en gezonde dieren of planten;2° met betrekking tot criterium i) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) om te beslissen of het ouder- of gastheermicro-organisme schadelijke effecten kan hebben op het leefmilieu of een ziekte kan verwekken bij dier- of plantensoorten, moet het leefmilieu in acht genomen worden dat vermoedelijk wordt blootgesteld aan dit GGM;b) niet-virulente stammen van erkende pathogene soorten kunnen beschouwd worden als onwaarschijnlijk voor het veroorzaken van ziekten en dus voldoen aan criterium (i) op voorwaarde dat : i) de niet-virulente stam een voorgeschiedenis heeft van een vaststaand veilig gebruik in het laboratorium en/of de industrie en geen negatieve impact heeft op de gezondheid van de mens, van dier- en plantensoorten; en/of ii) de stam op irreversibele wijze deficiënt is in genetisch materiaal dat de virulentie bepaalt, of stabiele mutaties draagt die de virulentie voldoende verminderen. als het niet essentieel is alle virulentiedeterminanten te verwijderen van een pathogeen, moet speciale aandacht besteed worden aan genen die voor toxines coderen en aan virulentiedeterminanten die gecodeerd worden door plasmiden of fagen. In deze omstandigheden is een geval per geval beoordeling noodzakelijk; c) de gastheer- of ouderstam/cellijn mag geen bekende contaminerende biologische agentia bevatten (symbionten, mycoplasmen, virussen, viroïden, enz.) die potentieel schadelijk zijn; 3° met betrekking tot criterium ii), worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) de vector/ het insert mag geen genen bevatten die coderen voor een actief eiwit of transcript (bijvoorbeeld virulentiedeterminanten, toxines, enz.) in een hoeveelheid of in een zodanige vorm dat dit het genetisch gemodificeerd micro-organisme belast met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kan veroorzaken bij de mens, bij dier- of plantensoorten; in ieder geval, als de vector/het insert sequenties bevat die schadelijke eigenschappen tot expressie kunnen brengen in sommige micro-organismen, maar die anderzijds het micro-organisme niet belasten met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kan veroorzaken bij de mens, bij dier- of plantensoorten of negatieve effecten kan hebben op het leefmilieu, mag de vector/het insert niet zelf-overdraagbaar zijn en moet deze/dit moeilijk te mobiliseren zijn; b) bij activiteiten van type B moeten de volgende punten in acht genomen worden : - vectoren mogen niet zelf-overdraagbaar zijn, noch bestaan uit functionele overdraagbare sequenties;zij moeten weinig mobiliseerbaar zijn; - om te beslissen of een vector/insert het genetisch gemodificeerd micro-organisme belast met een fenotype dat een ziekte kan veroorzaken bij de mens, bij dier- of plantensoorten of negatieve effecten kan hebben op het leefmilieu, is het belangrijk om ervoor te zorgen dat de vector of het insert goed gekarakteriseerd is of dat de grootte ervan zoveel mogelijk beperkt blijft tot de genetische sequenties die noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van de nagestreefde functie; 4° met betrekking tot criterium (iii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) om te beslissen of het genetisch gemodificeerd micro-organisme een ziekte kan veroorzaken bij dier- of plantensoorten of negatieve effecten kan hebben op het leefmilieu, moet het leefmilieu in acht genomen worden dat vermoedelijk blootgesteld kan worden aan het GGM;b) bij activiteiten van type B moeten, naast criterium (iii), ook de volgende punten in acht genomen worden : - het genetisch gemodificeerde micro-organisme mag geen resistentiemerkers overdragen op micro-organismen of organismen, indien dergelijke overdracht de ziektebehandeling zou benadelen; - het genetisch gemodificeerde micro-organisme moet in de industriële opzetting even veilig zijn als het gastheer- of oudermicro-organisme of organisme, of eigenschappen bezitten die zijn overleving en genenoverdracht beperken; - het genetisch gemodificeerde micro-organisme mag niet sporulerend zijn of zijn sporulatiemechanisme moet zodanig gewijzigd zijn dat zijn sporulatiecapaciteit maximaal beperkt is of zijn sporulatiefrequentie tot een minimum beperkt is; c) andere GGM's die ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, op voorwaarde dat zij geen negatieve effecten hebben op het leefmilieu en voldoen aan de vereisten van punt (i), zijn diegenen die opgebouwd zijn uitgaande van één enkel prokaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn eigen plasmiden, springende genen en virussen), of uitgaande van één enkel eukaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn chloroplasten, mitochondria, plasmiden, maar met uitsluiting van virussen), of volledig bestaan uit genensequenties afkomstig van verschillende soorten die deze sequenties uitwisselen via bekende fysiologische processen; vooraleer te beslissen of deze GGM's ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, moet nagegaan worden of ze vrijgesteld kunnen worden van het huidig besluit op grond van de bepalingen van afdeling 5.51.3. en bijlage 5.51.1.B punt 4), rekening houdend met het feit dat zelfkloning beantwoordt aan het verwijderen van een nucleïnezuur uit een cel of organisme, gevolgd door herinbrengen van hetzelfde nucleïnezuur of een gedeelte ervan- met of zonder enzymatische, scheikundige of mechanische stap- in dezelfde cel (of cellijn) of in cellen van fylogenetisch nauwverwante soorten die op natuurlijke wijze genetisch materiaal uitwisselen met de donorsoorten.
B. Transgene dieren Een genetisch gemodificeerd of transgeen dier wordt ondergebracht in risicoklasse 1 als aan alle volgende criteria voldaan is : i) het ouder- of gastheerdier mag niet pathogeen zijn voor de mens, voor dieren of planten, mag niet schadelijk zijn voor de mens, voor dieren of planten en/of mag geen negatief effect hebben op het leefmilieu; ii) de vector en het insert moeten van die aard zijn dat ze het transgeen dier : - niet belasten met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks ziekte kan verwekken bij de mens, bij dieren of planten, en/of - niet belasten met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, voor dieren of planten, en/of - niet belasten met een fenotype dat nadelig is voor het leefmilieu, en/of - geen selectieve voordelen geven t.o.v. het ouder- of gastheerdier als dit in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu; iii) het genetisch materiaal dat in het dier ingebracht wordt moet geïntegreerd zijn in het genoom; iv) het transgeen dier : - mag niet rechtstreeks of onrechtstreeks ziekte verwekken bij mens, dier of plant - mag niet schadelijk zijn voor mens, dier of plant, en/of - mag niet nadelig zijn voor het leefmilieu, en/of - mag geen selectieve voordelen hebben t.o.v. het ouder- of gastheerdier als dit in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu.
Voor de interpretatie van deze vier vooropgestelde criteria worden de hiernavolgende richtsnoeren gebruikt : 1° de criteria i) - iii) hebben betrekking op immunocompetente mensen en gezonde dieren of planten;met betrekking tot deze criteria verwijst de term "leefmilieu" naar het leefmilieu dat vermoedelijk blootgesteld kan worden aan het transgene dier; 2° met betrekking tot criterium (i) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd: dieren afkomstig van soorten die rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kunnen verwekken bij de mens, dier- of plantensoorten of schadelijk zijn voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kunnen hebben op het leefmilieu, maar die zelf dit pathogene, schadelijke of nadelige karakter verloren hebben kunnen voldoen aan criterium (i) op voorwaarde : i) dat het dier een voorgeschiedenis heeft van een vaststaand veilig gebruik in het laboratorium en/of de industrie en/of landbouw en geen negatieve impact heeft op de gezondheid van de mens, van dieren en planten, geen schadelijk effect heeft op de mens, op dieren of planten en geen nadelige effecten heeft op het leefmilieu; en/of ii) dat het dier op onomkeerbare wijze deficiënt is in genetisch materiaal dat zijn pathogeen, schadelijk of nadelig karakter bepaalt of stabiele mutaties draagt die dit kenmerk voldoende reduceren; 3° met betrekking tot criterium (ii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : de vector/het insert mag geen genen bevatten die coderen voor een actief eiwit of transcript (bijvoorbeeld toxines, enz....) in een hoeveelheid of in een zodanige vorm dat dit het transgene dier belast met een fenotype dat rechtstreeks of onrechtstreeks een ziekte kan veroorzaken bij de mens, bij dieren of planten, of met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, dier- of plantensoorten, of met een fenotype dat nadelige effecten heeft op het leefmilieu; in ieder geval, indien de vector/het insert sequenties bevat die pathogene, schadelijke of nadelige eigenschappen tot expressie kunnen brengen in sommige organismen, maar die anderzijds het transgene dier niet belasten met een fenotype dat een ziekte kan veroorzaken of schadelijk is voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kan hebben op het leefmilieu, mag het transgeen dier niet in staat zijn zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu; transgene dieren mogen niet ondergebracht worden in risicoklasse 1 als de gebruikte vector behoort tot een hogere risicoklasse, tenzij aangetoond is dat ze geen vector meer bevatten; 4° met betrekking tot criterium (iii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) de subcellulaire lokalisatie van het ingebrachte genetisch materiaal moet bekend zijn; b) voor activiteiten van type B moet het ingebrachte genetisch materiaal goed gekarakteriseerd zijn (aantal geïntegreerde kopieën, grootte en structuur van het insert,...); elk van deze nieuw ingebrachte functionele genetische elementen zou op stabiele wijze geïntegreerd moeten worden in het genoom van het dier; 5° met betrekking tot criterium (iv) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) voor activiteiten van type B moet, naast criterium (iv), ook het volgende punt in acht genomen worden : het transgene dier moet in de inrichting even veilig zijn als het gastheer- of ouderdier, of eigenschappen bezitten die zijn overleving en verspreiding in het leefmilieu beperken;b) andere transgene dieren die ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, op voorwaarde dat zij geen ongewenste effecten hebben op het leefmilieu en voldoen aan de vereisten van punt (i), zijn diegene die opgebouwd zijn uitgaande van één enkel eukaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn mitochondria, plasmiden, maar met uitsluiting van virussen), of volledig bestaan uit genensequenties afkomstig van verschillende soorten die deze sequenties uitwisselen via bekende fysiologische processen; vooraleer te beslissen of deze transgene dieren ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, moet nagegaan worden of ze kunnen worden vrijgesteld van het huidig besluit op grond van de bepalingen van Afdeling 5.51.3. en bijlage 5.51.1.B punt 4), rekening houdend met het
feit dat zelfkloning beantwoordt aan het verwijderen van een nucleïnezuur uit een organisme, gevolgd door herinbrengen van hetzelfde nucleïnezuur of een gedeelte ervan- met of zonder enzymatische, scheikundige of mechanische stap- in dezelfde diersoort of in interfertiele diersoorten.
C. Transgene planten Een genetisch gemodificeerde of transgene plant wordt ondergebracht in risicoklasse 1 als aan alle volgende criteria voldaan is : i) de ouder- of gastheerplant is niet schadelijk voor de mens, voor dieren of planten en/of heeft geen nadelige effecten op het leefmilieu; ii) de vector en het insert moeten van die aard zijn dat ze de transgene plant : - niet belasten met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, voor dieren of planten, en/of - niet belasten met een fenotype dat nadelig is voor het leefmilieu, en/of - geen selectieve voordelen geven t.o.v. de ouder- of gastheerplant indien deze in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu; iii) het genetisch materiaal dat in de plant ingebracht wordt moet geïntegreerd zijn in het genoom (op niveau van de nucleus, chloroplasten, mitochondriën); iv) de transgene plant mag : - niet schadelijk zijn voor de mens, voor dieren of planten, en/of - niet nadelig zijn voor het leefmilieu, en/of - geen selectieve voordelen hebben t.o.v. de ouder- of gastheerplant indien deze in staat is zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu.
Voor de interpretatie van deze vier vooropgestelde criteria worden de hiernavolgende richtsnoeren gebruikt : 1° met betrekking tot de criteria i), ii) en iv) verwijst de term "leefmilieu" naar het leefmilieu dat in het kader van de geplande activiteiten vermoedelijk blootgesteld kan worden aan de transgene plant of aan zijn voortplantingsorganen;2° met betrekking tot criterium (i) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : planten afkomstig van soorten die schadelijk zijn voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kunnen hebben op het leefmilieu, maar die zelf dit schadelijk of nadelig karakter verloren hebben, kunnen voldoen aan criterium (i) op voorwaarde : i) dat de plant een voorgeschiedenis heeft van een vaststaand veilig gebruik in het laboratorium en/of de industrie en/of landbouw en geen schadelijk effect heeft op de mens, op dieren of planten of geen nadelige effecten heeft op het leefmilieu; en/of ii) dat de plant op onomkeerbare wijze deficiënt is in genetisch materiaal dat zijn schadelijk of nadelig karakter bepaalt of stabiele mutaties draagt die dit kenmerk voldoende reduceren; 3° met betrekking tot criterium (ii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : de vector/ het insert mag geen genen bevatten die coderen voor een actief eiwit of transcript (bijvoorbeeld toxines, enz.) in een hoeveelheid of in een zodanige vorm dat dit de transgene plant belast met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, dier- of plantensoorten, of met een fenotype dat nadelige effecten heeft op het leefmilieu.
In ieder geval, indien de vector/het insert sequenties bevat die betrokken zijn bij de expressie van schadelijke of nadelige eigenschappen in sommige organismen, maar die anderzijds de transgene plant niet belasten met een fenotype dat schadelijk is voor de mens, voor dier- of plantensoorten of nadelige effecten kan hebben op het leefmilieu, mag de transgene plant niet in staat zijn zich te verspreiden en/of te vestigen in het leefmilieu. 4° Met betrekking tot criterium (iii) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd: a) de subcellulaire lokalisatie van het ingebrachte genetisch materiaal moet bekend zijn (op niveau van de nucleus, chloroplasten, mitochondriën); b) voor activiteiten van type B moet het ingebrachte genetisch materiaal goed gekarakteriseerd zijn (aantal geïntegreerde kopieën, grootte en structuur van het insert,...); elk van deze nieuw ingebrachte functionele genetische elementen zou op stabiele wijze geïntegreerd moeten worden in het genoom van de plant (op niveau van de nucleus, chloroplasten, mitochondriën). 5° Met betrekking tot criterium (iv) worden de hieronder opgesomde richtsnoeren nageleefd : a) voor activiteiten van type B moet, naast criterium (iv), ook het volgende punt in acht genomen worden : - de transgene plant moet in de inrichting even veilig zijn als de gastheer- of ouderplant, of eigenschappen bezitten die zijn overleving en verspreiding in het leefmilieu beperken.b) andere transgene planten die ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, op voorwaarde dat zij geen ongewenste effecten hebben op het leefmilieu en voldoen aan de vereisten van punt (i), zijn diegene die opgebouwd zijn uitgaande van één enkel eukaryoot gastheerorganisme (met inbegrip van zijn chloroplasten, mitochondria, plasmiden, maar met uitzondering van virussen), of volledig bestaan uit gensequenties afkomstig van verschillende soorten die deze sequenties uitwisselen via gekende fysiologische processen. Vooraleer te beslissen of deze transgene planten ondergebracht kunnen worden in risicoklasse 1, moet nagegaan worden of ze kunnen vrijgesteld worden van het huidige besluit op grond van de bepalingen van Afdeling 5.51.3. en bijlage 5.51.1.B punt 4), rekening houdend met het feit dat zelfkloning beantwoordt aan het verwijderen van een nucleïnezuur uit een organisme, gevolgd door herinbrengen van hetzelfde nucleïnezuur of een gedeelte ervan- met of zonder enzymatische, scheikundige of mechanische stap- in dezelfde plantencellijn of in plantencellijnen van interfertiele soorten. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 24 maart 1998 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS