Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 20 april 2001
gepubliceerd op 31 augustus 2001

Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2001035973
pub.
31/08/2001
prom.
20/04/2001
ELI
eli/besluit/2001/04/20/2001035973/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

20 APRIL 2001. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne


De Vlaamse regering, Gelet op de richtlijn 99/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van richtlijn 93/12/EEG, inzonderheid op artikel 3;

Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging;

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op artikel 20, vervangen bij het decreet van 22 december 1993 en gewijzigd bij het decreet van 21 oktober 1997;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998, 19 januari 1999 en 15 juni 1999, 3 maart 2000, 17 maart 2000 en 17 juli 2000;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 1997 houdende vaststelling van het Vlaamse Milieubeleidsplan 1997-2001 (MINA-plan 2);

Overwegende dat het MINA-plan 2 een aantal acties onderneemt ter bestrijding van het troposferisch ozon, waaronder het opstellen van een reglementering voor de beperking van de VOS-emissies van op- en overslagactiviteiten.

Overwegende dat de invoering van een dampretoursysteem bij het tanken zelf, naast het reeds verplichte damprecuperatiesysteem, de logische en finale stap vormt bij de beperking van de emissies van de benzinedistributieketen; dat deze stap opgenomen is als maatregel in het MINA-plan 2;.

Overwegende dat de richtlijn 99/32/EG tot doel heeft de emissies van SO2 ten gevolge van de verbranding van bepaalde soorten vloeibare brandstoffen te verminderen;

Overwegende dat richtlijn 99/32/EG een verbod tot het gebruik van zware stookolie met een S-gehalte van hoger dan 1 % oplegt vanaf 1 januari 2003; dat artikel 3.3.c. van de richtlijn de mogelijkheid biedt om in petroleumraffinaderijen van dit gebruiksverbod af te wijken indien voldaan wordt aan een alternatieve voorwaarde voor emissiebeperking; dat met het opleggen van deze alternatieve voorwaarde aan de petroleumraffinaderijen voor wat betreft deze installaties reeds aan de voorwaarden van de richtlijn voldaan is;

Overwegende dat ook het MINA-plan 2 in een verdere verlaging van de emissiegrenswaarden voor SO2 en NOx voorziet;

Gelet op het advies van Inspectie van Financiën, gegeven op 3 juli 2000;

Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering op 17 juli 2000 betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State binnen een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State (30.555/3), gegeven op 6 februari 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Aan artikel 1.1.2. van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, 24 maart 1998 en 19 januari 1999, wordt in "DEFINITIES GEVAARLIJKE PRODUCTEN (PRODUCTIE EN OPSLAG) "Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) " de volgende definitie toegevoegd : « - 'Fase 2 damprecuperatiesysteem' : het geheel van vulpistolen, slangen, dampretourleidingen en overige toebehoren waarmee de uit de autotanks verdrongen benzinedampen tijdens het vullen ervan met benzine, teruggevoerd worden naar de benzinehouder(s). »

Art. 2.In artikel 5.17.3.1., van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt § 2 vervangen door wat volgt : « § 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is het verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in vaste houders aan te leggen in kelders, in bovengrondse lokalen, rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.

Het is verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen. »

Art. 3.Artikel.5.17.5.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.17.5.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, genoemd in rubriek 17.3.9. van de indelingslijst. § 2. Het is verboden een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen voor de verdeling van benzine rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw. § 3. De verdere exploitatie van een verdeelinstallatie voor benzine welke rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan is gelegen, moet definitief stopgezet worden na het verlopen van de geldende vergunningstermijn."

Art. 4.Onder de titel "Afdeling 5.17.4. BEHEERSING VAN DE UITSTOOT VAN VLUCHTIGE ORGANISCHE STOFFEN (VOS) BIJ DE OPSLAG EN VERLADING VAN BENZINE " van hetzelfde besluit wordt de titel "Subafdeling 5.17.4.1.

Damprecuperatie fase 1" ingevoegd.

Art. 5.Artikel. 5.17.4.1. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt artikel 5.17.4.1.1.

Art. 6.In artikel 5.17.4.1. van hetzelfde besluit wordt het woord "afdeling" vervangen door het woord "subafdeling".

Art. 7.Artikel 5.17.4.2. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt artikel 5.17.4.1.2.

Art. 8.Artikel 5.17.4.3. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt artikel 5.17.4.1.3.

Art. 9.Artikel 5.17.4.4. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt artikel 5.17.4.1.4.

Art. 10.Artikel 5.17.4.5. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt artikel 5.17.4.1.5.

Art. 11.Artikel 5.17.4.6. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt artikel 5.17.4.1.6.

Art. 12.Aan de afdeling 5.17.4. van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt een subafdeling 5.17.4.2. » Damprecuperatie fase 2" toegevoegd, die luidt als volgt : « Subafdeling 5.17.4.2. Damprecuperatie fase 2 Art. 5.17.4.2.1. § 1. De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, genoemd in subrubriek 17.3.9. van de indelingslijst, voor zover deze inrichtingen betrekking hebben op het verdelen van benzine. § 2. Indien de benzinedoorzet 100 m3/jaar of minder bedraagt, houdt de exploitant een bewijs daarvan ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar. § 3. De overige bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing indien de benzinedoorzet meer dan 100 m3/jaar bedraagt.

Art. 5.17.4.2.2. § 1. Het afleveren van benzine aan motorvoertuigen gebeurt via een fase 2 damprecuperatiesysteem (bijlage 5.17.10). § 2. Als fase 2 damprecuperatiesysteem kan een actief systeem, waarbij de benzinedampen met behulp van een partieel vacuüm aan het vulpistool aangezogen worden, of enig ander gelijkwaardig systeem gebruikt worden.

De systemen moeten beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement. § 3. Het fase 2 damprecuperatiesysteem moet ten minste 75 % van de benzinedampen die tijdens het vullen van de autotank met benzine uit de autotank verdrongen worden, terugvoeren naar de benzinehouder. § 4. In het geval van het aanzuigen van de benzinedampen met behulp van een partieel vacuüm mag de verhouding tussen het volumemengsel van teruggevoerde dampen / lucht en het volume benzine dat in de autotank wordt afgeleverd niet minder dan 98% en niet meer dan 105% bedragen. § 5. De dampretourleidingen moeten voldoen aan de vereisten van artikel 5.17.1.4. Verder moeten de dampretourleidingen voldoende afhellend zijn zodat het gevormde condensaat naar de houder loopt. § 6. De vulpistolen moeten aangepast zijn om zo goed mogelijk de dampen uit de autotank te kunnen opvangen.

Het fase 2 damprecuperatiesysteem moet in een goede staat verkeren en vrij zijn van scheuren, gaten en andere gebreken. § 7. De in het systeem gebruikte onderdelen mogen geen aanleiding geven tot het optreden van brand of explosie van de gerecupereerde benzinedampen.

De dampretour fase 2 en de daaropvolgende dampretour fase 1 moeten op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatige vlamkerende voorziening(en) bevatten. § 8. Het ontluchtingssysteem voor de benzinehouders moet fysisch gescheiden zijn van het ontluchtingssysteem voor de dieselhouders.

De nodige maatregelen dienen te worden genomen om te vermijden dat bij het bevoorraden van de benzinehouders emissies optreden door de werking van het damprecuperatiesysteem fase 2.

Art. 5.17.4.2.3. § 1. Het fase 2 damprecuperatiesysteem moet gecertificeerd zijn alvorens in het tankstation geïnstalleerd te worden.

Het fase 2 damprecuperatiesysteem moet gecertificeerd zijn volgens de TÜV-keuringsmethode voor damprecuperatiesystemen of een gelijkwaardige keuringsmethode. § 2. Na installatie maar voor ingebruikname en bij elke wezenlijke verandering van het fase 2 damprecuperatiesysteem moeten de efficiëntie en de technische voorschriften die aan het damprecuperatiesysteem opgelegd zijn, gecontroleerd worden. Deze initiële controle moet tevens verifiëren of het systeem op goede wijze geplaatst is. § 3. 1° het fase 2 damprecuperatiesysteem wordt gelijktijdig met de houders waarop dit systeem aangesloten is, periodiek onderworpen aan een beperkt en een algemeen onderzoek. Fase 2 damprecuperatiesytemen die aangesloten zijn op gewapende thermohardende kunststofhouders worden ten minste om de 15 jaar aan een algemeen onderzoek onderworpen. 2° het beperkt onderzoek omvat indien relevant : a) de inzage van het vorig rapport of attest; b) een onderzoek van de goede staat van de installatie en van de uitwendige zichtbare delen van het damprecuperatiesysteem, met name van de vulpistolen, de vulslangen, de pompen, de leidingen e.a.; 3° het algemeen onderzoek omvat : a) het beperkt onderzoek zoals bepaald in 2°;b) controle op de efficiëntie en de technische voorschriften die aan het fase 2 damprecuperatiesyteem opgelegd zijn;c) dichtheidsbeproeving van de niet-toegankelijke enkelwandige dampretourleidingen. § 4. Binnen het jaar na een initiële controle van het fase 2 damprecuperatiesysteem moet geen periodiek onderzoek op dit fase 2 damprecuperatiesysteem uitgevoerd te worden. § 5. De controles op de efficiëntie en de technische voorschriften die aan het fase 2 damp-recuperatiesysteem zijn opgelegd, inzonderheid de metingen die hierbij vereist zijn, worden uitgevoerd volgens de procedure voor de controle op de actieve fase 2 damprecuperatie zoals opgenomen in bijlage 5.17.11 of gelijkwaardig. § 6. De exploitant van het tankstation laat de initiële controles en de periodieke onderzoeken van het fase 2 damprecuperatiesysteem uitvoeren door een milieudeskundige die erkend is in de discipline van houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige. § 7. Gebreken en / of disfuncties in het fase 2 damprecuperatiesysteem die tijdens het periodiek onderzoek worden vastgesteld, moeten door of onder toezicht van de betrokken deskundige onverwijld hersteld worden. § 8. Van elke initiële controle van het fase 2 damprecuperatiesysteem wordt door de betrokken deskundige een conformiteitsattest opgesteld en ondertekend. Dit attest vermeldt het erkenningsnummer van de deskundige en bevat de bevindingen van de uitgevoerde onderzoeken en metingen. Uit dit attest moet ondubbelzinnig blijken of het fase 2 damprecuperatiesysteem al dan niet voldoet aan de voorschriften van dit reglement.

Art. 5.17.4.2.4. § 1. Voor verdeelinstallaties voor benzine waarvan de exploitatie- of milieuvergunning verleend is vóór datum van inwerkingtreding van dit besluit gelden de bepalingen van deze subafdeling als volgt : a) vanaf 1 januari 2002 voor alle verdeelinstallaties met een doorzet groter of gelijk aan 500 m3/jaar en die uitgerust zijn met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders die gebouwd zijn vóór 1975, waarbij verondersteld dat de houders gebouwd zijn vóór 1975 indien de ouderdom niet kan aangetoond worden;b) vanaf 1 januari 2005 voor alle andere verdeelinstallaties. Indien evenwel kan worden aangetoond dat de verdeelinstallatie voor benzine op 31 juli 2001 voldoet aan de voorwaarden van afdeling 5.17.5. voor een nieuwe verdeelinstallatie voor benzine gelden de bepalingen van deze subafdeling slechts vanaf 1 januari 2008.

De exploitant kan deze afwijking evenwel enkel krijgen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij uiterlijk op 1 januari 2002, bij aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie, melding heeft gemaakt op 31 juli 2001 te voldoen aan de voorwaarden van afdeling 5.17.5. § 2. De verdere exploitatie van een verdeelinstallatie voor benzine welke rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan is gelegen, moet definitief stopgezet worden op de vroegste van de volgende data : a) na het verlopen van de geldende vergunningstermijn;b) op de in § 1 gestelde data. Art. 5.17.4.2.5. § 1. Binnen 3 maand na de datum van de indienstname van het fase 2 damprecuperatiesysteem moeten de volgende gegevens doorgegeven worden aan AMINAL, afdeling Milieuvergunningen : 1° Naam en adres van de houder van de vergunning(en) (exploitant);2° Referentie(s) van de lopende vergunning(en);3° Aantal verdeelzuilen, pompen en vulpistolen voor benzine;4° Type fase 2 damprecuperatiesysteem;5° Datum van indienstname van het systeem;6° Kopie van certificaat van het systeem;7° Efficiëntie, gemeten tijdens de initiële controle bij de oplevering van het systeem;8° Orde van grootte van de doorzet (al dan niet groter dan 500 m3/jaar). § 2. De exploitant moet een kopie van de in § 1 bepaalde gegevens en het bewijs van de melding ervan aan AMINAL - afdeling Milieuvergunningen ter inzage houden van de toezichthoudende ambtenaar.

De exploitant moet vanaf 3 maanden na datum van de indienstname van het fase 2 damprecuperatiesysteem de nodige gegevens in verband met de gemeten doorzet en de orde van grootte van de verwachte doorzet ter inzage houden van de toezichthoudende ambtenaar. »

Art. 13.In artikel 5.20.2.2., § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, punt 1.b., worden na de woorden "vanaf 1 januari 1998 : 450 mg/Nm3;" de volgende woorden toegevoegd : "- vanaf 1 januari 2002 : 350 mg/Nm3;". 2° aan § 1 wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « Als bijkomende voorwaarde geldt dat vanaf 1 januari 2002 : a) de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het geheel van alle installaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de grenswaarde van 1000 mg/Nm3 ligt.b) de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het geheel van alle installaties in de raffinaderij, met uitzondering van de nieuwe grote stookinstallaties, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de grenswaarde van 1700 mg/Nm3 ligt.»

Art. 14.In de bijlage 5.17.9., gevoegd bij hetzelfde besluit, worden aan de titel " EMISSIEBEPERKINGEN VOS" de volgende woorden toegevoegd : « - Damprecuperatie fase 1"

Art. 15.Na de bijlage 5.17.9., gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt bijlage I, gevoegd bij dit besluit als bijlage 5.17.10. ingevoegd.

Art. 16.Na de bijlage 5.17.10., genoemd in artikel 15, wordt bijlage II, gevoegd bij dit besluit als bijlage 5.17.11. ingevoegd.

Art. 17.De Vlaamse minister, bevoegd voor het Leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 20 april 2001.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Mevr. V. DUA

BIJLAGE I BIJLAGE 5.17.10 EMISSIEBEPERKINGEN VOS Damprecuperatie fase 2 Technische bijlage actief systeem voor fase 2 damprecuperatie De vrije ruimte boven de vloeistoffase in de benzine-autotank is opgevuld met benzinedampen. Tijdens het tanken worden de benzinedampen via de vulopening uit de autotank verdreven en in de omgevingslucht geëmitteerd. Dergelijke vrije emissies kunnen gereduceerd worden door middel van een actief fase 2 damprecuperatiesysteem. Met dit systeem worden de verdrongen dampen bij het vullen van de autotank niet meer rechtstreeks in de atmosfeer geloosd, maar direct aan het vulpistool opgevangen en afgevoerd naar de ondergrondse opslagtanks.

Het vulpistool is omgeven met een cirkelvormige, metalen kraag. Door deze kraag wordt met behulp van een vacuümpomp een onderdruk gecreëerd die de bij het tanken verdrongen dampen afzuigt. De afvoer van de benzinedampen gebeurt via de coaxiale slang. Deze flexibele coaxiale slang levert brandstof aan via de binnenste of de buitenste leiding en voert de dampen terug in de andere leiding. Ter hoogte van de verdeelzuil worden de dampleiding en de brandstofleiding van de coaxiale slang van elkaar gescheiden en worden de dampen via een dampterugvoerleiding verder afgevoerd naar de opslagtanks.

Het afzuigen van de benzinedampen moet goed gestuurd worden om geen overdruk te creëren in de opslagtanks. Een dergelijke overdruk zou op zich opnieuw leiden tot een gedeeltelijke emissie van de opgevangen dampen langs de ontluchtingspijpen van de opslagtanks. Om een goede dampopvang te verzekeren en daarbij de overdrukemissies te vermijden, zijn de actieve damprecuperatiesystemen uitgerust met een systeem dat het dampdebiet zo nauwkeurig mogelijk regelt in verhouding tot het geleverde vloeistofdebiet. Op die manier is het volume teruggevoerde damp naar de opslagtank ongeveer identiek aan het volume benzine dat vanuit de opslagtank in de autotank wordt geleid.

De elementen van het actieve damprecuperatiesysteem zijn : a) een speciaal vulpistool met afzuigkraag;b) een coaxiale slang;c) een proportioneel regelventiel : regelt de dampstroom in verhouding met het ogenblikkelijke brandstofdebiet d) een vacuümpomp;e) een dampterugvoerleiding (van verdeelzuil tot opslagtank). Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 20 april 2001.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL. De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Mevr. V. DUA

BIJLAGE II BIJLAGE 5.17.11. EMISSIEBEPERKINGEN VOS Damprecuperatie fase 2 Procedure voor de controle op actieve fase 2 damprecuperatie § 1. Toepassingsgebied Deze procedure geldt voor periodieke en initiële controles van fase 2 damprecuperatiesystemen zoals bedoeld in Vlarem II artikel 5.17.4.2.3 § 2, § 3 en waarnaar verwezen wordt in artikel 5.17.4.2.3 § 5. § 2. Conformiteit aan certificaat Vooreerst moet gecontroleerd worden of het geïnstalleerde damprecuperatiesysteem in overeenstemming is met de beschrijving van de fabrikant zoals vermeld op het in Vlarem II artikel 5.17.4.2.3., § 1 bedoeld certificaat. Deze visuele proef kan deels vervangen worden door een attest van de leverancier (bv. voor ingebouwde onderdelen die niet zichtbaar zijn). § 3. Lektest van de leidingen Een lektest moet worden uitgevoerd op de leidingen tussen de voet van de benzineverdeelzuil en de aandrijf- en regelventielen. Deze lektest gebeurt door het aanleggen van een overdruk resp. onderdruk. De aangelegde druk moet overeenkomen met de druk uit de systeembeschrijving van de fabricant.

Deze lektest vervalt wanneer een dichtheidsattest van de producent van de benzinepomp of van de leverancier kan worden voorgelegd. § 4. Meting van het volume van de teruggevoerde dampen De meting van het volume van de teruggevoerde dampen moet uitgevoerd worden met een integrale volumemeter of een debietmeter (b.v. droge gasteller als integrale volumemeter met een meetnauwkeurigheid van + 2 %).

Het meettoestel zal in principe voor de aanzuigopening van het vulpistool geplaatst worden en met lucht i.p.v. met een mengsel van brandstofdamp en lucht in beweging gezet worden. Het gemeten luchtvolume moet gecorrigeerd worden met behulp van de correctiefactor uit het certificaat.

Als alternatief kan het meettoestel ook aangesloten worden op de daarvoor bestemde meetaansluitingen in de dampterugvoerleiding en in beweging gezet worden met behulp van mengsels van brandstofdamp en lucht. Het gemeten gasvolume moet in dat geval gecorrigeerd worden naar atmosfeerdruk. Op het meettoestel moet hiervoor een passende manometer aangesloten worden. § 5. Bepaling van de volumeverhouding De volumeverhouding benzinedamp/benzinevloeistof wordt verkregen door bij het tanken in een geschikte tank voor damprecuperatie het gasvolume (cfr. punt 4) en de afgegeven brandstofhoeveelheid in liter (G 20 liter) te meten.

Het volumepercentage moet voor elke aandrijfeenheid resp. regelventiel of voor ieder vulpistool afzonderlijk bepaald worden. Dat geldt zowel voor damprecuperatiesystemen met een niet-centrale vacuümpomp als voor systemen met een centrale vacuümpomp.

Het volumepercentage mag het in het certificaat aangegeven bereik niet onder- of overschrijden.

Bij de metingen wordt de benzinetoevoer op het maximum ingesteld. Het debiet van de brandstofverdeler mag de in het certificaat aangegeven maximale brandstoftoevoer niet overschrijden. De leverancier moet deze brandstoftoevoer van de benzinepomp in een attest vermelden; dit wordt a.h.v. steekproeven gecontroleerd.

Bij elektronisch gestuurde damprecuperatie kan het volumepercentage ook a.h.v. een simulatie van de benzinetoevoer vastgesteld worden. Er wordt hierbij een maximale benzinetoevoer gesimuleerd (instelling volgens certificaat + 2 l/min).

In geval van een simulatie van de brandstoftoevoer, moeten de debietsafhankelijke regelkleppen door gepaste ingrepen in de door de producent aangegeven « open »-positie gezet worden, overeenstemmend met de maximale brandstoftoevoer. § 6. Lektest van aandrijf- en regelventielen Bij damprecuperatiesystemen waarbij gaspompen lopen of kunnen lopen zonder dat er benzine afgegeven wordt, moet er een lektest uitgevoerd worden op de aandrijf- en regelventielen van de damprecuperatie bij de meting zoals vermeld in punt 4. Bij deze lektest mag het meettoestel geen gasvolume of debiet registreren terwijl de gaspomp loopt. § 7. Registratie De uitgevoerde testen moeten opgetekend worden in een attest.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 20 april 2001.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Mevr. V. DUA

^