Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 19 januari 1999
gepubliceerd op 31 maart 1999

Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
1999035150
pub.
31/03/1999
prom.
19/01/1999
ELI
eli/besluit/1999/01/19/1999035150/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

19 JANUARI 1999. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne


De Vlaamse regering, Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikelen 1 en 3;

Gelet op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging zoals tot op heden gewijzigd, inzonderheid op artikel 3;

Gelet op de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van de geluidshinder, inzonderheid op artikelen 1 en 2;

Gelet op het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, gewijzigd bij de decreten van 12 december 1990 en 20 december 1996, inzonderheid op artikel 9;

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de decreten van 7 februari 1990, 12 december 1990, 21 december 1990, 22 december 1993, 21 december 1994 en 8 juli 1996, inzonderheid op artikel 20;

Gelet op het decreet van 23 januari 1991 tot bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, gewijzigd bij de decreten van 25 juni 1992, 18 december 1992, 22 december 1993 en 20 december 1995, inzonderheid op artikel 33 en 34;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiene, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998 en 16 september 1998;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat een aanpassing van titel II van het VLAREM dringend noodzakelijk is in het licht van de voorgenomen aanpassing van titel I van het VLAREM die inmiddels is doorgevoerd bij besluit van de Vlaamse regering van 12 januari 1999;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 7 januari 1999, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 27 november 1998;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM

Artikel 1.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 26 juni 1996 en 24 maart 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vierde gedachtestreepje onder "DEFINITIES ALGEMEEN" worden de woorden "de Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleidbeleid" vervangen door de woorden "de Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid";2° in het zeventiende gedachtestreepje onder "DEFINITIES ALGEMEEN" worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in a.worden de woorden "de belgische wetten" vervangen door de woorden "de Belgische wetten"; b) in b.worden de woorden "de belgische normen" vervangen door de woorden "de Belgische normen"; c) in d.worden de woorden "het Vlaamse Instelling" vervangen door de woorden "de Vlaamse Instelling"; d) de tweede letterindicatie "d.» wordt vervangen door de letterindicatie "e. » ; e) de letterindicatie "e.» wordt vervangen door de letterindicatie "f. » ; f) de letterindicatie "f.» wordt vervangen door de letterindicatie "g. » ; 3° in de titel "DEFINITIES BEDRIJFSINTERNE MILIEUZORG" worden de woorden "(Artikelen 4.1.9.2.1. tot en met 4.1.9.2.3. van hoofdstuk 4.1.)" vervangen door de woorden "(Artikelen 4.1.9.1 tot en met 4.1.9.3.1 van hoofdstuk 4.1)"; 4° in "DEFINITIES AFVALSTOFFENVERWERKING" worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het zesde gedachtestreepje onder "Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen" worden de woorden "waarvan de exploitatie, niet" vervangen door de woorden "waarvan de exploitatie niet";b) in het tweede gedachtestreepje onder "Verbrandingsinrichtingen voor houtafval" worden de woorden "waarvan de exploitatie, niet" vervangen door de woorden "waarvan de exploitatie niet";c) in het tweede gedachtestreepje onder "Dierlijk Afval" worden de woorden "de behandelingsuur van de grondstof" vervangen door de woorden "de behandelingsduur van de grondstof";d) in het derde gedachtestreepje onder "Dierlijk Afval" worden de woorden "de grondstof wordt geschuikt gemaakt" vervangen door de woorden "de grondstof wordt geschikt gemaakt";5° in het derde gedachtestreepje, b) onder "DEFINITIES ASBESTBEHEERSING" wordt het woord "verstevingsmateriaal" vervangen door het woord "verstevigingsmateriaal";6° "DEFINITIES BIOCIDEN" wordt vervangen door wat volgt : « DEFINITIES BESTRIJDINGSMIDDELEN - "bestrijdingsmiddelen" : stoffen, preparaten, micro-organismen en virussen ter vernietiging of afwering van schadelijke dieren, planten, micro-organismen of virussen; - "bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik" : gewasbeschermingsmiddelen en andere bestrijdingsmiddelen die in de landbouw gebruikt kunnen worden; - "gewasbeschermingsmiddelen" : werkzame stoffen en één of meer werkzame stoffen bevattende preparaten, in de vorm waarin ze aan de gebruiker worden geleverd en bestemd om : - ofwel, planten of plantaardige producten te beschermen tegen alle schadelijke organismen of de werking van dergelijke organismen te voorkomen, voorzover die stoffen of preparaten hierna niet anders worden gedefinieerd; - ofwel, de levensprocessen van planten te beïnvloeden, voorzover het niet gaat om nutritieve stoffen; - ofwel, plantaardige producten te bewaren, voorzover die stoffen of producten niet onder bijzondere bepalingen van de Raad of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen inzake bewaarmiddelen vallen; - ofwel, ongewenste planten te doden; - ofwel, delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten af te remmen of te voorkomen; - "andere bestrijdingsmiddelen die in de landbouw gebruikt kunnen worden" : a) stoffen en preparaten voor het bestrijden of verdelgen van ectoparasieten van fok- en gebruiksdieren, duiven inbegrepen en de stoffen en preparaten voor het behandelen van oppervlakken in en rond gebouwen bestemd voor veeteelt en vervoermiddelen, ter bestrijding of verdelging van de micro-organismen die ziekten kunnen veroorzaken bij bovenvermelde dieren;b) de uitvloeiers, hechtmiddelen, synergisten, safeners en ander toevoegingsmiddelen die bestemd zijn om de werking van de onder 2° en 3°, a) en gewasbeschermingsmiddelen genoemde stoffen en preparaten te bevorderen, voorzover ze met dat doel op de markt worden gebracht; - "bestrijdingsmiddelen voor niet-landbouwkundig gebruik" : stoffen en preparaten, alsmede micro-organismen en virussen, bestemd om te worden gebruikt buiten de landbouwsector voor : a) het bestrijden of verdelgen van dieren die schade kunnen berokkenen aan dierlijke producten;b) het voorkomen van het bederf van dierlijke producten;c) het bestrijden en verdelgen van schadelijke dieren, planten of micro-organismen in de woningen, in gebouwen, in vervoermiddelen, in zwembaden, op vuilnisbelten en in riolen;d) het behandelen van materialen en voorwerpen ter bestrijding of verdelging van dieren, planten en micro-organismen;e) het behandelen van planten, grond of water, ter bestrijding of verdelging van organismen die ziekten kunnen veroorzaken bij de mens of bij dieren;f) het bestrijden of verdelgen van ectoparasieten van kleine huisdieren;g) ter voorkoming dat micro-organismen, planten of dieren aangroeien op scheepsrompen, fuiken, drijvers, netten, en alle overige uitrusting en apparatuur die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt, en op alle apparatuur of uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt;h) ter voorkoming van het bederf van zware industriële textielproducten en garens bestemd voor de fabricage daarvan;i) het behandelen van industrieel water ter bestrijding of verdelging van dieren, planten of micro-organismen;j) het voorkomen van het bederf van waterige industriële producten en hun hulpstoffen; k) het voorkomen van schade aan synthetische polymeren veroorzaakt door micro-organismen of knaagdieren;"; 7° in "DEFINITIES DIEREN/OPSLAG MEST" worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het tweede gedachtestreepje worden de woorden "ouder dan drie weken" vervangen door de woorden "ouder dan één week";b) in het tiende gedachtestreepje wordt het woord "gedefiniëerd" vervangen door het woord "gedefinieerd";c) in het 24ste gedachtestreepje wordt de definitie van "bestaande landbouwinrichting" vervangen door wat volgt : "een landbouwinrichting zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen";d) in het 25ste gedachtestreepje wordt de definitie van "bestaande veeteeltinrichting" vervangen door wat volgt : "een veeteeltinrichting zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen";e) het 27ste gedachtestreepje wordt opgeheven;f) het 28ste gedachtestreepje wordt opgeheven;g) de volgende definities worden toegevoegd : « - landbouwinrichting : zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen; - veeteeltinrichting : zoals gedefinieerd in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen"; 8° in "DEFINITIES EMISSIEJAARVERSLAG" worden de woorden "(Hoofdstuk 4.1.)" vervangen door de woorden "(Hoofdstuk 4.1 en Bijlage 4.1.8)"; 9° in het zevende gedachtestreepje, a), onder "DEFINITIES GASSEN" worden de woorden "vuurweerstandscoëfficiënt hebben" vervangen door de woorden "vuurweerstandscoëfficient heeft"; 10° "DEFINITIES GELUID (Hoofdstukken 2.2 en 4.5)" wordt vervangen door wat volgt : « - "A-Weging" : weging volgens de A-curve, gedefinieerd in de Belgische norm NBN C 97-122 "geluidspeilmeters"; - "A-gewogen geluidsdrukniveau LpA": het A-gewogen momentane niveau van de geluidsdruk; - "A-gewogen equivalent continu geluidsdrukniveau LAeq.T": het constante A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende het tijdsinterval T dezelfde geluidsenergie zou veroorzaken als het werkelijk gemeten A-gewogen geluidsdrukniveau gedurende hetzelfde tijdsinterval T; - "A-gewogen procentueel niveau LANT": het A-gewogen geluidsdrukniveau dat gedurende N % van het tijdsinterval T wordt overschreden; - "stabiel geluid" : geluid waarvan de niveauschommelingen, gemeten als LAeq,1s niet meer bedragen dan 5 dB(A); - "intermitterend geluid" : geluid waarvan het niveau meerdere keren terugvalt tot dat van het residuele geluid en waarbij het geluidsniveau tijdens de verhoging aanhoudt gedurende een periode in de orde van grootte van 2 seconden; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n); - "fluctuerend geluid" : geluid waarvan het niveau voortdurend en in belangrijke mate varieert; de variaties kunnen zowel periodisch als niet-periodisch zijn; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n); - "impulsachtig geluid" : geluid veroorzaakt door zeer kortstondige gebeurtenissen, korter dan 2 seconden, en waarvan het niveau meerdere keren abrupt terugvalt tot dat van het residuele geluid of het oorspronkelijke omgevingsgeluid; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de desbetreffende beoordelingsperiode(n); - "incidenteel geluid": geluid waarvan het niveau weinig frequent verhoogt ingevolge gebeurtenissen die langer dan 2 seconden duren; de niveauverhogingen worden gemeten als LAeq,1s en duren in het totaal niet langer dan 10 % van de duur van de desbetreffende beoordelingsperiode(n); - "tonaal geluid": geluid waarvan het tonale karakter in het frequentiegebied van 50 Hz tot 10.000 Hz wordt aangetoond door : - ofwel een lineaire tertsbandanalyse (waarde van minstens één tertsband ten minste 5 dB hoger dan waarde van beide aanliggende tertsbanden); - ofwel hoorbaarheid en een smalbandanalyse; - "omgevingsgeluid" : het geluid op een gegeven plaats en op een gegeven ogenblik; dat geldt zowel in open lucht als in een gesloten ruimte; - "relevante waarde" : de getalwaarde van de akoestische grootheid die het geluid van een inrichting, of een deel ervan karakteriseert; - "specifiek geluid" : de relevante waarde die eventueel aangepast wordt met een beoordelingsgetal; tot het specifieke geluid van een inrichting wordt eveneens geluid (lawaai) gerekend, voortgebracht door transport, laad- en losverrichtingen, verkeer, het opwarmen en laten draaien van motoren op het terrein van de inrichting, evenals door het in- en uitgaande verkeer; - "residueel geluid" : geluid dat bestaat na stopzetting of opheffing van één of meer welbepaalde geluidsbronnen van een inrichting die op significante wijze bijdragen tot het omgevingsgeluid; - "oorspronkelijk omgevingsgeluid" : omgevingsgeluid dat aanwezig is vóór het exploiteren of veranderen van een inrichting; - "beoordelingsperiode" : overdag : de periode van 7 tot 19 uur; 's avonds : de periode van 19 tot 22 uur; 's nachts : de periode van 22 tot 7 uur; - "meetduur" : de totale duur van een periode waarin het geluid effectief wordt gemeten; - "meetperiode": niet noodzakelijk aaneengesloten periode die meerdere meetduren kan omvatten; - "volledig akoestisch onderzoek" : onderzoek dat een evaluatie volgens dit besluit beoogt van een akoestische situatie op basis van immissieniveaus eventueel aangevuld met saneringsvoorstellen; - "beperkt akoestisch onderzoek" : onderzoek dat enkel de technische controle omvat, bedoeld in artikel 62, § 4, van titel I van het VLAREM, en wordt uitgevoerd door of onder de verantwoordelijkheid van de toezichthoudende ambtenaren;"; 11° "DEFINITIES GEVAARLIJKE STOFFEN (PRODUCTIE EN OPSLAG)" wordt vervangen door wat volgt : « Definities gevaarlijke producten (PRODUCTIE EN OPSLAG) (Hoofdstukken 4.1, 5.17 en 6.5) Gevaarlijke producten - "hoofdeigenschap" : de catalogisering volgens de EG-richtlijn 67/548 EEG van 27 juni 1967 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en de EG-richtlijn 88/379 EEG van 7 juni 1988 betreffende de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten; indien een product wordt gekenmerkt met twee of meer gevaarsymbolen, moet het meest relevante risico in aanmerking worden genomen; indien dit niet wordt gepreciseerd in de EG-richtlijn hiervoor vermeld, moet de indeling worden gevolgd van de ADR-reglementering, vastgesteld door het koninklijk besluit van 16 september 1991 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen zoals bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 juni 1997; - "vlampunt" : temperatuur, bepaald volgens de voorschriften van de normen NBN T 52-900, NBN T 52-110 en NBN T 52.075; - "niet-brandbare materialen" : een materiaal wordt niet-brandbaar genoemd (NBN S21 - 201) wanneer het geen enkel uitwendig verschijnsel van merkbare warmte-ontwikkeling vertoont tijdens een genormaliseerde proef waarbij het aan een voorgeschreven verhitting blootgesteld wordt; - "P1-producten" : zeer licht en licht ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt lager dan 21 °C; - "P2-producten" : ontvlambare vloeistoffen, met name vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 21 °C en gelijk aan of lager dan 55 °C; - "P3-producten" : brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55 °C en gelijk aan of lager dan 100 °C; - "P4-producten" : brandbare vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 °C en gelijk aan of lager dan 250 °C; - "vloeistofdicht/ondoordringbaar" : met een zodanig kleine doorlatendheid ten opzichte van de te weerhouden producten dat verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater uitgesloten is; - "inkuiping" : een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte constructie uit niet-brandbare materialen, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden; onder deze definitie valt tevens de "opvanglade" bedoeld in het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering van de handelingen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones; - "groeve" : een ondergrondse constructie in metselwerk of beton die geen deel uitmaakt van een gebouw en die begrensd is door een vloer, wanden en eventueel een dakplaat, waarin houders zijn geplaatst en die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden, derwijze opgevat dat: a) de erin geplaatste houder(s) zich beneden het peil van de belendende grond bevindt(en) zodanig dat het bovenste gedeelte van de houder(s) op ten minste 50 cm onder vermeld peil is gelegen;b) geen grondwater in de groeve kan terechtkomen;c) geen hemelwater in de groeve kan terechtkomen of indien de groeve niet is afgedekt, deze is uitgerust met een systeem dat toelaat het water te verwijderen, nadat is vastgesteld dat hierin geen van de opgeslagen producten aanwezig is; - "permanent lekdetectiesysteem" : een bestendig aanwezig systeem dat toelaat op een gemakkelijke manier lekken vast te stellen; - "tankenpark" : een verzameling van één of meer bovengrondse houders binnen één inkuiping en met een totale capaciteit van meer dan 250 m3; - "tankenpark voor P-producten (P1, P2, P3, P4)" : een verzameling van één of meerdere bovengrondse houders voor de opslag van P-producten binnen één inkuiping en met een totale capaciteit van de houders voor P-producten van meer dan 250 m3; - "tankenpark voor andere dan P-producten (P1, P2, P3, P4)" : een verzameling van één of meer bovengrondse houders voor de opslag van andere dan P-producten binnen één inkuiping en met een totale capaciteit van de houders voor andere dan P-producten van meer dan 250 m3; - "erkend technicus" : milieudeskundige, erkend in de discipline verwarmingsinstallaties die gevoed zijn met vloeibare brandstof, in het bezit van een geldig en erkend attest inzake de controle en het onderhoud van stookolietanks als bedoeld in artikel 6.5.6.3; - "bevoegd deskundige" : een aan een inrichting verbonden deskundige waarvan de bevoegdheid voor de bouw, beveiliging, onderhoud en controle van houders, leidingen en toebehoren overeenkomstig bijlage 5.17.8 bij dit besluit door de afdeling Milieuvergunningen is aanvaard; - "benzine" : een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG); - "mobiele tank" : een over de weg, per spoor of over het water vervoerde houder met uitzondering van zeeschepen die wordt gebruikt voor de overbrenging van gevaarlijke vloeistoffen; - "schip" : een binnenschip zoals gedefinieerd in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen; - "verdeelinstallatie" : een installatie waar gevaarlijke vloeistoffen overgeladen worden van een vaste houder naar een mobiele tank of naar verplaatsbare recipiënten; - "vaste stof" : een product dat bij standaardvoorwaarden, met name 20 °C en 1 bar absoluut, een dynamische viscositeit heeft van meer dan 5.000 mPa.s; - "vloeistof" : een product dat bij standaardvoorwaarden, met name 20 °C en 1 bar absoluut, niet gasvormig is en een dynamische viscositeit heeft die kleiner is of gelijk aan dan 5.000 mPa.s; - "opslagplaats" : de ruimten of plaatsen in gebouwen, ondergronds of in open lucht, waarin de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten in vaste houders of in verplaatsbare recipiënten zijn opgeslagen in een hoeveelheid die het dagverbruik (24 uur) overschrijdt; hierbij wordt verstaan onder : - "vaste houders" : houders welke worden gevuld of bijgevuld op de plaats van gebruik; - "verplaatsbare recipiënten" : houders welke worden gevuld of bijgevuld op een plaats andere dan de plaats van gebruik; worden niet als opslagplaats beschouwd : - transportvoertuigen; - fabricagetoestellen waarin de producten een bewerking moeten ondergaan en de pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie;

Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) (afdeling 5.17.4) - "damp" : een gasvormige, uit benzine vervluchtigde verbinding; - "opslaginstallatie" : een of meerdere vaste houders die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt; - "overslaginstallatie" : het geheel van leidingen, pompen, laadarmen, tellers en injectiesystemen op een terminal of in een verdeelinstallatie - met uitzondering van de ermee verbonden opslaginstallatie(s) - waardoor benzine in mobiele tanks kan worden geladen en overgeslagen; overslaginstallaties voor tankwagens omvatten één of meer laadportalen; - "laadportaal" : een constructie op een terminal waarmee te allen tijde benzine in een tankwagen kan worden geladen; - "terminal" : een geheel van voorzieningen omvattende opslaginstallaties, overslaginstallaties en alle toebehoren, die voor de opslag en het laden of overslaan van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt; - "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine" : installatie waarvan de exploitatie op 1 augustus 1995 is vergund of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op deze datum in behandeling was; - "nieuwe opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie voor benzine": installatie die niet beantwoordt aan de criteria van een "bestaande opslaginstallatie, overslaginstallatie, verdeelinstallatie"; - "doorzet" : de in de vermelde referentiejaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die vanuit of via de opslag- of overslaginstallatie van een terminal of van een verdeelinstallatie wordt overgeslagen in mobiele tanks; - "dampterugwinningseenheid" : een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal; - "streefreferentiewaarde" : het richtsnoer dat is vastgesteld voor de algemene beoordeling van de overeenstemming met de technische voorschriften in de bijlagen en dat niet bedoeld is als een grenswaarde waaraan de prestaties van afzonderlijke installaties, terminals en verdeelinstallaties voor benzine zullen worden afgemeten; - "voorlopige dampopslag" : de voorlopige dampopslag in een houder met vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal; de overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal wordt niet beschouwd als voorlopige dampopslag zoals in dit besluit gedefinieerd. » ; 12° in "DEFINITIES LUCHTVERONTREINIGING" worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) onder "Algemeen" worden na het derde streepje de volgende streepjes ingevoegd : « - "waarnemingsdrempel": het laagste gehalte of de laagste concentratie voor de betrokken parameter die kan worden waargenomen; - "bepalingsdrempel" : het/de kleinste met een gegeven werkwijze in een monster kwantitatief bepaalbare gehalte of concentratie van een gegeven stof die nog van nul kan worden onderscheiden;"; b) onder "Algemeen" wordt de definitie in het vierde streepje vervangen door wat volgt : - "emissiegrenswaarde" : concentratie en/of massa van verontreinigende stoffen, gedurende een bepaalde periode, in emissies afkomstig van inrichtingen, die in normale bedrijfsomstandigheden niet mag worden overschreden;bij verbrandingsinrichtingen wordt ze bepaald in massa per volume van de rookgassen, uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 3 volumepercent in het geval van vloeibare en gasvormige brandstoffen, van 6 volumepercent in het geval van vaste brandstoffen, 11 volumepercent in het geval van onbehandeld hout en hout vergelijkbaar met onbehandeld hout en van 15 volumepercent in het geval van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties. » ; c) onder "Stookinstallaties" wordt : - in het vierde gedachtestreepje het woord "opgewerkte" vervangen door het woord "opgewekte"; - het achtste gedachtenstreepje met de definitie van "stoom- en gasturbine-installatie (STEG)" opgeheven; - de volgende definitie toegevoegd : « - "onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval" : (a) natuurlijk stukhout, schors inbegrepen, bijvoorbeeld in de vorm van spaanders, borstelhoutjes of -stelen.(b) natuurlijk hout in de vorm van zaagresten en -meel, krullen, slijpstof of schorsdeeltjes. (c) multiplex, spaanplaten, vezelplaten of ander verlijmd hout evenals resten ervan in zoverre ze geen andere stoffen bevatten of ermee bekleed zijn;"; d) de volgende definitie wordt toegevoegd : « Machines met inwendige verbranding (hoofdstuk 5.31 ) - "Stoom- en gasturbine-installatie (STEG)" : een installatie, bestaande uit een gasturbine, waarin een vloeibare of een gasvormige brandstof wordt verbrand, met een bijhorende ketel waardoor de verbrandingsgassen van de gasturbine gevoerd worden, teneinde warmte over te dragen aan een medium dat niet in contact treedt met die gassen en waarin al of niet een brandstof wordt gestookt en waarbij geen dan wel nagenoeg geen extra lucht voor de verbranding wordt toegevoegd. » ; 13° aan "DEFINITIES MINERALE PRODUCTEN" worden de volgende definities toegevoegd : « Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten (afdeling 5.30.1.) - "bestaande inrichting" : als bestaande inrichtingen worden beschouwd : a) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen waarvoor de exploitatie vóór 1 augustus 1995 was vergund overeenkomstig een akte van verklaring van aanhorigheden bij een graverij conform het koninklijk besluit van 5 mei 1919, houdende het algemeen politiereglement op de mijnen, graverijen en ondergrondse groeven, gewijzigd door de wet van 19 augustus 1948 en de koninklijke besluiten van 20 september 1950 en 25 maart 1966, of waarvoor een in toepassing van datzelfde koninklijk besluit vóór 1 augustus 1995 aanvraag tot vergunning bij de bevoegde overheid is ingediend;b) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen waarvoor de exploitatie vóór 1 augustus 1995 was vergund overeenkomstig titel 1 van het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming of waarvoor een in toepassing van datzelfde reglement vóór 1 augustus 1995 ingediende aanvraag tot vergunning bij de bevoegde overheid is ingediend;c) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen waarvoor de exploitatie vóór 1 augustus 1995 was vergund overeenkomstig titel I van het Vlarem;d) inrichtingen of gedeelten van inrichtingen die vóór 1 augustus 1995 in gebruik werden genomen en vóór deze datum overeenkomstig titel 1 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming niet als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk ingedeeld waren; als bestaande inrichtingen worden tevens beschouwd, de uitbreidingen van bestaande inrichtingen met een vergroting van minder dan 100 % van de capaciteit, drijfkracht of de perceelsoppervlakte, ten aanzien van de vergunde situatie vóór 1 augustus 1995, de datum van inwerkingtreding van het besluit van de Vlaamse regering, houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne; - "nieuwe inrichting" : een inrichting waarvoor vergunning tot exploitatie op of na 1 augustus 1995 is aangevraagd; - "keramische producten" : tot de keramische producten behoren o.a. bakstenen, kleidakpannen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, geëxpandeerde kleiproducten, gresbuizen, agrarische keramiek zoals voederbakken, bloempotten en draineerbuizen; - "verhittingsinstallatie" : productie-installatie waarin via directe verhitting van gevormde en/of gedroogde kleimassa, onder de gepaste atmosfeer en volgens een welbepaald tijdschema, de gewenste kenmerken van het keramisch eindproduct worden verkregen; - "rookgassen" : gasvormige uitworp met de vaste, vloeibare of gasvormige emissies die zich daarin bevinden; het debiet van deze gassen wordt uitgedrukt in m3/uur herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273 °K of 0 °C) en druk (101,3 kPa of 1013 mbar) na aftrek van het waterdampgehalte (m3/u), en herleid tot het referentiezuurstofgehalte; - "emissiegrenswaarde" : de concentratie en/of massa van verontreinigende stoffen gedurende een bepaalde periode, in emissies afkomstig van inrichtingen voor de fabricage van keramische producten, die onder normale bedrijfsomstandigheden niet mag worden overschreden; ze wordt bepaald in massa per volume van de rookgassen, uitgedrukt in mg/Nm3, en herleid tot het referentiezuurstofgehalte van 18 % O2; - "primaire grondstof" : alle klei- en/of leemgrondstoffen, inclusief afmageringszanden, en alle andere natuurlijke grondstoffen geschikt voor de fabricage van keramische producten. » .

Art. 2.In artikel 1.2.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden "in de art.4.1.2.1. naleeft" vervangen door de woorden "in het artikel 4.1.2.1 naleeft"; 2° in § 2 worden de woorden "betrekking heeft" vervangen door de woorden "betrekking hebben".

Art. 3.In artikel 1.2.3.1, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden "Deze wint het advies is" vervangen door de woorden "Deze wint het advies in".

Art. 4.In artikel 1.3.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "e.lucht" worden geschrapt; 2° de woorden "e.het koninklijk besluit van 13 december 1966 betreffende de voorwaarden en modaliteiten voor de erkenning van de laboratoria en instellingen die belast zijn met de monsternemingen, ontledingen, proeven en onderzoekingen, in het kader van de bestrijding van de luchtverontreiniging" worden geschrapt.

Art. 5.In artikel 1.3.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "c.houders voor gassen of gevaarlijke stoffen" vervangen door de woorden : « c. houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; d. lucht;"; 2° in § 2 worden de woorden "het Bestuur Algemeen Milieubeleid," vervangen door de woorden "de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid,";3° in § 2, 4°, worden de woorden "van de in dienst hebbende" vervangen door de woorden "van de in dienst zijnde";4° aan § 2 wordt een 5° tot en met 9° toegevoegd die luiden als volgt : "5° de volledige personeelslijst, met vermelding van de naam, de voornamen, de kwalificaties en de functies, aangevuld met een eensluidend verklaard afschrift van de diploma's van de aanvrager respectievelijk van de personen, bedoeld in 4°;6° een plattegrond van de lokalen;7° een volledige lijst van de wetenschappelijke apparatuur waarover de deskundige beschikt;8° een volledige lijst van de technische en wetenschappelijke documentatie, de literatuur en de wettelijke en wetenschappelijke normen die voorhanden zijn; 9° indien de aanvraag betrekking heeft op de discipline lucht, de opdrachten uit de lijst van opdrachten, vermeld in bijlage 1.3.2.2, waarvoor de erkenning wordt aangevraagd. » . 5° in § 6 worden de woorden "ten allen tijde" vervangen door de woorden "te allen tijde";6° een § 7 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 7.De aanvrager voert, in het kader van het onderzoek van de aanvraag tot erkenning, kosteloos alle proefnemingen uit op typemonsters en referentiestalen. Deze proefmetingen worden georganiseerd en begeleid door het referentielaboratorium in de bedoelde discipline en bestaan in de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd. Voor alle opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd, kunnen proeven worden opgelegd. Het referentielaboratorium in de bedoelde discipline stelt een beoordelingsverslag op van de uitgevoerde proefmetingen en stuurt dat verslag naar de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid binnen 45 kalenderdagen nadat het alle resultaten vanwege de aanvrager ontvangen heeft. Indien bedoeld verslag niet binnen de voorziene termijn van 45 kalenderdagen is verstuurd wordt dit geacht gunstig te zijn. »

Art. 6.In artikel 1.3.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "op zijn diensten beroep doet" vervangen door de woorden "op zijn diensten een beroep doen";2° een derde lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt : « De erkende milieudeskundige moet verder : 1° in staat zijn de opdrachten waarvoor de erkenning wordt aangevraagd zelf uit te voeren;2° te allen tijde de ambtenaren van de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid alsook de personeelsleden van het referentielaboratorium in de beschouwde discipline toegang verlenen tot het laboratorium;3° de norm NBN-EN 45001 toepassen en over een kwaliteitshandboek beschikken;4° verplicht deelnemen en actief meewerken aan de door de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid of het referentielaboratorium in de beschouwde discipline georganiseerde externe kwaliteitscontroles van de opdrachten waarvoor hij erkend is;de resultaten van deze controles worden anoniem kenbaar gemaakt aan de deelnemende erkende milieudeskundigen. »

Art. 7.In artikel 1.3.3.2, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden "handelingen stellen" vervangen door de woorden "handelingen verrichten".

Art. 8.Aan hoofdstuk 1.3 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 1.3.4 toegevoegd die luidt als volgt : "Afdeling 1.3.4. - Overheidslaboratoria Art. 1.3.4.1. De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), afdeling Meetnetten en Onderzoek, wordt erkend voor het uitbouwen en exploiteren van meetnetten voor het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht en het bewaken van de luchtkwaliteit zoals bedoeld in artikel 32quater van de wet van 26 maart 1971 houdende bescherming van oppervlaktewateren tegen verontreiniging. Hierbij gaat het om het exploiteren en het meten van de verontreiniging van de omgevingslucht in het kader van de volgende meetnetten : 1° telemetrisch meetnet lucht, voor de voortgangsbewaking van de algemene luchtkwaliteit voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid : SO2, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, totaal koolwaterstoffen, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;2° lokale meetnetten in gebieden met acute lokale problemen van luchtverontreiniging, inzonderheid : SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO-methode, bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;3° mobiele metingen van luchtverontreiniging voor luchtverontreinigende stoffen, inzonderheid : SO2, H2S, organische zwavelverbindingen, NO, NO2, O3, CO, CO2, BTX, VOS, totaal koolwaterstoffen en totaal stofgehalte;4° meetnet voor zware metalen in zwevend stof, inzonderheid : As, Cd, Cu, Ni, Pb, Sb en Zn;5° meetnet voor zware metalen in neervallend stof, inzonderheid : As, Cd, Cu, Ni, Pb en Zn;6° regenmeetnet en meetnet natuurgebieden voor de bepaling van anorganische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid : ammoniak, ammonium, calcium, chloriden, fluoriden, kalium, magnesium, natrium en sulfaten;7° meetnetten voor de bepaling van organische stoffen in de omgevingslucht, in droge, natte en totale depositie, inzonderheid : PAK's, nitro-aromatische koolwaterstoffen, VOS en ZVOS; Art. 1.3.4.2. De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), afdeling Meetnetten en Onderzoek : 1° maakt jaarlijks een verslag op over de geleverde prestaties en de interne kwaliteitszorg, en stuurt dit aan de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid;2° neemt deel, rechtstreeks of via de Interregionale Cel voor Leefmilieu (IRCEL), aan de door het referentielaboratorium van de EU georganiseerde externe kwaliteitscontroles inzake meetnetten voor de luchtkwaliteit;de resultaten van deze activiteiten worden opgenomen in het jaarverslag, bedoeld in 1°.

Art. 1.3.4.3. § 1. Als referentiestandaard voor immissiemetingen, bedoeld in artikel 1.3.4.1, geldt de ijkbank van de Interregionale Cel voor Leefmilieu (IRCEL). § 2. De Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) wordt aangewezen als referentielaboratorium voor de discipline lucht. »

Art. 9.Artikel 2.2.2.2 van hetzelfde besluit wordt hernummerd tot artikel 2.2.2.1.

Art. 10.In artikel 2.3.6.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het zevende gedachtestreepje worden de woorden "alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest worden" vervangen door de woorden "worden alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest";2° in het achtste gedachtestreepje worden de woorden "op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest wordt" vervangen door de woorden "wordt op het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest".

Art. 11.In artikel 2.3.6.3, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden "de best beschikbare technieken" vervangen door de woorden "de beste beschikbare technieken".

Art. 12.In artikel 2.4.2.1 van hetzelfde besluit wordt het woord "§ 1" geschrapt.

Art. 13.In artikel 2.4.3.5, 2°, van hetzelfde besluit wordt de zinsnede "wordt,.... hiervan op de hoogte gebracht" vervangen door de zinsnede "worden,.... hiervan op de hoogte gebracht".

Art. 14.In artikel 2.5.2.3, § 3, 1°, c), van hetzelfde besluit wordt het woord "zwaveldioxyden" vervangen door het woord "zwaveldioxide".

Art. 15.In artikel 3.2.1.1 van hetzelfde besluit worden de woorden "vergunningsverlenende overheid" vervangen door de woorden "vergunningverlenende overheid".

Art. 16.In artikel 3.2.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 3, a), wordt het volgende toegevoegd : "5.11.0.5, § 2, 5.17.1.13, 5.17.3.6, 5.17.3.7, § 1 en § 2, 5.17.3.8, 5.20.4.2.1, § 1 en § 2, eerste en tweede lid, 5.23.1.1 en 5.33.1.2"; 2° in § 3, a) wordt het volgende geschrapt : "5.17.1.9, § 2 en 5 en 5.17.1.1"; 3° in § 3, c), worden de woorden "vergunningsverlenende overheid" vervangen door de woorden "vergunningverlenende overheid";4° in § 4 wordt het woord "meetstrategieen" vervangen door het woord "meetstrategieën".

Art. 17.In artikel 3.3.0.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het woord "geemitteerd" vervangen door het woord "geëmitteerd";2° een § 3 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 3.Inzoverre een inrichting langsheen of in de nabijheid van een waterweg is gelegen, kan in de milieuvergunning worden bepaald dat een minimumpercentage van de aan- en afvoer van grondstoffen en/of producten naar en van de inrichting moet gebeuren via de waterweg. »

Art. 18.In artikel 4.1.1.1, eerste lid van hetzelfde besluit worden de woorden "het goedgekeurd gewestplan" vervangen door de woorden "het goedgekeurde gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan".

Art. 19.Artikel 4.1.6.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Art. 4.1.6.2. § 1. Onverminderd andere wettelijke bepalingen, milieuvoorwaarden uit dit reglement of milieuvergunningsvoorwaarden, moet voor de verwerking van afvalstoffen buiten het ophalen, sorteren en vervoeren, de voorkeur gegeven worden aan de verwerkingswijzen zoals hierna in afnemende graad van prioriteit vermeld : 1° hergebruik van producten;2° recyclage van materialen;3° winning van energie;4° verbranding zonder energiewinning. Slechts wanneer de beste beschikbare technieken geen van de voormelde verwerkingswijzen toelaten, mogen de afvalstoffen overeenkomstig de wettelijke bepalingen gestort worden in een daartoe vergunde inrichting. § 2. Om te kunnen voldoen aan de verwerkingshiërarchie zoals beschreven in § 1 moeten afvalstromen die een verschillende verwerking dienen te ondergaan of kunnen ondergaan, gescheiden worden opgevangen of na ophaling mechanisch worden gescheiden. »

Art. 20.In artikel 4.1.7.2, § 4 van hetzelfde besluit worden de woorden "anderssoortige gevaarlijke stoffen" vervangen door de woorden "andersoortige gevaarlijke stoffen".

Art. 21.In artikel 4.1.8.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, wordt het woord "milieucoordinator" vervangen door het woord "milieucoördinator".

Art. 22.In artikel 4.1.9.1.1, § 4, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, wordt tussen het tweede en derde lid een nieuw lid ingevoegd dat luidt als volgt : « Het verzoek tot instemming bij de afdeling Milieuvergunningen omvat : 1° alle gegevens over de nadere eisen en voorwaarden waaraan een milieucoördinator moet voldoen;2° een verklaring van de exploitant over het voornemen tot aanstelling van de milieucoördinator. Ingeval de aanstelling een werknemer van de exploitant betreft, moet de verklaring, bedoeld in 2°, vergezeld zijn van het akkoord van het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk. Het verlenen van de instemming door de afdeling Milieuvergunningen betekent dat van rechtswege is voldaan aan de bepaling van artikel 4.1.9.1.1. »

Art. 23.In artikel 4.1.9.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 1°, tweede lid, worden de woorden "wordt voor milieucoördinator-werknemer" vervangen door de woorden "wordt voor de milieucoördinator-werknemer";2° § 3 wordt vervangen door wat volgt : « § 3.Onverminderd de bepalingen van § 1 en § 2 en in zoverre de betrokkene niet is of niet wordt erkend als milieucoördinator door de Vlaamse minister op basis van een aanvraag die daartoe wordt ingediend voor 1 januari 2000, geldt voor milieucoördinatoren die vanaf die datum worden aangesteld als bijkomende vereiste dat zij : 1° voor inrichtingen die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter "A" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau, bedoeld in artikel 4.1.9.1.6 hebben beëindigd; 2° voor inrichtingen die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter "B" zijn aangeduid, alsook voor de milieutechnische eenheid of voor een groep van inrichtingen die een dergelijke inrichting omvat : met vrucht een erkende cursus van aanvullende vorming van het tweede of het eerste niveau of een overgangscursus van het tweede naar het eerste niveau, bedoeld in artikel 4.1.9.1.6 hebben beëindigd. » ; 3° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 6.Voor een inrichting die in de lijst van bijlage 1 bij titel I van het VLAREM onder de 5de kolom met de letter "B" is aangeduid, en die door verandering van de inrichting of door wijziging van de indelingslijst met de letter "A" wordt aangeduid, mag de persoon die op de datum van bedoelde verandering of bedoelde wijziging van de indelingslijst als milieucoördinator was aangesteld, in de inrichting verder aangesteld blijven in zijn functie van milieucoördinator. »

Art. 24.In artikel 4.1.9.1.3, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden "comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen" vervangen door de woorden "comité voor preventie en bescherming op het werk".

Art. 25.In artikel 4.1.9.1.4, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden "comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen" vervangen door de woorden "comité voor preventie en bescherming op het werk".

Art. 26.In artikel 4.1.9.1.5, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "te beschikking" vervangen door de woorden "ter beschikking".

Art. 27.Aan artikel 4.1.9.1.6, § 3, van hetzelfde besluit wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt : « Tot de overgangscursussen van aanvullende vorming van het tweede niveau naar het eerste niveau worden degenen die geslaagd zijn voor een cursus van het tweede niveau toegelaten. »

Art. 28.In artikel 4.1.9.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1. in 2°, a) wordt het woord "niveau's" telkens vervangen door het woord "niveaus";2. in 4°, c), iii) wordt het woord "produkctie" vervangen door het woord "productie".

Art. 29.In artikel 4.1.9.2.6, § 1, worden de woorden "bedoelde bedoelde milieuaudit" vervangen door de woorden "bedoelde milieuaudit".

Art. 30.In het opschrift van de subafdeling 4.1.9.3 van hetzelfde besluit worden de woorden "comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen" vervangen door de woorden "comité voor preventie en bescherming op het werk".

Art. 31.In artikel 4.1.9.3.1 van hetzelfde besluit worden de woorden "comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen" vervangen door de woorden "comité voor preventie en bescherming op het werk".

Art. 32.Aan hoofdstuk 4.1 "Algemene voorschriften" wordt een afdeling 4.1.10 toegevoegd die luidt als volgt : "Afdeling 4.1.10. - Bijzondere onderzoekscommissies Art. 4.1.10.1. § 1. Er wordt een bijzondere onderzoekscommissie opgericht die op verzoek van de bevoegde overheid een milieutechnisch advies verstrekt inzake de verontreiniging van de omgevingslucht door polychloordibenzodioxines en polychloordibenzofuranen en andere gevaarlijke stoffen veroorzaakt door industriële installaties in het algemeen en afvalverwijderingsinstallaties in het bijzonder. § 2. De onderzoekscommissie, bedoeld in § 1, is samengesteld als volgt : 1° een deskundige, die de commissie voorzit, en ten minste twee andere deskundigen, allemaal aangewezen door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu;2° een deskundige, aangewezen door de Vlaamse minister bevoegd voor het gezondheidsbeleid;3° het afdelingshoofd of de door hem aangewezen ambtenaar van de afdeling Milieuvergunningen, die het secretariaat verzekert;4° het afdelingshoofd of de door hem aangewezen ambtenaar van de afdeling Gezondheidszorg;5° de administrateur-generaal of de door hem aangewezen ambtenaar van de OVAM.» .

Art. 33.In artikel 4.2.1.3, § 1, van hetzelfde besluit wordt de eerste zin vervangen door wat volgt : « De lozing van bedrijfsafvalwater in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater of in het gedeelte van een gescheiden riolering voor de afvoer van hemelwater is verboden, behalve - mits uitdrukkelijke vergunning - indien het bedrijfsafvalwater betreft dat voldoet aan de bijzondere voorwaarden zoals bepaald in de vergunning. »

Art. 34.In artikel 4.2.2.1 van hetzelfde besluit wordt het woord "bedijfsafvalwater" vervangen door het woord "bedrijfsafvalwater".

Art. 35.In artikel 4.2.2.1.1, 4 van hetzelfde besluit wordt het woord "opgenomen" vervangen door het woord "opgenomen,".

Art. 36.In artikel 4.2.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1° worden de woorden "maximaal voorkomen" vervangen door de woorden "maximaal te worden voorkomen";2° in b) worden de woorden "gewichtseenheid van de verontreinigde stof" vervangen door de woorden "gewichtseenheid van de verontreinigende stof".

Art. 37.In artikel 4.2.4.1, § 1, van hetzelfde besluit wordt de eerste zin vervangen door wat volgt : « De algemene voorwaarden voor het lozen van koelwater in de gewone oppervlaktewateren en in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en voor het lozen van koelwater, ingedeeld in klasse 3, in de openbare riolering en de collectoren, luiden als volgt :".

Art. 38.In artikel 4.2.5.1.1, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden "ten allen tijde" vervangen door de woorden "te allen tijde".

Art. 39.In artikel 4.2.5.4.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "24-uursdebiet" vervangen door de woorden "24-uurdebiet";2° aan § 1 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt: « Ongeacht wat ter zake in de milieuvergunning is opgelegd, moet geen enkele andere parameter dan het debiet continu worden bemonsterd noch gemeten.» ; 3° in § 2 worden de woorden "Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning worden op de in § 1 bedoelde debietsevenredige 24-uurmonsters ten minste bepaald :" vervangen door de woorden "Ongeacht wat ter zake in de milieuvergunning is opgelegd, moeten op de debietsevenredige 24-uurmonsters, bedoeld in § 1, enkel worden bepaald :" Art.40. In het opschrift van de subafdeling 4.2.7.3 van hetzelfde besluit wordt het woord "voorbehandelingsinstallaties" vervangen door het woord "voorbehandelingsinstallaties".

Art. 41.In artikel 4.3.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, 1° wordt het woord "geidentificeerd" vervangen door het woord "geïdentificeerd";2° in § 3, derde lid, worden de woorden "ter beschikking gehouden" vervangen door de woorden "ter beschikking houden".

Art. 42.In artikel 4.3.3.1 van hetzelfde besluit wordt 5° vervangen door wat volgt : « 5° alleen de lozing in de besterfput, bedoeld in 2°, van huishoudelijk afvalwater is toegestaan; het is ten strengste verboden hierin welkdanige afvalstof te lozen of te laten toekomen;".

Art. 43.In artikel 4.4.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord "gedefiniëerd" vervangen door het woord "gedefinieerd";2° a) wordt vervangen door wat volgt : "de verbranding van turf, van bruinkool en van niet-rookloze kolenagglomeraten is verboden".

Art. 44.In artikel 4.4.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 1 wordt een derde lid toegevoegd dat luidt als volgt : « Tenzij anders vermeld in de vergunning moeten dampen, nevels en stofhoudende afvalgassen op de plaats waar ze ontstaan worden opgezogen.Zo nodig moeten ze naar een zuiveringsinstallatie worden geleid. Vervolgens dienen ze in de atmosfeer geloosd te worden via een schoorsteen met een zodanige hoogte dat de omgeving niet gehinderd wordt. De schoorsteen moet ten minste 1 m hoger zijn dan de nok van het dak van de woningen, bedrijfs- en andere gebouwen die gewoonlijk door mensen bezet zijn, gelegen in een straal van 50 meter rond de schoorsteen. Dit geldt niet voor bestaande inrichtingen, tenzij anders vermeld. » ; 2° in de tabel van § 2 wordt de parameter "zwevende deeltjes (stof)" vervangen door de parameter "totaal stof".

Art. 45.In artikel 4.4.2.5 van hetzelfde besluit worden de woorden "minder dan 10 jaar" vervangen door de woorden "meer dan 10 jaar".

Art. 46.In artikel 4.4.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, wordt het woord "categoriëen" vervangen door het woord "categorieën";2° in § 1, tweede lid, wordt 2° vervangen door wat volgt : « 2° bij emissies waar stoom het dragergas en hoofdbestanddeel is, de emissiegrenswaarden met inbegrip van het watergehalte worden toegepast;emissies met natte pluimen als gevolg van natte gaswassers zijn uitgesloten van deze bepaling;"; 3° in § 1, tweede lid, 5°, wordt het woord "gespecifiëerde" vervangen door het woord "gespecificeerde";4° een § 1bis wordt ingevoegd die luidt als volgt : « § 1bis.De emissiegrenswaarden gelden : 1° voor elk emissiepunt waarvoor de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, wordt overschreden; 2° wanneer voor de hele milieutechnische eenheid de massastroom, vermeld in bijlage 4.4.3, is overschreden, moet ook de gewogen gemiddelde concentratie van de emissies uit de milieutechnische eenheid voldoen aan de emissiegrenswaarden.

Voor de bepaling van de emissies van de milieutechnische eenheid dient er bij de start van het meetprogramma te worden gemeten op alle emissiepunten. Hetzelfde geldt bij wijzigingen in het productieproces die een wijziging van de emissies kunnen veroorzaken.

Op basis van deze meetresultaten kunnen voor de verdere meting deelstromen worden weggelaten die niet of niet significant bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen aanvaard : 1° ofwel, indien de som van emissies van de gemeten deelstromen niet minder bedraagt dan 95 % van de emissies van de betrokken verontreinigende stof voor de hele milieutechnische eenheid;2° ofwel op voorwaarde dat dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid. De meetfrequentie (bijlage 4.4.3) en het controleprogramma (bijlage 4.4.4) worden toegepast op het geheel van de milieutechnische eenheid. » ; 5° een § 1ter wordt ingevoegd die luidt als volgt : « § 1ter.Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden de volgende omstandigheden op de geloosde afvalgassen wanneer naverbranding gebruikt wordt als afvalgas-reinigingstechniek : - temperatuur : 0 °C; - druk : 101,3 kPa; - droog gas; - zuurstofgehalte van 18 %. » ; 6° in § 2 worden de woorden "bijlage 4.2.2" vervangen door de woorden "bijlage 4.4.2"; 7° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 6.Voor de omrekening van de gemeten emissie naar het referentiezuurstofgehalte dient volgende omrekeningsformule gebruikt te worden : ER= EM * ((21-OR)/ (21-OM)) met : EM = gemeten emissie;

ER = emissie betrokken op referentiewaarde;

OR = referentiezuurstofgehalte;

OM = gemeten zuurstofgehalte. »

Art. 47.In artikel 4.4.4.1, § 2, derde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "Dit" en "hoofdstuk 5.20. (Industriele inrichtingen" respectievelijk vervangen door de woorden "Deze frequentie" "hoofdstukken 5.1 en 5.20. (Industriële inrichtingen".

Art. 48.In artikel 4.4.4.2, § 5 van hetzelfde besluit worden de woorden "§ 5. De som" vervangen door de woorden "§ 5. Bij de beoordeling van de eerbiediging van de grenswaarden mag de som".

Art. 49.In artikel 4.4.4.4, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "Indien het een parameter betreft" vervangen door de woorden "Voor alle parameters die voor de betrokken activiteiten relevant zijn en".

Art. 50.In artikel 4.4.4.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 2°, b), i), wordt het woord "uurswaarden" vervangen door het woord "uurwaarden";2° een 4° wordt toegevoegd, die luidt als volgt : « 4° Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt er bij continue metingen voldaan aan de emissiegrenswaarden indien uit de evaluatie van alle beschikbare resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, en rekening houdende met de meetonnauwkeurigheid, volgt dat : a) geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;b) 97 % van de uur- of halfuurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 van de emissiegrenswaarde;c) geen enkel uur- of halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde.»

Art. 51.In artikel 4.4.5.3, § 1, 1°, en § 2 van hetzelfde besluit wordt het woord "24-uursgemiddelde" vervangen door het woord "24-uurgemiddelde".

Art. 52.In artikel 4.4.5.4, § 1, 1°, en § 2 van hetzelfde besluit wordt het woord "24-uursgemiddelde" vervangen door het woord "24-uurgemiddelde".

Art. 53.Het hoofdstuk 4.5 "Beheersing van geluidshinder" wordt vervangen door wat volgt : "HOOFDSTUK 4.5. - Beheersing van geluidshinder Afdeling 4.5.1. - Algemene bepalingen

Art. 4.5.1.1. § 1. De exploitant treft ter naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk, de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken. Naargelang van de omstandigheden en op basis van de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de beste beschikbare technieken wordt hierbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie en/of -absorptie en/of -afscherming. § 2. De bepalingen vermeld onder de afdelingen 4.5.2, 4.5.3 en 4.5.4 van dit besluit zijn van toepassing, tenzij voor bepaalde categorieën van inrichtingen in dit reglement andere bepalingen zijn opgenomen. Afdeling 4.5.2. - Richtwaarden voor het specifieke geluid in open

lucht en binnenshuis Art. 4.5.2.1. Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen gelden de in de bijlagen 4.5.4 en 4.5.5 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid in open lucht van een inrichting wordt getoetst.

Art. 4.5.2.2. Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden waaraan het specifieke geluid binnenshuis van een inrichting wordt getoetst. Afdeling 4.5.3. - Voorwaarden voor nieuwe inrichtingen van klasse 1 en

2 en voor veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 en 2 Art. 4.5.3.1. § 1. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is gelijk aan of hoger dan de richtwaarde van bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid verminderd met 5 dB(A) enerzijds alsmede tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden anderzijds. § 2. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 1°, 4°, 6° of 7° van de bijlage 2.2.1 bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot het LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid enerzijds en tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A) anderzijds. § 3. LA95,1h van het oorspronkelijke omgevingsgeluid is lager dan de richtwaarden in de gebieden onder 2°, 3°, 5°, 8° of 9° van de bijlage 2.2.1. bij dit besluit. In dat geval moet het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, beperkt worden tot de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 5 dB(A). § 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 moeten nieuwe inrichtingen van klasse 1 of 2, alsmede veranderingen van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan volgende bepalingen : het specifieke geluid binnenshuis van de inrichting gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A). § 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 van dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden verminderd met 5. § 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.3 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement. Afdeling 4.5.4. - Voorwaarden voor bestaande inrichtingen van klasse 1

en 2 Art. 4.5.4.1. § 1. Indien volgens een beperkt akoestisch onderzoek een door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de in bijlage 4.5.4, 4.5.5 en/of bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden wordt vastgesteld, kan de toezichthoudende ambtenaar de exploitant(en) verplichten tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en dit op kosten van de exploitant(en).

Dit volledige akoestische onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4.5.2 bij dit besluit en bepaalt de bijdrage van de inrichting of, in voorkomend geval, van elke inrichting tot voormelde overschrijding. § 2. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bedoelde richtwaarde met 10 dB(A) of meer overschrijdt, moet(en) de exploitant(en) van de betrokken inrichting(en) op zijn(hun) kosten een saneringsplan opstellen en uitvoeren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit. § 3. Indien het volledige akoestische onderzoek, bedoeld in § 1, uitwijst dat het specifieke geluid in open lucht voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt, kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieuvergunningen voor de inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieuvergunningen en van de bevoegde gemeentelijke milieudienst voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit. § 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, 2 en 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen van klasse 1 of 2 die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 4.5.6 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken.

Het specifieke geluid van de inrichting wordt gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn.

Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet het specifieke geluid van de inrichting aan de bepalingen van deze paragraaf voldoen uiterlijk op 1 augustus 1997. § 5. Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde voor de verschillende gebieden. § 6. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.1 en 4.5.6.2 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement. Afdeling 4.5.5. - Voorwaarden voor inrichtingen van klasse 3

Art. 4.5.5.1. § 1. Het specifieke geluid in open lucht van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen mag op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten de met 5 dB(A) verminderde richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit niet overschrijden. § 2. Onverminderd de bepalingen van § 1 moet het specifieke geluid binnenshuis van nieuwe inrichtingen alsmede van veranderingen van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken voldoen aan de volgende bepaling : het specifieke geluid gemeten in de bewoonde vertrekken, waarvan vensters en deuren gesloten zijn, dient beperkt te worden tot de in bijlage 2.2.2 bij dit besluit bepaalde richtwaarden verminderd met 3 dB(A). § 3. Het specifieke geluid in open lucht van bestaande inrichtingen wordt op de in § 3 of 4 van artikel 1 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit zo goed mogelijk wordt benaderd, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken. § 4. Onverminderd de bepalingen van § 3 wordt het specifieke geluid binnenshuis van bestaande inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken zodanig beperkt dat de richtwaarden van bijlage 2.2.2 bij dit besluit zo goed mogelijk worden benaderd rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1 en met gebruik van de beste beschikbare technieken. § 5. Het specifieke geluid van de bestaande inrichtingen moet uiterlijk op 1 augustus 1998 voldoen aan de bepalingen van § 3 en § 4. § 6 Als het geluid in open lucht van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont, dan worden de in bijlage 4.5.5 bij dit besluit aangegeven richtwaarden toegepast op de toepasselijke waarde. De toepasselijke waarde voor nieuwe inrichtingen is de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde verminderd met 5 en voor bestaande inrichtingen de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit aangegeven richtwaarde. § 7. De voorwaarden vermeld in deze afdeling worden schematisch weergegeven in de beslissingsschema's 4.5.6.4 en 4.5.6.5 in bijlage 4.5.6 bij dit reglement. Afdeling 4.5.6. - Bijzondere voorwaarden

Art. 4.5.6.1. § 1. De vergunningverlenende overheid kan strengere grenswaarden en meetomstandigheden opleggen voor het specifieke geluid voortgebracht door inrichtingen van klasse 1 of 2 gelegen in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones.

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt verstaan onder : 1° "stiltebehoevende instellingen" : gebouwen waar omwille van de functie en het gebruik ervan het geluid in de omgeving steeds moet beperkt worden;dit zijn inzonderheid bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en gelijkaardige; 2° "stiltebehoevende zones" : zones waar omwille van de functie ervan het geluid in de omgeving al of niet tijdelijk moet beperkt worden; deze zones omvatten inzonderheid de woongebieden en de natuurgebieden met een wetenschappelijke waarde, volgens het gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan, alsook de erkende natuur- en bosreservaten. § 2. De grenswaarden, bedoeld in § 1, kunnen ofwel buitenshuis ofwel, in geval van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken binnenshuis worden opgelegd en dit zowel voor overdag, 's avonds als 's nachts. § 3. Als het geluid van een inrichting een incidenteel, fluctuerend, intermitterend of impulsachtig karakter vertoont kunnen strengere grenswaarden aan dit geluid worden opgelegd in de nabijheid van de stiltebehoevende instellingen of zones, bedoeld in § 1. § 4. Bij overtreding van de in de milieuvergunning overeenkomstig dit artikel opgelegde bijzondere voorwaarden kan de vergunningverlenende overheid, op advies van de afdeling Milieuvergunningen voor inrichtingen van de 1ste klasse en van de afdeling Milieuvergunningen en de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de 2de klasse, een saneringsplan ter uitvoering opleggen overeenkomstig de bepalingen van bijlage 4.5.3 bij dit besluit. »

Art. 54.In artikel 4.6.0.3 van hetzelfde besluit wordt het woord "uitsluitende" vervangen door het woord "uitsluitend".

Art. 55.In artikel 4.7.0.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord "asbesthoudend" vervangen door het woord "asbesthoudende";2° in het tweede lid, 4° worden de woorden "de sloop van" vervangen door de woorden "bij de sloop van" en worden de woorden "in het milieu terechtkomen" vervangen door de woorden "in het milieu terechtkomt".

Art. 56.In artikel 5.1.0.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "subrubrieken 1.1 en 1.2" worden vervangen door de woorden "subrubriek 1.2"; 2° een tweede lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt : « Voor inrichtingen bedoeld in de subrubriek 1.1 van de indelingslijst gelden de bepalingen van afdeling 5.20.2. » .

Art. 57.In artikel 5.2.2.1.1 van hetzelfde besluit wordt een § 1bis ingevoegd die luidt als volgt : « § 1bis. In de milieuvergunning kan worden bepaald dat bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen mogen worden aanvaard voorzover ze de normale werking van het containerpark niet hinderen. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder "bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen" verstaan : afvalstoffen die ontstaan ten gevolge van activiteiten die van dezelfde aard zijn als deze van de normale werking van een particuliere huishouding. »

Art. 58.Aan artikel 5.2.2.1.3 van hetzelfde besluit wordt een § 3 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 3. Het ingezamelde gebonden asbestafval dient gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking op het opgeslagen asbestafval worden uitgevoerd. »

Art. 59.In artikel 5.2.2.3.3, § 2, eerste zin van hetzelfde besluit wordt het woord "aerobe" vervangen door het woord "aërobe".

Art. 60.In artikel 5.2.2.5.2, § 7, van hetzelfde besluit worden de woorden "waterzuiveringsinstallatie dat het afvalwater zuivert" vervangen door de woorden "waterzuiveringsinstallatie die het afvalwater zuivert".

Art. 61.In artikel 5.2.2.6.3, vijfde streepje, van hetzelfde besluit wordt het woord "voertuigenwrakken" vervangen door het woord "voertuigwrakken".

Art. 62.In artikel 5.2.2.9.2, § 5 van hetzelfde besluit wordt het woord "recipienten" vervangen door het woord "recipiënten".

Art. 63.In artikel 5.2.2.10.11, § 2 van hetzelfde besluit wordt bij "M =" het woord "onbevredigd" vervangen door het woord "onbevredigend".

Art. 64.Aan afdeling 5.2.2 van hetzelfde besluit wordt een subafdeling 5.2.2.11 toegevoegd omvattende de artikelen 5.2.2.11.1 en 5.2.2.11.2, die luiden als volgt : "Subafdeling 5.2.2.11. - Inrichtingen voor het behandelen van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, een rioolwaterzuiveringsinstallatie Art. 5.2.2.11.1. Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor de behandeling van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Art. 5.2.2.11.2. § 1. In afwijking van artikel 5.2.1.2 is geen weegbrug vereist. § 2. In afwijking van artikel 5.2.1.3 moet het werkplan enkel omvatten : 1° de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;2° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;3° de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;4° de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;5° de maatregelen voor het opvangen van ongewenste neveneffecten en het voorkomen van de hinder. § 3. In afwijking van artikel 5.2.1.5, § 1, moet geen uithangbord worden voorzien. »

Art. 65.In artikel 5.2.3.1.5, § 4, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "de herleiding in § 1 en § 2" vervangen door de woorden "de herleiding volgens § 1 en § 2".

Art. 66.Artikel 5.2.3.1.9, § 1, van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « § 1. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in dit reglement vastgestelde emissiegrenswaarden zijn overschreden, m eldt de exploitant dit onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid alsook aan de afdeling Milieuvergunningen. De exploitant van de betrokken inrichting houdt de inrichting niet in werking zonder dat de emissienormen in acht worden genomen en treft de nodige maatregelen om de inrichting te wijzigen dan wel buiten werking te stellen. »

Art. 67.§ 1. In artikel 5.2.3.2.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1°, a.wordt het woord "daggemiddelde" vervangen door de woorden "daggemiddelde waarde"; 2° in 2° worden in de tabel de woorden "verontreinigde stof" boven de eerste kolom vervangen door de woorden "verontreinigende stof" en worden de parameters "1 en 0,5" ter hoogte van "uitgedrukt als kobalt (Co)" verplaatst ter hoogte van "als tin (Sn) :". § 2. Aan artikel 5.2.3.3.3, § 1, van hetzelfde besluit, wordt een zin toegevoegd die luidt als volgt : « Het temperatuursniveau en zuurstofgehalte zijn minimale voorwaarden waaraan permanent moet worden voldaan wanneer de inrichting in bedrijf is. »

Art. 68.In artikel 5.2.3.3.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de tweede kolom van de tabel worden de woorden "minder dan 3 ton/uur" vervangen door de woorden "minder dan 1 ton/uur";2° in de derde kolom van de tabel worden de woorden "van 3 ton/uur tot 30 ton/uur" vervangen door de woorden "van 1 ton/uur tot 30 ton/uur".

Art. 69.In artikel 5.2.3.3.6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 24 maart 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 1, 1° wordt een d) toegevoegd die luidt als volgt : « d) aanvullend aan c) moeten met ingang van 1 januari 2000 de polychloorbenzodioxinen en polychloordibenzofuranen op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses;voor de aldus bekomen meetresultaten geldt een richtwaarde van 0,1 ng TEQ/m3. » ; 2° in § 1, 2°, b), worden de woorden "de tijd die" vervangen door de woorden "de tijd dat";3° in § 3 worden de woorden "worden in milieuvergunning" vervangen door de woorden "worden in de milieuvergunning".

Art. 70.In artikel 5.2.3.4.4 van hetzelfde besluit wordt het woord "§ 1" geschrapt.

Art. 71.In artikel 5.2.4.1.3, § 3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 4° worden de woorden "10 Gew.-%" vervangen door de woorden "10 Gew.-% op de watervrije afvalstof"; 2° in 5° worden de volgende woorden toegevoegd : « dit criterium geldt niet in de gevallen waarvoor de OVAM uitdrukkelijke toestemming verleent;".

Art. 72.In artikel 5.2.4.1.4, § 2, 4°, van hetzelfde besluit worden de woorden "10 Gew.-%" vervangen door de woorden "10 Gew.-% op de watervrije afvalstof".

Art. 73.In artikel 5.2.4.3.3, § 5, van hetzelfde besluit worden de woorden "Het drainagesysteem worden zodanig" vervangen door de woorden "Het drainagesysteem wordt zodanig".

Art. 74.In artikel 5.2.4.4.5, § 5, van hetzelfde besluit wordt in de eerste zin het woord "worden" geschrapt.

Art. 75.In artikel 5.2.5.4.3, § 5, van hetzelfde besluit worden in de laatste zin de woorden "Het drainagesysteem worden" vervangen door de woorden "Het drainagesysteem wordt".

Art. 76.Aan artikel 5.3.1.3, § 2, van hetzelfde besluit wordt een tweede lid toegevoegd dat luidt als volgt : « In afwijking van de lozingsvoorwaarden, vermeld in het eerste lid, 1°, moeten afvalwaterbehandelingsystemen voor lozingen van agglomeraties met meer dan 10.000 I.E. waarvoor de milieuvergunning voor 1 augustus 1995 is verleend en waarvan het effluentwater wordt geloosd noch in een kanaal, noch in een oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toegewezen, aan de lozingsvoorwaarden voor de parameter "totaal stikstof", zoals vastgesteld in bijlage 5.3.1.a, voldoen tegen uiterlijk 1 augustus 2002. Wanneer dergelijk afvalwaterbehandelingsysteem evenwel voor 1 augustus 1995 in gebruik is genomen, moet aan de lozingsvoorwaarden voor de parameter "totaal stikstof", zoals vastgesteld in bijlage 5.3.1.a, pas worden voldaan vanaf de datum die is vastgesteld in het door de Vlaamse Milieumaatschappij aanvaarde saneringsprogramma. Bedoeld saneringsprogramma wordt door de exploitant opgesteld en moet tegen uiterlijk 1 januari 2000 aan de Vlaamse Milieumaatschappij worden bezorgd. De Vlaamse Milieumaatschappij bezorgt een afschrift van het door haar aanvaarde saneringsplan aan : - de afdeling Milieu-inspectie van de AMINAL; - de afdeling Milieuvergunningen van de AMINAL; - de vergunningverlenende overheid; - de burgemeester van de gemeente waarin het afvalwaterbehanbdelingssysteem is gelegen.

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder "oppervlaktewater dat een bijzondere bestemming is toegewezen" verstaan de oppervlaktewateren die zijn aangeduid met als bestemming drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater. »

Art. 77.In artikel 5.3.1.4, § 3 van hetzelfde besluit wordt de komma na de woorden "is verboden" vervangen door een punt.

Art. 78.In artikel 5.3.2.1, § 2, van hetzelfde besluit wordt tussen de woorden "2000" en "vóór" een streepje "-" ingevoegd.

Art. 79.In artikel 5.3.2.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste streepje worden de woorden "A ofB" vervangen door de woorden "A of B";2° in § 3, tweede lid, worden de woorden "de referentievolumina" vervangen door de woorden "de referentievolumes" en worden de woorden "gehanteerd wordt" vervangen door de woorden "gehanteerd worden";3° in § 6, § 7, 1°, § 7, 2°, § 7, 3° en § 8 worden de woorden "de best beschikbare technieken" vervangen door de woorden "de beste beschikbare technieken";4° in § 7, 3°, worden de woorden "stoffen verwerkt" vervangen door de woorden "stoffen worden verwerkt".

Art. 80.In artikel 5.4.1.4, § 1, 3°, b) van hetzelfde besluit worden de woorden "de naam aan wie" vervangen door de woorden "de naam van degene aan wie".

Art. 81.Het tweede artikel 5.4.2.3 van hetzelfde besluit wordt hernummerd tot artikel 5.4.2.3bis.

Art. 82.In artikel 5.4.2.5, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden "bereiden van loodarseniaat" vervangen door de woorden "bereiden van loodarsenaat".

Art. 83.In artikel 5.4.3.4, § 2, 4° van hetzelfde besluit worden de woorden "het in serie spuiten van carrosseriën" vervangen door de woorden "het in serie spuiten van carrosserieën".

Art. 84.In artikel 5.4.4.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 4 wordt de parameter "stofdeeltjes totaal" en de overeenkomstige emissiegrenswaarde "3,0 mg/Nm3" vervangen door wat volgt : « stofdeeltjes totaal : - bij pyrolyseovens : 30,0 mg/Nm3 - in de overige gevallen : 3,0 mg/Nm3";2° in § 4, zevende streepje, worden de woorden "wordt de optimale temperatuur gekozen worden waarbij" vervangen door de woorden "wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij"; 3° in § 7 worden de woorden "de bepalingen van de hoofdstuk 4.5. » vervangen door de woorden "de bepalingen van hoofdstuk 4.5".

Art. 85.In artikel 5.5.0.1 van hetzelfde besluit worden § 2 en § 3 opgeheven.

Art. 86.Artikel 5.5.0.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.5.0.2. § 1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is het verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.5.0.1, § 1, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is : 1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;2° in een gebied ander dan een industriegebied.3° op minder dan 100 meter afstand van : a) een woongebied;b) een parkgebied;c) een recreatiegebied. § 2. De verbodsbepalingen van § 1, 2° en 3°, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan. »

Art. 87.In artikel 5.5.0.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen door wat volgt : « § 1.Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning wordt bij de ingang van de in klasse 1 ingedeelde inrichtingen een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar tenminste de volgende vermeldingen voorkomen : 1° "BESTRIJDINGSMIDDELEN";2° naam, adres en telefoonnummer van de exploitant;3° het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;4° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer).» ; 2° § 3 wordt opgeheven.

Art. 88.In artikel 5.5.0.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het woord "bereiden," geschrapt en wordt het woord "biociden" vervangen door het woord "bestrijdingsmiddelen";2° § 2 wordt vervangen door wat volgt : « § 2.Tenzij uitdrukkelijk vermeld in de milieuvergunning is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van : 1° methylbromide;2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);3° organische cyaanverbindingen (nitrillen).» ; 3° § 3 wordt vervangen door wat volgt : « § 3.De exploitant van een inrichting waar bestrijdingsmiddelen geformuleerd worden, dient een register bij te houden. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert hij hierin : 1° de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;2° gegevens over de afvoer uit de inrichting : a) de hoeveelheid die als afval moet worden verwijderd;b) de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd. »

Art. 89.In artikel 5.5.0.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt opgeheven;2° in § 2 worden de woorden "Methylbromide moet" en de woorden "tegen mechanische beschadeging" respectievelijk vervangen door de woorden "Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet methylbromide" en de woorden "tegen mechanische beschadiging";3° § 4 wordt opgeheven;4° § 5 wordt vervangen door wat volgt : « § 5.De personen tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geformuleerde en/of verpakte bestrijdingsmiddelen en de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd te worden. »

Art. 90.In artikel 5.5.0.6 van hetzelfde besluit wordt het woord "biociden" telkens vervangen door het woord "bestrijdingsmiddelen".

Art. 91.In artikel 5.5.0.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden "in goed leesbare letters" vervangen door de woorden "in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen";2° § 3 wordt vervangen door wat volgt : « § 3.Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing.

Dit houdt onder meer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Het bepalen en de plaatsing van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.

De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. » ; 3° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 4.In de inrichting dienen de nodige voorzieningen te zijn om het wegvloeien van met bestrijdingsmiddelen verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. »

Art. 92.In artikel 5.6.1.2, van hetzelfde besluit worden de woorden "best beschikbare technieken" vervangen door de woorden "beste beschikbare technieken".

Art. 93.In artikel 5.6.1.3 van hetzelfde besluit wordt het woord "stofimmisssies" vervangen door het woord "stofimmissies".

Art. 94.In artikel 5.7.1.2, § 5, van hetzelfde besluit worden de woorden "produktie en opslag" en de woorden "produktie en/of opslag" vervangen door het woord "productie".

Art. 95.In artikel 5.7.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden "Methylbromide moet" vervangen door de woorden "Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moet methylbromide";2° § 3 wordt vervangen door wat volgt : « § 3.De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen opgevangen kunnen worden.

Om brandverspreiding te voorkomen moeten alle ruimten voor de behandeling van zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen zo geconstrueerd worden dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.

De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks, noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.

De opvanginrichting en de opvangputten moeten regelmatig, en ten minste na elke calamiteit geledigd worden. De verkregen afvalstroom dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. » ; 3° § 4 wordt vervangen door wat volgt : « § 4.Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen terzake, treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing. Dit houdt onder meer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelenbeschikbaar moeten zijn. Het bepalen en het aanbrengen van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.

De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmateriaal moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. » ; 4° § 5 wordt vervangen door wat volgt : « § 5.In de inrichting dienen de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met chemicalieën verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen.

Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. » ; 5° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt : § 6.De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geproduceerde stoffen en producten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Tenminst éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd. »

Art. 96.In artikel 5.7.1.4, § 1 van hetzelfde besluit wordt de tabel aangevuld met de volgende parameter en overeenkomstige emissiegrenswaarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 97.In artikel 5.7.2.2, § 2, 2, van hetzelfde besluit wordt het woord "mletaalchloriden" vervangen door het woord "metaalchloriden".

Art. 98.In artikel 5.7.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1°, derde streepje, worden de woorden "de emissies van SOx" vervangen door de woorden "de emissie van SOx";2° in 1°, vijfde streepje, worden de woorden "best beschikbare technieken" vervangen door de woorden "beste beschikbare technieken".

Art. 99.In artikel 5.7.3.2, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden "best beschikbare technieken" vervangen door de woorden "beste beschikbare technieken".

Art. 100.In artikel 5.7.5.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 2°, b), worden de woorden "volgens het amalgaanprocédé" vervangen door de woorden "volgens het amalgaamprocédé";2° in § 3 worden de woorden "volgend het kwikcelprocédé" vervangen door de woorden "volgens het kwikcelprocédé".

Art. 101.In het opschrift van Afdeling 5.7.8 van hetzelfde besluit worden de woorden "en al of niet behorend tot een petroleumrafinnaderij" vervangen door de woorden "niet behorend tot een petroleumraffinaderij".

Art. 102.In artikel 5.7.8.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden "afvalgassen die bij het regeneren van katalysatoren" vervangen door de woorden "afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren";2° § 6 wordt opgeheven.

Art. 103.In artikel 5.7.11.1, § 3, van hetzelfde besluit wordt het woord "afgas" vervangen door het woord "afvalgas".

Art. 104.In artikel 5.7.14.1 wordt § 4 vervangen door wat volgt : « § 4. Bij de productie van viscoseproducten gelden voor het gehele afvalgas, met inbegrip van de uit de ruimten afgezogen lucht en de bij de machines afgezogen lucht, de volgende emissiegrenswaarden tot en met 31 december 2001 : 1° voor zwavelwaterstof : 100 mg/Nm3 als daggemiddelde;2° voor koolstofdisulfide : 600 mg/Nm3;3° som zwavelwaterstof en koolstofdisulfide : 650 mg/Nm3. De beste beschikbare technieken moeten worden toegepast om de emissies van zwavelwaterstof en koolstofdisulfide maximaal te beperken en zo mogelijk te voorkomen.

Vanaf 1 januari 2002 gelden in afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 de volgende emissiegrenswaarden in het afvalgas : 1° voor zwavelwaterstof : 50 mg/Nm3 als daggemiddelde;2° voor koolstofdisulfide in functie van het viscoseproduct : a) celwol : 150 mg/Nm3;b) cellofaan : 150 mg/Nm3;c) rayon (textiel) : 150 mg/Nm3;d) kunstdarm : 400 mg/Nm3;e) kunstzeem : 400 mg/Nm3;f) rayon (technisch) : 600 mg/Nm3.»

Art. 105.Aan het hoofdstuk 5.7 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.7.15 "Productie van email" toegevoegd die luidt als volgt : "Afdeling 5.7.15. - Productie van email Art. 5.7.15.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van email.

Art. 5.7.15.2. § 1. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 bedragen de emissiegrenswaarden van het afvalgas van de emailproductie : 1° voor gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als fluorwaterstof : 15 mg/Nm3 met als richtwaarde 5 mg/Nm3; 2° voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2 : 15 kg per ton geproduceerd email als maandgemiddelde met maximale concentratie van 2.200 mg/Nm3 met als richtwaarde 500 mg/Nm3. § 2. De concentraties, vermeld in § 1, worden, in afwijking van artikel 1.1.2 betrokken op het werkelijke zuurstofgehalte van de geloosde afvalgassen. § 3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moeten de emissiewaarden van de hogervermelde stoffen continu worden gemeten door middel van een op kosten van de exploitant geïnstalleerde meetinrichting gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline lucht. »

Art. 106.Aan het hoofdstuk 5.7 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.7.16 "Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie" toegevoegd, die luidt als volgt : "Afdeling 5.7.16. - Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie Art. 5.7.16.1. Voor processen in de fijnchemie en de farmacie worden de voorwaarden voor de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor batchprocessen die niet groter zijn dan 500 kg zuiver eindproduct per batch, vervangen door de volgende regelgeving : het proces moet voldoen aan een maximale totale emissie van maximum 15 % van de solventinput. »

Art. 107.In artikel 5.8.0.1,1 van hetzelfde besluit worden de woorden "dan het daknok" vervangen door de woorden "dan de daknok".

Art. 108.In artikel 5.9.2.3, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "tot 1 januari 2000" geschrapt.

Art. 109.Artikel 5.9.3.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.9.3.1. § 1. Onverminderd de bijkomende voorwaarden van de afdelingen 5.9.4, 5.9.5 en 5.9.6 is het verder exploiteren, het exploiteren en/of het veranderen van een veeteeltinrichting uitsluitend toegelaten onder de voorwaarden bepaald in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen, en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten. § 2. Het voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in § 1, moet blijken uit het advies dat de Vlaamse Landmaatschappij verstrekt in het kader van de desbetreffende milieuvergunningsprocedure. »

Art. 110.In artikel 5.9.4.4, 2° van hetzelfde besluit worden de woorden "tot 21 december 1998" geschrapt.

Art. 111.In artikel 5.9.4.6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 en § 2 worden de woorden "De in de art.» vervangen door de woorden "De in artikel"; 2° in § 2 worden de woorden "ten allen tijde" vervangen door de woorden "te allen tijde".

Art. 112.In artikel 5.9.9.4, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "dient dit onmiddellijk te melden aan het in § 1 vermelde Afdeling Milieu-Inspectie" vervangen door de woorden "dient hij dit

onmiddellijk te melden aan de in § 1 vermelde afdeling Milieu-inspectie".

Art. 113.In artikel 5.10.0.4, § 1 van hetzelfde besluit wordt het woord "distileerinstallaties" vervangen door het woord "distilleerinstallaties".

Art. 114.In artikel 5.11.0.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden in de tabel de volgende wijzigingen aangebracht : a) 1° wordt geschrapt;b) 2°, b) wordt vervangen door wat volgt : « b) bij gebruik van oplosmiddelen en/of harshoudende drukinkten op rotatiedrukpersen (andere dan typo en coldsetoffset-rotatie) met een nominaal verbruik van meer dan 5 kg organische oplosmiddelen per uur, wordt de emissie aan totaal organisch koolstof beperkt tot : - bij thermische naverbranding : 50 mg/Nm3; - bij katalytische naverbranding : 100 mg/Nm3; - bij solventrecuperatie door condensatie of met een actief-koolfilter : 150 mg/Nm3. » ; 2° in § 2 wordt de nota "**" bij de tabel geschrapt;3° in § 3 worden de woorden "waar ze o tstaan" vervangen door de woorden "waar ze ontstaan";4° in § 4 wordt het woord "meetfrekewentie" vervangen door het woord "meetfrequentie".

Art. 115.In artikel 5.13.0.3, § 4 van hetzelfde besluit worden de woorden "Hiertoe dient een schriftelijke instructie verstrekt" vervangen door de woorden "Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd. »

Art. 116.In artikel 5.13.0.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 4 wordt vervangen door wat volgt : « § 4.Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing. Dit houdt ondermeer in dat de nodige brandbestrijdingsmiddelen beschikbaar moeten zijn. Het bepalen en de plaatsing van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.

De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaliseerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Het brandbestrijdingsmaterieel moet onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. » ; 2° § 5 wordt vervangen door wat volgt : « § 5.In de inrichting dienen de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer. » ; 3° in § 6, 2° worden de woorden "in goed leesbare letters" vervangen door de woorden "in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen".

Art. 117.In artikel 5.15.0.5, § 2, 2°, van hetzelfde besluit wordt het woord "bezine" vervangen door het woord "benzine".

Art. 118.In artikel 5.15.0.6, § 2, 2°, van hetzelfde besluit wordt het woord "luchtcon-ditionneringsapparaten" vervangen door het woord "luchtconditioneringsapparaten".

Art. 119.In artikel 5.16.1.2, § 9, 2°, van hetzelfde besluit wordt het woord "luchtcon- ditionneringsapparaten" vervangen door het woord "luchtconditioneringsapparaten".

Art. 120.In artikel 5.16.3.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 1°, worden de woorden "aan een erkende code en wordt" vervangen door de woorden "aan een erkende code van goede praktijk en wordt";2° in § 1, 3° worden de woorden "en installaties onder druk en waaruit blijkt" vervangen door de woorden "en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en waaruit blijkt";3° in § 1, 3°, a), worden de woorden "een waterdrukproef heeft onderaan" vervangen door de woorden "een waterdrukproef heeft ondergaan";4° aan § 2, 4°, c), worden de woorden ", tenzij de bedoelde luchtreservoir zo is ingericht dat in de houder normaal geen lucht kan worden geperst op een drukking hoger dan de maximum dienstdruk" toegevoegd;5° in § 2, 5°, b), worden de woorden "en brengt het zijn stempel aan" vervangen door de woorden "en brengt zijn stempel aan";5° in § 2, 6°, tweede lid, worden de woorden "en voert het de stempeling uit" vervangen door de woorden "en voert de stempeling uit";6° in § 2, 7°, vierde lid, worden de woorden "waarin het de uitgevoerde onderzoeken" vervangen door de woorden "waarin hij de uitgevoerde onderzoeken".

Art. 121.In artikel 5.16.3.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 1°, c), worden de woorden "bevattende onderdelen is gebouwd volgens" vervangen door de woorden "bevattende onderdelen zijn gebouwd volgens";2° in § 3, 2°, eerste lid, worden de woorden "het ontsnappende koudemiddelvulling" vervangen door "het ontsnappende koudemiddel";3° in § 3, 2°, tweede lid, worden de woorden "bij buitenbedrijfname" vervangen door de woorden "bij buitenbedrijfstelling".

Art. 122.In het opschrift van Afdeling 5.16.4 van hetzelfde besluit worden de woorden "Industriëel vullen" vervangen door de woorden "Industrieel vullen".

Art. 123.In artikel 5.16.4.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, 2°, b), eerste gedachtestreepje, worden de woorden "werking van de installatie moet waarborgen;" vervangen door de woorden "werking van de installatie moeten waarborgen;"; 2° in § 3, 2°, b), tweede gedachtestreepje, worden de woorden "een gebrek van opvatting" vervangen door de woorden "een conceptiefout".

Art. 124.In artikel 5.16.4.3.1, § 8, van hetzelfde besluit worden de woorden "voor geen andere doeleinde gebruikt worden" vervangen door de woorden "voor geen ander doel gebruikt worden".

Art. 125.In artikel 5.16.4.3.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 6 worden de woorden "mogen noch geplaats, noch gebruikt worden" vervangen door de woorden "mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden";2° aan § 10 worden de volgende woorden toegevoegd : ",moet aanwezig zijn".

Art. 126.In artikel 5.16.4.4.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 5 worden de woorden "wanneer een te sterkte tractie" vervangen door de woorden "wanneer een te sterke tractie";2° in § 10, 1°, worden de woorden "handkraan van de aanvoerleidng" vervangen door de woorden "handkraan van de aanvoerleiding".

Art. 127.In artikel 5.16.4.4.5, 4° van hetzelfde besluit worden de woorden "mogen noch geplaats, noch gebruikt worden" vervangen door de woorden "mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden".

Art. 128.In artikel 5.16.4.4.6, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "beschermd tegen vorst" vervangen door de woorden "beschermd tegen vorst,".

Art. 129.In artikel 5.16.4.4.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 2° worden de woorden "voorzien van hogervermelde uitrustingen" vervangen door de woorden "voorzien van hogervermelde uitrustingen,";2° § 7 tot en met § 9 worden hernummerd tot respectievelijk § 6, § 7 en § 8.

Art. 130.In artikel 5.16.4.4.9, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden "door deskundige opgestelde attesten" vervangen door de woorden "door een deskundige opgestelde attesten".

Art. 131.In artikel 5.16.4.4.10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 5° worden de woorden "de houder in de ingraving is geplaatst" vervangen door de woorden "de houder in de uitgraving is geplaatst";2° in § 1, 7°, d) worden de woorden "van de Cu/Cu SO4" vervangen door de woorden "van de Cu/CuSO4";3° in § 1, 8° worden de woorden "indien het twijfels heeft over de goede werking" vervangen door de woorden "indien hij twijfels heeft over de goede werking";4° in § 1, 8° worden de woorden "wordt de houder ultrasonoor onderzocht" vervangen door de woorden "wordt de houder ultrasoon onderzocht".

Art. 132.In artikel 5.16.5.2, § 1 van hetzelfde besluit worden de woorden "die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt hebben" vervangen door de woorden "die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft".

Art. 133.In artikel 5.16.5.3, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "stockeringszones dient minimum" vervangen door de woorden "stockeringszones dienen minimum".

Art. 134.In artikel 5.16.5.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 4, vijfde lid, eerste gedachtestreepje, worden de woorden "ofwel, reiken tot aan de zoldering;" vervangen door de woorden "reiken ofwel tot aan de zoldering;"; 2° in § 4, vijfde lid, tweede gedachtestreepje, worden de woorden "ofwel, hebben een minimale hoogte" vervangen door de woorden "of hebben een minimale hoogte".

Art. 135.In artikel 5.16.5.10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "de in de §§ 1 en 2 vermelde elektrische apparaten" vervangen door de woorden "de in § 1 en § 2 van artikel 5.16.5.9 vermelde elektrische apparaten"; 2° in § 2 worden de woorden "andere zeer licht, licht of ontvlambare of brandbare" vervangen door de woorden "andere zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare".

Art. 136.In artikel 5.16.6.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden "wat bepaald is in artikel 5.16.6.21. » vervangen door de woorden "wat bepaald is in artikel 5.16.6.17. » ; 2° in § 3, tweede lid, worden de woorden "de risico's gedefinië erd" vervangen door de woorden "de risico's gedefinieerd".

Art. 137.In artikel 5.16.6.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "compartimenten dient" vervangen door de woorden "compartimenten dienen"; 2° in § 2 worden de woorden "dat de in de artikel 5.16.6.3. » vervangen door de woorden "dat de in artikel 5.16.6.3".

Art. 138.In artikel 5.16.6.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het opschrift worden de woorden "Bouw houders voor gassen" vervangen door de woorden "Bouw van houders voor gassen";2° de woorden "De al of niet" worden vervangen door de woorden "De bouw van de al of niet", en de woorden "zijn gebouwd aangepast" worden vervangen door de woorden "is aangepast".

Art. 139.In artikel 5.16.6.5 van hetzelfde besluit worden de woorden "verhoogd woren" vervangen door de woorden "verhoogd worden".

Art. 140.In artikel 5.16.6.7 van hetzelfde besluit worden de woorden "welke het zelf uitgevoerd heeft" vervangen door de woorden "welke hij zelf uitgevoerd heeft".

Art. 141.In artikel 5.16.6.8, § 2, 3° van hetzelfde besluit worden de woorden "met behulp van ultrasonore stralingen" vervangen door de woorden "met behulp van ultrasone stralingen".

Art. 142.In artikel 5.16.6.9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 1° worden in de eerste kolom van de tabel de vermelde dichtheden aangevuld met de eenheid "kg/l";2° in § 3, eerste lid, worden de woorden "niet-vacuumgeïsoleerde" vervangen door de woorden "niet-vacuüm-geïsoleerde";3° in § 4 worden de woorden "moeten de slangen" vervangen door de woorden "mogen de slangen".

Art. 143.In artikel 5.16.6.10 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 3°, worden de woorden "geplaatse schakelaar" vervangen door de woorden "geplaatste schakelaar";2° in § 2 worden de woorden "zijn toegelaten" vervangen door de woorden "is toegelaten" en worden de woorden "mechanische weerstand bieden" vervangen door de woorden "mechanische weerstand biedt".

Art. 144.In artikel 5.16.6.11, § 7 van hetzelfde besluit worden de woorden "door minstens twee lagen jutte" vervangen door de woorden "door minstens twee lagen jute".

Art. 145.In artikel 5.16.6.12 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3 worden de woorden "Mits toesteming van" vervangen door de woorden "Mits toestemming van"; 2° in § 6 worden de woorden "één der typen voorzien in artikel 5.16.6.14. » vervangen door de woorden "één der typen voorzien in artikel 5.16.6.10. »

Art. 146.In artikel 5.16.6.14 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "bepaald in de artikelen 5.16.6.3. en 5.16.6.4. » vervangen door de woorden "bepaald in artikel 5.16.6.3. » ; 2° in § 1 worden de woorden "gemakkelijke brandbare" vervangen door de woorden "gemakkelijk brandbare";3° in § 3 worden de woorden "toebehoren van gassen" vervangen door de woorden "toebehoren van houders van gassen".

Art. 147.In artikel 5.16.6.17, 1° van hetzelfde besluit worden de woorden "vastgesteld in artikel 5.16.6.12" vervangen door de woorden "vastgesteld in artikel 5.16.6.8. » .

Art. 148.Aan hoofdstuk 5.16 "Gassen" wordt een afdeling 5.16.7 toegevoegd die luidt als volgt : "Afdeling 5.16.7. - Aardgasaflevereenheden ("home compressors") voor motorvoertuigen met een maximale capaciteit van 20 m3/uur Art. 5.16.7.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in subrubriek 16.9, c) van de indelingslijst.

Art. 5.16.7.2. De aflevereenheid moet zo zijn geïnstalleerd dat : 1° geen hinder wordt veroorzaakt aan het gasleverende bedrijf of andere gebruikers van aardgas;2° geen schade aan de binnenleiding wordt veroorzaakt;3° de goede werking van andere toestellen, die op de binnenleiding zijn aangesloten, niet nadelig wordt beïnvloed;4° geen geluiden of trillingen in de binnenleiding ontstaan.5° deze inlaatzijdig is voorzien van een inrichting, die automatisch de eenheid uitschakelt en vergrendelt, zodra de druk in het leidinggedeelte voor de eenheid beneden een aanvaardbaar minimum daalt. Art. 5.16.7.3. Het uitlaatzijdig koppelen van aflevereenheden is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabricant.

Art. 5.16.7.4. Het watergehalte van het aardgas geleverd aan het voertuig mag niet hoger zijn dan 30 mg/m3. Indien hieraan niet wordt voldaan, moet een geschikte gasdroger zijn toegepast. De droger mag het odorant niet noemenswaardig uit het aardgas verwijderen.

Art. 5.16.7.5. § 1. Een aflevereenheid moet : 1° zijn opgesteld op een gefundeerd oppervlak voor het vermijden van te hoge spanningen in leidingen en aansluitingen;2° toegankelijk zijn voor onderhoud en bediening. § 2. Opstelling van een aflevereenheid in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.

Voor afblaasleidingen gelden de bepalingen van artikel 5.16.7.7, § 7. § 3. Opstelling van een aflevereenheid in een omsloten ruimte is toegelaten, mits de afblaasveiligheden van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7, zijn voorzien.

Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd. § 4. Indien een aflevereenheid en/of het afleverpunt van een overkapping is voorzien, moet deze zo zijn uitgevoerd dat onder de overkapping geen ophoping van aardgas mogelijk is. § 5. De aflevereenheid moet zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze is gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.

Een bescherming kan zijn het plaatsen van stalen/betonnen palen (schamppaal, vangrail), die in de grond zijn ingebracht en ongeveer 100 cm boven de grond uitsteken. § 6. De referentietemperatuur moet op een dusdanige plaats worden gemeten, dat geen grote temperatuurverschillen kunnen optreden tussen de plaats waar de referentietemperatuur wordt gemeten en de plaats van het aangesloten voertuig.

Aan de hand van de referentietemperatuur wordt de afleverdruk aan het voertuig bepaald, zo dat de druk in het brandstofreservoir van het voertuig bij een temperatuur van 15 °C gelijk is aan 20 MPa (200 bar).

De referentietemperatuur wordt meestal bij de aflevereenheid gemeten.

Indien het voertuig gedurende het vullen op een zeer koude plaats staat en de aflevereenheid niet, ontstaat er een groot temperatuurverschil tussen beide plaatsen. Het aardgas wordt dan gevuld in een koude tank (en warm gemeten). Indien het voertuig wordt verwarmd (zon) kan de druk in de tank hoog oplopen en de maximale waarde worden overschreden.

Art. 5.16.7.6. § 1. Tijdens het afleveren van aardgas aan een motorvoertuig is het niet toegelaten dat wordt gerookt of op enigerlei andere wijze open vuur aanwezig is. De motor van het voertuig mag niet draaien. Op of nabij de aflevereenheid moeten dienovereenkomstig veiligheidstekens duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. § 2. Het afleveren van aardgas aan het voertuig (de vulhandeling) is alleen toegelaten mits : 1° het voertuig, de aflevereenheid en de afleverslang zich op één perceel bevinden, en 2° op een plaats die meer dan 3 m van de erfscheiding van het perceel is verwijderd. § 3. Het vullen in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel. § 4. Het vullen in omsloten ruimten is toegelaten : 1° in ruimten met een inhoud van meer dan 60 m3; 2° waarbij de afblaasveiligheden zijn voorzien van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7.

Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.

Art. 5.16.7.7. § 1. Het uitlaatzijdig aanbrengen van leidingen of appendages, zoals een bufferopslag of aflever-zuilen, is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant. Elektrische schakelingen of appendages, die in combinatie met de aflevereenheid worden toegepast, moeten volgens de voorschriften van de fabrikant zijn geïnstalleerd. § 2. De leidingmaterialen en verbindingstechnieken/-systemen, die in de aardgasafleverinstallatie worden toegepast, moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden toegepast en voor de omstandigheden (druk, temperatuur, milieu, enz.) waaronder ze worden gebruikt. § 3. Een afleverzuil moet : 1° zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze tegen mechanische beschadiging is gevrijwaard;2° zo zijn geïnstalleerd dat er, indien een voertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld, geen schade aan de afleverzuil of het leidingwerk ontstaat;hierbij wordt er van uitgegaan dat de breekveiligheid naar behoren functioneert. § 4. Een afleverslang moet : 1° geschikt zijn voor het transporteren van aardgas onder een druk van nominaal 20 MPa (200 bar)(PN 250 of hoger);2° een voorziening hebben die de aardgasstroom automatisch onderbreekt indien een voertuig wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld (losbreekkoppeling of breekveiligheid).De trekkracht om de aardgasstroom te stoppen mag maximaal 200 N zijn, gemeten onder de ongunstigste hoek waaronder deze kracht op de slang werkt en terwijl de slang onder de afleverdruk wordt belast; 3° zo zijn aangebracht dat de afleverslang niet op de grond ligt. § 5. De afleverslang moet voorzien zijn van een vulaansluiting, die pas na het aankoppelen aan het brandstofreservoir de brandstofstroom vrijgeeft. Bij het ontkoppelen van de slang moet de aansluiting drukloos zijn voordat deze kan worden ontkoppeld en moet de gastoevoer automatisch en onmiddellijk sluiten. § 6. De uitstroom van aardgas uit afblaasveiligheden van de aflevereenheid moet op een veilige plaats in de buitenlucht gebeuren en aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° indien er zich binnen een straal van 5 m van de afblaasveiligheid een ventilatie en/of luchttoevoeropeningen bevinden van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de afblaasveiligheid uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;2° ten minste 1 m zijn verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet explosieveilig elektrisch materieel);3° ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein. § 7. Indien een afblaasveiligheid van een afblaasleiding moet voorzien zijn, moet deze afblaasleiding : 1° zo zijn gedimensioneerd dat de capaciteit van de afblaasveiligheid niet méér wordt beperkt dan volgens de fabrikant is toegelaten;2° zijn vervaardigd van mechanisch weerstandbiedend en onbrandbaar materiaal;3° niet afsluitbaar zijn;4° zijn beschermd tegen verstopping en inwatering;5° uitmonden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden. Art. 5.16.7.8. § 1. De exploitant houdt de resultaten van de door dit reglement voorgeschreven metingen, keuringen en controles van de installatie ter inzage van de toezichthoudende overheid en dit ten minste tot de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle van de inrichting beschikbaar zijn. § 2. De gehele installatie moet zo vaak als volgens opgave van de fabrikant nodig is, en ten minste éénmaal voor de ingebruikname en vervolgens ten minste éénmaal per twee jaar, volgens de specificaties van de fabricant, worden gecontroleerd door een milieudeskundige erkend in de discipline "houders voor gassen of gevaarlijke stoffen".

Indien bij de controle gebreken worden geconstateerd, moet voor reparatie of vernieuwing worden gezorgd. § 3. De afleverslang(en) moet(en) ten minste éénmaal per 2.000 draaiuren, en ten minste éénmaal per twee jaar, worden afgeperst met water op een effectieve druk van 25 MPa (250 bar). Indien bij deze proef geen gebreken worden vastgesteld en ook visueel geen ernstige beschadiging wordt vastgesteld, kunnen de beproefde afleverslangen opnieuw worden ingezet.

Indien een aflevereenheid beschikt over een automatische lekproefinrichting hoeft de sterktebeproeving slechts éénmaal per 10.000 draaiuren, en ten minste éénmaal per vier jaar, te worden uitgevoerd. »

Art. 149.Hoofdstuk 5.17, van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : "HOOFDSTUK 5.17. - Opslag van gevaarlijke producten Afdeling 5.17.1. - Algemene bepalingen

Art. 5.17.1.1. § 1. De voorschriften in dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 17 van de indelingslijst. Voor de toepassing van de bepalingen in dit hoofdstuk moet zowel met de hoofdeigenschap als met het ontvlammingspunt rekening worden gehouden. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het ontvlammingspunt. § 2. De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.

Wanneer de in dit reglement bedoelde gevaarlijke producten echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.

Art. 5.17.1.2. § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een in klasse 1 ingedeelde inrichting voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten verboden : 1° in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;2° in een gebied ander dan een industriegebied;3° op minder dan 100 m afstand van : a) een woongebied;b) een parkgebied;c) een recreatiegebied. § 2. De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet : 1° voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals bepaald in artikel 3.2.1.1; 2° voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysico-chemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico's voor zware ongevallen;3° voor gevaarlijke producten die behoren tot de eigenlijke exploitatie van een waterwinning voor openbaar nut. § 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III. § 4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van de volgende stoffen verboden : 1° methylbromide;2° dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);3° organische cyaanverbindingen (nitrillen). Art. 5.17.1.3. § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dient bij de ingang van in klasse 1 ingedeelde inrichtingen waarop artikel 7 van titel I van het Vlarem van toepassing is, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen : 1° "VR-PLICHTIG BEDRIJF" wanneer het overeenkomstig artikel 7 § 3 van titel I van het VLAREM om een bedrijf gaat waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, dan wel « GEVAARLIJKE STOFFEN", voor de inrichtingen waarop artikel 7 § 1 en § 2, van titel I van het Vlarem van toepassing zijn;2° de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant;3° het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer). § 2. Bij de toegang tot de inrichting waarop artikel 7 van titel I van het VLAREM van toepassing is, dient zich een actueel situatieplan van de inrichting te bevinden in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan moet voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk zijn aangeduid : 1° de juiste liggingsplaats;2° de chemische en/of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988 en van het UN-nummer;3° de vermelding of het gaat om een opslag in : a) verplaatsbare recipiënten;b) vaste bovengrondse houders;c) rechtstreeks in de grond ingegraven houders;d) in een groeve geplaatste houders;4° de maximum opslagcapaciteit in ton of m3;5° de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa. § 3. De kast, bedoeld in § 2, draagt de vermelding "GS-SITUATIEPLAN", in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond.

Ingeval deze kast op slot wordt gehouden, dient ofwel : 1° de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken, 2° de kast afgesloten te zijn met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken. § 4. Van de voorwaarden, vermeld in § 2 en § 3, mag worden afgeweken indien in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de afdeling Milieuvergunningen, dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt. § 5. De nodige voorzieningen moeten worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden. § 6. De bepalingen van § 5 zijn niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen.

Art. 5.17.1.4. § 1. De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij dienen op een doeltreffende manier tegen corrosie te worden beschermd. § 2. De niet-toegankelijke leidingen dienen aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel dient vloeistofdicht te zijn en af te hellen naar een vloeistofdichte opvangput.

Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen. § 3. Het is verboden leidingen voor vervoer van P1- en/of P2-producten aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en gezoneerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

Art. 5.17.1.5. § 1. Onverminderd verdere bepalingen dienen de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen te worden om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij : 1° gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;2° producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;3° producten samen ontploffingen en/of branden kunnen veroorzaken. § 2. Indien in de inrichting producten met verschillende hoofdeigenschappen worden opgeslagen, dient de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment enkel producten met dezelfde hoofdeigenschap mogen worden opgeslagen.

Deze compartimenten dienen aangegeven te worden door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

Producten met verschillende hoofdeigenschappen mogen echter wel samen in éénzelfde compartiment worden opgeslagen indien volgens bijlage 5.17.1 de minimum scheidingsafstand 0 m bedraagt. § 3. In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en/of de schermen voorgeschreven in bijlage 5.17.1. is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten. § 4. De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, dienen opgeslagen te worden op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven Art. 5.17.1.6. § 1. Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten met een bepaalde hoofdeigenschap dienen minimale scheidingsafstanden te worden gerespecteerd zoals aangegeven in bijlage 5.17.1. § 2. De afstanden, aangegeven in § 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de horizontaal omheen dit scherm gemeten afstand tussen het beschouwde compartiment en de elementen vermeld in bijlage 5.17.1. minstens gelijk is aan de in § 1 voorgeschreven minimale scheidingsafstanden.

Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden. § 3. In de milieuvergunning kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden, desgevallend en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een deskundige erkend in de discipline externe veiligheid - risico's zware ongevallen. § 4. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning zijn de afstandsregels niet van toepassing op : 1° de producten opgeslagen in laboratoria;2° producten waarvan de totale opslagcapaciteit voor een bepaalde hoofdeigenschap, per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek; 3° de opslagplaatsen bedoeld in rubriek 17.4.

Art. 5.17.1.7. § 1. De nodige maatregelen (bv. aarding) dienen getroffen te worden om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen bij de opslag en behandeling van ontplofbare, zeer licht en licht ontvlambare en ontvlambare producten. § 2. De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen. § 3. In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen : 1° mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en/of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld en/of geviseerd door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door de exploitant;2° is het verboden te roken;dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram "rookverbod" is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf; 3° dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen te zijn. § 4. Het is verboden : 1° te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;2° op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven.3° ontvlambare producten op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong § 5.De verbodsbepalingen, vermeld in § 4, dienen verduidelijkt te worden aan de hand van veiligheidspictogrammen overeenkomstig de Codex over het Welzijn op het Werk, voorzover zij beschikbaar zijn.

Art. 5.17.1.8. § 1. Onverminderd de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste maatregelen om de buurt in voldoende mate te beschermen tegen de risico's van brand en ontploffing.

Dit houdt ondermeer in dat er in de nodige brandbestrijdingsmiddelen dient voorzien te worden. Het bepalen en het aanbrengen van de brandbestrijdingsmiddelen gebeurt onafhankelijk van de milieuvergunning in overleg met de bevoegde brandweer.

De brandbestrijdingsmiddelen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren, beschermd te zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. De brandbestrijdingsmiddelen moeten onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. § 2. In de inrichting dienen in overleg met de bevoegde brandweer de nodige voorzieningen aanwezig te zijn om het wegvloeien van met gevaarlijke producten verontreinigd bluswater naar bodem, openbare riool, oppervlakte- of grondwater te voorkomen. Het opgevangen verontreinigd bluswater dient op een aangepaste manier verwijderd te worden. De bepaling van de opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater dient te gebeuren in overleg met de bevoegde brandweer.

Art. 5.17.1.9. § 1. De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming of van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. § 2. Onverminderd de reglementaire bepalingen dienen de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd te worden volgens de vereisten van een zoneringsplan. § 3. Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de elektrische installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig de bepalingen van artikel 105 van dit Algemeen Reglement.

Art. 5.17.1.10. § 1. Houders, bestemd voor de opslag van zeer giftige, giftige, schadelijke of corrosieve vloeistoffen die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt. § 2. Bij het laden en lossen van opslaghouders en/of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de in § 1 bedoelde vloeistoffen, dient luchtverontreiniging tot een minimum te worden beperkt.

Art. 5.17.1.11. § 1. Onverminderd de verplichtingen uit artikel 7 van Titel I van het Vlarem dient de exploitant van een in klasse 1 ingedeelde inrichting, een register of een alternatieve informatiedrager bij te houden waarin, per hoofdeigenschap, ten minste de aard en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.

Deze gegevens dienen zo opgeslagen te worden dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden gevaarlijke producten te bepalen. § 2. Het in § 1 bedoelde register of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaar en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.

Art 5.17.1.12. De personen tewerkgesteld in de inrichting dienen op de hoogte te zijn van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.

De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.

Ten minste éénmaal per jaar dienen deze instructies door de exploitant geëvalueerd.

Art. 5.17.1.13. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning, moeten vaste producten, die gevaarlijk zijn omwille van de concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B en/of van bijlage 7 van Titel I van het Vlarem, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater.

Zeer giftige en giftige producten, voor zelfontbranding vatbare producten, producten die met water brandbare gassen ontwikkelen en ontplofbare producten dienen opgeslagen te worden in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer.

In ieder geval dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt.

Art. 5.17.1.14. § 1. Er dienen maatregelen getroffen te worden om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.

Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter P1- en P2-producten, dient het toezicht voortdurend uitgevoerd te worden door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen. § 2. De gebouwen, houders, indijkingen, toestellen, enz., dienen in volmaakte staat van onderhoud behouden. Elke gebrekkigheid die de bescherming van mens en milieu in het gedrang brengt, moet onverwijld worden verholpen.

Art. 5.17.1.15. § 1. Vooraleer aan een houder die P1- en/of P2-producten heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, dient de inrichting te beschikken over een door de exploitant of het diensthoofd Preventie en Bescherming geviseerde procedure om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure moet inhouden dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt. § 2. In de werkplaats voor herstelling van houders voor P1- en/of P2-producten mogen geen P1- en/of P2-producten opgeslagen worden.

Art. 5.17.1.16. § 1. Het aftappen van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten dient te geschieden hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen.

Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van pictogrammen volgens het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming die wijzen op het brandgevaar. § 2. De vloer van het lokaal, bedoeld in § 1, moet vloeistofdicht en niet-brandbaar zijn en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag. § 3. Wanneer de P1- en/of P2-producten in bovengrondse houders zijn opgeslagen dient het vullen van de verplaatsbare recipiënten te geschieden op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste 10 meter van de houders of volledig buiten de inkuiping. § 4. Het behandelen van de P1- en/of P2-producten moet derwijze geschieden dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt. § 5. De P1- en/of P2-producten moeten worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid dient daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd te worden. Defect bevonden recipiënten moeten onmiddellijk worden geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd worden. § 6. In de milieuvergunning kan de maximumhoeveelheid P1- en/of P2-producten (aantal verplaatsbare recipiënten, enz.) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt.

Art. 5.17.1.17. Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels : 1° de nodige maatregelen moeten worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;2° de soepele slang die dient voor het bevoorraden moet door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie worden verbonden;3° elke vulverrichting moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde;dit toezicht moet derwijze worden georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen. 4° om overvulling te voorkomen moet bij de vaste houders een overvulbeveiliging worden voorzien, zijnde : a) ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld;dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; b) ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld;dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn; bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in b), worden voorzien; 5° elke houder moet worden voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;6° de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie moeten zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en moeten : a) voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht zijn;b) voorzien zijn van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem;de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen; voor P1- en/of P2-producten moeten deze standplaats en deze zones zich steeds in open lucht of onder een luifel bevinden; onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht; in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaar te voorkomen; de bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen. 7° tijdens het vullen met P1- of P2-producten moeten maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit;de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder dient tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld; 8° afdoende maatregelen dienen getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk; het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk dient aan dezelfde eisen te voldoen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk dient bovendien mechanisch voldoende sterk te zijn; 9° het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is. Art. 5.17.1.18. De overvulbeveiliging zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De controle op de bouw moet worden uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring moet worden uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige.

Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.

De exploitant moet voor elke overvulbeveiliging beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest moet het nummer van het prototype- keuringsattest vermelden en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd.

Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van titel II van het VLAREM. Art. 5.17.1.19. § 1. Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen en/of kunnen detoneren dienen in de inrichting bewaard te worden op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur.

Deze maximumtemperatuur bedraagt voor : 1° acetylcyclohexaansulfonylperoxide : - 10 °C;2° barnsteenzuurperoxide : + 10 °C;3° ter-butylperoxyisopropylcarbonaat : kamertemperatuur;4° ter-butylperoxypivalaat : - 10 °C;5° dibenzoylperoxide : kamertemperatuur;6° dicyclohexyperoxidicarbonaat : + 5 °C;7° diïsopropylperoxidicarbonaat : - 15 °C. § 2. De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, moeten worden opgeslagen in : 1° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;2° ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;3° ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard. Art. 5.17.1.20. De exploitant dient aangaande de door dit hoofdstuk voorgeschreven bouwbewijzen, keuringen en beproevingen te beschikken over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de bedoelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar.

Art. 5.17.1.21. Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk moet het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders gebeuren volgens de geldende Belgische of Europese normen. Afdeling 5.17.2. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse

houders Art. 5.17.2.1. § 1. De vereiste maatregelen dienen getroffen te worden om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen. § 2. Het is verboden houders bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de vertikale projectie ervan. Een luifel wordt niet als een gebouw beschouwd. § 3. De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden dient ten minste 3 meter te bedragen. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, dient tenminste 2 m te bedragen. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen dient tenminste 0,75 m te bedragen. De onderlinge afstand tussen de houders dient tenminste 0,5 m te bedragen.

De afstand tussen de houder voor P3- en/of P4-producten die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden dient tenminste 1m te bedragen. § 4. Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand dienen de nodige voorzieningen te worden aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht. § 5. Onverminderd de voorschriften van deze afdeling dienen de opslagplaatsen voor benzine en de bijbehorende installaties te voldoen aan de bepalingen van afdeling 5.17.4.

Art. 5.17.2.2. § 1. Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, dient een kenplaat aangebracht overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2. § 2. Nabij de vulopening en nabij het mangat dienen de volgende aanduidingen aangebracht : 1° het nummer van de houder;2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;3° de gevaarsymbolen;4° het waterinhoudsvermogen van de houder. De aanduidingen moeten duidelijk leesbaar zijn.

De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4- producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.

Art. 5.17.2.3. § 1. De ontluchtingsleiding dient uit te monden in de open lucht op ten minste 3 meter hoogte boven het maaiveld en op minstens 3 meter van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.

De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bv. dakoversteken, is verboden. § 2. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van P3- en/of P4-producten die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen dient er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders § 3. Voor de opslag van P1- en/of P2- producten dient het luchttoevoer- en het luchtafvoersysteem afgesloten met een toestel dat vlamoverslag belet.

Art. 5.17.2.4. § 1. De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is enkel toegelaten in : 1° dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2; 2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2; 3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige, erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen. § 2. Alle houders dienen uitgerust te zijn met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5.000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van P3- en/of P4-producten.

Het lekdetectiesysteem dient een lek te detecteren binnen een interstitiële ruimte gevormd, hetzij door een bijkomende, vaste of flexibele vloeistofdichte binnen- of buitenmantel, hetzij door een vloeistofdichte bekleding van de wanden en de bodem van de uitgraving en dient te beantwoorden aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3. § 3. Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5.000 l, of voor de opslag van P3- en/of P4- producten vanaf 10.000 l, en de erbij horende leidingen : 1° binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of 2° in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, dient de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen vermeld in bijlage 5.17.5.

Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als "weinig corrosief", "matig corrosief", "corrosief" of "sterk corrosief".

De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.

Van de bepalingen van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming dient te gebeuren onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie. § 4. Kathodische bescherming : 1° indien het resultaat van het onderzoek, vermeld in § 3, "corrosief" of "sterk corrosief" is, moet kathodische bescherming worden aangebracht;2° indien het resultaat van het onderzoek, vermeld in § 3, 'matig corrosief' is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen.In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, dient kathodische bescherming aangebracht te worden; 3° indien het resultaat van het in § 3 vermelde onderzoek 'weinig corrosief" is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk. De kathodische bescherming moet het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal brengen van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie- elektrode. In anaërobe gronden moet deze potentiaal ten minste -950 mV bedragen. § 5. De houders dienen met een ten minste 50 cm dikke laag aard e, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt te worden.

Er dienen maatregelen getroffen te worden om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.

Art. 5.17.2.5. § 1. De opslag in houders geplaatst in een groeve is enkel toegelaten in : 1° enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2; 2° houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2; 3° houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;4° een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- en/of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de afdeling Milieuvergunningen. § 2. Alle houders moeten worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 5.000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van P3- en/of P4-producten.

Het lekdetectiesysteem moet beantwoorden aan de bepalingen van bijlage 5.17.3. § 3. De groeve moet worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren. § 4. In het laagste punt van de groeve moeten de nodige voorzieningen worden aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen. § 5. Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd. § 6. Wanneer de houder een inhoud heeft die groter is dan 2.000 l dient er rondom de houder een vrije ruimte te zijn van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken. § 7. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is de opvulling van de groeve verplicht voor de opslag van P1- en/of P2-producten Indien de groeve wordt opgevuld, moet er tussen de houder en de wand van de groeve een minimale afstand van 30 cm zijn en dient rekening gehouden te worden met de bepalingen van bijlage 5.17.6. bij dit besluit. § 8. Er dienen maatregelen getroffen te worden om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut. § 9. Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is enkel toegelaten voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van max. 5.300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige aanvaard prototype.

Art.5.17.2.6. § 1. De controle op de bouw dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.

De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.

De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.

Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige. § 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende "verklaring van conformiteit van de houder", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.

De houders dienen te zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.

Art. 5.17.2.7. Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, dient gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.

Na de installatie maar vóór de ingebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit reglement.

Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de dicipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkend technicus.

De controle van de eventuele kathodische bescherming dient te gebeuren in samenwerking met een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.

Art. 5.17.2.8. § 1. Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant : 1° de inzage van het vorig rapport of attest;2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging; 3° de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4.); 4° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4.); 5° een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, e.a.; 6° de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring,;7° de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;8° de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie; § 2. Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen dient ten minste om de 10 jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de 15 jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende : 1° het beperkt onderzoek zoals bepaald in § 1;2° de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib;indien een inwendige inspectie vereist is wordt de houder inwendig gereinigd; voorzover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen; 3° de staat van de buitenbekleding, voorzover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd; 4° in voorkomend geval, met name de situatie als beschreven in artikel 5.17.2.4, § 3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem; 5° een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige houders bij een overdruk van minstens 30 kPa gedurende minimum 1 uur of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa;beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen moeten worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur; een gelijkwaardige dichtheidsbeproeving, uitgevoerd overeenkomstig een door de afdeling Milieuvergunningen aanvaarde code van goede praktijk, is eveneens toegelaten. § 3. De periodieke onderzoeken, bedoeld in § 1 en § 2, moeten worden uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van P3- en/of P4- producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.

De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming dient te gebeuren in samenwerking met een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie.

Art. 5.17.2.9. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.2.7 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.2.8 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.

Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.

De klever of plaat dient volgende kleur te hebben : 1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder. Art. 5.17.2.10. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum 6 maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.2.9, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.

Art. 5.17.2.11. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3 of P4-producten worden beschouwd : 1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM. Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning. § 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3 of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 augustus 1995 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid.

Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning. § 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders. § 4. Het algemeen onderzoek als bedoeld in artikel 5.17.2.8, § 2 dient een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data vemeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard van de opgeslagen vloeistof en de klasse.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.

Voor dezelfde data dient een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.17.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5.000 l of voor de opslag van P3-en/of P4-producten vanaf 10.000 l evenals de erbij horende leidingen : 1° enkelwandige houders;2° dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;3° dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn. Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek moeten de periodieke onderzoeken worden uitgevoerd volgens de bepalingen van artikel 5.17.2.8. en 5.17.2.9. § 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden moeten de houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk inzake : 1° het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling;2° de lekdetectie;3° de kathodische bescherming. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 6. Bij vervanging van de in § 1 of § 2 bedoelde houders dient de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit reglement te voldoen, behalve voor wat betreft de afstandsregels. § 7. Voor de opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen kan afgeweken worden van de bepalingen van § 5 volgens de bepalingen van artikel 5.53.7.

Art. 5.17.2.12. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken. § 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts terug in gebruik worden genomen mits deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals bepaald in artikel 5.17.2.8 heeft ondergaan. § 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet omwille van lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.

Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen, dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld te worden met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen te worden. § 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de Gouverneur van de Provincie en aan de Burgemeester. Afdeling 5.17.3. - Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse

houders Art. 5.17.3.1. § 1. De houders dienen in of boven een inkuiping geplaatst te worden teneinde brandverspreiding, bodem- en/of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de milieuvergunning worden toegelaten.

Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem dienen niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden. § 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de opslag van P1- en/of P2-producten in vaste houders in kelders of bovengrondse lokalen verboden. Het is verboden opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.

Art. 5.17.3.2. § 1. De vaste houders moeten worden gebouwd volgens de bepalingen van bijlage 5.17.2. § 2. Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van P1- en/of P2-producten, het vlottend dak van de houders inbegrepen, dienen op equipotentiaal gebracht te worden.

Art. 5.17.3.3. § 1 De controle op de bouw van vaste houders moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2.

De controle van afzonderlijk gebouwde houders dient uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.

Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige. § 2. De exploitant dient voor elke houder te beschikken over een door de constructeur ondertekende "verklaring van conformiteit van de houder", opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.

De houders moeten zijn voorzien van de door de constructeur aangebrachte kenplaat.

Art. 5.17.3.4. Vóór het plaatsen van de vaste houder dient gecontroleerd of de houder en/of de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit reglement.

Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, dient gecontroleerd te worden of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit reglement.

Vermelde controles dienen uitgevoerd te worden onder toezicht van een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkend technicus.

Art. 5.17.3.5. § 1. Op de vaste houder dient op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.2. § 2. Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht : 1° het nummer van de houder;2° de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;3° de gevaarsymbolen;4° het waterinhoudsvermogen van de houder. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op opslagplaatsen voor P3- en/of P4-producten die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen. § 3. Op verplaatsbare recipiënten dient de naam van het product met vermelding van de hoofdeigenschap aangebracht.

Art. 5.17.3.6. § 1. De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l dienen gebouwd te worden volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.

Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd § 2. Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de in §1 vermelde deskundige. § 3. De inkuiping dient bestand te zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en dient vloeistofdicht te zijn. De inkuiping dient een voldoende sterkte te hebben om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.

De vloer dient zodanig aangelegd te zijn dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd. § 4. In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen dienen deze afdammingen te bestaan uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen max. 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 centimeter bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen moeten met gras worden bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden. § 5. Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is enkel toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft. § 6. Indien de inkuiping breder is dan 30 meter dienen de reddingsladders of -trappen zo geplaatst te worden dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.

Art. 5.17.3.7. § 1. Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied en/of beschermingszone, dient de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk te zijn aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders en/of recipiënten. § 2. Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt te worden bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht) : 1° voor de opslag van P1-, P2-, zeer giftige, giftige en explosieve producten, de grootste van de volgende waarden : a) het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;b) de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;2° voor de opslag van P3-, schadelijke, irriterende, oxiderende, corrosieve en milieugevaarlijke producten: het waterinhoudsvermogen van de grootste houder;3° voor de opslag van P4-producten en extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt : enkel de aanwezigheid van een opstaande rand is vereist;4° voor de opslag van P1- en/of P2-producten in bovengrondse lokalen en kelders : het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders. Bij opslag van producten met verschillende hoofdeigenschappen dienen de strengste voorschriften nageleefd. Hierbij dient eveneens rekening gehouden met het ontvlammingspunt. § 3. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van producten, andere dan P1- en/of P2-producten, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping. § 4. Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied en/of beschermingszone van P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10% worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.

Art. 5.17.3.8. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.

Deze laatste verplichting vervalt : 1° bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of 2° bij opslag van P4-producten of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt. Art. 5.17.3.9. Onverminderd andere bepalingen van dit reglement moeten opslagplaatsen voor P1- en/of P2-producten in verplaatsbare recipiënten voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de opslag moet tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron worden beschermd;2° opslag van P1- en/of P2-producten samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;3° opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;4° opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan de bepalingen van artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;5° de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend;bij dubbele deuren moet 1 deur continu vergrendeld blijven; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven indien dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten.

Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden; 6° alle opslagplaatsen moeten op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd worden. Art. 5.17.3.10. § 1. De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.

Om brandverspreiding te voorkomen moet de constructie van alle ruimten voor de behandeling van P1-producten zodanig worden uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.

De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag. § 2. De inhoud van een lekkende houder dient onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen dienen onverwijld geïmmobiliseerd te worden en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting dienen de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig te zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken. § 3. De opvanginrichtingen en de opvangputten moeten regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, worden geledigd. De verkregen afvalstroom moet op een aangepaste manier worden verwijderd.

Art. 5.17.3.11. Alle nodige maatregelen dienen getroffen te worden om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.

Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.

Art. 5.17.3.12. § 1. In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied en/of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een milieudeskundige erkend in de disciplines grondwater of bodem, waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig de bepalingen van bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.

De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.

De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.

Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning dienen tenminste drie waarnemingsbuizen aangebracht te worden.

De uitvoeringsplans en de boorverslagen dienen ter inzage te zijn van de toezichthoudende ambtenaar. § 2. Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.

Voor tankenparken dient, ten minste om de 2 jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater, hetzij door voormelde milieudeskundige zelf.

Art. 5.17.3.13. § 1. Minimale blus- en koelvoorzieningen Een tankenpark voor de opslag van P1- en/of P2-producten dient voorzien te zijn van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie en/of van een blus-of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer.

De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien en/of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties dient bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties. § 2. Inrichtingen met houders voor de opslag van P1-producten ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, moeten in overleg met de bevoegde brandweer worden uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst. § 3. Voor de opslag van P1- en/of P2-producten in tankenparken dienen de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht te worden door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door het diensthoofd Preventie en Bescherming of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.

Art. 5.17.3.14. De bereikbaarheid van het tankenpark moet zodanig worden opgevat dat : 1° het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;2° het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;3° een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.4° de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan. Art. 5.17.3.15. § 1. De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens : 1° een plan van het tankenpark en de toegangswegen;2° een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;3° een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de catalogering van de EG-richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 of 88/379/EEG van 7 juni 1988, van het UN-nummer en van de ADR-code;4° het waterinhoudsvermogen van de houders;5° de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst. Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthoudende ambtenaar en van de bevoegde brandweer.

Art. 5.17.3.16. § 1. Ten minste om de 3 jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, moeten de installaties aan een beperkt onderzoek worden onderworpen.

Dit onderzoek omvat indien relevant : 1° de inzage van het vorig rapport of attest;2° de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging; 3° een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens de bepalingen van bijlage 5.17.4; 4° het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende : a) het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;b) het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;c) het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;d) het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;e) het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering en/of de isolatie;f) het onderzoek van de funderingen en/of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;g) het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;h) het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping. bovendien moet voor verticale houders : a) waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;b) op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten. § 2. Ten minste om de 20 jaar moeten de installaties aan een algemeen onderzoek worden onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.

Dit onderzoek omvat : 1° het beperkt onderzoek, bedoeld in § 1;2° het onderzoek op de staat van de binnenwand;3° voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien : a) het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;b) het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;c) het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;4° een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen. Voor in klasse 3 ingedeelde opslag van P3- en/of P4-producten moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in § 1, worden uitgevoerd. § 3. De periodieke onderzoeken dienen uitgevoerd te worden door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus.

Art. 5.17.3.17. Naar aanleiding van de in artikel 5.17.3.4 bedoelde controle bij de plaatsing en/of de in artikel 5.17.3.16 bedoelde periodieke onderzoeken stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.

Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van de controle bij de plaatsing en het laatste uitgevoerde onderzoek vermeld zijn.

De klever of plaat heeft volgende kleur : 1° groen, wanneer de houder en de installatie voldoen aan de bepalingen van dit reglement;2° oranje, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement doch de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;3° rood, wanneer de houder en de installatie niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder. Art. 5.17.3.18. Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 1°, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 2°, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval dient een nieuwe controle te worden uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.

Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, bedoeld in artikel 5.17.3.17, derde lid, 3°, mogen in geen enkel geval nog gevuld of bijgevuld worden.

Art. 5.17.3.19. § 1. Als bestaande houders voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd : 1° houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;2° houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;3° houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig de bepalingen van titel I van het VLAREM. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning. § 2. Als bestaande houders voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de milieuvergunning. § 3. De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders. § 4. Het algemeen onderzoek bedoeld in artikel 5.17.3.16 dient, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd te worden uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.

Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek dienen de periodieke onderzoeken uitgevoerd te worden volgens de bepalingen van artikel 5.17.3.16 en 5.17.3.17. § 5. Onverminderd de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden dienen de houders uiterlijk op de data vemeld in onderstaande tabel te voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake : 1° de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan aan de bepalingen van § 4;2° de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 6. Bij vervanging van de houders, bedoeld in § 1 en § 2, dient de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk te voldoen, behalve voor wat betreft de afstandsregels. § 7. In afwijking van de bepalingen van § 5 dienen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 te voldoen aan de bepalingen van artikel 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8. § 8. In bestaande tankenparken voor de opslag van P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen uiterlijk op 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.

In bestaande tankenparken voor de opslag van andere dan P1-, P2-, P3- of P4-producten die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone moeten uiterlijk binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.

Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied en/of een beschermingszone. § 9. In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone dienen binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit waarnemingsbuizen geplaatst te worden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.17.3.12.

Art. 5.17.3.20. § 1. Indien lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken. § 2. Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen indien een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4-producten bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkend technicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit. § 3. Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, dient de houder geledigd, gereinigd en binnen een termijn van 36 maanden verwijderd te worden onverminderd de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten.

Wanneer het onmogelijk is om de houder te verwijderen dient binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van P3- en/of P4 - producten bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkend technicus, de houder te worden geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij dienen de nodige maatregelen getroffen te worden voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen. § 4. Vloeistoflekken die aanleiding hebben gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de openbare riolering, in de oppervlaktewateren, in de grondwaters of op naburige eigendommen dienen onmiddellijk door de exploitant aangegeven te worden aan de afdeling Milieu-inspectie, aan de gouverneur van de provincie en aan de burgemeester. Afdeling 5.17.4. - Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische

stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van benzine Art. 5.17.4.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen als bedoeld in de subrubriek 17.3.4 en de inrichtingen als bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.

Art. 5.17.4.2. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de opslaginstallaties te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 2. § 2. In afwijking van § 1 moeten bestaande opslaginstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen : 1° vanaf 1 januari 1999 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 50.000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997; 2° vanaf 1 januari 2002 voor opslaginstallaties met een doorzet groter dan 25.000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 50.000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van §1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden; 3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige opslaginstallaties. Art. 5.17.4.3. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement dienen de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals te beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 3. § 2. Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens dienen uitgerust te zijn met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, § 5. § 3. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande overslaginstallaties voor het laden van tankwagens, tankwagons en/of schepen aan de bepalingen van § 1 en § 2 voldoen : 1° vanaf 1 januari 1999 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 150.000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997; 2° vanaf 1 januari 2002 voor overslaginstallaties met een doorzet groter dan 25.000 ton per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000; indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 150.000 ton per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden; 3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige overslaginstallaties van terminals. § 4. Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een milieudeskundige erkend in de discipline lucht, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, § 3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval 15 maanden overschrijden. Dit verslag moet worden gestuurd naar de afdeling Milieuvergunningen, de afdeling Milieu-inspectie en de Vlaamse Milieumaatschappij.

Art. 5.17.4.4. § 1. Onverminderd de overige voorschriften van dit reglement moeten de verdeelinstallaties voor benzine beantwoorden aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4. § 2. In afwijking van § 1 van dit artikel moeten bestaande verdeelinstallaties aan de bepalingen van § 1 voldoen : 1° vanaf 1 januari 1999 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 1.000 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 en 1997, alsmede voor installaties, ongeacht hun doorzet, die onder permanente woonruimten of werkruimten liggen; 2° vanaf 1 januari 2002 voor verdeelinstallaties met een doorzet groter dan 500 m3 per jaar, gemeten tijdens de jaren 1996 tot en met 2000;indien evenwel de doorzet gemeten tijdens de jaren 1998 tot en met 2000 de grens van 1000 m3 per jaar zou overschrijden zijn de bepalingen van § 1 van dit artikel van toepassing vanaf 1 januari van het tweede jaar na het jaar waarvoor de grenswaarde werd overschreden; 3° vanaf 1 januari 2005 voor de overige verdeelinstallaties. § 3. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m3 per jaar. § 4. Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine die volgens de bepalingen van dit artikel moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4, mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan de federale reglementering ter uitvoering van de EG-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar verdeelinstallaties.

Art. 5.17.4.5. De exploitant dient een register bij te houden waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaren.

Art. 5.17.4.6. De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie dient een register bij te houden waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthoudende ambtenaren worden opgevraagd en/of ingekeken. Afdeling 5.17.5. - Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen

Art. 5.17.5.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 17.3.9 van de indelingslijst.

Art. 5.17.5.2. Onverminderd de voorschriften van dit reglement dienen de nodige maatregelen getroffen te worden om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.

In geval van een incident moeten onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen worden om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.

Art. 5.17.5.3. De elektrische installaties dienen te beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties moeten vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel kunnen worden stilgelegd.

Art. 5.17.5.4. Het bevoorraden van eender welk voertuig geschiedt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.

Art. 5.17.5.5. De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.

Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.

Art. 5.17.5.6. Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen moet worden voorzien van een eigen vulleiding.

Het vulpunt : 1° bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder;2° mag zich niet in een gesloten of open gebouw bevinden;3° moet gelegen zijn op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden. Art. 5.17.5.7. § 1. Voor wat betreft de bestaande brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen mag de in artikel 3.2.1.2, § 3, b) bepaalde overgangstermijn voor de in artikel 5.17.5.5 en 5.17.1.17, 6° vermelde constructie-eisen worden gebracht op : 1° 1 januari 1999 voor alle verdeelinstallaties die uitgerust zijn met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones;2° 1 januari 2002 voor alle verdeelinstallaties, andere dan deze vermeld sub 1°, uitgerust met rechtstreeks in de grond ingegraven enkelwandige metalen houders die gebouwd zijn vóór 1975, waarbij wordt verondersteld dat de houders gebouwd zijn vóór 1975 indien de ouderdom niet kan worden aangetoond;3° 1 januari 2005 voor alle overige verdeelinstallaties. Voor bestaande houders respectievelijk bestaande lozingen van bedrijfsafvalwater kan op dezelfde wijze afgeweken worden van artikel 5.17.1.4, § 2, artikel 5.17.2.11, § 5 en artikel 3.2.1.2, § 3, b, voor wat betreft de realisatie van de eisen gesteld in bijlage 5.3.2, 52°, c). § 2. De exploitant kan de afwijking, bedoeld in § 1, evenwel enkel krijgen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij, uiterlijk op 1 januari 1998, bij aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie, zich ertoe verbindt : 1° ervoor te zorgen dat de houders vóór de in § 1 gestelde datum zullen voldoen aan de voorschriften van dit reglement voor nieuwe houders, behalve voor wat betreft de vestigingsregels (met name de verbods- en afstandsregels);2° de verdere exploitatie van de brandstofverdeelinstallatie definitief stop te zetten vanaf de in § 1 gestelde datum in het geval de verbintenis sub 1° niet is gerealiseerd.»

Art. 150.In artikel 5.18.1.2, § 3, 2° van hetzelfde besluit worden de woorden "te voorkomen en/of beperken" vervangen door de woorden "te voorkomen en/of te beperken".

Art. 151.In artikel 5.18.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "de datum en uur dat" vervangen door de woorden "datum en uur waarop";2° in § 4, 3° worden de woorden "met een minimum van 5.» vervangen door de woorden "met een minimum van 5 m. » .

Art. 152.In artikel 5.19.1.2 van hetzelfde besluit wordt § 1 vervangen door wat volgt : « § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning is de exploitatie van een inrichting verboden, die overeenkomstig rubriek 19 van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse en die gelegen is in een woongebied. »

Art. 153.In artikel 5.19.1.4, § 2 van hetzelfde besluit worden in de tabel de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1°, b) wordt het tweede streepje vervangen door wat volgt : "in het afvalgas van droogovens : 50 mg/Nm3 (nat gas);2° een 2° en een 3° worden toegevoegd die luiden als volgt : « 2° stofdeeltjes totaal in direct gestookte spaandrogers met een vermogen van : a) minder dan 50 MW : 50 mg/Nm3 (17 % O2);b) 50 MW of meer : 50 mg/Nm3 (17 % O2); voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsperiode die eindigt op 31 december 2004; voor deze bestaande inrichtingen geldt tot deze datum een emissiegrenswaarde van 150 mg stof/Nm3 gemeten bij 17 % O2; 3° CO-concentraties in direct gestookte spaandrogers, ongeacht het vermogen : 250 mg/Nm3 (11 % O2).»

Art. 154.In artikel 5.20.2.1 van hetzelfde besluit worden de woorden "subrubriek 20.1.2" vervangen door de woorden "subrubrieken 1.1 en 20.1.2".

Art. 155.In artikel 5.20.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden : a) de woorden "5.7.8.1 (behalve wat de emissiegrenswaarden voor stof betreft)" vervangen door de woorden "hoofdstukken 5.31 en 5.43"; b) de woorden ",tenzij anders vermeld," geschrapt;c) de woorden "stook- en de procesinstallaties" vervangen door de woorden "stookinstallaties, inbegrepen de STEG-installaties, en de procesinstallaties";2° aan § 1, eerste lid, wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt : « 3° vanaf 1 januari 1999 : - voor Ni en zijn verbindingen : 2 mg/Nm3 uitgedrukt in Ni; - voor V en zijn verbindingen : 7 mg/Nm3 uitgedrukt in V. » ; 3° in § 1, tweede lid, worden de woorden "zijn begrepen" en "NOx" respectievelijk vervangen door de woorden "zijn ondermeer begrepen" en "NOx, CO"; 4° aan § 1 wordt een derde en vierde lid toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt : « Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, behalve wat de erin opgenomen emissie-grenswaarden betreft. Deze worden vervangen door de in bijlage 5.20.2 opgenomen emissiegrenswaarden.

In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, a) gelden voor bestaande inrichtingen de strengere emissiegrenswaarden bedoeld in het derde lid, met ingang van 1 januari 2005. » ; 5° in § 3, 2° worden de woorden "en CO" vervangen door de woorden ", CO, Ni en V";6° in § 3, 2°, eerste streepje, wordt het woord "stookinstallaties" vervangen door de woorden "stookinstallaties, inbegrepen de machines met inwendige verbranding,";7° in § 3, 3°, tweede streepje, wordt het woord "NOx" vervangen door de woorden "NOx en CO";8° in § 3, 3°, vierde streepje, wordt het woord "CO" vervangen door de woorden "Ni en V";9° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 4.Afvalgassen die bij procesinstallatie discontinu vrijkomen, zoals afvalgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, moeten naar een verbrandingsinstallatie of een fakkel worden geleid of gelijkwaardige maatregelen tot emissievermindering moeten worden toegepast.

Afvalgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installatie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvangsysteem voor afvalgas worden teruggeleid of in processtookinstallaties worden verbrand.

Wanneer dit niet mogelijk is moeten de gassen naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.

Afvalgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag moeten verder worden verwerkt.

Afvalgassen die niet verder worden verwerkt, moeten naar een naverbrandingsinstallatie worden geleid.

In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.4 mogen de emissies aan zwavelwaterstof in het geloosde afvalgas niet meer bedragen dan 10 mg/Nm3.

Zwavelwaterstof-houdend water mag slechts zo worden verwerkt, dat vermeden wordt dat hieruit afvalgas in de atmosfeer terechtkomt.

Bij het overladen van uitgangs-, tussen en eindproducten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afvalgaszuiveringsinrichting.

Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen afvalgassen moeten door wassen of verbranden worden gereinigd. » ; 10° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 5.In afwijking van § 1 mag de emissie in het afvalgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het 'fluïd bed'-procedé bij het regenereren van de katalysator de volgende emissiegrenswaarde voor stof niet overschrijden : 1° tot 1 januari 2005 : 300 mg/Nm3 als maandgemiddelde;2° vanaf 1 januari 2005 : 50 mg/Nm3 als maandgemiddelde.» ; 11° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 6.De concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3), mag een grenswaarde van 0,5 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden. Als emissierichtwaarde geldt 0,1 ng TEQ/Nm3.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid geldt voor bestaande inrichtingen : - een emissierichtwaarde van 0,4 ng TEQ/Nm3; - een emissiegrenswaarde van 2,5 ng TEQ/Nm3 met ingang van 1 januari 2002.

De voormelde richtwaarden moeten worden nagestreefd door toepassing van beste beschikbare technieken.

De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.

Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. »

Art. 156.In artikel 5.20.2.3, § 3 en 4 van hetzelfde besluit wordt het woord "NOx" telkens vervangen door het woord "NO2".

Art. 157.In artikel 5.20.3.1, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden "best beschikbare technieken" vervangen door de woorden "beste beschikbare technieken".

Art. 158.In artikel 5.20.3.9, 2°, van hetzelfde besluit worden de woorden "vercokest materiaal" vervangen door de woorden "vercookst materiaal".

Art. 159.Aan artikel 5.20.4.2.1 van hetzelfde besluit wordt een § 3 toegevoegd die luidt als volgt : « § 3. Voor bestaande inrichtingen, bedoeld in rubriek 30.9 van de indelingslijst, gelden tevens de bepalingen van hoofdstuk 5.30. »

Art. 160.Aan hoofdstuk 5.20 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.20.5 toegevoegd die luidt als volgt : "Afdeling 5.20.5. - Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie alsook installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie Art. 5.20.5.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de subrubrieken 20.1.5 en 20.1.6 van de indelingslijst. § 2. In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie. »

Art. 161.Artikel 5.23.01 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.23.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst. »

Art. 162.Aan hoofdstuk 5.23 van hetzelfde besluit wordt een artikel 5.23.1.1 toegevoegd dat luidt als volgt : « Art. 5.23.1.1. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, gelden de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3. Ze hebben betrekking op de geleide emissies in de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas.

De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiegrenswaarden buiten beschouwing.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 163.In artikel 5.28.1.2, § 1, 2°, worden de woorden "afstand van een van een woongebied" vervangen door de woorden "afstand van een woongebied".

Art. 164.In artikel 5.28.1.3, 3°, van hetzelfde besluit worden de woorden "van onderhoud zijn bevonden" vervangen door de woorden "van onderhoud is bevonden".

Art. 165.In artikel 5.28.1.7, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden "dienen de opslagplaatsen voorzien van een dichte wand" vervangen door de woorden "dienen de opslagplaatsen een dichte wand te hebben".

Art. 166.In artikel 5.28.2.1 van hetzelfde besluit wordt het woord "§ 1" geschrapt.

Art. 167.Aan hoofdstuk 5.28 van hetzelfde besluit wordt een Afdeling 5.28.3 "Verwerking van dierlijke mest" toegevoegd dat luidt als volgt : Afdeling 5.28.3. - Verwerking van dierlijke mest

Onderafdeling 5.28.3.1. - Toepassingsgebied Art. 5.28.3.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst met uitzondering evenwel van mestbewerkingsinstallaties. § 2. Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.

Onderafdeling 5.28.3.2. - De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom Art. 5.28.3.2.1. § 1. De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van dierlijke mest en/of de verwerkte eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid. § 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug. § 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

Art. 5.28.3.2.2. § 1. In de inrichting voor de verwerking van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de milieuvergunning werd verleend. § 2. De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard, hoeveelheid en de gehalten aan stikstof en P2O5. Elke vracht dient minstens visueel geïnspecteerd te worden.

Art. 5.28.3.2.3. § 1. De exploitant houdt een register bij. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning noteert de exploitant in dit register ten minste : 1° gegevens over de aangevoerde dierlijke mest : a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest; b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type(droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte); c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;f) de gehalten aan stikstof en P2O5;g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer.2° gegevens over de eventueel afgevoerde onverwerkte dierlijke mest : a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest; b) de aard van de onverwerkte dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte,); c) de bestemming van de dierlijke mest;d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;f) de gehalten aan stikstof en P2O5;g) in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de afvoer.3° gegevens over de afvoer van de afgewerkte producten (al of niet voor nuttige toepassing) : a) het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;b) de aard van de afgewerkte producten;c) de bestemming van de afgewerkte producten;d) de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de referenties van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument;e) de hoeveelheid (massa en volume) van de afgewerkte producten met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;f) de gehalten aan stikstof en P2O5;4° gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest : a) het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest; b) de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte); c) de herkomst (producent) van de dierlijke mest;d) de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;e) de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest met vermelding van de referenties van de eventuele weegbon;f) de gehalten aan stikstof en P2O5;g) de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;5° de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting. § 2. De luiken D (bewijs van ontvangst) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben op de aangevoerde dierlijke mest, moeten samen met het register bewaard worden.

Hetzelfde geldt voor de luiken C (bewijs van afzet) van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument die betrekking hebben de afgevoerde onverwerkte dierlijke mest. § 3. Het register, bedoeld in § 1, alsook de luiken, bedoeld in § 2, liggen ter inzage van de toezichthoudende ambtenaren alsook van de ambtenaren van de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij.

Art. 5.28.3.2.4. § 1. De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest moet in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor elk van de types van dierlijke mest. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij. § 2. De exploitant dient jaarlijks een nutriëntenbalans voor N en P2O5 van de inrichting op te stellen en te sturen aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij, en dit vóór 15 maart van het jaar volgend op het jaar waarop de balans betrekking heeft.

Bedoelde nutriëntenbalans moet de hoeveelheid nutriënten aangeven die tijdens het beschouwde jaar in de inrichting werden aangevoerd, onder de vorm van afgewerkte producten werden afgevoerd, werden geloosd in oppervlaktewater en in de omgevingslucht. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.28.3.5.1 tot en met 5.28.3.5.3 mag het percentage geëmitteerde stikstof (N2 uitgezonderd) naar de milieucompartimenten omgevingslucht en water nooit meer bedragen dan 15 % van de totale hoeveelheid aangevoerde stikstof. Het percentage geëmitteerde P2O5 naar de milieucompartimenten omgevingslucht, water en bodem mag nooit meer bedragen dan 1 % van de totale hoeveelheid aangevoerde P2O5.

Onderafdeling 5.28.3.3. - Het Werkplan Art. 5.28.3.3.1. § 1. De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, omvat : 1° een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie van de inrichting;2° de organisatie van de aanvoer en afvoer van onverwerkte dierlijke mest;3° de organisatie van de verwerking van de aangevoerde dierlijke mest;4° een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;5° de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;6° de verwerkingswijze van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;7° het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;8° de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder. § 2. Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar.

Onderafdeling 5.28.3.4. - Uitbating Art. 5.28.3.4.1. § 1. Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen : 1° het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;2° de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;3° de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen;4° de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers;elke alternatieve methode met een gelijkaardig of beter rendement voor geur en emissiereductie is evenwel toegelaten. § 2. De opslag van dierlijke mest moet beantwoorden aan de voorwaarden van bijlage 5.9 bij dit besluit.

Art. 5.28.3.4.2. In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen : 1° algenkweek : de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;2° ammoniak strippen en absorberen : a) de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;b) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;c) de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;d) de temperatuur moet optimaal geregeld worden;3° biologische behandeling dunne mest : a) de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (g 10°C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;b) er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;c) er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;d) er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest;zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd; 4° composteren : a) de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;b) kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden; c) de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen, zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet en zeoliet, toe te voegen;d) bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht;een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen; 5° drogen : a) zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;b) hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;c) om de gasvormige emissies te beperken moeten de afvalgassen van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;d) bij droging van pluimveemest met ventilatielucht moet binnen enkele dagen het gewenste drogestofgehalte worden bereikt, om de vorming van ammoniak en urinezuur te beperken;e) het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan 90 %;6° indampen : a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;b) de niet-condenseerbare afvalgassen worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;7° kalkbehandeling : maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd; 8° mechanische scheiding : a) maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;b) bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;c) de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;9° membraanfiltratie : a) onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken;bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn; b) de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;10° oxidatie : de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;11° productvormgeving : ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat : - het product een drogestofgehalte heeft van meer dan 90 %; - de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie; 12° verbranden : a) de samenstelling van de aangevoerde mest en de verbrandingstemperatuur moeten zo constant mogelijk worden gehouden;b) wanneer katalysatoren worden ingezet voor de rookgasreiniging, moeten deze regelmatig op hun goede werking worden gecontroleerd;c) bij wervelbedverbranding van pluimveemest moeten maatregelen worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge het smelten van de as te vermijden;13° vergisten : a) maatregelen moeten worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge een te hoog ammoniakgehalte te vermijden;b) maatregelen moeten worden getroffen om de zwavelverbindingen in het gevormde biogas verregaand te verwijderen;c) de verblijftijd moet voldoende lang zijn om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur. Onderafdeling 5.28.3.5. - Emissiegrenswaarden Art. 5.28.3.5.1. Elke inrichting met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek, moet, wanneer ze in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° wat betreft de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen, gelden de voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in artikel 5.2.3.3.4, 5.2.3.3.5 en 5.2.3.3.6 van dit besluit, behalve voor de volgende parameters : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld wat metingen betreft gelden de bepalingen van artikel 5.2.3.1.8; 2° de geloosde afvalwaters moeten voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, a) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit; inzake meetstrategie gelden de bepalingen van subafdeling 4.2.5.4.

Art. 5.28.3.5.2. In een inrichting met een mestdrogings- of een gelijkaardige techniek, moet de afgezogen ventilatielucht voldoen aan de algemene emissiegrenswaarden voor lucht, vastgesteld in bijlage 4.4.2 bij dit besluit, aangevuld met de volgende sectorale emissiegrenswaarde bij een massastroom van 5 kg/uur of meer : ammoniak NH3 : 10 mg/Nm3.

Art. 5.28.3.5.3. In een inrichting met een biologische en/of fysico-chemische behandeling van de dierlijke mest of een gelijkaardige techniek, moeten de geloosde afvalwaters voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, b) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit. »

Art. 168.In artikel 5.29.0.6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 1° worden de woorden "op een van milieu-oogpunt" vervangen door de woorden "op een vanuit milieu-oogpunt"; 2° aan § 1 wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt : « 3° Voor installaties ingedeeld in de eerste klasse in de subrubrieken 20.2 en 29.4, moet de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) voldoen aan : a) nieuwe inrichtingen : - emissierichtwaarde : 0,1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; - emissiegrenswaarde : 0,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; b) bestaande inrichtingen : - emissierichtwaarde : 0,4 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; - emissiegrenswaarde : vanaf 1 januari 2003 1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;

De richtwaarde dient nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van efficiënte rookgasbehandelingssystemen. » ;

De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid.

Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid gelden voor de afvalgassen afkomstig van sinterinstallaties de volgende emissiewaarden voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 % : a) nieuwe inrichtingen : - emissierichtwaarde : 0,1 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; - emissiegrenswaarde : 0,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; b) bestaande inrichtingen : - emissierichtwaarde : 0,4 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; - emissiegrenswaarde : vanaf 1 januari 2002 2,5 ng TEQ/Nm3 op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden;

De richtwaarde dient nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van efficiënte rookgasbehandelingssystemen. » ; 3° in § 2, 1°, a), worden de woorden "stilstand van de sinterband vinden artikel 4.4.3.1. § 2" vervangen door de woorden "stilstand van de sinterband vindt artikel 4.4.3.1. § 2"; 4° in § 2, 6° worden de woorden "omsmeltinstallaties voor slakken gasvormige" vervangen door de woorden "omsmeltinstallaties voor slakken : gasvormige";5° in § 2, 8°, a), worden de woorden "stofhoudende afgassen" vervangen door de woorden "stofhoudende afvalgassen", wordt het woord "raffinageinstallaties" telkens vervangen door het woord "raffinage-installaties" en wordt het woord "massastroom-stroom" vervangen door het woord "massastroom";6° in § 2, 9°, a), worden de woorden "de best beschikbare technieken" vervangen door de woorden "de beste beschikbare technieken";7° in § 2, 9°, b), wordt het woord "ijzefabrieken" vervangen door het woord "ijzerfabrieken";8° in § 2, 10°, a), ii), worden de woorden "0,5 kg/H" vervangen door de woorden "0,5 kg/u";9° in § 2, 11°, a) worden de woorden "waarin vloeibaar metaal worden toegepast" vervangen door de woorden "waarin vloeibaar metaal wordt toegepast" en wordt het woord "afgas" vervangen door het woord "afvalgas";10° in § 2, 11°, c) worden de woorden "(als HCL)" vervangen door de woorden "(als HCI)".

Art. 169.In artikel 5.29.0.7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1° worden de woorden "moet gebeuren zoalng" vervangen door de woorden "moet gebeuren zolang";2° in 4°, b) worden de woorden "aanmerkelijke grote" vervangen door de woorden "aanmerkelijk grote"; 3° in 5° wordt de eerste zin vervangen door wat volgt : « De bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepassing op het stralen van volumineuze constructies (scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten e.d.), met staalkorrels, -grit en aanverwante producten als dat noodzakelijkerwijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden. »

Art. 170.In artikel 5.29.0.8, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "schijven viltbekleding" vervangen door de woorden "schijven, viltbekleding".

Art. 171.In artikel 5.29.0.9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1° wordt het woord "elektrolytische" vervangen door het woord "elektrolytisch";2° in 3°, d), worden de woorden "veiligheid waarborgt" vervangen door de woorden "veiligheid waarborgen";3° in 7°, tweede lid, worden de woorden "verantwoorde wijze ongedaan maken" vervangen door de woorden "verantwoorde wijze ongedaan worden gemaakt".

Art. 172.In hoofdstuk 5.30 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° voor artikel 5.30.0.1 wordt een afdelingstitel ingevoegd die luidt als volgt : "Afdeling 5.30.0. - Algemene bepalingen"; 2° een artikel 5.30.0.7, een afdeling 5.30.1 en een afdeling 5.30.2 worden toegevoegd die luiden als volgt : « Art. 5.30.0.7. Bij hoogovenslakgranulatieprocessen met geleide emissie, inzonderheid volgens het INBA-procédé, zijn de algemene emissiegrenswaarden, vastgesteld in artikel 4.4.3.1, niet van toepassing.

In de milieuvergunning kunnen, met toepassing van de beste beschikbare technieken, voorwaarden inzake de emissies worden opgelegd op basis van de door dit reglement vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor lucht. Afdeling 5.30.1. - Inrichtingen voor de fabricage van keramische

producten Art. 5.30.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 30.9 van de indelingslijst.

Art. 5.30.1.2. De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2°, zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning.

Art. 5.30.1.3. Met betrekking tot de luchtverontreiniging gelden de volgende bepalingen : 1° referentiezuurstofgehalte : de emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentievolumegehalte aan zuurstof in het afgewerkte gas van 18 % O2;2° voor bestaande inrichtingen geldt tot en met 31 december 2002 de volgende overgangsregeling : a) alvorens beste beschikbare reinigingstechnieken voor rookgasreiniging in te zetten, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, moeten procesgeïntegreerde maatregelen worden verkozen teneinde de luchtemissie te beperken; b) in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in afdeling 4.4.3, moeten de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld c) in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden voor organische stoffen bepaald in afdeling 4.4.3, wordt voor de rookgassen afkomstig van verhittingsinstallaties van bestaande inrichtingen enkel het totale gehalte aan organische stoffen, uitgedrukt in massa-eenheden C per volume rookgas, in aanmerking genomen; bij een totale massastroom van 5 kg/u of meer mag de massaconcentratie in de rookgassen 200 mg/Nm3 niet overschrijden; d) meetstrategie : in afwijking van de bepalingen van de afdeling 4.4.4 worden de rookgassen afkomstig van de bakovens van bestaande inrichtingen gemeten volgens de volgende meetfrequentie : de concentraties in de rookgassen van de parameters dienen jaarlijks gemeten te worden en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid; de resultaten van voormelde emissiemetingen dienen ter inzage gehouden van de met het toezicht gelaste ambtenaar. "Afdeling 5.30.2. - Asfaltbetoncentrales Art. 5.30.2.1. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4.4 geldt voor de asfaltbetoncentrales bedoeld in de subrubriek 30.4 van de indelingslijst voor de parameter "CO" een emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3 en een richtwaarde van 100 mg/Nm3. »

Art. 173.Het hoofdstuk 5.31 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : "HOOFDSTUK 5.31. - Machines met inwendige verbranding Art. 5.31.0.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de motoren met inwendige verbranding opgesteld op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde een niet vast opgestelde motor die niet onder toepassing van titel I van het VLAREM valt. Afdeling 5.31.1. - Vast opgestelde machines met 360 of meer

bedrijfsuren per jaar Art. 5.31.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van 360 u. per jaar of meer.

Art. 5.31.1.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.1.1, voldoen aan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld * de emissiegrenswaarden mogen worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine-installatie beneden 60 % van zijn capaciteit.

Art. 5.31.1.3. § 1. De lozingen van rook-en uitlaatgassen uit machines met inwendige verbranding, bedoeld in artikel 5.31.1.1, moeten op een gecontroleerde wijze via een schoorsteen geschieden. § 2. De concentraties in de rookgassen van stof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, CO en zuurstof moeten continu worden gemeten met meetapparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige.

De meetresultaten dienen ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren van de afdeling Milieu-inspectie.

Voormelde continue metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met aardgas of andere zeer zwavelarme brandstoffen gevoede stookinstallatie;2° wanneer het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof;3° voor stof, wanneer het gaat om een in hoofdzaak met gasvormige brandstoffen gevoede stookinstallatie. § 3. De continue metingen, bedoeld in § 2, kunnen vervangen worden door discontinue metingen en/of berekeningen (minimum jaarlijks) volgens een code van goede praktijk. § 4. De schoorsteenhoogte mag niet meer dan 200 m bedragen.

De berekening van de vereiste schoorsteenhoogte gebeurt, ongeacht de emissiegrenswaarden, overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in artikel 4.4.2.3. § 5. In afwijking van de bepaling van hoofdstuk 4.4 wordt aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.31.1.2, geacht te zijn voldaan indien uit de evaluatie van de resultaten van de continumetingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat : 1° geen daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;2° 97 percentiel van de half en/of uurgemiddelden niet hoger ligt dan 6/5 den van de emissiegrenswaarden, en;3° geen half- en/of uurgemiddelde hoger ligt dan de dubbele van de emissiegrenswaarden. § 6. In afwijking van artikel 4.4.4.5 en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt geacht aan de in artikel 5.31.1.1. bedoelde emissiegrenswaarden te zijn voldaan, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.31.1.2. zijn bepaald, de emissiegrenswaarde niet overschrijden.

Art. 5.31.1.4. § 1. Wanneer het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch vermogen in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van deze machines met inwendige verbranding toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de milieuvergunning. § 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, moet de exploitant van de met vloeibare brandstof gevoede machines met inwendige verbranding telkens wanneer de gemiddelde immissiewaarde over 24 uren, gemeten met de in § 1 vermelde meetposten, meer bedraagt dan 300 µg/m3 voor SO2 en/of 150 µg/mg3 voor NO2 maatregelen nemen om de emissies van SO2 en NOx van deze installaties maximaal te beperken, en die handhaven zolang de gemeten gemiddelde immissiewaarden over 24 uren van SO2 en van NO2 meer dan 300 µg/m3 voor SO2 en/of 150 µg/m3 voor NO2 bedragen. Afdeling 5.31.2. - Vast opgestelde machines met minder dan 360

bedrijfsuren per jaar Art.5.31.2.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op vast opgestelde machines, al dan niet met elektriciteitsproductie, ingedeeld in subrubriek 31.1 van de indelingslijst, inzonderheid gasmotoren, dieselmotoren, gasturbines- en stoom- en gasturbine-installaties, met een aantal bedrijfsuren van minder dan 360 u per jaar.

Art.5.31.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van deze installaties voldoen aan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld * de emissiegrenswaarden mogen worden vermenigvuldigd met een factor x2 bij uitbating van de gasturbine-installatie beneden 60 % van zijn capaciteit.

Art. 5.31.2.3. In afwijking van afdeling 4.4.4, worden voor deze installaties geen meetstrategie en overeenkomstige toetsing van de meetwaarden opgelegd. De exploitant dient op basis van geregistreerde componenten en/of berekeningen volgens een code van goede praktijk, de uitstoot van de installatie te bepalen en deze gegevens ter beschikking te houden van de toezichthoudende ambtenaar. Afdeling 5.31.3. - Testbanken

Art. 5.31.3.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op testbanken ingedeeld in subrubriek 31.2. § 2. Voor deze inrichtingen worden geen sectorale milieuvoorwaarden bepaald. »

Art. 174.In artikel 5.32.2.2, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "en het gebruik van elektronische versterker(s)" vervangen door de woorden "en het gebruik van (een) elektronische versterker(s)".

Art. 175.In artikel 5.32.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 1°, c), wordt het woord "geluidsniveau's" vervangen door het woord "geluidsniveaus";2° § 2 wordt vervangen door wat volgt : « § 2.Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen : in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan. In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunningverlenende overheid.

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan : een inrichting waarvoor de bouwvergunning is verleend voor 1 januari 1999. »

Art. 176.In artikel 5.32.2.4, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden "de elektrische installaties van de schietinrichting" vervangen door de woorden "de elektrische installaties".

Art. 177.In het tweede artikel met het nummer 5.32.2.4 van hetzelfde besluit, dat artikel 5.32.2.4bis wordt, worden in § 2, eerste lid, de woorden "van het gebouw waarvan" vervangen door de woorden "van het gebouw waaraan".

Art. 178.In artikel 5.32.3.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 3°, worden de woorden "van ten minstens 15 cm hoogte" vervangen door de woorden "van ten minste 15 cm hoogte";2° in § 5, 3°, worden de woorden "buiten haar slootbord" vervangen door de woorden "buiten haar stootbord";3° in § 8, 1°, worden de woorden "het gebouw waarvan" vervangen door de woorden "het gebouw waaraan".

Art. 179.In artikel 5.32.3.4, § 5, 2°, a), van hetzelfde besluit worden de woorden "door de baterij" vervangen door de woorden "door de batterij".

Art. 180.In artikel 5.32.3.6, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden "verwarmingstoestellen wordt geplaatst" vervangen door de woorden "verwarmingstoestellen worden geplaatst".

Art. 181.In artikel 5.32.3.8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, derde lid, worden de woorden "uitwasemingen kunnen ontstaat" vervangen door de woorden "uitwasemingen kunnen ontstaan";2° in § 3, derde lid, worden de woorden "wordt gegeven de zaal te ontruimen" vervangen door de woorden "wordt gegeven om de zaal te ontruimen";3° in § 3, vijfde lid, worden de woorden "raadpleegt hij de bevoegde brandweer" vervangen door de woorden "raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer".

Art. 182.In artikel 5.32.4.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 5, 2° worden de woorden "zij jn stevig bevestigd" vervangen door de woorden "zij zijn stevig bevestigd";2° in § 5, 3° worden de woorden "vanuit twee verschillende plaats" vervangen door de woorden "vanuit twee verschillende plaatsen".

Art. 183.In artikel 5.32.5.3, § 1 van hetzelfde besluit worden de woorden "lopen uit op een dezelfde hoogte gelegen gang" vervangen door de woorden "lopen uit op een op dezelfde hoogte gelegen gang".

Art. 184.In artikel 5.32.5.5 van hetzelfde besluit worden in het derde lid de woorden "geplaatse film" vervangen door de woorden "geplaatste film".

Art. 185.In artikel 5.32.5.9, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "van meer van twee filmrollen" vervangen door de woorden "van meer dan twee filmrollen".

Art. 186.In artikel 5.32.5.11, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden "bij artikelen $5.32.3.7. en $5.32.3.9. » vervangen door de woorden "bij de artikelen 5.32.5.6. en 5.32.5.8. » .

Art. 187.In artikel 5.32.7.1.1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 2 wordt een 3° toegevoegd die luidt als volgt : « 3° De verbodsbepaling van artikel 5.32.7.2.1, § 2 is niet van toepassing op het ogenblik waarop de schietstand gebruikt wordt voor schietoefeningen georganiseerd door politie- en/of rijkswachtkorpsen, met inbegrip van de schietverenigingen die in deze korpsen bestaan en waarvan uitsluitend de leden van het korps in actieve dienst lid kunnen zijn, alsook door de ambtenaren die bevoegd zijn wapens te dragen. » ; 2° in § 3, 5° wordt het woord "catergorie" vervangen door het woord "categorie".

Art. 188.In artikel 5.32.7.2.3, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden "hebben gevorm" vervangen door de woorden "hebben gevormd".

Art. 189.In artikel 5.32.7.2.4, § 1 van hetzelfde besluit worden de woorden "De brandweerstand Rf van de alle wanden" vervangen door de woorden "De brandweerstand Rf van alle wanden".

Art. 190.In artikel 5.32.7.2.8, § 4 van hetzelfde besluit worden de woorden "dat de afgassen" vervangen door de woorden "dat de afvalgassen".

Art. 191.In artikel 5.32.7.2.9, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "Boven elke toegansdeur" vervangen door de woorden "Boven elke toegangsdeur".

Art. 192.In artikel 5.32.7.2.12, § 1, 1°, b) van hetzelfde besluit worden de woorden "evenels met betrekking tot" vervangen door de woorden "evenals met betrekking tot".

Art. 193.In artikel 5.32.7.3.2, § 6 van hetzelfde besluit worden de woorden "de stand-plaatsen schutter" vervangen door de woorden "de standplaatsen van de schutters".

Art. 194.In artikel 5.32.7.4.3, § 2, 3° van hetzelfde besluit worden de woorden "dikke ruberen" vervangen door de woorden "dikke rubberen".

Art. 195.In artikel 5.32.7.5.6, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "vanaf de aangegeven standplaastsen" vervangen door de woorden "vanaf de aangegeven standplaatsen".

Art. 196.In artikel 5.32.7.6.5, § 3 van hetzelfde besluit worden de woorden "dat de afgassen" vervangen door de woorden "dat de afvalgassen".

Art. 197.In artikel 5.32.7.6.6, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "Boven elke toegansdeur" vervangen door de woorden "Boven elke toegangsdeur".

Art. 198.In artikel 5.32.8.2.2, § 5, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "een akoustisch signaal" vervangen door de woorden "een akoestisch signaal".

Art. 199.In artikel 5.32.8.2.3, § 6 van hetzelfde besluit wordt het woord "hoofscheids-rechter" vervangen door het woord "hoofdscheidsrechter".

Art. 200.In artikel 5.32.8.2.4 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 2° worden de woorden "de westrijdleiding" vervangen door de woorden "de wedstrijdleiding";2° in § 3 worden de woorden "de verantwoordelijk persoon" vervangen door de woorden "de verantwoordelijke persoon".

Art. 201.In artikel 5.32.8.2.6 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3 worden de woorden "ten allen tijde" vervangen door de woorden "te allen tijde";2° in § 4 worden de woorden "de Afdeling Milieuinspectie" telkens vervangen door de woorden "de afdeling Milieu-inspectie".

Art. 202.Artikel 5.32.9.1.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.32.9.1.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen verbonden aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. Deze laatste inrichtingen moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën. » . § 2. In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, moeten de bestaande inrichtingen voldoen aan de door deze afdeling voor nieuwe inrichtingen voorgeschreven emissie- of constructienormen met ingang van 1 januari 2001. »

Art. 203.In artikel 5.32.9.1.2, § 5 van hetzelfde besluit wordt het woord "vermeningvuldigd" telkens vervangen door het woord "vermenigvuldigd".

Art. 204.In artikel 5.32.9.1.3, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "herleid wordt" vervangen door de woorden "beperkt wordt".

Art. 205.In artikel 5.32.9.2.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 1°, worden de woorden "verboden aan onbevoegden" vervangen door de woorden "verboden voor onbevoegden";2° een § 3bis en een § 3ter worden ingevoegd die respectievelijk luiden als volgt : « § 3bis.Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon onder de volgende voorwaarden : 1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen. Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in het zwembad, kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende redder onder de volgende voorwaarden : 1° hij/zij moet zich constant op de kade bevinden en alle baders die tot een groep behoren rechtstreeks kunnen gade slaan;2° het aantal baders onder zijn/haar toezicht mag maximum 35 bedragen;3° hij/zij in het bezit is van het Hoger Reddersbrevet van BLOSO of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door BLOSO. § 3ter. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot : 1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon. De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. » ; 3° in § 4, 3° worden de woorden "wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd" vervangen door de woorden "wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd";4° in § 4, 5° worden de woorden "door § 1 zijn bepaald waarvan" vervangen door de woorden "door 1° zijn bepaald en waarvan";5° in § 4, 6° worden de woorden "In de milieuvergunningkunnen" vervangen door de woorden "in de milieuvergunning kunnen";6° in § 5, vierde lid, worden de woorden "vooraleer in het zwembad terechtkomt" vervangen door de woorden "vooraleer het in het zwembad terechtkomt".

Art. 206.In artikel 5.32.9.3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 1°, worden de woorden "De zwembad" vervangen door de woorden "Het zwembad";2° in § 3, 1°, worden de woorden "en zijn zo aangelegd" vervangen door de woorden "en deze kaden zijn zó aangelegd";3° in § 3, 3,° wordt het woord "afvoer-punten" vervangen door het woord "afvoerpunten";4° in § 3, 4°, wordt de zinsnede "zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, zijn vervaardigd" vervangen door de zinsnede "zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd";5° in § 6, 2°, worden de woorden "strookt met de de normen" vervangen door de woorden "strookt met de normen".

Art. 207.In artikel 5.32.9.3.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, 2°, worden de woorden "met een meximumdiepte" vervangen door de woorden "met een maximumdiepte";2° een § 3bis wordt ingevoegd die luidt als volgt : « § 3bis.Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot : 1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon. De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan ligt ter inzage voor de toezichthoudende ambtenaren. » ; 3° in § 4, 3°, derde lid, worden de woorden "wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd" vervangen door de woorden "wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd";4° in § 4, 5°, worden de woorden "zijn bepaald waarvan" vervangen door de woorden "zijn bepaald en waarvan";5° in § 5, derde lid, wordt het woord "fluidisatie" vervangen door het woord "fluïdisatie";6° in § 5, vierde lid, worden de woorden "vooraleer in het zwembad terechtkomt" vervangen door de woorden "vooraleer het in het zwembad terechtkomt".

Art. 208.In artikel 5.32.9.4.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 en § 3, worden de woorden "hot whirl pools" telkens vervangen door de woorden "hot whirlpools";2° in § 4 worden de woorden "a rato van" vervangen door de woorden "naar rato van".

Art. 209.In artikel 5.32.9.4.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, derde lid, worden de woorden "wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd" vervangen door de woorden "wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd";2° in § 7 worden de woorden "zijn bepaald waarvan" vervangen door de woorden "zijn bepaald en waarvan".

Art. 210.In artikel 5.32.9.5.1, § 3, derde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd" vervangen door de woorden "wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd".

Art. 211.In artikel 5.32.9.5.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 1°, worden de woorden "de in § 2 bedoelde" vervangen door de woorden "de in § 2 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde"; 2° in § 1, 2°, worden de woorden "de in § 3 bedoelde" vervangen door de woorden "de in § 3 van artikel 5.32.9.5.1 bedoelde"; 3° in § 2 worden de woorden "door artikel 742, § 1, zijn bepaald waarvan" vervangen door de woorden "door artikel 5.32.9.5.1, § 1, zijn bepaald en waarvan"; 4° in § 3 worden de woorden "De verversinggraad" vervangen door de woorden "De verversingsgraad".

Art. 212.In artikel 5.32.9.6.1, § 1, van hetzelfde besluit wordt het woord "chlorings-systeem" vervangen door het woord "chloreringssysteem".

Art. 213.In artikel 5.32.9.7.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 1°, worden de woorden "verboden aan onbevoegden" vervangen door de woorden "verboden voor onbevoegden";2° in § 4, 3°, laatste zin worden de woorden "wordt het laboratorium rechtstreeks gestuurd" vervangen door de woorden "wordt door het laboratorium rechtstreeks gestuurd".

Art. 214.In artikel 5.32.9.7.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "in artikel 746, § 4 zijn aangegeven die" vervangen door de woorden "in artikel 5.32.9.7.2, § 4, 1°, zijn aangegeven en die"; 2° in § 1 worden de woorden "niet corrigeerd is" vervangen door de woorden "niet gecorrigeerd is";3° in § 4 worden de woorden "in fluidisatie" vervangen door de woorden "in fluïdisatie";4° in § 5 worden de woorden "vooraleer in het zwembad terechtkomt" vervangen door de woorden "vooraleer het in het zwembad terechtkomt".

Art. 215.In artikel 5.32.9.8.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3 worden de woorden "is op duidelijke en goed zichtbare wijze zijn aangegeven" vervangen door de woorden "is op duidelijke en goed zichtbare wijze aangegeven";2° in § 5 worden de woorden "lokaal, war de eerste zorgen" vervangen door de woorden "lokaal, waar de eerste zorgen";3° in § 6, worden de woorden "is redder" vervangen door de woorden "is redder.» ; 4° een § 6bis wordt ingevoegd die luidt als volgt : « § 6bis.Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning mag de exploitant in afwijking van § 3 het aantal redders en toezichters beperken tot : 1° één redder, wanneer de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;2° twee toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;3° drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste één redder, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit niet volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon. De afwijking, bedoeld in het eerste lid, geldt evenwel enkel wanneer de exploitant een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders. Dit toezichtsplan wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaren. »

Art. 216.In artikel 5.32.9.8.7, derde lid, van hetzelfde besluit wordt het woord "reanimarietechnieken" vervangen door het woord "reanimatietechnieken" en wordt het woord "sportdoscipline" vervangen door het woord "sportdiscipline".

Art. 217.Aan artikel 5.32.10.1 van hetzelfde besluit wordt een § 3 toegevoegd die luidt als volgt : « § 3. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning zijn de geluidsnormen, bedoeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in § 1.

De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt deze in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen wordt in het register vermeld. Naargelang van de omstandigheden en technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt hierbij gebruik gemaakt van de oordeelkundige schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties, geluidsisolatie en/of absorptie en/of afscherming. »

Art. 218.In artikel 5.32.10.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 1°, wordt vervangen door wat volgt : « 1° die geheel of gedeeltelijk gelegen is in : a) een waterwingebied, beschermingszone, woongebied, beschermingszone tot behoud van de Europese vogelstand, natuurgebied met wetenschappelijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat, natuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrarische gebieden of andere gebieden met ecologisch belang of vallei- en brongebieden;b) een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen de perimeter van : - of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand; - of de habitatgebieden in de zin van de EG-richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; - of in de watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, volgens het verdrag van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22 februari 1979; - of de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen; - of de beschermde landschappen. » ; 2° in § 1, 2°, worden de woorden "de tot de omloop van klasse 2 behorende rijpisten" vervangen door de woorden "de tot de omloop van klasse 3 behorende rijpisten";3° in § 4 wordt het tweede lid vervangen door wat volgt : « Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoorden aan deze verbodsbepalingen moet er : 1° ofwel, een evenwicht bestaan tussen de open en de gesloten dagen in de weekends;dit evenwicht houdt in dat op maandbasis het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen met ingedeelde activiteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen zonder ingedeelde activiteiten; 2° ofwel, voldaan zijn aan de volgende voorwaarden : a) ten minste één weekend (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per maand is er geen activiteit als bedoeld in subrubriek 32.9 van de indelingslijst; b) wedstrijden en/of oefenritten met voertuigen zonder geluidsbeperking zijn enkel toegelaten gedurende maximum : - één werkdag per week; - tien weekends (vrijdagnamiddag, zaterdag en zondag) per kalenderjaar; c) gedurende het gebruik van de omloop, ander dan b), mag de geluidsimmissie L5 maximum 60 dB(A) bedragen op een meetpost opgesteld op een referentiemeetplaats goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen.» .

Art. 219.Aan het hoofdstuk 5.33 van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5.33.1 toegevoegd die luidt als volgt : "Afdeling 5.33.1. - Installaties voor het behandelen van papier en karton, voor het vervaardigen van golfkarton of waren uit papier of karton Art. 5.33.1.1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in subrubriek 33.3 van de indelingslijst.

Art. 5.33.1.2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning en in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, zijn de hierna genoemde emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 en die betrekking hebben op de volgende omstandigheden : temperatuur 0 °C, druk 101,3 kPa, droog gas, van toepassing.

De luchthoeveelheden die naar een onderdeel van de installatie worden toegevoerd om het afvalgas te verdunnen of af te koelen, blijven bij de bepaling van de emissiewaarden buiten beschouwing.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 220.In artikel 5.35.2.1, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden "een harde gemakkelijke afwasbare bedekking" vervangen door de woorden "een harde gemakkelijk afwasbare bedekking".

Art. 221.In artikel 5.35.3.1, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "een harde gemakkelijke afwasbare bedekking" vervangen door de woorden "een harde gemakkelijk afwasbare bedekking".

Art. 222.In artikel 5.36.0.3, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden "voorwerpen worden opgeslagen is verboden" vervangen door de woorden "voorwerpen worden opgeslagen, verboden".

Art. 223.In artikel 5.38.0.1, § 2, van hetzelfde besluit worden de woorden "van de wet van de wet van 28 mei 1956" vervangen door de woorden "van de wet van 28 mei 1956".

Art. 224.In artikel 5.39.0.2 van hetzelfde besluit worden de woorden "Onverminderd voorschriften" vervangen door de woorden "Onverminderd de voorschriften".

Art. 225.In artikel 5.43.1.1, § 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de zin "Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- en gasmotoren, zijn ongeacht de gebruikte brandstof niet aan het bepaalde in deze afdeling onderworpen.» wordt geschrapt; 2° de woorden "de best beschikbare technieken" worden vervangen door de woorden "de beste beschikbare technieken".

Art. 226.In artikel 5.43.2.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen door wat volgt : « § 1.In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen afkomstig van nieuwe stookinstallaties/verbrandingsovens voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 : 1° stookinstallaties/verbrandingsovens gevoed met vaste brandstoffen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld bij een normale werking mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten; bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen; voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen; elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. » . 2° in § 2, 1°, tweede streepje, worden de woorden "door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen" vervangen door de woorden "door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen herleid naar hun respectieve zuurstofgehalten".

Art. 227.In artikel 5.43.2.2, § 1 en 3 van hetzelfde besluit worden de woorden "de Afdeling Milieuinspectie" telkens vervangen door de woorden "de Afdeling Milieu-inspectie".

Art. 228.In artikel 5.43.2.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het woord "zwaveldioxyde" vervangen door het woord "zwaveldioxide" en worden de woorden "de Afdeling Milieuinspectie" vervangen door de woorden "de Afdeling Milieu-inspectie";2° een § 4 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 4.Periodieke stofmetingen zijn overbodig bij het gebruik van stofarme, gasvormige brandstoffen. » ; 3° een § 5 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 5.Een stookinstallatie die enkel aardgas gebruikt, welke ook de grootte of indeling is, wordt geacht aan de stofemissiegrenswaarden te voldoen indien zij voldoet aan de voorgeschreven emissiegrenswaarden voor CO. » ; 4° een § 6 wordt toegevoegd die luidt als volgt : « § 6.Er zijn enkel periodiek metingen vereist voor de periodes dat de ketel effectief gebruikt werd. De werking van de ketel dient dan wel geregistreerd te worden. »

Art. 229.In artikel 5.43.2.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3 wordt het woord "NOx" vervangen door het woord "NO2";2° in § 4 wordt het woord "NOx" telkens vervangen door het woord "NO2";3° in § 5 worden de woorden "de Afdeling Milieu-Inspectie" vervangen door de woorden "de Afdeling Milieu-inspectie".

Art. 230.Aan artikel 5.43.3.1 van hetzelfde besluit wordt een § 4 toegevoegd die luidt als volgt : « § 4. In afwijking van de bepalingen van § 1 gelden voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend de volgende emissiegrenswaarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Bij normaal bedrijf mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten.

Bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen.

Voor houtverbrandingsinstallaties, ingedeeld in de eerste klasse, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden.

De massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3. Deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige. Deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de erkende deskundige die betrokken is bij de metingen.

Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. »

Art. 231.Artikel 5.43.4.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.43.4.1. § 1. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.43.2.1 gelden voor de nieuwe kleine stookinstallaties en verbrandingsovens de volgende emissiegrenswaarden : 1° installaties gevoed met vaste brandstoffen : a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend : - voor stof : 150 mg/Nm3; - voor zwaveldioxide : 2.000 mg/Nm3; - voor stikstofoxiden : 800 mg/Nm3; - voor CO, chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1; b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend : - voor stof : 100 mg/Nm3; - voor zwaveldioxide : 1.700 mg/Nm3; - voor stikstofoxiden : 500 mg/Nm3; - voor koolmonoxide : 250 mg/Nm3; - voor chloriden en fluoriden gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in art. 5.43.2.1 2° installaties gevoed met vloeibare brandstoffen : a) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie vóór 1 januari 1996 werd verleend: - voor stof : 150 mg/Nm3; - voor zwaveldioxide : 1.700 mg/Nm3; - voor stikstofoxiden : 450 mg/Nm3; - voor koolmonoxide : 200 mg/Nm3; - voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1; b) installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 1996 werd verleend: - voor stof : 150 mg/Nm3; - voor zwaveldioxide : 350 mg/Nm3; - voor stikstofoxiden : 250 mg/Nm3; - voor koolmonoxide : 175 mg/Nm3; - voor nikkel en vanadium gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1; 3° voor de installaties gevoed met gasvormige brandstoffen gelden dezelfde emissiegrenswaarden als bepaald in artikel 5.43.2.1; 4° voor stookinstallaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend : - voor stof : 200 mg/Nm3; - voor CO : 250 mg/Nm3; bij normaal bedrijf mag de grijswaarde van de rookgassen, het cijfer 1 op de Ringelmannschaal niet overschrijden en het cijfer 2 tijdens de opstartperiode gedurende 15 minuten; bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen; houtkachels met een nominaal vermogen van minder dan 50 kg per uur gestookt met "onbehandeld stukhout" voor de verwarming van woonverblijven en werkplaatsen vallen niet onder deze bepaling. § 2. De concentraties in de rookgassen van stof (voor installaties hoofdzakelijk gevoed met vloeibare of vaste brandstoffen), zwaveldioxide, stikstofoxiden en zuurstof dienen ten minste jaarlijks, hetzij met apparatuur goedgekeurd door een erkend milieudeskundige, hetzij door een erkend milieudeskundige, te worden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid. De schouw dient hiertoe dermate gebouwd te zijn dat voormelde metingen uitgevoerd kunnen worden.

De resultaten van voormelde emissiemetingen moeten ter inzage zijn van de met het toezicht gelaste ambtenaren.

Voor stookinstallaties/verbrandingsinrichtingen op "onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend" gelden in afwijking van voorgaande bepalingen verplichte CO-metingen in plaats van S0x-metingen. »

Art. 232.In artikel 5.43.5.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 2, 3°, wordt een c) toegevoegd die luidt als volgt : « c) installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend: - voor kleine en middelgrote installaties : 250 mg/Nm3; - voor grote stookinstallaties : 200 mg/Nm3. » ; 2° aan § 2 wordt een 4°, 5°, 6° en 7° toegevoegd die luiden als volgt : « 4° voor CO : a) kleine en middelgrote installaties : in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden bepaald in hoofdstuk 4.4 worden voor deze installaties geen emissiegrenswaarden opgelegd; b) grote installaties : 250 mg/Nm3;c) voor installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend geldt : - voor kleine installaties : 500 mg/Nm3; - voor middelgrote installaties : 400 mg/Nm3; - voor grote installaties : 300 mg/Nm3; 5° voor chloriden en fluoriden : installaties gevoed met vaste brandstoffen : - chloriden : 100 mg/Nm3; - fluoriden : 30 mg/Nm3; 6° voor nikkel en vanadium : - nikkel : 7 mg/Nm3; - vanadium : 15 mg/Nm3; 7° voor polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) : voor in de eerste klasse ingedeelde installaties gevoed met onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval dat overeenkomstig het Vlaams Reglement inzake Afvalbeheer en -voorkoming (VLAREA) als secundaire grondstof in of als brandstof mag worden aangewend, mag de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 16 %, een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; deze meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies; tenzij anders bepaald in de milieuvergunning wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen enkel aanvaard mits dit voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthoudende overheid; elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. » ; 3° in § 4 wordt het woord "NOx" vervangen door de woorden "Nox, CO" en in 1° wordt het woord "NOx" vervangen door de woorden "Nox en CO".»

Art. 233.In het opschrift van Hoofdstuk 5.44 van hetzelfde besluit wordt het woord "OLIEEN" vervangen door het woord "OLI"N" en wordt het woord "PARAFINE" vervangen door het woord "PARAFFINNE".

Art. 234.In artikel 5.45.1.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1,1° worden de woorden "in een waterwingebied of -beschermingszone" vervangen door de woorden "in een waterwingebied of beschermingszone";2° in § 1, 2° worden de woorden "van een van een woongebied" vervangen door de woorden "van een woongebied".

Art. 235.In artikel 5.45.1.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 worden de woorden "worden bedreven" vervangen door de woorden "worden gedreven";2° in § 3 worden de woorden "dierlijke afval" vervangen door de woorden "dierlijk afval" en worden de woorden "van hun afvoer" vervangen door de woorden "van de afvoer";3° in § 4 worden de woorden "dierlijke afval" vervangen door de woorden "dierlijk afval".

Art. 236.In artikel 5.45.1.5, § 3, van hetzelfde besluit worden de woorden "ontsmetten van het gereedshap" vervangen door de woorden "ontsmetten van het gereedschap".

Art. 237.In artikel 5.45.2.2, § 4, van hetzelfde besluit worden de woorden "in een gesloten en bloedkelder" vervangen door de woorden "in een gesloten bloedkelder".

Art. 238.In artikel 5.45.3.3, 3° van hetzelfde besluit worden de woorden "voor de verbrandinsgprodukten" vervangen door de woorden "voor de verbrandingsproducten".

Art. 239.Het opschrift van hoofdstuk 5.52 "Grondwater" van hetzelfde besluit wordt vervangen door het opschrift "Lozingen in grondwater".

Art. 240.Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.53 "Winning van grondwater" toegevoegd dat luidt als volgt : "HOOFDSTUK 5.53. - Winning van grondwater Afdeling 5.53.1. - Algemene bepalingen

Art. 5.53.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 53 van de indelingslijst. § 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op grondwaterwinningen : 1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°. Art. 5.53.1.2. De grondwaterwinning wordt aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geexploiteerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie wordt vermeden.

Art. 5.53.1.3. De exploitant neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedsstraal van een grondwaterwinning te vermijden. Indien door het onttrekken van het grondwater zettingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat hij op zijn kosten voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedszone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedszone. Afdeling 5.53.2. - Algemene voorwaarden

Art. 5.53.2.1. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht.

Art. 5.53.2.2. Het grondwaterpeil in de pompput, de boring of elke installatie voor het winnen van het grondwater, uitgezonderd bronbemalingen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking steeds gemeten kunnen worden. Daarom wordt in elke boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm, hetzij in de buis, hetzij in de ruimte tussen de buis en de wand van de boorput, tenzij de vergunningverlenende overheid een grotere diameter voorschrijft. De onderkant van deze peilbuis reikt minstens tot aan de filter van de pompput zo deze er een heeft of in het andere geval minstens tot aan de watervoerende laag.

Indien het grondwaterpeil zonder gevaar voor beschadeging van de peilmeetapparatuur gemeten kan worden zonder dat dit de aanleg van een peilbuis vereist, kan in de milieuvergunning vrijstelling van de aanleg van een peilbuis worden verleend.

Art. 5.53.2.3. Het herboren van grondwaterwinningsputten is toegelaten mits : 1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;2° dit geen weerslag heeft op het totaal vergunde debiet;3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied; 5° de oude niet-gebruikte putten ofwel worden afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel worden ingericht en gebruikt als peilput. Afdeling 5.53.3. - Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater

Art. 5.53.3.1. De meetinrichtingen voor de in artikel 28 quinquies, § 1 van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer bedoelde debietsmeting worden geplaatst voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater. De meetinrichtingen worden zodanig voorzien dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.

Indien zich tussen de debietmeter en de kop van de put enig verwijderbaar stuk bevindt kan dit door de met toezicht belaste ambtenaren verzegeld worden. Na elke debietmeter wordt een kraan geplaatst met een inwendige schroefdraad geschikt voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.

Art. 5.53.3.2. § 1. De meetinrichting is ofwel : 1° een vleugelradmeter of meter met schroef van het Woltman type;2° een dynamische turbinemeter;3° een elektromagnetische meter;4° een ultrasone meter;5° een gecombineerde meter : een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van meters, bedoeld in 1° tot en met 4°. § 2. Een andere meter of meetmethode dan deze vermeld in § 1 is toegelaten mits gemotiveerde aanvraag door de exploitant en uitdrukkelijke toestemming van de vergunningverlenende overheid.

Art. 5.53.3.3. § 1. De meters worden geplaatst volgens een code van goede praktijk. § 2. Elke meter meet en totaliseert het volume van het doorstromend water. Op de plaats van de meting moet het totaal volume eenvoudig afgelezen kunnen worden. De meter wordt zodanig geplaatst en aangesloten dat al het doorstromend water gemeten wordt (in het bijzonder wanneer de meting elektriciteit vereist). De mogelijkheid voor het uitschakelen, herzetten of op enige andere wijze wijzigen van de aanduiding van het onttrokken volume kan verzegeld worden door de met toezicht belaste ambtenaren. § 3. Elke meter wordt geplaatst zodanig dat een aflezing steeds in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt. § 4. Op elke meter staan volgende aanduidingen : 1° de naam van de fabricant of het merk van de meter;2° het bouwjaar en het fabricagenummer;3° de vermelding van de stroomrichting;4° de maximale bedrijfsdruk indien deze hoger kan zijn dan 10 bar. Op koudwatermeters, zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 februari 1977 betreffende de koudwatermeters, moeten bovendien ook volgende gegevens vermeld staan : 1° de metrologische klasse en het nominaal meetvermogen;2° het modelgoedkeuringsteken;3° het ijkmerkteken. § 5. Elke koudwatermeter wordt om de 16 jaar geijkt indien het nominaal debiet gelijk is aan of kleiner dan 10 m3/uur en om de 8 jaar in de andere gevallen. De ijking gebeurt door een daartoe gemachtigde ijkingsinstelling. De exploitant houdt van elke ijking een attest bij dat op eenvoudig verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaren wordt voorgelegd. § 6. Elke meter die om welke reden ook (nazicht, ijking enz..) weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld (schriftelijk, per fax of e-mail) aan de toezichthoudende ambtenaren. De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register. § 7. De met toezicht belaste ambtenaren kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen. Indien de zegel verbroken wordt, verwittigt de exploitant onmiddellijk het afdelingshoofd van de afdeling Milieu-inspectie. § 8. Voor bestaande grondwaterwinningen mogen de meters geplaatst worden in overeenstemming met de vergunningsvoorwaarden en de bepalingen van het besluit van 21 november 1973 betreffende de meetinrichtingen van grondwater en in dienst blijven voor de duur van de vergunning. § 9. De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste kalenderdag van elk jaar waarin grondwater werd opgepompt en telkens wanneer, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt. Afdeling 5.53.4. - Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume

meer dan 30.000 kubieke meter per jaar bedraagt Art. 5.53.4.1. § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de in de 3de klasse ingedeelde inrichtingen. § 2. De aanleg van volgende peilputten is verplicht : 1° voor grondwaterwinningen uit freatische watervoerende lagen : a) voor de schijf van 30.000 m3 tot 1 miljoen m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 200.000 m3 per jaar vergund debiet; b) voor de schijf van 1 miljoen of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500.000 m3 per jaar vergund debiet; 2° voor grondwaterwinningen uit afgesloten watervoerende lagen : a) voor de schijf van 30.000 m3 tot 500.000 m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput; b) voor de schijf van 500.000 of meer m3 per jaar vergund debiet : 1 peilput per eenheid van 500.000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van 3 peilputten.

De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap zoals bepaald in artikel 5.53.1.2 en 5.53.2.1 en 5.53.2.2.

Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. De ligging van de peilputten moet in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, zodanig worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden.

Tevens moet de diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt het nemen van waterstalen mogelijk maken.

Art. 5.53.4.2. Voor een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, moet ten minste één peilput worden aangelegd. In de milieuvergunning kunnen bijkomende peilputten worden opgelegd maar het totale aantal peilputten mag nooit meer bedragen dan het dubbele van de door toepassing van het artikel 5.53.4.1 verkregen aantal peilputten.

Art. 5.53.4.3. In het geval van afgesloten watervoerende lagen mag het grondwaterpeil in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput van de grondwaterwinning niet dalen beneden een door de vergunningverlenende overheid bepaald peil (in meters onder het maaiveld). De vergunningverlenende overheid kan de plaatsing van een contactelektrode in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput die de winning stillegt wanneer dit peil bereikt wordt, opleggen.

Art. 5.53.4.4. Gedurende ten minste twee maanden voorafgaand aan het oppompen van grondwater moeten wekelijkse peilmetingen worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in artikel 5.53.4.1.

Art. 5.53.4.5. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater. Ten minste de volgende parameters worden bepaald : 1° de anionen : SO4--, NO2-, NO3-, Cl-, PO4---, CO3-, OH-, HCO3, F-, allemaal uitgedrukt in mg/l;2° de kationen: Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, allemaal uitgedrukt in mg/l;3° de zuurtegraad (pH) in Sörensen;4° de temperatuur in °C;5° de elektrische geleidbaarheid in µS/cm bij 20 °C;6° de totale hardheid in °F;7° het zuurstofgehalte in mg/l;8° de alkaliteit ten opzichte van methyloranje in °F;9° de alkaliteit ten opzichte van fenolftaleïne in °F. § 2. De analyse, vermeld in § 1, wordt jaarlijks herhaald op het gemengde grondwater uit elke grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit éénzelfde watervoerende laag.

Art. 5.53.4.6. § 1. Het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in de peilputten wordt maandelijks gemeten. Hierbij wordt het ononderbroken gewonnen volume gedurende één uur voorafgaand aan de meting, omgerekend in m3/dag, genoteerd. Eénmaal per jaar na het stilleggen van een grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, wordt het grondwaterpeil in de productieputten en de peilputten gemeten. De tijd van stilstand van de grondwaterwinning, het gewonnen volume gedurende acht uur voorafgaand aan de stilstand en de peilmetingen worden zorgvuldig genoteerd. § 2. De gegevens, bedoeld in artikel 5.53.4.5 en § 1, worden door de exploitant bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.

Art. 5.53.4.7. Uiterlijk op 15 maart van elk jaar deelt de exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer de volgende gegevens met betrekking tot deze grondwaterwinning mee : 1° de in het voorgaande kalenderjaar gewonnen hoeveelheden grondwater;2° de resultaten van de analyses van het grondwater en van de peilmetingen van het voorgaande kalenderjaar. Art. 5.53.4.8. Ten laatste negentig dagen na het boren respectievelijk het herboren of de aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning of grondwaterwinningseenheid, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de afdeling Water van de Administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer : 1° het doel van de boring;2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;3° de geologische beschrijving van de lagen, voor zover deze gekend zijn;4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat, de uitvoering of wijziging van de put en/of andere inrichting;5° de watervoerende laag waaruit grondwater wordt opgepompt;6° het specifieke debiet van de put; 7° de kwaliteit van het opgepompte grondwater aan de hand van de analyseresultaten bedoeld in artikel 5.53.4.5. § 1; 8° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;9° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder; 10° vanaf een vergund debiet van 1.000.000 m3 per jaar, het verslag van een deskundig uitgevoerde pompproef; 11° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties. Afdeling 5.53.5. - Aanleg, wijziging of verbouwing van een

grondwaterwinning buitendienststellingen Art. 5.53.5.1. § 1. Wanneer de exploitant een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, of een boorgat of een ander onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.

De exploitant deelt deze buitendienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. § 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde grondwaterwinning, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. In voorkomend geval legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. Afdeling 5.53.6. - Specifieke voorschriften

Onderafdeling 5.53.6.1. - Bronbemalingen en draineringen Art. 5.53.6.1.1. § 1. Het is verboden een bronbemaling, bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst, te exploiteren als die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones. § 2. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de bronbemalingen bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst moet, in zoverre dit met toepassing van beste beschikbare technieken mogelijk is, zoveel mogelijk terug in de grond worden ingebracht buiten de onttrekkingszone. Hiervoor kan gebruikgemaakt worden van infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten. Indien dit technisch onmogelijk is mag het water geloosd worden in het openbare of private hydrografische net. De infiltratie of de lozing van het opgepompte grondwater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.

Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.

Art. 5.53.6.1.2. § 1. Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen, bedoeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst alsook bij de bronbemalingen, bedoeld in subrubriek 53.4 en 53.5 van de indelingslijst, moet, in zoverre dit met toepassing van de beste beschikbare technieken mogelijk is, nuttig worden gebruikt.

Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie. § 2. Bij overmacht door overstromingsgevaar is de exploitant van een bronbemaling die noodzakelijk is voor de waterbeheersing van de mijnverzakkingsgebieden, bedoeld in subrubriek 53.4.2° van de indelingslijst, ontslagen van het respecteren van het vergunde dagdebiet, opgelegd in de verleende vergunning.

Onderafdeling 5.53.6.2. - Grondwaterwinningen voor koude-warmtepompen Art. 5.53.6.2.1. Het is verboden een inrichting, bedoeld in subrubriek 53.6 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985, houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.

Onderafdeling 5.53.6.3. - Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening Art. 5.53.6.3.1. § 1. Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, aanvullend aan de analyses, bedoeld in artikel 5.53.4.5, het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie waarbij grondwater wordt opgepompt uit freatische watervoerende lagen, analyseren door een milieudeskundige erkend in de discipline water en grondwater voor de volgende bijkomende parameters : 1° pesticiden : atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron;2° geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, minerale oliën;3° zware metalen : arseen, cadmium, zink en nikkel;4° polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) : fluoranteen, benzo 3,4 fluoranteen, benzo 11,12 fluoranteen, benzo 3,4 pyreen, benzo 1,12 peryleen en indeno-pyreen (1,2,3 cd). § 2. De parameters vermeld in artikel 5.53.4.5 worden viermaal per jaar op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald. De parameters vermeld in § 1 worden jaarlijks op het mengsel uit de productieputten, gegroepeerd per watervoerende laag, bepaald. § 3. Indien de kwaliteit van het ruwe watermengsel volgende maximale waarden overtreft, wordt de frequentie opgevoerd tot viermaal per jaar op de productieputten die verontreinigd zijn met de desbetreffende parameters. De maximale waarden zijn : 1° som PAK's < 0,020 µg/l;2° som geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen en minerale oliën < 5 µg/l;3° voor de pesticiden atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron < 0,020 µg/l per individueel actief product;4° voor de zware metalen : arseen < 50 µg/l, cadmium < 5 µg/l, zink < 200 µg/l en nikkel < 50 µg/l. Deze bepaling is niet van toepassing voor stoffen die van nature in het grondwater aanwezig zijn. § 4. De gegevens, bedoeld in § 1 en § 2, worden bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de toezichthoudende ambtenaren.

Art. 5.53.6.3.2. De exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, maakt per periode van vijf jaren een rapport op met de volgende inhoud : 1° de beschrijving van de evolutie van de opgepompte debieten en overeenkomstige peilen in de productieputten en de peilputten over de afgelopen periode (ev.weergegeven in tijdsreeksen) alsook een evaluatie hiervan; 2° de beschrijving van de eventuele mogelijke vastgestelde invloeden op de bovengrondse eigendommen, zowel wat betreft stabiliteit van de grond als de mogelijke invloed op gewassen en het natuurlijk milieu;3° bij grondwaterwinningen met vijf peilputten en meer, twee stijghoogtekaarten respectievelijk in de aangepompte watervoerende laag en de freatische watervoerende laag van de omgeving, opgemaakt op basis van de reële metingen, één met de hoogste en één met de laagste gemeten grondwaterstand. De exploitant bezorgt een eensluidend verklaard afschrift van dit rapport aan de vergunningverlenende overheid alsook aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer.

Art. 5.53.6.3.3. Het boren van reserve-grondwaterwinningsputten is toegelaten mits : 1° deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;2° dit geen weerslag heeft op het totale vergunde debiet;3° geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;4° alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en/of waterwingebied; 5° de oude putten worden, van zodra ze niet meer in gebruik zijn, ofwel afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van artikel 5.53.5.2, ofwel ingericht en gebruikt als peilput. »

Art. 241.Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.54 "Het kunstmatig aanvullen van grondwater" toegevoegd dat luidt als volgt : "HOOFDSTUK 5.54. - Het kunstmatig aanvullen van grondwater Art. 5.54.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 54 van de indelingslijst. § 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op inrichtingen voor het kunstmatig aanvullen van grondwater : 1° vergund met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones;2° waarvoor de vergunningsaanvraag met toepassing van het besluit, vermeld in 1°, werd ingediend;3° vergund op basis van de reglementering van toepassing voor de inwerkingtreding van het besluit, vermeld in 1°. Art. 5.54.2. § 1. Rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater wordt een peilmeetnet aangelegd. Dit peilmeetnet moet een zodanig aantal peilputten omvatten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen. Het minimumaantal en de preciese locatie van de peilputten kan in de vergunning nader worden bepaald. § 2. De installaties worden zo gebouwd dat het mogelijk is de aan de grondwaterlaag kunstmatig toegevoegde hoeveelheid water te meten en/of te bepalen.

Art. 5.54.3. § 1. De exploitant moet peilmetingen uitvoeren of laten uitvoeren in de peilputten, bedoeld in artikel 5.54.2, § 1 : 1° ten minste maandelijks, gedurende de 6 maanden voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen;2° ten minste wekelijks, gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen;3° ten minste maandelijks, vanaf het tweede jaar van het kunstmatig aanvullen. § 2. De exploitant houdt met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin worden ingeschreven : 1° de resultaten van de peilmetingen, bedoeld in § 1, samen met het peil in het infiltratiepand;2° gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen, de hoeveelheid water die tijdens de 24 uren voorafgaand aan de wekelijkse peilmetingen kunstmatig werd aangevuld;3° de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig werd aangevuld. Het register wordt door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. § 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30.000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 2, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. § 4. Peilmetingen in rust worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in § 1, wanneer gedurende minstens 8 uur geen grondwater aangevuld werd.

Art. 5.54.4. § 1. Enkel water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater, bedoeld in artikel 2.4.1.1, mag worden gebruikt voor het kunstmatig aanvullen van grondwater. § 2. Alvorens met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, moeten ten minste drie bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels : 1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige erkend in de discipline grondwater worden uitgevoerd;2° de bemonsteringen moeten plaatsvinden met een tussenpauze van ten minste een week; 3° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1.

De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in het eerste lid, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. § 3. Het kunstmatig aanvullen mag pas gestart worden nadat op basis van de verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 2, is aangetoond dat aan de voorwaarde, bedoeld in § 1, is voldaan.

Art. 5.54.5. § 1. Na de start van het kunstmatig aanvullen, moeten ten minste driemaandelijks bemonsteringen en analyses worden uitgevoerd van het kunstmatig aan te vullen water. Met betrekking tot deze bemonsteringen en analyses gelden de volgende regels : 1° ze moeten in opdracht en op kosten van de exploitant door een milieudeskundige, erkend in de discipline grondwater, worden uitgevoerd; 2° de analyses moeten plaatsvinden voor elk van de parameters, bedoeld in artikel 2.4.1.1. § 2. De verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. § 3. Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30.000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 1, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. »

Art. 242.Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.55 "Boringen" toegevoegd dat luidt als volgt : "HOOFDSTUK 5.55. - Boringen Art. 5.55.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 55 van de indelingslijst.

Art. 5.55.2. § 1. De boring wordt uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap. Elke verontreiniging van het grondwater wordt vermeden, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie. § 2. Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. § 3. Het is verboden verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen. Inzonderheid moeten ter hoogte van de scheidende lagen kleistoppen worden geplaatst ofwel de ruimte ter hoogte van scheidende lagen worden gecementeerd. § 4. Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, bezorgt de exploitant, uiterlijk negentig dagen na het boren, de volgende gegevens aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer : 1° het doel van de boring;2° het boorverslag met een beschrijving van de aard van de aangeboorde lagen;3° de geologische beschrijving van de lagen, voorzover deze bekend zijn;4° de technische beschrijving van de uitrusting van het boorgat;5° de diepte van het grondwater in rust na de putontwikkeling ten opzichte van het maaiveld;6° de maatregelen die werden getroffen ter voorkoming van verontreiniging van het leefmilieu in het algemeen en van het grondwater in het bijzonder;7° de ligging op een kaart op schaal 1/250 met aanduiding van op het terrein waarneembare referenties. Art. 5.55.3. § 1. Wanneer de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel hiervan, buiten dienst stelt, moet hij de ontsluiting van de watervoerende laag afdekken met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement), om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.

Wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, deelt de exploitant deze buiten dienststelling mee aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. § 2. De exploitant is verplicht een buiten dienst gestelde boorgat, bedoeld in § 1, of een onderdeel hiervan, op te vullen wanneer deze een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater.

In voorkomend geval en wanneer het gaat om een boring met een diepte van meer dan 50 m ten opzichte van het maaiveld, legt de exploitant het werkplan voor deze opvulling ter goedkeuring voor aan de afdeling Water van de administratie Milieu, Natuur-, Land- en Waterbeheer. »

Art. 243.Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.57 "Vliegvelden" toegevoegd dat luidt als volgt : "HOOFDSTUK 5.57. - Vliegvelden Afdeling 5.57.1. - Algemene bepalingen

Art. 5.57.1.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst. Zij zijn niet van toepassing op militaire vliegvelden. § 2. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning zijn de bepalingen van hoofdstuk 4.5 niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst. § 3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de luchtvaartuigen ingedeeld in vijf geluidscategorieën overeenkomstig het ministerieel van 23 januari 1998 tot vaststelling van de verdeling van de luchtvaartuigen in geluidscategorieën (BS. van 31 januari 1998).

Art. 5.57.1.2. § 1. Rondom een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, worden drie soorten geluidscontouren berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning moeten ten minste de volgende geluidscontouren berekend worden : 1° de LDN-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A);2° de LAeq,dag-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A);3° de LAeq,nacht-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A). § 3. De geluidscontouren worden berekend met het simulatieprogramma "Integrated Noise Model" (INM) versie 5.1 of met een recentere versie van de Amerikaanse "Federal Aviation Administration" (FAA). § 4. Twee opeenvolgende geluidscontouren bakenen een geluidszone af. § 5. Binnen de verschillende LDN-contourzones wordt het aantal potentieel sterk gehinderden bepaald. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning gebeurt de bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden op basis van volgende formule : sterk gehinderden = 0,0684*(LDN-42)2. Afdeling 5.57.2. - Bijzondere voorwaarden

Art. 5.57.2.1. § 1. In de milieuvergunning kunnen voorwaarden worden opgelegd die het landen en/of het opstijgen beperken van luchtvaartuigen ingedeeld in bepaalde geluidscategorieën. § 2. Voor wat de luchthaven Brussel-Nationaal betreft moet de vergunningverlenende overheid bij het vaststellen van de voorwaarden die in de milieuvergunning worden opgelegd het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, overeenkomstig hetwelk geen enkele overheid bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden voorhanden is, zo verregaande maatregelen mag treffen dat een andere overheid het buitenmate moeilijk krijgt om het beleid dat haar is toevertrouwd doelmatig te voeren.

Art. 5.57.2.2. § 1. De exploitant van een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, laat binnen een termijn van 18 maanden na de datum waarop de eerste milieuvergunning voor de exploitatie of belangrijke verandering van het vliegveld wordt verleend, op zijn kosten en in zijn opdracht door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid, rondom het vliegveld de geluidscontouren en de hierbij horende geluidszones als bedoeld in artikel 5.57.1.2 berekenen. § 2. De geluidszones, bedoeld in § 1, worden aangegeven op een plan op schaal 1/25.000.

De exploitant bezorgt een exemplaar van dit plan : 1° aan de afdeling Milieuvergunningen van de AMINAL;2° aan de afdeling Milieu-inspectie van de AMINAL;3° aan de Bestendige Deputatie van de provincie(s) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken;4° aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente(n) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken.»

Art. 244.Aan deel 5 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 5.58 "Crematoria" toegevoegd dat luidt als volgt : "HOOFDSTUK 5.58. - Crematoria Art. 5.58.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 58 van de indelingslijst.

Art. 5.58.2. § 1. De verbrandingsinrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen. § 2. De rookgassen worden op gecontroleerde wijze langs een schoorsteen geloosd. § 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu voor gevaar worden behoed. De exploitant berekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekeningsmethode vermeld in bijlage 4.4.1 van dit reglement of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimum of maximum schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de milieuvergunning. § 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN x 44.002 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van ten minste 12 cm.

Art. 5.58.3. Elke verbrandingsinrichting moet, wanneer zij in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° de concentratie van verontreinigende stoffen in de rookgassen als daggemiddelde mag niet hoger zijn dan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen; 3° de concentratie van polychloordibenzodioxines (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's), berekend overeenkomstig artikel 5.2.3.1.5, § 6, uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3) en betrekking hebbend op een volumegehalte aan zuurstof in de afvalgassen van 11 %, mag een grenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 niet overschrijden op alle in een bemonsteringstijd van minimum 6 en maximum 8 uur gemeten gemiddelde waarden; de massaconcentratie aan PCDD's en PCDF's wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm T95-R-NBN EN 1948-1, 2 of 3; deze concentratie wordt ten minste éénmaal per jaar gemeten door een voor deze meting erkend milieudeskundige; elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode moet, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde; indien de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, wordt binnen de drie maand een nieuwe monstername en analyse verricht. »

Art. 245.In artikel 6.1.0.2 van hetzelfde besluit wordt het woord "§ 1" geschrapt.

Art. 246.In artikel 6.2.1.1, § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden "waaraan de lozing huishoudelijk afvalwater" vervangen door de woorden "waaraan de lozing van huishoudelijk afvalwater".

Art. 247.In artikel 6.3.0.3 van hetzelfde besluit wordt het woord "uitsluitende" vervangen door het woord "uitsluitend".

Art. 248.In artikel 6.4.0.1, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden "asbesthoudend produkten" vervangen door de woorden "asbesthoudende producten".

Art. 249.In artikel 6.5.2.1, 3° van hetzelfde besluit worden de woorden "een onderdruk van 30 Kpa" vervangen door de woorden "een onderdruk van 30 kPa".

Art. 250.In artikel 6.5.3.1 van hetzelfde besluit worden de woorden "Het hoogste punt van ingegraven houder(s)" vervangen door de woorden "het hoogste punt van de ingegraven houder(s)".

Art. 251.In artikel 6.5.3.3 van hetzelfde besluit worden de woorden "de brandstofhouder(s) en hun toebehoren" vervangen door de woorden "de brandstofhouder(s) en zijn/hun toebehoren".

Art. 252.In artikel 6.5.4.4 van hetzelfde besluit worden de woorden "bezorgd de installateur" vervangen door de woorden "bezorgt de installateur".

Art. 253.In artikel 6.5.5.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, vijfde streepje, wordt het woord "proces verbaal" vervangen door het woord "proces-verbaal";2° in het tweede lid worden de woorden "Een groene merkplaat betekend" vervangen door de woorden "Een groene merkplaat betekent" en worden de woorden "Een rode merkplaat betekend" vervangen door de woorden "Een rode merkplaat betekent".

Art. 254.In artikel 6.5.6.1 van hetzelfde besluit worden de woorden "de wet van 20 juli 1990" vervangen door de woorden "de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van de certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van de beproevingslaboratoria,".

Art. 255.In artikel 6.5.6.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "natuurlijke persoon" worden vervangen door de woorden "natuurlijk persoon";2° in het derde lid worden de woorden "geldt als erkenningsbewijs" vervangen door de woorden "geldt als erkenningsbewijs.» .

Art. 256.In artikel 6.5.6.4 van hetzelfde besluit worden bij het vierde streepje de woorden "onder leiding veen academische ingenieur" vervangen door de woorden "onder leiding van een academische ingenieur".

Art. 257.In artikel 6.5.6.5, van hetzelfde besluit worden de woorden "de directeur generaal van de administratie milieu natuur en landinrichting" vervangen door de woorden "de directeur-generaal van de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer".

Art. 258.In artikel 6.5.7.1 van hetzelfde besluit worden de woorden "in uivoering van het titel I" vervangen door de woorden "in uitvoering van titel I".

Art. 259.In artikel 6.5.7.2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vierde lid worden de woorden "groene of rode merkplaat" vervangen door de woorden "groene of rode merkplaat.» ; 2° in het vijfde lid worden de woorden "Een rode merkplaat betekend" vervangen door de woorden "Een rode merkplaat betekent" en worden de woorden "(groene of rode merkplaat)" vervangen door de woorden "(groene of rode merkplaat).»

Art. 260.Aan deel 6 van hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk 6.7 "Niet-ingedeelde muziekactiviteiten" toegevoegd dat luidt als volgt : "HOOFDSTUK 6.7. - Niet-ingedeelde muziekactiviteiten Art. 6.7.1. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op muziekactiviteiten die plaatsgrijpen in open lucht en/of in een voor publiek, al dan niet tegen betaling, toegankelijke inrichting, andere dan een ingedeelde inrichting en waarbij muziek wordt geproduceerd ter gelegenheid van kermissen, carnavals, muziekfestivals, fuiven en andere bijzondere feesten of festiviteiten. § 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder "muziek" verstaan : alle vormen van muziekemissie electronisch versterkt en voortkomend van blijvende of tijdelijke geluidsbronnen.

Art. 6.7.2. De bepalingen van het koninklijk besluit van 24 februari 1977 houdende vaststelling van geluidsnormen voor muziek in openbare en private inrichtingen zijn niet van toepassing op de muziekactiviteiten bedoeld in § 1 op voorwaarde dat : 1° de muziekactiviteit voorafgaand is gemeld aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt;2° het college, bedoeld in 1°, de muziekactiviteit heeft toegelaten. Art. 6.7.3. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt kan de gemelde muziekactiviteit, bedoeld in artikel 6.7.2, 1°, toelaten wanneer de muziekactiviteit beantwoordt aan de bepalingen van artikel 6.7.1.

Bedoeld college kan, inzonderheid wanneer de muziekactiviteit is gelokaliseerd in de nabijheid van stiltebehoevende instellingen of zones, zoals bejaardentehuizen, ziekenhuizen, scholen en natuurreservaten, beperkende maatregelen opleggen, zowel wat het maximum toegelaten geluidsniveau, als wat de duur van de muziekactiviteit betreft, of de muziekactiviteit op de aangevraagde plaats verbieden. »

Art. 261.In artikel 7.2.0.1, 10° van hetzelfde besluit worden de woorden "met uizondering van" vervangen door de woorden "met uitzondering van".

Art. 262.In artikel 7.2.0.2, 2° van hetzelfde besluit wordt het woord "drankwater" vervangen door het woord "drinkwater". HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van bijlagen bij titel II van het VLAREM

Art. 263.Aan hetzelfde besluit wordt voor de bijlage 2.2.1 de in bijlage 1 bij dit besluit vastgestelde bijlage 1.3.2.2 ingevoegd.

Art. 264.De bijlage 2.2.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door de in bijlage 2 bij dit besluit vastgestelde bijlage 2.2.1.

Art. 265.In de bijlage 2.2.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt boven de tabel ingevoegd wat volgt : « Ter beoordeling van het geluid van inrichtingen die een gemene muur en/of vloer hebben met bewoonde vertrekken gelden de aangegeven waarden in dB(A) als richtwaarden voor binnenshuis waaraan het specifieke geluid van een inrichting wordt getoetst. »

Art. 266.In de bijlage 2.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 1, § 2, worden in de tweede zin de woorden "geen toelaatbare concentratie" vervangen door de woorden "een toelaatbare concentratie";2° in artikel 2, § 2, wordt in de eerste zin het woord "bedraagt" vervangen door het woord "bedragen"; 3° in artikel 2, § 2, worden in de eerste tabel in de kolom "grootte van de bevolking die van water wordt voorzien", in de derde rij de grootheden "g 10.000 en < = 30.000" vervangen door de grootheden "g30.000 en < = 100.000"; 4° in artikel 2, § 2, vierde zin, worden de woorden "van de krachtens § 1 vastgestelde waarden," vervangen door de woorden "van de krachtens § 1 vastgestelde waarden volgt,";5° in artikel 2, § 3, wordt in de tabel bij parameter 26 in de tweede kolom de eenheid "mg/l Cn" vervangen door de eenheid "mg/l CN".

Art. 267.In de bijlage 2.3.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 11 in de kolom "Parameters" de waarde "m" toegevoegd onder het woord "Doorzichtigheid";2° in artikel 1, § 1, wordt in de tabel bij parameter 18 de eenheid "mg/l Cn" vervangen door de eenheid "mg/l CN";3° in artikel 1, § 1, worden in de voetnoot (3) bij de tabel de woorden "wanneer het water tot eutrofiëring vertoont" vervangen door de woorden "wanneer het water neiging tot eutrofiëring vertoont";4° in artikel 2, § 1, worden de woorden "sprake zou kunnen zijn stortingen" vervangen door de woorden "sprake zou kunnen zijn van stortingen".

Art. 268.In de bijlage 2.3.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 1, § 1, worden in de tabel bij parameter "6.Totaal fosfaat" in de kolom "Opmerkingen" de woorden "uitgedrukt als PO1" vervangen door de woorden "uitgedrukt als PO4"; 2° in artikel 1, § 2, 2°, worden de woorden "vershillende waarden" vervangen door de woorden "verschillende waarden";3° in artikel 1, § 2, wordt in de tabel in de kolom "parameter", de eenheid "mg/l Zn" vervangen door de eenheid "mg/l Cu";4° in artikel 1, § 3, eerste zin, worden de woorden "die 2in deze wateren" vervangen door de woorden "die in deze wateren";5° in artikel 2 wordt in de voetnoot (3) bij de tabel het woord "wateroppevlak" vervangen door het woord "wateroppervlak".

Art. 269.In bijlage 2.3.5, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 1, § 2, worden de woorden "indien monsters in" vervangen door de woorden "indien monsters die in";2° in artikel 1, § 3, worden de woorden "Afwijkingen van de § 1 vastgestelde grenswaarden" vervangen door de woorden "Afwijkingen van de in § 1 vastgestelde grenswaarden".

Art. 270.In de bijlage 2.4.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in C.a) worden in de derde kolom van de tabel de woorden "Opgave van de inkom-sten" vervangen door de woorden "Opgave van de uitkomsten"; 2° in de voetnoot worden de woorden "kunnen zelfs vergiftig zijn" vervangen door de woorden "kunnen zelfs giftig zijn";3° in de kolom "Opmerkingen" van de tabel worden bij parameter 35 de woorden "boven 3 00 µg/l" vervangen door de woorden "boven 3 000 µg/l";4° in E.worden in de tweede tabel in voetnoot 1 de woorden "In gedesinfecteerd moeten" vervangen door de woorden "In gedesinfecteerd water moeten".

Art. 271.In de bijlage 2.5.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de eerste zin wordt "273 K" vervangen door "293 K ";2° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode SO2 in de kolom "evenwaardige meetmethode-continu" de woorden "Waterstofperoxyde-methode NBN T94-201" vervangen door de woorden "UV-fluorescentie" en wordt in de kolom "evenwaardige meetmethode-discontinu" het woord "of" vervangen door de woorden "Waterstofperoxide-methode NBN T94-201 of";3° in 1° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode, zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835 in de kolom "grenswaarde" de woorden "alle in het hele meteorologisch gemeten" vervangen door de woorden "alle in het hele meteorologisch jaar gemeten";4° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode zwevende deeltjes zwarte-rookmethode ISO 9835, in de kolom "evenwaardige meetmethode discontinu" de bepaling "VDI 2463/6" overgebracht naar de kolom "evenwaardige meetmethode continu", onder "Bèta-stralen";5° in 1° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode lood, in de kolom "evenwaardige meetmethode continu" de bepaling "X-stralen" overgebracht naar de kolom "evenwaardige meetmethode-discontinu" zodat in deze kolom de bepaling "X-stralen fluorescentie" gevormd wordt;6° in 2° worden in de tabel bij de parameter referentiemethode chloor, chloorwaterstof en monovinylchloride in de kolom "grenswaarde" telkens de woorden "of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden" toegevoegd;7° in 2° wordt in de tabel bij de parameter referentiemethode fluorwaterstof, in de kolom "grenswaarde" de volgende bepaling opgenomen : "3 als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten halfuurswaarden of als 98-percentiel van alle tijdens het kalenderjaar gemeten 24-uurswaarden".

Art. 272.In de bijlage 2.5.2.a, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt in de zesde zin het woord "beschouw" vervangen door het woord "beschouwd".

Art. 273.In bijlage 2.5.3.a, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : (xx) wordt vervangen door wat volgt : « Het gemiddelde over een periode van 8 uur is een voortschrijdend gemiddelde zonder overlapping; het wordt driemaal per dag berekend op basis van de achtuurwaarden tussen 0 uur en 8 uur (UT), 8 uur en 16 uur (UT) en 12 uur en 20 uur (UT). Wat betreft de informatie die krachtens artikel 2.5.2.2, § 1, 1° dient te worden verstrekt, is het gemid-delde over een periode van 8 uur een eenzijdig voortschrijdend gemiddelde : het wordt op elk uur berekend op basis van de achtuurwaarden tussen u en u-8. »

Art. 274.In bijlage 4.1.8, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden in 4. bij het elfde streepje de woorden "aan de hand van concentratie- en vrachtbepaling" vervangen door de woorden "aan de hand van concentratie- en vrachtbepalingen".

Art. 275.In bijlage 4.1.9.1.6, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° voor de tabellen wordt een tweede lid ingevoegd dat luidt als volgt : « De overgangscursussen van het tweede niveau naar het eerste niveau zijn zo opgevat dat zij minimaal zowel het inhoudelijke verschil tussen de beide programma's als hun verschil in aantal lesuren omvatten.» ; 2° in de tabel wordt in het opschrift van "Module 1" het woord "uitganspunten" vervangen door het woord "uitgangspunten".

Art. 276.In bijlage 4.1.9.2.3.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in B.4, b) wordt het woord "names" vervangen door het woord "namens"; 2° in C.1. wordt het woord "milieucompartinenten" vervangen door het woord "milieucompartimenten".

Art. 277.In de bijlage 4.1.9.2.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in E.2, b) wordt het woord "beheersytmen" vervangen door het woord "beheerssystemen"; 2° in F.2, d) wordt het woord "bijsturingsmaatreglen" vervangen door het woord "bijsturingsmaatregelen".

Art. 278.In de bijlage 4.1.9.2.3.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in A.4,a) worden de woorden "gegevens al naam" vervangen door de woorden "gegevens als naam"; 2° in B.4, a), vijfde streepje, worden de woorden "der verklaring" vervangen door de woorden "de verklaring"; 3° in B.4, b), laatste alinea, worden de woorden "die vroegere" vervangen door de woorden "die aan vroegere"; 4° in B.4, c), laatste alinea, wordt het woord "verieste" vervangen door het woord "vereiste".

Art. 279.In de bijlage 4.1.9.2.3.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden in het tweede kader de woorden "miliueprestaties" en "overenstemming" respectievelijk vervangen door de woorden "milieuprestaties" en "overeenstemming".

Art. 280.In de bijlage 4.2.5.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden in B) 1°, derde zin, de woorden "aan de meetgoot moet" vervangen door de woorden "aan de meetgoot moeten".

Art. 281.In de bijlage 4.2.5.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 1 wordt het woord "controleinrichting" vervangen door het woord "controle-inrichting";2° in artikel 4, § 3,1°, f) en 2°, f) worden de woorden "een periode van 36 uur" telkens vervangen door de woorden "een periode van 48 of 96 uur".

Art. 282.In de bijlage 4.4.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° bij 4.en 5. worden in de laatste zin de woorden "oppervlakte bronnen" telkens vervangen door het woord "oppervlaktebronnen"; 2° bij 5.2. worden in de titel de woorden "het stofneerslag" vervangen door de woorden "de stofneerslag"; 3° bij 9.worden in de zin onder de tabel de woorden "de het kwadraat" vervangen door de woorden "het kwadraat"; 4° een 14.wordt toegevoegd die luidt als volgt : « 14. Referentieconcentraties Als referentieconcentraties voor de toetsing van de berekende immissiebijdragen C(x, y, z ), teneinde de minimale schoorsteenhoogte te bepalen, geldt, tenzij anders bepaald in de vergunning : a) de helft van de 98-percentielwaarden (gemiddelde uur- of halfuurswaarden;voor de parameter SO2 en zwevende deeltjes gemiddelde dagwaarden) van de grenswaarden vermeld in de milieukwaliteitsnormen van bijlage 2.5.1; b) zo nodig kan de vergunningverlenende overheid gemotiveerde lagere referentieconcentraties opleggen dan de in a) vermelde, bijvoorbeeld wanneer de heersende immissie reeds groot is of wanneer een sanering van een gebied zich opdringt of wanneer een speciale bescherming voor een gebied gewenst is.»

Art. 283.De bijlage 4.4.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door de in bijlage 3 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.4.3.

Art. 284.In de bijlage 4.4.4, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt in § 2, tweede streepje, het woord "detectielimiet" vervangen door het woord "bepalingsdrempel".

Art. 285.In de bijlage 4.4.5, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° bij B.I., 8.2., worden de woorden "met deeltjes van 0.3 µm doorsnede" vervangen door de woorden "met deeltjes van 0,3 µm doorsnede"; 2° bij B.II. worden in de derde zin de woorden "geemitteerde gassen" vervangen door de woorden "geëmitteerde gassen".

Art. 286.De bijlage 4.5.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door de in bijlage 4 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.5.1.

Art. 287.De bijlage 4.5.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door de in bijlage 5 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.5.2.

Art. 288.De bijlage 4.5.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door de in bijlage 6 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.5.3.

Art. 289.Aan hetzelfde besluit worden na de bijlage 4.5.3, ingevoegd : 1° de in bijlage 7 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.5.4; 2° de in bijlage 8 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.5.5; 3° de in bijlage 9 bij dit besluit vastgestelde bijlage 4.5.6.

Art. 290.In de bijlage 5.2.2.10, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden in Hoofdstuk IV, II, in de titel de woorden "Kritieke controlepunten voor individuele bedrijven" vervangen door de woorden "Kritieke controlepunten op individuele bedrijven".

Art. 291.In de bijlage 5.3.1.a, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de inleidende bepalingen wordt de tekst bij het streepje vervangen als volgt : « - voor lozingen van agglomeraties met meer dan 10.000 i.e., waarbij de nieuwe inrichtingen onmiddellijk aan de voorwaarden dienen te voldoen en de bestaande inrichtingen dienen te voldoen tegen uiterlijk 31 december 1998 :"; 2° in de tabel wordt bij de parameters "BZV", "CZV" en "Totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen" de voetnootvermelding (6) telkens geschrapt.

Art. 292.In de bijlage 5.3.1.b, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de inleidende bepalingen wordt de tekst bij het streepje vervangen door wat volgt : « - voor lozingen van agglomeraties met 2.000 tot 10.000 i.e., waarbij de nieuwe inrichtingen onmiddellijk aan de voorwaarden dienen te voldoen en de bestaande inrichtingen dienen te voldoen tegen uiterlijk 31 december 2005 :"; 2° in de tekst onder de tabel worden de woorden "de ongefilterde watermonster" vervangen door de woorden "de ongefilterde watermonsters".

Art. 293.In de bijlage 5.3.1.c, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de inleidende bepalingen wordt de tekst bij het streepje vervangen als volgt : « - voor lozingen van agglomeraties met minder dan 2.000 i.e. en meer dan 500 i.e., waarbij de nieuwe inrichtingen onmiddellijk aan de voorwaarden dienen te voldoen en de bestaande inrichtingen dienen te voldoen tegen uiterlijk 31 december 2005 :"; 2° in de tekst onder de tabel worden de woorden "de ongefilterde watermonster" vervangen door de woorden "de ongefilterde watermonsters".

Art. 294.In de bijlage 5.3.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 2° worden in het opschrift de woorden "asbesthoudend produkten" vervangen door de woorden "asbesthoudende producten";2° in 2°, d) i), tweede lid, wordt het woord "gespecifieerd" vervangen door het woord "gespecificeerd"; 3° in 11°, b) "lozing in riolering - tabel - sector a)uitsluitend produktie van EDC.. - kolom g/ton produktiecapaciteit van EDC" worden de woorden "- 5 als maandgemiddelde" vervangen door de woorden "- 5 als daggemiddelde" en in de kolom "mg/l" worden de woorden "- 2,5 als maandgemiddelde" vervangen door de woorden "- 2,5 als daggemiddelde"; 4° in 14°, a) en 14, b) worden de woorden "sulfide bij anaerobe behandeling" telkens vervangen door de woorden "sulfide bij anaërobe behandeling";5° een 24bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt : « 24bis.mestverwerkingsinstallaties (inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst) : a) inrichtingen met een verbrandings-, pyrolise-, thermolise- of een gelijkaardige techniek : - CZV : 125 mg/l; - BZV : 25 mg/l; - totaal stikstof : 15 mg/l; - totaal fosfor : 2 mg/l; - chloriden : - bij lozing in zoet oppervlaktewater : 1.000 mg/l; - bij lozing in brak oppervlaktewater : geen grenswaarde; b) inrichtingen met een biologische en/of fysico-chemische behandeling of een gelijkaardige techniek : - CZV : - bij lozing in brak water en bij grote verdunning in de ontvangende waterloop inzoverre aan deze laatste geen bestemming als drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater is toegewezen : 2.000 mg/l; - in de overige gevallen : 125 mg/l; - BZV : 25 mg/l; - totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen : 35 mg/l; - totaal stikstof : 15 mg/l; - totaal fosfor : 2 mg/l;"; 6° in 27°, a) en 27°, b) worden de woorden "sulfaten 2.000,0 mg SO4/l" telkens vervangen door de woorden woorden "sulfaten 3.000,0 mg SO4/l"; 7° in 28°, e) worden bij "AOX" in de laatste zin de woorden "Dat wil zeggen minder dan" vervangen door de woorden "Dat wil zeggen door minder dan"; 8° in 28°, f) bij "voor sub d)", eerste streepje, worden de woorden "maximum 40.000 per jaar" vervangen door de woorden "maximum 40.000 ton per jaar"; 9° in 36° worden in het opschrift de woorden "subrubriek 2.10. » vervangen door de woorden "subrubriek 2.2.6. »; 10° in 38°, b) worden de woorden "normaal huisafvalwater" vervangen door de woorden "huishoudelijk afvalwater"; 11° in 41° worden de woorden "subrubrieken 2.1.a), 2.2.a), 2.2.b), 2.2.c) en 2.8. » vervangen door de woorden "subrubriek 2.3.6. »; 12° 43° wordt vervangen door wat volgt : « 43° tandartsen (inrichtingen bedoeld in subrubriek 3.6.5 van de indelingslijst waarbij door het aanbrengen of verwijderen van tandheelkundig amalgaam kwikhoudend afvalwater kan ontstaan): Ter uitvoering van de algemene verbodsbepaling inzake de verwijdering van afvalstoffen met het afvalwater dient de lozingsinrichting voorzien te zijn van een amalgaamafscheider. De amalgaamafscheider dient vergezeld te zijn van een certificaat, uitgereikt of geratificeerd door een ter zake deskundige instelling zoals het Institut für Bautechnik te Berlijn (Duitsland) en het Odontologisch Institut aan de Arhus Universitet (Denemarken). De installatie van de amalgaamafscheider moet het mogelijk maken dat het amalgaam uit het afvalwater wordt verwijderd, voordat er een vermenging van dit afvalwater met ander afvalwater uit de tandheelkundige praktijk plaatsvindt. Bij bestaande praktijken dient dit principe zo maximaal mogelijk nagestreefd te worden.

Op de amalgaamafscheider moet een controle-inrichting aansluiten die toelaat gemakkelijk een monster van het geloosde afvalwater te nemen.

Het totale kwikgehalte van het geloosde water mag als daggemiddelde niet meer bedragen dan 0,3 mg per liter.

De plaatsing van de amalgaamafscheider gebeurt als volgt : - de aansluiting gebeurt zo dicht mogelijk bij de behandelingseenheid; - zowel de spuwkom als het afzuigsysteem moeten op de amalgaamafscheider aangesloten worden; - water dat niet afkomstig is van de spuwkom of het afzuigsysteem mag niet door de amalgaamafscheider vloeien; - de behandelingseenheid dient steeds van een grove filter voorzien te zijn.

Bij de eerste plaatsing van een amalgaamafscheider in een bestaande opstelling moet al het amalgaamhoudend slib dat in de binnenriolering aanwezig is, verwijderd worden overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwerking van afvalstoffen.

Mogelijke technieken hiervoor zijn : - het vernieuwen van de amalgaamslibhoudende leiding van de binnenriool, tot aan de aansluiting op de openbare riolering; - het leegzuigen van de binnenriolering over dezelfde afstand; - het doorspoelen van de leidingen nadat de riolering werd afgesloten.

Bij de vernieuwing van de binnenriolering of de leidingen dient al het amalgaamhoudend slib dat aanwezig is in het gedeelte vóór de aansluiting op de amalgaamseparator op dezelfde wijze verwijderd te worden.

Alle kwikhoudende afvalstoffen zoals aanmaakoverschotten, amalgaamresten afgevangen door de grove filter, amalgaamvullingen in geëxtraheerde tanden, alsook het amalgaamhoudend bezinksel in de amalgaamafscheider dienen beschouwd te worden als gevaarlijke bedrijfsafvalstoffen, welke niet via het afvalwater mogen worden verwijderd.

De amalgaamafscheider dient in goed staat van onderhoud te verkeren overeenkomstig de handleiding van de leverancier of een andere code van goede praktijk.

De aangegeven doorstroomsnelheid mag niet overschreden worden.

De amalgaamresten dienen zo dikwijls als voor de optimale werking van de amalgaamafscheider nodig is, verwijderd te worden en te worden afgegeven aan een erkende ophaler of geregistreerde vervoerder van afvalstoffen. »; 13° in 48° worden de woorden "in subrubriek 2.10. » vervangen door de woorden "in subrubriek 2.2.6. » ; 14° in 52° worden de woorden "subrubriek 17.3.8)" vervangen door de woorden "subrubriek 17.3.9.)"; 15° in 52°, c), tweede sterretje, worden de woorden "het niet met koolwaterstoffen verontreinigende regenwater" vervangen door de woorden "het niet met koolwaterstoffen verontreinigde hemelwater";16° in 52°, c), derde sterretje, worden de woorden "dient als volgt te gescheiden" vervangen door de woorden "dient als volgt te geschieden";17° een 54bis° wordt ingevoegd die luidt als volgt : « 54bis° waterbehandelingsinstallaties waarin effluentwaters van rioolwaterzuiveringsinstallaties of andere waters worden gezuiverd voor de openbare watervoorziening (waarbij het gezuiverde water ofwel rechtstreeks voor waterproductie wordt aangewend ofwel voor het kunstmatig aanvullen van grondwaterwinningen) : in afwijking van de algemene lozingsnormen gelden voor de lozing van de effluentwaters van deze waterbehandelingsinstallaties, enkel de emissiegrenswaarden die in de milieuvergunning worden vastgesteld in functie van : - de vuilvrachten van het gezuiverde water enerzijds; - de kwaliteitsdoelstellingen van het oppervlaktewater waarin wordt geloosd anderzijds;"; 18° in 55° worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) bij het derde streepje onder de zin "Onverminderd de voorwaarden gesteld...volgende voorwaarden" worden de opgegeven concentraties voor totaal chroom, chroom (VI) en VOX vervangen door wat volgt : « totaal chroom : 0,5 mg Cr/l chroom (VI) : 0,1 mg Cr/l VOX : 0,1 mg Cl/l;"; b) na de zin "Inrichtingen met een kleine metaalvracht.....totaal zink lozen" worden de concentraties voor totaal chroom, totaal koper, totaal nikkel en totaal zink vervangen door wat volgt : « totaal chroom : 2,0 mg Cr/l totaal koper : 2,0 mg Cu /l totaal nikkel : 2,0 mg Ni/l totaal zink : 2,0 mg Zn/l;"; 19° in 59° worden de woorden "sub 57°" vervangen door de woorden "sub 58°" en de woorden "in afdeling III" door de woorden "in hoofdstuk 4.2. »

Art. 295.In de bijlage 5.9, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° Hoofdstuk I : a) in § 2, 2°, vijfde streepje, worden de woorden "vuil- en toeslagstoffen" vervangen door de woorden "vul- en toeslagstoffen";b) in § 3, eerste lid, worden de woorden "en in afgesloten bewaarplaatsen" vervangen door de woorden "en is in afgesloten bewaarplaatsen";2° Hoofdstuk II : in § 1 wordt het woord "moeten" vervangen door het woord "moet";3° Hoofdstuk III : a) in § 1 wordt het woord "moeten" vervangen door het woord "moet" en wordt het woord "lenvensduur" vervangen door het woord "levensduur";b) in § 2, 2° wordt het woord "ten hoogst" vervangen door het woord "ten hoogste";c) in § 2, 5° worden de woorden "moeten vlak" vervangen door de woorden "moet vlak";4° Hoofdstuk IV : a) in § 2, 2° wordt het woord "enerdeels" vervangen door het woord "eensdeels";b) in § 2, 3° wordt het woord "nietdrijvende" vervangen door de woorden "niet-drijvende";5° Hoofdstuk V : in § 1, 5° worden de woorden "zijn zijn" vervangen door het woord "zijn";6° Hoofdstuk VI : a) in § 2, 2°, c) wordt het woord "filtratieëenheid" vervangen door het woord "filtratie-eenheid";d) in § 2, 3°, c), lid 3, wordt het woord "gedefiniëerd" vervangen door het woord "gedefinieerd".

Art. 296.In de bijlage 5.16.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt in de titel het woord "haandelspropaan" vervangen door het woord "handelspropaan".

Art. 297.Na de bijlage 5.16.3, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt de in bijlage 10 bij dit besluit vastgestelde bijlage 5.16.4 ingevoegd.

Art. 298.De bijlage 5.17.1, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt vervangen door wat volgt : "Bijlage 5.17.1 Afstandentabel voor de bovengrondse opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen 1. Werkwijze Alle afstanden zijn uitgedrukt in m. Wanneer vaste stoffen en vloeistoffen samen worden gestockeerd, moet de tabel voor de vloeistoffen gebruikt worden.

Indien ontvlambare (F+/F en P1/P2) en oxiderende (O) producten samen worden opgeslagen, is de te respecteren afstand afhankelijk van de opslagcapaciteit van deze producten.

De minimale scheidingsafstand wordt in dit geval : - verdubbeld, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 2 - verdrievoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in klasse 1 - verviervoudigd, voor een opslagcapaciteit, per opslagplaats, ingedeeld in rubriek 17.1.

Indien de klasse-indeling per opslagplaats verschilt voor beide categorieën van producten, dient de strengste voorwaarde te worden nageleefd.

Bij twijfel is de te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen de grootste van de afstanden aangegeven in de tabellen opgenomen in deze bijlage. 2. Afstandentabel voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Art.299. In de bijlage 5.17.2, gevoegd bij hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de titel "BIJLAGE 5.17.2. Code van goede praktijk inzake opslaghouders" wordt geschrapt; 2° het hoofdstuk I, dat bijlage 5.17.2 wordt, wordt vervangen door wat volgt : "Bijlage 5.17.2 Bouw en controle van vaste houders voor vloeibare brandstoffen met als hoofdbestanddeel koolwaterstoffen I. METALEN HOUDERS 1. Ontwerp en constructie 1.1. Minimale eisen voor alle houders 1.1.1. De materialen zijn van goede lasbare kwaliteit. Het gebruik van niet-gekalmeerd staal is verboden. Voor ferritisch staal moet het koolstofgehalte C< = 0,25 %, Ceq< = 0,47. 1.1.2. De materiaalsoorten van de belangrijkste delen (bodem en de romp) zijn gewaarborgd door een 2.2.- certificaat volgens de norm EN 10204. De constructeur dient op vraag van de milieudeskundige of bevoegd deskundige aan te tonen dat de gebruikte materialen voor de belangrijkste delen (bodem en romp) overeenstemmen met voormeld certificaat. Het certificaat dient ten minste de volledige chemische analyse te vermelden om de in punt 1.1.1 gestelde eisen te kunnen nazien. 1.1.3. De gevolgde lasmethode voor de belangrijkste delen (langs- en rondnaden van romp en bodem), dient beproefd te worden tijdens een lasmethode-kwalificatie volgens de norm EN 288/3. De toevoegproducten, gebruikt in de productie, dienen van eenzelfde type te zijn als deze gebruikt in de lasmethode-kwalificatie. 1.1.4. De bekwaamheid van de lassers dient beproefd te worden tijdens een lasserskeuring volgens de norm EN 287/1. Herkeuring en opvolging van de lassers dienen uitgevoerd te worden volgens de norm EN 287/1. 1.1.5. Het lastype voor de belangrijkste lasnaden (langs- en rondnaden van bodem en romp) is een stompe doorlas met tegenlas of gelijkwaardig. 1.1.6. De kwaliteit van de platen voldoet minstens aan deze van : - S235JRG2 (EN 10025) of - S275JRG2 (EN 10025).

Bij gebruik van andere materiaalsoorten dienen de onder punt 1.2 opgelegde minimale wanddikten omgerekend te worden volgens de verhouding van de max. toelaatbare spanning van dit materiaal t.o.v. die van S235JRG2. 1.1.7. Onverminderd de bepalingen van de geldende Belgische of Europese normen dient de uitwendige bescherming tegen corrosie aangebracht volgens de richtlijnen van de fabrikant van het beschermingsmateriaal en aanvaard door een milieudeskundigel. 1.1.8. Voor de dichtheidsbeproevingen (druk en procedure ) wordt verwezen naar de desbetreffende normen. 1.2 Bijkomende eisen 1.2.1. Enkel- of dubbelwandige cilindrische houders a) De minimale wanddikte van de houders zijn bepaald in de geldende Belgische of Europese normen, aangevuld met : voor een inwendige diameter van de houder < = 1.200 mm bedraagt de minimale wanddikte 4 mm. b) Voor houders met een waterinhoudsvermogen van meer dan 20.000 l is een bijkomende berekeningsnota vereist om rekening te houden met de bijkomende effecten van de reactiekrachten van de ondersteuning en de thermische uitzettingen van de houder ten opzichte van die ondersteuningen. Hiervoor kan gebruikt gemaakt worden van gekende berekeniningsmethoden zoals weergegeven in CODAP, AD Merkblatter en BS 5500. c) De houder dient uitgerust met tenminste één mangat per compartiment en twee mangaten van zodra de mantellengte van het compartiment meer dan 10 m bedraagt. Op de houder mag geen enkel punt meer dan 5 m verwijderd zijn van een mangat.

De mangaten hebben een diameter van minimum 500 mm.

Verder dienen een voldoende aantal buisstukken van voldoende grote diameter voorzien voor o.a. het leegpompen, de vulling, de ontluchting, het peilen, de overvulbeveiliging, de zuig- en terugvoerleiding.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De houder dient onderworpen aan een waterdrukproef uitgevoerd zoals bepaald onder punt 5.1.4 van de NBN I 03-001 maar bij een wateroverdruk van : - 100 kPa (1 bar) voor houders met een waterinhoudsvermogen groter dan 20.000 l; - 30 kPa voor de andere gevallen.

De houder dient geconstrueerd zodanig dat: - de waterdrukproef geen blijvende (plastische) vervormingen veroorzaakt; - tijdens de waterdrukproef geen vervormingen voorkomen waarvan het peil van de vervormingen groter is dan 1/500ste van een willekeurig gekozen overspanning.

Parallellepipedische houders moeten bovendien voldoen aan punten 3.1.1, 3.2, 3.6, 3.7, 3.8, 3.10, 4, 5 (behalve 5.1.4), 6 en 7 van de norm NBN I 03-001. 1.2.3. Verticale houders Zie desbetreffende bepalingen uit de internationale codes van goede praktijk API 620, API 650, DIN 4119, BS.. 2. Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen Houders gebouwd volgens erkende buitenlandse normen worden, mits voorafgaande goedkeuring door een milieudeskundige of bevoegd deskundige, aanvaard op voorwaarde dat aan de onder punt 1 vermelde eisen wordt voldaan. 3. Controle van een prototype 3.1 De controle van een prototype 3.1.1 Voorafgaand onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat ten minste : - naam en adres van de werkplaats; - het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt; - de voorgestelde constructiecode; - een gedetailleerd constructieplan (lasdetails, inspectie-openingen, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen); - een beschrijvend document met de vermelding van: - de gebruikte materialen (norm, nuance en graad); - de lasmethode-beschrijving (EN 288/3), kwalificatie van de lasser (EN 287/1); - de vormgevingstechnieken; - het type van de uitwendige bescherming tegen corrosie welke aangebracht zal worden, tesamen met de technische richtlijnen van de fabrikant; - de oppervlaktetoestand van de houder vóór het aanbrengen van de bekleding; - de compatibiliteit van de uitwendige bescherming met de kathodische bescherming; - de methode waarop de kwaliteit van aanhechting en de dikte der bekleding wordt onderzocht; - de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond; - de eventuele kwaliteitssystemen waarmee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwaliteitsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke controlestappen in chronologische volgorde; - de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur, wordt bijgevoegd; - een handleiding in het Nederlands, met vermelding van: - het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder; - naam of merk van de fabrikant; - type van de houder (enkel-, of dubbelwandig); - de voor de veiligheid van de houder noodzakelijke onderhoudsvoorschriften; - een peiltabel;

Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd.

De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel suplementaire eisen worden opgenomen (vb. evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder; de afmetingen van de aan te bieden modellen). 3.1.2. De prototypekeuring De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier. Dit houdt in: - nazicht van de voorhanden zijnde lasmethodekwalificaties, resp. lasserskeuringen; - nazicht van de gebruikte basismaterialen (certificaten, naspeurbaarheid der materialen); - de controle van alle onderdelen, resp. van de lasnaden; - de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan); - de dichtheidscontrole; - de oppervlaktetoestand van de houder vóór de aanbrenging van de bekleding; - de toestand van de bekleding (hechting, gladheid, visueel aspect, diëlektrische metingen, nazicht van de instructie op conformiteit met de technische documentatie van de fabricant); - de manipulatie van de afgewerkte houder (t.e.m. de instructie voor transport); - evaluatie van de productietestplaat (2 plooiproeven + macro); - het door de constructeur voorgestelde certificaat van conformiteit. 3.1.3. Attest van prototypekeuring Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controles van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van de protoypekeuring en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenomen (het geldigheidsgebied van het prototype is bepaald in punt 3.2).

De geldigheidstermijn van het attest van prototypekeuring bedraagt maximum 5 jaar vanaf de datum van dit attest. 3.2 Geldigheidsgebied van het prototype Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voorbeeld : op basis van een goedgekeurd prototype met een wanddikte van 6 mm kunnen houders worden gebouwd met een inwendige diameter groter dan 1600 mm tot en met 2500 mm. 3.3 Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder 3.3.1. Technisch dossier De constructeur houdt een lijst bij van: - alle uitgevoerde onderzoeken; - de resultaten van deze onderzoeken; - de namen van de lassers (of lasoperatoren) met de verwijzing naar de tweejaarlijkse keuring van de lasmethode door een milieudeskundige; - de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegproducten; - de verklaringen van conformiteit.

Het moet mogelijk zijn alle houders aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen, de toevoegmaterialen en de lassers (lasoperatoren) die de werken hebben uitgevoerd. 3.3.2. Verklaring van conformiteit van de houder De constructeur stelt een verklaring van conformiteit op overenkomstig het model in punt 6. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurde prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm. 3.3.3. Het merken van de houder (kenplaat) Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat blijvend aangebracht, waarop vermeld zijn: - de naam en het merkteken van de constructeur; - het fabricagenummer; - de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle; - de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte); - de aangewende norm; - het nummer van de prototypekeuring; - de proefdrukken in bar.

Aangaande het aanbrengen van de kenplaat wordt verwezen naar de NBN I 03-004 of een buitenlandse of Europese norm terzake. 4. Controle bij de bouw 4.1 Houders met gebogen platen en elliptische houders voor de opslag van P3-producten en cilindrische houders De controle bij de bouw gebeurt overeenkomstig de bepalingen onder punt 3.1. 4.2 Parallellepipedische houders Tijdens de controle bij de bouw van parallellepipedische houders (vermeld onder punt 1.2.3) die terplaatse bij de gebruiker worden vervaardigd, dienen door een milieudeskundige de nodige vaststellingen uitgevoerd tijdens de waterdrukproef.

Naar aanleiding van dit onderzoek stelt de milieudeskundige een attest van de dichtheidsbeproeving op en overhandigt dit aan de gebruiker. 4.3 Verticale houders De controle bij de bouw van verticale houders geschiedt op elke houder volgens de bepalingen voorzien in de desbetreffende normen en omvat minstens : a) een nazicht van het uitvoeringsdosier met : - het nazicht van de berekeningen en van de uitvoeringsplans; - een materiaalbeschrijving; - de verschillende lasdetails met lasprocedure en lasprocedure-kwalificatie; - het nagaan van de globale afmetingen van romp, mangaten...; - het nazicht van het attest van lasser (lasoperator)-bekwaamheid; b) een volledig bouwtoezicht tijdens de constructie volgens de bepalingen van de gevolgde norm;c) het finaal dichtheidsonderzoek.5. Houders ingevoerd in België Ingevoerde houders dienen te beantwoorden aan een code van goede praktijk van het land van herkomst en tenminste overeen te stemmen met de bepalingen van punt 1. Voorafgaand dient het uitvoeringsdossier zoals bepaald in punt 3.1.1, ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige. De milieudeskundige of bevoegd deskundige stelt het inspectieprogramma op.

De controle van de lascoupon mag worden vervangen door attesten die aantonen dat de buitenlandse constructeur de nodige waarborgen biedt op het vlak van de uitvoering van de lassen.

Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige of de bevoegde deskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.

De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 3.3 zijn van toepassing.

Alle documenten dienen in het Nederlands opgesteld. 6. Transport, plaatsing en aansluiting van houders Het transport, de plaatsing en de aansluiting van de houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische of Europese normen.7. Bestaande goedgekeurde prototypes Bestaande goedgekeurde prototypes welke afwijken van de bepalingen van deze bijlage blijven geldig voor een termijn van 12 maanden na inwerkingtreding van onderhavig besluit.8. Verklaring van conformiteit van de houder Nummer: Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld II.HOUDERS IN THERMOHARDENDE KUNSTSTOF 1. Ontwerp en constructie: 1.1. Minimale eisen voor alle houders. 1.1.1. De houders worden gebouwd volgens een programma gebaseerd op een prototype ontwerp en opgevolgd door een erkend milieudeskundige, zoals beschreven in punt 2. Controle van een prototype. Het ontwerp voldoet aan de normen EN-976-1 en EN-976-2 voor enkelwandige houders of de normen prEN-976-3 en prEN-976-4 voor dubbelwandige houders. 1.1.2. Dubbelwandige houders worden bijkomend beproefd door de mantel te onderwerpen aan een dichtheidsproef op 0,3 bar. 1.1.3. Houders ingevoerd uit het buitenland en gebouwd volgens erkende buitenlandse normen worden aanvaard, mits voorafgaande goedkeurig door een erkend milieudeskundige of bevoegd deskundige opvoorwaarde dat dan de onder dit punt 1 vermelde eisen wordt voldaan.

Voorafgaand dient het uitvoeringsdossier, zoals bepaald in punt 2.1.1.,ter goedkeuring voorgelegd te worden aan een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

De milieudeskundige stelt het inspectieprogramma op.

Voor het toezicht tijdens de bouw mag de milieudeskundige zich steunen op de attesten afgeleverd door het organisme van het land van herkomst.

De verplichtingen van de constructeur voor elke gebouwde houder, zoals bepaald onder punt 2.2, zijn van toepassing.

Alle documenten dienen in het nederlands opgesteld. 1.1.4. Andere houders die niet behoren tot het toepassingsgebied van de normen zoals vermeld onder 1.1.1. worden gebouwd volgens een prototype programma goedgekeurd door een erkend milieudeskundige. 2. Controle van een prototype : 2.1. De controle van een prototype. 2.1.1. Voorafgaand onderzoek van het uitvoeringsdossier van het prototype.

Het uitvoeringsdossier wordt opgesteld door de constructeur en bevat ten minste : - naam en adres van de werkplaats; - het geldigheidsgebied van de houder waarvoor de aanvraag ingediend wordt, inbegrepen de toegelaten of te stockeren producten; - de voorgestelde constructiecode; - een gedetailleerd constructieplan (verbindingslaminaten, inspectie-opening, toevoegmaterialen, basismaterialen en eventuele berekeningen); - een beschrijvende lijst van de voorziene veiligheidsuitrustingen; - een beschrijvend document met de vermelding van : * de gebruikte materialen (norm, nuance en graad); * de vormgevingstechnieken; * de structuur van de laminaatopbouw alsook de beschrijving van binnen- en buitenlaag : bij enkelwandige houders is het laminaat opgebouwd uit minstens 3 delen : - een liner voor de chemische bescherming, - een laminaat voor de mechanische sterkte, - een topcoat; bij tanks met lekdetector is het laminaat opgeboud uit minstens 4 delen : - een liner voor de chemische bescherming - een laminaat voor de mechanische sterkte van de binnenmentel, - parabeam (luchtruimte voor lekdetectie), - een laminaat voor de mechanische bescherming van de buitenmantel, - een uitwendige topcoat; de beschermingslaag moet bestand zijn tegen het te stockeren product; ze wordt opgebouwd uit een harsrijke laag, een chemisch vlies en enkele lagen glasvezel; er mogen absoluut géén glasvezels aan de binnenkant zitten die niet bedekt zijn met hars; het laminaat wordt opgebowd uit verschillende glasvezel versterkte lagen; de uitwendige topcoat moet bestand zijn tegen contact met het gestockeerde product; ze moet de houder eveneens beschermen tegen grondwater; * de vormgevingstechnieken; * de mogelijke wijze van verankering van de houder onder de grond, cfr. EN 976-2 EN 976-4; * de eventuele kwaliteitssystemen waarmeee de constructeur werkt. In ieder geval zal een kwalitietsplan voorgelegd worden, inhoudende alle productie-etappes, respectievelijke, constroletrappen in chronologische volgorde; * de derde partijen die bepaalde productiestappen of controles uitvoeren. Een geschreven instructie/procedure, opgesteld door deze derde partij en goedgekeurd door de constructeur wordt bijgevoegd; * een handleiding in het Nederlands, met vermelding van: - het waterinhoudsvermogen V (in liter) van de houder; - het opgeslagen product; - naam of merk van de fabricant; - type van de houder (enkel- of dubbelwandig); - de voor de veiligheid van de houder noodzakkelijke onderhoudsvoorschriften; - een peiltabel.

Dit dossier wordt binnen de drie weken door de milieudeskundige geëvalueerd. De bevindingen worden aan de constructeur schriftelijk medegedeeld. In deze mededeling kunnen eventueel suplementaire eisen worden opgenomen (vb. evaluatie van het bestaande kwaliteitssysteem, beperkt tot de elementen nodig voor de constructie en controle van de houder, de afmetingen van de aan te bieden modellen). 2.1.2. De prototypekeuring.

De prototypekeuring omvat tenminste een conformiteitsonderzoek op alle aangeboden modellen ten opzichte van het goedgekeurde dossier.

Dit houdt in : - nazicht van de gebruikte basismaterialen (certificaten, naspeurbaarheid der materialen); - visuele controle van alle onderdelen, respectievelijk verbindingslaminetten; - de maatcontrole (opstelling model maat-controleplan); - de beproevingen voorzien in de gevolgde norm; - de manipulatie van de afgewerkte houder (tot en met de instructie voor transport); - het door de constructeur voorgestelde certificaat van conformiteit. 2.1.3. Attest van prototypekeuring.

Hierin verklaart de milieudeskundige dat het aangeboden model beantwoordt aan alle bepalingen van de gekozen norm en van de bouw en controles van de houders, zoals beschreven in dit hoofdstuk. De resultaten van prototypekeurig en het geldigheidsgebied van het prototype worden in het attest opgenommen. 2.2. Verplichting van de constructeur voor elke gebouwde houder. 2.2.1. Technisch dossier.

De constructeur houdt een lijst bij van : - alle uitgevoerde onderzoeken; - de resultaten van deze onderzoeken; - de certificaten van de gebruikte materialen en van de toevoegingsproducten; - de verklaringen van conformiteit.

Het moet mogelijk zijn alle houders aan de hand van documenten te identificeren voor wat betreft de gebruikte materialen en de toevoegmaterialen. 2.2.2. Verklaring van conformiteit van de houder.

De constructeur stelt een verklaring van conformiteit op overeenkomstig het model in punt 4. Hierin verzekert de constructeur dat de uitvoering van de houder overeenstemt met die van het goedgekeurde prototype en bevestigt hij dat de houder aan een dichtheidsbeproeving werd onderworpen overeenkomstig de norm. 2.2.3. Het merken van de houder.

Op elke houder is op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat blijvend aangebracht, waarop vermeld zijn : - de naam en het merkteken van de constructeur; - het fabricagenummer; - de laatste twee cijfers van het jaartal van de controle; - de inhoud in liter en de globale afmetingen (diameter en lengte); - de aangewende norm; - het nummer van de prototypekeuring; - de proefdrukken in Bar; - toegelaten producten.

De kenplaat wordt blijvend aangebracht op de houder. 3. Transport, plaatsing en aansluiting van houders : Het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders dient te gebeuren volgens de bepalingen van de geldende Belgische- of Europese normen. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3° het hoofdstuk II, dat bijlage 5.17.3 wordt, wordt, behoudens de figuren 1, 2, 3, 4 en 5, vervangen door wat volgt : "Bijlage 5.17.3 Het permanent lekdetectiesysteem 1. Algemeenheden Het vaststellen van lekken is mogelijk door een regelmatige visuele controle van de naaste omgeving van de houder, door een reukcontrole of door verschillende detectiesystemen zoals verder beschreven. Om de aangerichte schade door en het verlies van het opgeslagen product te beperken moet het lek echter zo vlug mogelijk worden ontdekt en is derhalve een permanente lekcontrole noodzakelijk.

Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is waarneembaar op een plaats waar personen aanwezig zijn of toezicht is verzekerd.

Buiten het bestendig toezicht door de exploitant of zijn aangestelde maakt het onderzoek van de goede werking van het lekdetectiesysteem deel uit van het verplicht periodiek onderzoek door de controlerende deskundigen. Bij het onderzoek kunnen zij steunen op de verder toegelichte richtlijnen voor de verschillende systemen.

Het is de taak van de fabricant en de installeur om deze dikwijls moeilijk bereikbare systemen dermate te ontwerpen en te bouwen, zodat het initieel en periodiek onderzoek op een snelle, betrouwbare en veilige manier kan geschieden, zonder dat het de functionaliteit ervan schaadt.

Lekdetectiesystemen geven geen informatie over de staat van onderhoud van de houder of van de leidingen en sluiten derhalve de vereiste aanwezigheid van andere beveiligingen zoals de overvulbeveiliging, de kathodische bescherming, de niveaumetingen evenals een goed onderhoud niet uit. 2. Overzicht van de verschillende systemen 2.1. Houders met dubbele wand Het principe berust op het aanbrengen van een detectiesysteem tussen de dubbele wand van de houder.

Eventuele lekken kunnen derhalve vastgesteld worden vóór dat zij de omgeving kunnen verontreinigen, zodat dit systeem als de beste lekbeveiliging kan worden beschouwd.

In de dubbele wand kan al of niet een fluïdum worden aangebracht of kan een permanente onderdruk worden ingesteld.

De controleruimte dient de opslagruimte zo volledig mogelijk te omhullen.

Het vaststellen van een lek in de dubbele wand kan verwezenlijkt worden als volgt : - controle op de verandering van de elektrische geleidbaarheid onder invloed van een lek; de aanwezigheid van lekvloeistoffen kan de elektrische geleidbaarheid van stroomkringen in de beschermende mantel in voldoende mate beïnvloeden zodat een betrouwbaar systeem kan gevormd om lekken vast te stellen; - controle van de druk; wijzigingen in een vooraf ingestelde boven- of onderdruk wijzen op lekken in de buiten of in de binnenwand; - detectie van een vloeistof; de aanwezigheid van de opgeslagen vloeistof of van water in een droge omhullende mantel kan de optische weerkaatsing van een aanwezige spiegel wijzigen om alzo een leksignaal te veroorzaken; - hydrostatische detectie; de hydrostatische detectie berust op het meten van de schommelingen in het peil van de aanwezige vloeistof.

Een dubbele wand kan samengesteld zijn uit een binnenste gedeelte bestaande uit de eigenlijke houder en een buitenmantel die gedeeltelijk de eigenlijke houder omsluit en wel zodanig dat de aldus gevormde ruimte tussen de buitenmantel en de eigenlijke houder volledig afgesloten is (cfr. NBN I 03-004 Eisen inzake bouw voor dubbelwandige reservoirs).

NBN I 03-004 vermeldt de volgende voorwaarden betreffende het fluïdum in de dubbele wand: - het fluïdum, waarvan de aard afhangt van het detectiesysteem mag het staal niet aantasten en mag ook niet stollen, zelfs niet bij de laagst mogelijke voorziene wintertemperatuur, rekening houdend met de eventuele ingraafdiepte en de plaats van het reservoir en het detectiesysteem; - het fluïdum mag het grondwater niet verontreinigen noch toxisch maken; - het fluïdum mag niet reageren met de opgeslagen vloeistof.

Een dubbele wand kan ook bekomen worden door het inbrengen van een vooraf vervaardigde kunststofhouder binnen een enkelwandige houder of door het aanbrengen van een dichte kunststofwand op enige afstand van de buitenwand binnen een enkelwandige houder.

De aangebrachte kunststofhouder of -wand moet een voldoende dikte en aangepaste physicochemische eigenschappen hebben om te weerstaan aan de opgeslagen producten. Er is geen bezwaar tegen het voorafgaand aanbrengen van een aangepaste bekleding op de binnenwand van de eigenlijke houder.

Het aanbrengen van een kunststofhouder of -wand houdt echter geen enkele ontheffing of verzwakking in van de bouwvoorschriften van de eigenlijke houder en van de toegelaten opslagwijzen.

Enige aanbevelingen - Het detectiesysteem (monitor) dient aangepast aan de eigenschappen van het opgeslagen product. - De elektrische installatie (leidingen, contactdozen, registreertoestellen, enz.) moet voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties en moet van een degelijke kwaliteit zijn om de kans op vals alarm te beperken. - Systemen onder druk (over- of onderdruk) kunnen beïnvloed worden door uitwendige factoren (onvrijwillige aanraking, trillingen afkomstig van zwaar verkeer enz.). - Het reflectievermogen van ingebouwde spiegels kan wijzigen door condensatiewater, zodat valse alarmen kunnen ontstaan. 2.2. Lekdetectie in een uitgraving bekleed met een dichte kunststoffolie, in een groeve of in een inkuiping (fig.1) Door het volledig bekleden van de wanden en de bodem van een uitgraving met een dichte kunststoffolie ontstaat een doeltreffende beveiliging tegen de verspreiding van eventuele lekken van de aanwezige ingegraven houder. Eenzelfde beveiliging kan bekomen worden door houders te plaatsen binnen een dichte groeve of kuip.

De monitoring van eventuele lekken kan gebeuren bij middel van gekende detectoren zoals elektrische geleiders met vloeistofgevoelige isolatie, gas of vloeistofgevoelige sensoren al of niet in een peilbuis geplaatst of door visuele of manuele waarneming (kleuromslag).

Een regelmatige controle op het diepste punt van de ondoordringbare inkuiping op de afwezigheid van de in de houders opgeslagen producten wordt beschouwd als een permanent lekdetektiesysteem. Het opsporen van deze producten in het hemelwater telkens wanneer dit uit de groeve wordt verwijderd, wordt beschouwd als een regelmatige controle.

Om de aangebrachte folie niet te beschadigen moet het indringen door boom- of struikwortelen worden voorkomen en moet elk scherp of hoekig opvulmateriaal worden geweerd.

Om eventuele lekken gemakkelijk te detecteren moet de opvulling voldoende doordringbaar zijn (zand of afgeronde stenen). Om het indringen van oppervlaktewater te voorkomen kan eveneens een kunststoffolie gelegd worden over de gevulde uitgraving. 2.3. Lekdetectie door inventarisatie 2.3.1. Niet permanente inventarisatie Niet-permanente inventarisatie heeft een belangrijke alarmfunctie bij het vaststellen van een lek, maar kan door haar beperkte frequentie niet als een permanent lekdetectiesysteem worden beschouwd. 2.3.2. Automatische peilmeting De automatische peilmeting bestaat uit een meetsonde die het peil en de temperatuur van het opgeslagen product meet en de gegevens voor opslag en toetsing doorgeeft aan een registreertoestel. De meetsonde wordt bij voorkeur langs een specifieke stomp van ca. 10 cm in de houder gebracht. De meetsonde is verbonden met een monitor met microprocessor die in een nabijgelegen gebouw of in een afgesloten ruimte is opgesteld. Meerdere meetsondes evenals de bediening van de bedelingspompen kunnen op dezelfde monitor worden aangesloten.

De automatische peilmeting, omgezet in een volumemeting kan gebruikt worden zowel voor inventarisatie als voor lekdetectie. Tijdens het gebruik als lekdetectie mag echter geen product aan of afgevoerd worden. Ten opzichte van de manuele volumemeting heeft zij een veel grotere frequentie zodat de kans voor het opsporen van een lek veel groter is.

Het leksignaal kan akoestisch of visueel zijn en is bij voorkeur waarneembaar op een plaats waar toezicht is verzekerd. Het signaal kan ook opgeslagen worden in een registreertoestel op voorwaarde dat de gegevens regelmatig worden gecontroleerd.

De Amerikaanse Federale Milieuadministratie (EPA) eist een lekdetectievermogen van ca. 0,76 l/u (0,2 gal/h) bij een detectiekans van 95 % en een kans op vals alarm van 5 %.

Zoals bij de manuele volumemeting dient rekening gehouden met temperatuursuitzetting, uitzetting van de houder onder het gewicht van de opslag, de aanwezigheid van gaszakken en de invloed van de grondwaterhoogte.

Voor een nauwkeurige meting is een constant peilniveau vereist zodat het aangewezen is deze metingen buiten de diensturen te programmeren.

De meetfrequentie en de meetduur moeten een voldoend aantal metingen verschaffen om een verantwoorde beoordeling mogelijk te maken.

Gezien de nefaste invloed van water op de inwendige corrosie is het gewenst om ook het aanwezige water in de houder te laten meten door de sonde.

De temperatuur in de houder wordt bij voorkeur op verschillende hoogten in de vloeistof gemeten. Bij geringe afstand tussen het vloeistofpeil en de bovenste wand van de houder dient met temperatuurschommelingen rekening gehouden..

Het is duidelijk dat de constructeur van het lekdetectiesysteem alle informatie ter beschikking moet stellen van de exploitant en van de controlerende deskundige.

De elektrische installatie dient te voldoen aan het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, inzonderheid wat betreft de mechanische bescherming en de explosiebeveiliging. 2.4. Verwezenlijking van een bestendige onderdruk in enkelwandige houders Het principe bestaat in het opbouwen en het bewaren van een permanente onderdruk in een houder bij middel van een vacuümpomp.

De installatie dient voorzien van een veiligheidsklep om mogelijke beschadiging, door te hoge onderdruk, van de houder te voorkomen. De in de houder aanwezige onderdruk is verbonden met een lekdetectietoestel dat een akoestisch of visueel alarm geeft ingeval de ingestelde onderdruk niet kan worden bewaard.

Het systeem kan zowel boven als onder het vloeistofpeil onmiddellijk kleine lekken vaststellen. Zolang enige onderdruk kan bewaard worden zal geen vloeistof uit de houder lopen. 2.5. Detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de houder 2.5.1. Gasdetectie (fig. 2 en 3) De detectie van gasvormige producten kan verwezenlijkt bij middel van een sensor geplaatst ofwel in een peilput in het opvulmateriaal omheen de opslaghouder ofwel rechtstreeks aangebracht tussen het opvulmateriaal. Het is noodzakelijk dat lekken van het opgeslagen product zich gemakkelijk kunnen verspreiden in het poreuze opvulmateriaal en tevens een voldoende hoge dampspanning hebben bij omgevingstemperatuur. Bij het bereiken van een ingestelde concentratie van het gas bij de sensor zal de verbonden monitor een alarm geven.

De goede werking van een gaslekdetectiesysteem kan getoetst worden door de sensor te plaatsen in een gekende concentratie van het opgeslagen product. Bij minder vluchtige producten kan een meer vluchtige tracerstof toegevoegd worden aan het opgeslagen product. De toegevoegde tracerstof moet gemakkelijk oplosbaar zijn in het opgeslagen product en moet gevoelig zijn voor de gebruikte sensor.

Sommige tracerstoffen zouden toelaten een lek van ca. 0,002 l/u (EPA) op te sporen.

De snelheid waarmee een lek zich verspreidt en derhalve kan gedetecteerd worden is afhankelijk van de porositeit van het opvulmateriaal of de opvulgrond. De detectiekans van een lek kan vergroot worden door de diameter van de peilputten te vergroten (tot ca. 150 mm) en door het aantal peilputten te verhogen. Een gevoelige verbetering van de detectiekans wordt bereikt door het installeren van een lichte onderdruk (aanzuiging van de lekken) nabij de sensor.

Bij een bestaande verontreiniging kan vals alarm ontstaan. In dit geval moet de maximale concentratie van de achtergrondverontreiniging kleiner zijn dan de ingestelde alarmconcentratie.

Het probleem van een bestaande verontreiniging kan verholpen worden door het aanwenden van tracerstoffen met specifieke sensoren.

Bouwvoorschriften Peilbuizen voor gasdetectie kunnen gemaakt worden uit kunststof of roestvaststaal. Zij zijn vanaf een bepaalde diepte voorzien van sleuven of gaten om de gastoevoer zo gemakkelijk mogelijk te maken.

Het zeefgedeelte van de buis wordt bij voorkeur omringd door een filter om het blinden van de openingen te voorkomen. De filter wordt omringd met poreus materiaal. Om het indringen van ongewenste verontreinigingen te voorkomen dient de peilbuis van boven voorzien van een gesloten schroefdeksel. Om beschadiging te voorkomen kan de buis van boven afgedicht met een betonnen deksel.

De plaats van de peilputten evenals hun kenmerken (diepte, aard van de bodem, enz.) dienen vermeld op een plan dat ter beschikking blijft in de inrichting.

Het lekdetectietoestel met kwantitatieve registratie moet in principe het verschil tussen het toevallige morsen van het opgeslagen product (afnemende concentratie na een piek) en een lek in de houder (stijgende concentratie) kunnen aanduiden. Om de herkomst van een lek zo goed mogelijk te kunnen lokaliseren moeten de peilputten oordeelkundig omheen elke houder worden aangebracht. 2.5.2. Lekdetectie in het grondwater (fig. 4 en 5) Wanneer de grondwaterstand ongeveer gelijk is aan of hoger dan de bodem van de uitgraving zullen eventuele lekken van het opgeslagen product kunnen opgespoord worden aan de oppervlakte van de grondwatertafel.

Het grondwaterlekdetectiesysteem bestaat uit een peilbuis en een lekdetectiesysteem. De diameter van de peilbuis varieert van 50 tot 100 mm en de diepte in de laagste grondwatertafel bedraagt enige tientallen centimeter. Het zeefgedeelte van de peilbuis reikt van de bodem tot enige tientallen centimeter boven de grondwatertafel.

Eventuele lekken van het in de houder aanwezige product zullen zich op de grondwatertafel verzamelen en afdrijven naar de peilbuis. Een in de peilbuis aanwezige lek kan automatisch of manueel worden gedetecteerd.

Alleen een automatische detectie voldoet.

Het ontwerp, de constructie en het plaatsen van een grondwaterlekdetectiesysteem kan herleid tot de volgende zes stappen: - bodemonderzoek van de opslagplaats; - keuze van het monitorsysteem; - ontwerp van het monitornetwerk; - bouw en plaatsen van de peilbuis; - werking en onderhoud van het monitorsysteem; - interpretatie van de monitorgegevens.

Bij het verloop van deze stappen dient rekening gehouden met volgende bemerkingen: - Het grondwaterlekdetectiesysteem is aangewezen wanneer de grondwatertafel minstens de uitgraving evenaart. De peilbuis dient geplaatst in de aanvulzone van de uitgraving. Het systeem is minder geschikt bij te diepe grondwatertafel wegens het risico voor een te grote lekverspreiding en een te lange detectietijd. Een te hoge stand van de grondwatertafel kan anderzijds het indringen in de peilbuis verhinderen. Het indringen van verontreinigingen in de peilbuis kan verhinderd worden door het afsluiten met een schroefdeksel. De hydraulische geleidbaarheid van het opvulmateriaal tussen de houder en de peilbuis moet groter zijn dan 0,01 cm/sec (EPA) zodat een eventueel lek zo snel mogelijk de peilbuis zou bereiken. Peilbuizen worden bij voorkeur ingeplant in de richting van de grondwaterstroming. Ingeval de stromingsrichting niet is gekend worden peilbuizen aangebracht aan de vier zijden van de opslaghouder. - Keuze van de sensor De sensor dient aangepast aan het opgeslagen product. Volgende principes (EPA) kunnen toegepast in het meetsysteem: - meetsystemen die steunen op het verschil in dichtheid tussen het grondwater en de lekvloeistof; - meetsystemen met een element waarvan de eigenschappen (bv. weerstand) veranderen door het lek; - systemen die het verschil meten in thermische geleidbaarheid. - Omvang netwerk Het aantal peilputten wordt bepaald in functie van de hydrogeologische gegevens van de opslagplaats en van het aantal houders. Er dient rekening gehouden met vreemde bronnen en met bestaande ingegraven leidingen die een gemakkelijke weg kunnen vormen voor lekken. - Constructie en plaatsing De meest geschikte materialen voor een peilbuis zijn roestvast staal of PVC (EPA). De binnendiameter varieert tussen 50 en 100 mm. De afmetingen van de filteropeningen dienen gekozen in functie van het opvulmateriaal (0,2 - 3,0 mm). De lengte van de filter is functie van de hoogste en de laagste stand van de grondwatertafel. De filterbuis wordt omringd door aangepast proper poreus materiaal. - Boven de filter wordt een dichte ringvormige stop aangebracht tussen de wand van de boorholte en de peilbuis. Voor deze stop komen bentoniet of cement in aanmerking. De ruimte boven deze ringvormige stop wordt verder tot aan de grondoppervlakte aangevuld met bentoniet.

Bovenaan kan nog een beschermd deksel uit staal of PVC aangebracht worden om mechanische beschadiging te voorkomen. - Werking en onderhoud Een regelmatig onderhoud van het monitorsysteem is noodzakelijk om vals alarm of gebrekkige werking te voorkomen. De ijking dient verricht door de constructeur in aanwezigheid van de erkende milieudeskundige. - Interpretatie van de meetresultaten Vals alarm kan veroorzaakt door defekten in het netwerk, door verontreiniging afkomstig van het morsen bij overslag, door vroegere lekken of door lekken afkomstig van andere opslagplaatsen. 2.6 Codes van goede praktijk Lekdetectiesystemen uitgevoerd overeenkomstig enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk dienen aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.

Hiertoe zal de deskundige overgaan tot een prototype-goedkeuring (algemeen gebruik) of een individuele goedkeuring (meer specifiek gebruik of bij bestaande houders). De fabricant of de invoerder van een dergelijk systeem zal hiertoe ter beschikking stellen : - één of meerdere monsters, in aard en in omvang, afhankelijk van de eisen van de deskundige. Deze monsters zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvaarding aangevraagd wordt; - een risico-analyse, waaruit niet alleen de geschiktheid maar ook de potentiële functionle afwijkingen moeten blijken; - een standaard gebruikshandleiding, waarop het detectiesysteem initieel en periodiek onderzocht worden, zoals vereist in deze wetgeving; - eventuele reeds bestaande, door Europese instellingen, opgestelde technische rapporten, die het onderzoek kunnen vergemakkelijken.

De desbetreffende deskundigen zullen : - het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren; - een evaluatie van de risico-analyse uitvoeren, met medewerking van de fabricant of zijn invoerder. Buiten een goede werking, zal ook de veiligheid der inrichtingen onderzocht worden; - fysische proeven laten uitvoeren op de ingediende monsters.

De deskundige zal er tevens over waken dat de fabricant en zijn vertegenwoordiger een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat een glijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft. Over mogelijke afwijkingen of modificaties van dergelijke systemen zal de milieudeskundige onmiddellijk ingelicht worden door de fabricant of zijn verdeler.

Over zijn bevindingen wordt door de erkende milieudeskundige bij positief gevolg een prototype-goedkeuring opgesteld.

Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.

De exploitant dient te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en tevens bevestigd de constructeur in het attest dat het lekdetectiesysteem gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem titel II. » ; 4° het hoofdstuk III, dat bijlage 5.17.4 wordt, wordt vervangen door wat volgt : "Bijlage 5.17.4 Bepaling van water en slib in de houder en verontreiniging buiten de houder 1. Toepassingsgebied Deze regels van goed vakmanschap regelen de uitvoering van de bepaling van de aanwezigheid van water en slib in de houder en van verontreiniging buiten de houder in het kader van de periodieke onderzoeken die op de vergunningsplichtige en meldingsplichtige houders dienen uitgevoerd te worden.2. Doel De bepaling van de aanwezigheid van water en slib heeft tot doel de aanwezigheid van een agressief milieu in de houder te controleren.De aanwezigheid van het slib wijst per definitie op een agressief milieu.

De aanwezigheid van water wijst op een agressief milieu indien de pH lager is dan 6 of indien de elektrische geleidbaarheid hoger is dan 300 µS/cm.

De bepaling van de verontreiniging buiten de houder heeft tot doel vast te stellen of vuloperaties geen aanleiding hebben gegeven tot morsingen die bodempollutie teweeg hebben gebracht. 3. Omstandigheden van uitvoering Het eventueel aanwezige water en/of slib bevindt zich in principe op de bodem van de houder.Om een goede bemonstering te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat de houder goed op afschot ligt, zodanig dat het eventueel aanwezige water en/of slib kan worden bemonsterd. De bemonstering en/of verwijdering van het slib wordt vergemakkelijkt door de aanwezigheid van een mangat.

De bepaling van de verontreiniging buiten de houder gebeurt in de nabijheid van het mangat.

De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis.

De gebruikte toestellen en/of apparaten zijn deskundig gereinigd en gespoeld zodanig dat kruiscontaminatie uitgesloten is. 4. Wijze van uitvoering 4.1. Water- en slibbemonstering en analyse Water- en slibbemonstering gebeurt door middel van een in messing uitgevoerde sonde. Via de onderopening van de sonde kan het eventueel aanwezige water en/of slib worden bemonsterd. De onderopening sluit automatisch bij het naar boven halen van de sonde; hierdoor wordt het aanwezige slib/water gevangen in de sonde. Bij het bovenhalen laat men de sonde leeglopen boven een filter, die boven een scheitrechter is aangebracht. Het eventueel aanwezige slib wordt in de filter opgevangen. De vloeistof loopt doorheen de filter in de scheitrechter, waar de waterige fase zich ontmengt van de olieachtige fase. De waterfase wordt afgelaten uit de scheitrechter in een beker. Met behulp van een geijkte geleidbaarheidsmeter en een geijkte pHmeter worden respectievelijk de elektrische geleidbaarheid en de pH gemeten.

De beoordeling gebeurt op volgende basis : a) indien geen water en geen bezinksel in de houder wordt aangetroffen is verdere inwendige inspectie niet noodzakelijk;b) indien bezinksel in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk;c) indien alleen water in de houder wordt aangetroffen is inwendige inspectie noodzakelijk indien : - de specifieke elektrische geleidbaarheid meer is dan 300 µS/cm; - de zuurtegraad lager is dan pH 6. 4.2. Vaststelling van bodemverontreiniging buiten de houder De vaststelling van de bodemverontreiniging buiten de houder gebeurt door de deskundige op organoleptische basis. Hierbij wordt in de vulput (mangat) nagekeken of er zich geen morsingen hebben voorgedaan.

Verder kunnen met behulp van een handboor op verschillende visuele plaatsen rond het vulpunt oppervlakkige monsters worden genomen. Op basis van geurwaarnemingen kan vastgesteld worden of er zich bodemverontreiniging heeft voorgedaan.

Indien uit de organoleptische waarnemingen bodemverontreiniging blijkt, is nader bodemonderzoek noodzakelijk door een erkend deskundige (laboratorium). » ; 5° in hoofdstuk IV, dat bijlage 5.17.4 wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in de titel worden de woorden "HOOFDSTUK IV" vervangen door de woorden "BIJLAGE 5.17.5"; b) in 1.3.6, tweede lid, worden de woorden "zijn resitiviteit" en "bij een resitiviteit" respectievelijk vervangen door de woorden "zijn resistiviteit" en "bij een resistiviteit"; c) in 1.4.2 worden de woorden "Asfaltbitumen worden meestal aangemaakt" vervangen door de woorden "Asfaltbitumen wordt meestal aangemaakt"; d) na 2.3 wordt een 2.4 ingevoegd die luidt als volgt : « 2.4. Codes van goede praktijk De bepaling van de corrosiviteit van de bodem dient te gebeuren overeenkomstig deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie. » ; e) in 3.4.2, Figuur 4, worden in het onderschrift de woorden "ondergrondse oplagtank" vervangen door de woorden "ondergrondse opslagtank"; 6° in hoofdstuk V, dat bijlage 5.17.6 wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in de titel worden de woorden "HOOFDSTUK V" vervangen door de woorden "BIJLAGE 5.17.6"; b) na 6 wordt een 7 ingevoegd die luidt als volgt : « 7.Codes van goede praktijk De groeve wordt gebouwd overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage of volgens enige andere gelijkwaardige code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige. » ; 7° hoofdstuk VI, dat bijlage 5.17.7 wordt, wordt vervangen door wat volgt : "Bijlage 5.17.7 Overvulbeveiliging 1. Algemeenheden Vele verontreinigingen door gevaarlijke vloeistoffen zijn veroorzaakt door het morsen bij het vullen van houders.Om dit te voorkomen bevat de reglementering algemene voorzorgsmaatregelen zoals de verplichting dat de vuloperatie moet gebeuren onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde.

Bij het vullen van houders kan verontreiniging ontstaan ten gevolge van : verkeerdelijk of onzorgzame aansluiting van de bevoorradende leiding, met het morsen van gevaarlijke vloeistoffen als gevolg; overbevulling van de houder.

Door het aanbrengen van geschikte overvulbeveiligingsystemen op de houder, zal de vuloperatie tijdig gestopt worden, zodat het overbevullen uitgesloten wordt.

Het dient benadrukt te worden dat de overvulbeveiliging een noodsysteem is dat menselijke fouten beperkt. De overvulbeveiliging mag geen systeem zijn om maximale vulling van de houder te bekomen.

Om overvulling te voorkomen voorziet de reglementering de plaatsing van ofwel een waarschuwingssysteem met een akoestisch signaal dat een verwittiging geeft als de te vullen houder voor 95 % is gevuld, ofwel een beveiligingssysteem dat automatisch de vloeistoftoevoer afsluit zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld.

Vermits ondanks al deze voorzorgen lekincidenten niet uitgesloten zijn, voorziet de reglementering specifieke maatregelen om eventuele lekken zo goed mogelijk op te vangen en te verzamelen.

Het meest geschikte middel daartoe is al de verlaadoperaties (vullen van de houders en bevoorrading bij de verdeelpompen) enkel te laten geschieden op een vloeistofdichte staanplaats. De vloeistofdichtheid kan bekomen worden door het aanbrengen van een kunststoffolie, een kleilaag of een evenwaardige afdichting onder de rijvloer. Een evenwaardige afdichting kan eveneens verwezenlijkt worden door het vloeistofdicht maken van de voegen tussen de tegels van de rijvloer of door gebruik te maken van vloeistofdichte beton. In beide gevallen moeten de nodige hellingen worden voorzien om alle gemorste vloeistoffen zo goed mogelijk op te vangen.

Een olieafscheider is vereist om te beletten dat met koolwaterstoffen verontreinigd hemelwater zou afgevoerd worden naar het oppervlaktewater of naar een geëigende riolering verbonden met het oppervlaktewater.

Vermits een vloeistofdichte staanplaats zoals hoger beschreven niet kan verwezenlijkt worden op de openbare weg is de verplichting voorzien om deze staanplaats in te richten op het eigen terrein. Van deze verplichting wordt slechts afgeweken voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.

Het is bovendien duidelijk dat bij het vullen van de houders of bij het bevoorraden aan de verdeelpompen het volledig of gedeeltelijk parkeren op de openbare weg aanleiding kan geven tot ernstige verkeershinder. 2. Het waarschuwingssysteem Het doel van het waarschuwingssysteem is de toezichter over de vuloperatie te verwittigen van zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld.Om in voldoende mate de aandacht van de toezichter te weerhouden werd gekozen voor een akoestisch signaal. De meting van het vloeistofniveau kan op velerlei manieren zoals bv. mechanisch met vlotter, hydrostatisch, elektrisch, akoestisch, optisch, elektromagnetisch, radiometrisch of met trilvorken geschieden. Dit geldt eveneens voor de overbrenging van het meetsignaal naar het akoestisch signaal. Het afstellen van het waarschuwingssysteem op een vulgraad van 95 % geeft aan de toezichter de nodige tijd om de vuloperatie stil te zetten vóór dat overvulling kan ontstaan.

Bij een combinatie van een betrekkelijk kleine houder en een lange vulleiding is het echter aangewezen de alarmfunctie op een lager niveau dan 95 % in te stellen zodat bij het onderbreken van de vuloperatie de inhoud van de vulslang nog zonder moeilijkheden kan geledigd worden in de houder.

Het aanbrengen van een fluitje in de ontluchtingsbuis voldoet aan de reglementaire bepalingen op voorwaarde dat het fluitsignaal waarneembaar is voor de toezichter en dat voorafgaand de goede werking ervan kan gecontroleerd worden. De werking van het fluitje stelt problemen wanneer een houder telkens met een kleine hoeveelheid wordt bijgevuld (bv. houder voor afvalolie).

Bijkomende voorzieningen om het signaal over te brengen zijn derhalve vereist in de gevallen waar de vulopening tamelijk ver verwijderd is van de ontluchtingsleiding. 3. Het automatisch beveiligingssysteem Het doel van het automatisch beveiligingssysteem is de automatische onderbreking van de vuloperatie zonder tussenkomst van de toezichter. Het onderbreken van de vuloperatie moet ingaan wanneer de houder voor maximum 98 % is gevuld.

De meting van het alarmniveau kan zoals vermeld onder 2. Het overbrengen van het alarmsignaal naar een afsluitkraan bij gravitaire vulling of naar een vulpomp kan eveneens mechanisch of elektrisch.

Vermits de afsluitkraan of de vulpomp evenals een signaalversterker in de praktijk opgesteld zijn op de bevoorradende tankwagen is het aangewezen dat de meetsonde of de grenswaardeschakelaar verenigbaar is met de installatie op de bevoorradende tankwagen. In naburige landen is deze verenigbaarheid geregeld door technische aanbevelingen uitgegeven door controleorganismen (bv. de technische maatregelen voor vloeibare brandstoffen - Trb F 511 en 512 in Duitsland).

Elke houder voorzien van een grenswaardeschakelaar moet afzonderlijk kunnen worden aangesloten op de signaalversterker.

Bij toestellen die de voeding rechtstreeks onderbreken in de vulpijp op de houder dienen de nodige voorzieningen getroffen om een gevaarlijke overdruk door de vulpomp in de vulslang te voorkomen.

In afwachting van een algemene overeenkomst dient deze aangelegenheid contractueel geregeld tussen de exploitant en de bevoorrader. De bemerkingen onder 2. betreffende het lager instellen van het alarmsignaal gelden ook voor het automatisch beveiligingssysteem. 4. Controle op de bouw De hoger beschreven systemen dienen zodanig ontworpen en afgestemd dat een controle van de goede werking van de installatie mogelijk is vóór het starten van de vuloperatie. De controle over de goede werking van de overvulbeveiliging maakt deel uit van het periodiek onderzoek door de erkende milieudeskundige, de bevoegde deskundige of de erkende technicus.

Gezien het brand en ontploffingsgevaar moet de overvulbeveiliging voldoen aan de bepalingen van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties (AREI).

Ten behoeve van de prototype-keuring dienen door de fabricant volgende zaken ter beschikking gesteld aan de milieudeskundige: - één of meerdere monsters van het systeem. Deze zullen representatief zijn voor een volledige reeks, waarvoor de aanvraag gesteld wordt; - de resultaten van een risico-analyse, waaruit buiten de geschiktheid ook de veiligheid en de potentiële functionle afwijkingen moeten blijken; - een standaard gebruikshandleiding, waarin op overzichtelijke wijze de inbouw-, de gebruiks-, en de onderhoudsaanwijzigingen zijn weergegeven; - de omschrijving van de methode waarop door de betreffende deskundige, het systeem initieel en periodiek onderzocht moeten worden, zoals vereist in deze wetgeving; - eventuele technische rapporten, opgesteld door daartoe bestaande Europese instellingen, kunnen het ingediende dossier mede ondersteunen.

De milieudeskundige zal : - het ingediende dossier op zijn volledigheid nazien en evalueren; - een evaluatie van de risico-analyse doorvoeren met de nodige medewerking van de fabricant en/of zijn invoerder; - fysische proeven op de ingediende monsters uitvoeren; - nazien dat de fabricant en/of de invoerder een geschikt kwaliteitsysteem hanteren, zodat doorlopend in de productie een gelijkwaardige kwaliteit gewaarborgd blijft.

Hij stelt bij positieve evaluatie over zijn bevindingen een prototype-goedkeuring op.

Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend door voormelde deskundige.

De exploitant dient voor elke overvulbeveiliging te beschikken over een door de constructeur ondertekend attest. Dit attest dient het nummer van het prototype-keuringsattest en de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd te vermelden en tevens bevestigd de constructeur in het attest dat het lekdetectiesysteem gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig de bepalingen van het Vlarem titel II. » ; 8° in hoofdstuk VII worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in de titel worden de woorden "HOOFDSTUK VII" vervangen door de woorden "Bijlage 5.17.8"; b) in de titel van het aanvraagdocument worden de woorden "hoofdstuk XX, afdeling IV" vervangen door de woorden "hoofdstuk 5.17, afdeling 5.17.2"; c) in e) worden de woorden "het Bestuur Milieuvergunningen of het Bestuur Milieuinspectie" vervangen door de woorden "de Afdeling Milieuvergunningen of de Afdeling Milieu-inspectie";d) in de noot worden de woorden "bij het Bestuur Milieuvergunningen, Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting" vervangen door de woorden "bij de Afdeling Milieuvergunningen, Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer"; 9° het hoofdstuk VIII, toegevoegd bij besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, wordt bijlage 5.17.9 en vervangen door wat volgt : "Bijlage 5.17.9 Emissiebeperkingen VOS § 1. ALGEMEENHEDEN Met afdeling 5.17.4. samen met deze bijlage wordt de EU-richtlijn 94/63/EG van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations, in de Vlaamse milieureglementering geïmplementeerd.

Met betrekking tot de opslaginstallaties van terminals (art. 5.17.4.2.) stelt de EU-richtlijn dat het de bedoeling is om het totale jaarlijkse verlies als gevolg van het vullen van en de opslag in elke opslaginstallatie van een terminal te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.

Voor het vullen en ledigen van mobiele tanks bij terminals (art. 5.17.4.3.) wordt er naar gestreefd het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefreferentiewaarde van 0,005 gewichtspercent van de doorzet.

Met de beschreven maatregelen voor het vullen van opslaginstallaties bij verdeelinstallaties voor benzine (art. 5.17.2.8.4.) wenst men het totale jaarlijkse verlies te verminderen tot onder de streefwaarde van 0,01 gewichtspercent van de doorzet.

Volgens de EU-richtlijn moeten de lidstaten uiterlijk op 31 december 1995 aan deze richtlijn voldoen. De verdere fasering en overganstermijnen zijn gebaseerd op deze "vertrekdatum". De EG-richtlijn voorziet specifieke voorwaarden voor de "mobiele tanks" (tankwagens, tankwagons en schepen). Deze mobiele tanks vallen echter niet onder de Vlarem-reglementering zodat hiervoor binnen Vlarem II geen voorwaarden kunnen opgelegd worden. Het behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid om hiervoor in uitvoering van de EG-richtlijn een reglementering op te stellen.

In § 5 van deze bijlage zijn onder andere een aantal voorwaarden vermeld welke betrekking hebben op de te voorziene technische uitrusting van de tankwagens zelf. Deze voorwaarden worden hier slechts ter informatie vermeld. § 2. VOORSCHRIFTEN VOOR OPSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS 1° Alle nieuwe opslaginstallaties van terminals : a) ofwel houders met een vast dak zijn die overeenkomstig de voorschriften van § 3 van deze bijlage met de dampterugwinningseenheid zijn verbonden;b) ofwel ontworpen zijn met hetzij een uitwendig, hetzij een inwendig drijvend dak, dat is voorzien van primaire en secundaire afdichtingen om te voldoen aan de prestatievoorschriften van punt 3 van deze paragraaf. Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig §3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan. 2° De buitenwand en het uitwendige dak van bovengrondse houders dienen geschilderd in een kleur met een totale stralingshittereflectie van 70 % of meer.Deze werken kunnen zo worden gepland dat zij een onderdeel vormen van de gewone onderhoudsbeurten van de houders binnen een termijn van 3 jaar, doch dienen uiterlijk op 3 juli 1999 uitgevoerd te zijn.

Deze bepaling is niet van toepassing op houders die zijn verbonden met een dampterugwinningseenheid die beantwoordt aan de voorschriften van § 3, punt 2 van deze bijlage. 3° Houders met een uitwendig drijvend dak dienen voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het drijvend dak af te dichten en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht.De afdichten dienen zodanig ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen een vacuüm/overdrukklep) in totaal 95 % of meer van de damp wordt vastgehouden. 4° Bestaande houders met een vast dak moeten hetzij a) verbonden zijn met een dampterugwinningseenheid overeenkomstig de voorschriften van § 3 van deze bijlage;b) een inwendig drijvend dak hebben met een primaire afdichting die zodanig dient ontworpen dat in vergelijking met een vergelijkbare houder met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen in totaal 90 % of meer van de damp wordt vastgehouden. Deze voorschriften zijn niet van toepassing op houders met vast dak van terminals waar voorlopige dampopslag overeenkomstig § 3, punt 1 van deze bijlage, is toegestaan. § 3. VOORSCHRIFTEN VOOR OVERSLAGINSTALLATIES VAN TERMINALS 1° Verplaatsingsdampen uit mobiele tanks die worden gevuld dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid om in de terminal te worden geregenereerd, of naar een verbrandingseenheid met terugwinning van energie. Deze bepaling is niet van toepassing op tankwagens die langs de bovenzijde worden gevuld, zolang deze wijze van vullen toegestaan is.

Op terminals waar benzine in schepen wordt overgeslagen kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, wanneer dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp.

De voorschriften voor de emissies van de dampterugwinningseenheid in de atmosfeer zijn eveneens van toepassing op de dampverbrandingseenheid.

Op terminals met een doorzet van minder dan 25000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag. 2° De gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid - gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling - mag niet meer dan 35 g/m3;gedurende één uur bedragen.

De metingen moeten gedurende één volle werkdag (minimaal 7 uur) met normaal debiet worden verricht.

De metingen kunnen continu of intermitterend zijn. In het geval van intermitterende metingen moeten ten minste vier metingen per uur worden gedaan.

Om de massaconcentratie van de totaal organische koolwaterstoffen te bepalen kunnen volgende procedures worden toegepast. a) De continue meetmethode, bijvoorbeeld met een FID-monitor (vlamionisatiedetector) of met een IR-analyser (infrarood).Indien deze toestellen uitgerust zijn met een volume concentratiemeetschaal (1.000 - 100.000 ppm) moet de massaconcentratie g/m3; berekend worden aan de hand van het gemiddelde moleculair gewicht van de damp.

Deze toestellen worden gekalibreerd met propaan in lucht, uitgedrukt in g/m3. Het meetresultaat wordt uitgedrukt in g/m3 propaan equivalent. Dit wordt expliciet in het verslag vermeld. b) De discontinue methode, zoals het nemen van momentane monsters in kunststofzakken uit de dampterugvoerleiding (4 x per uur), en meting met een van de methodes sub a) of de gravimetrische methode, waarbij een gekend volume damp geadsorbeerd wordt op een actieve kool buisje, waarna de massaconcentratie, uitgedrukt in mg/l, bepaald wordt door weging, op een balans tot 0,1 mg nauwkeurig.Het volume kan over 1 uur bemonsterd worden met een pomp met constant debiet.

De totale meetfout als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procédé mag niet meer dan 10 % van de gemeten waarde bedragen.

De gebruikte methode moet op zijn minst in staat zijn concentraties van niet hoger dan 3 g/m3 te meten.

De nauwkeurigheid moet minstens 95 % van de gemeten waarde bedragen.

Door de exploitant moet de nodige toegang voorzien worden voor het nemen van monsters of het inbrengen van meetsondes in de afvoer van de dampterugwinningseenheid.

Deze meetpunten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn voor de milieudeskundige, eventueel met apparatuur. 3° De aansluitingen en de leidingen worden geregeld op lekken gecontroleerd.4° De vulwerkzaamheden bij het laadportaal moeten worden onderbroken in geval van een damplek.De inrichting om een dergelijke afsluiting tot stand te brengen moet op het laadportaal zijn geplaatst. § 4. VOORSCHRIFTEN VOOR Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen EN TERMINALS MET VOORLOPIGE DAMPOPSLAG. De dampen die worden verplaatst door het vullen van opslaginstallaties van verdeelinstallaties voor benzine en in houders met vast dak voor voorlopige dampopslag, dienen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd.

Vulwerkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als deze voorzieningen aanwezig zijn en naar behoren werken. § 5. SPECIFICATIES VOOR VULLING LANGS DE ONDERZIJDE: DAMPOPVANG EN OVERLOOPBEVEILIGING VAN EUROPESE TANKWAGENS 1. Koppelinrichtingen 1.1° De vloeistofaansluiting aan de vularm moet een vrouwelijke aansluiting zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door : API Recommended Practice 1004 Seventh Edition, November 1988 Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles(Section 2.1.1.1, Type of Adapter used for Bottom Loading) 1.2° De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal moet een vrouwelijke nok-groef-verbinding zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijk nok-groef-adapter van 4 inch (101,6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door: API Recommende Practice 1004 Seventh Edition, November 1988 Bottom loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles(Section 4.1.1.2, Vapour-Recovery Adapter) 2. Vulvoorwaarden 2.1° Het normale vloeistoflaaddebiet moet 2300 liter per minuut (maximaal 2500 liter per minuut) per vularm zijn. 2.2° Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter teweegbrengen. 2.3° Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 milibar, aangegeven onder 2.2°, dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd. 3. Verbinding met de voertuigmassa/overloopdetectie: Het laadportaal moet voorzien zijn van een overloopdetectiebedieningseenheid die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren. 3.1° Het voertuig moet via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden worden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker moet op het voertuig gemonteerd zijn en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal. 3.2° De hoog-peildedectors op het voertuig moeten tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren zijn, mits het systeem faalveilig is. (NB: thermistors moeten een negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben). 3.3° De bedieningseenheid van het vulportaal moet zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn. 3.4° Het voertuig moet met het laadportaal verbonden zijn via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moet zijn met per 10 van de steker.

Pen 10 van de contrasteker moet verbonden zijn met de omsluiting van de bedieningseenheid, die verbonden moet zijn met de aarding van het laadportaal. 3.5° Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, moeten voorzien zijn van een identificatieplaat (zie punt 2.3) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren (nl. twee- of vijfdraads) vermeld staat; 4. Plaats van de verbindingen 4.1° Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal moet worden uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig dat aan de volgende eisen voldoet: 4.1.1° De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt: ten hoogste 1,4 meter (ongeladen), ten minste 0,5 meter (geladen) en bij voorkeur 0,7 à 1,0 meter. 4.1.2° De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0,25 meter (bij voorkeur minimaal 0,3 meter). 4.1.3° Alle vloeistofadapters moeten zich binnen een lengte van ten hoogste 2,5 meter bevinden. 4.1.4° De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapter bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen). 4.2° De aarding/overloopdetectie moet zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1,5 meter (ongeladen) en minimaal 0,5 meter (geladen). 4.3° Dit verbindingssysteem moet zich geheel aan één zijde van het voertuig bevinden. 5. Beveiligingen 5.1° Aarding/overloopdetectie Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.

In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig moet de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan het vulportaal sluiten. 5.2° Dampopvangdetectie Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de terminal kan stromen. »

Art. 300.Na de bijlage 5.17.9, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt de in bijlage 11 bij dit besluit vastgestelde bijlage 5.20.2 ingevoegd. HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen

Art. 301.In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 3, van titel II van het VLAREM en tenzij anders vermeld in de desbetreffende bepalingen van titel II van het VLAREM, moeten bestaande inrichtingen aan de strengere en bijkomende voorschriften die door dit besluit aan titel II van het VLAREM worden toegevoegd, voldoen : 1° vanaf 1 januari 2003 voor de strengere of bijkomende voorschriften die emissie- of constructienormen betreffen;2° vanaf 1 januari 2000 voor de strengere of bijkomende voorschriften die geen emissie- of constructienormen betreffen.

Art. 302.§ 1. Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 13 december 1966 betreffende de voorwaarden en modaliteiten voor de erkenning van de laboratoria en instellingen die belast zijn met de monsternemingen, ontledingen, proeven en onderzoekingen, in het kader van de bestrijding van de luchtverontreiniging;2° het besluit van de Vlaamse regering van 22 april 1997 tot wijziging, voor wat het Vlaamse Gewest betreft, van het koninklijk besluit van 24 februari 1977 houdende vaststelling van geluidsnormen voor muziek in openbare en private inrichtingen. § 2. De erkenningen verleend op basis van de besluiten, bedoeld in § 1, blijven onverminderd geldig.

Art. 303.Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de tweede maand volgend op de maand waarin het besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Art. 304.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 1 "Bijlage 1.3.2.2 Opdrachten erkende laboratoria in het kader van luchtverontreiniging 1° bemonstering en analyse met testbuisjes van afgassen (emissie) en lucht (immissie) in daartoe geëigende situaties;2° basispakket emissiemetingen : - gasdebietbepalingen volgens norm NBN T95-001, - stofgehaltebepaling in een gaskanaal volgens norm NBN X44-002, beperkt tot concentraties hoger dan 20 mg/Nm3, - gassamenstelling voor de hoofdcomponenten : zuurstof, koolstofdioxide en watergehalte, aangevuld met de meting van temperatuur en druk, - bepaling van de gewichtsindex van rookgassen, - bepaling van de grijswaarde (Bacharach-getal), - bepaling van het gehalte aan koolstofmonoxide, - bepaling van het gehalte aan zwaveloxiden en stikstofoxiden, - bepaling van de gasvormige chloriden en fluoriden;3° uitgebreid pakket emissiemetingen, dat het basispakket emissiemetingen bevat, aangevuld met : - de continue registrerende meting van zwaveldioxide en stikstofoxiden, - de stofgehaltebepaling op niveaus lager dan 20 mg/Nm3, - de continue registrerende meting van zuurstof, - de continue registrerende meting van koolstofdioxide en koolstofmonoxide, - de continue registrerende meting van het gehalte aan vluchtige organische componenten als totaal organisch koolstof;4° controlemetingen op kleine stookinstallaties tot 10 MW, die kortstondige emissiemetingen inhouden voor de bepaling van : - de rookgastemperatuur, - het watergehalte van rookgassen, - zuurstof, - koolstofmonoxide en koolstofdioxide, - zwaveldioxide, - stikstofoxiden, - de grijswaarde of Bacharach-getal, - het stofgehalte volgens de norm NBN X44-002;5° controlemetingen op middelgrote en grote stookinstallaties, die het pakket 4° bevatten, aangevuld met : - de meting met continu registrerende toestellen, die voldoen aan een normmethode (NBN, CEN, ISO of andere na goedkeuring door het referentielaboratorium) voor de volgende parameters : - zuurstof, - zwaveldioxide, - stikstofoxiden;6° basisparameters Luchtkwaliteit : - bemonstering en analyse zwaveldioxide, - bemonstering en analyse zwarte rook volgens de OESO methode, - bemonstering en gravimetrische bepaling van stofdeeltjes, - bepaling stofneerslag met neerslagcollectoren;7° uitgebreid pakket Luchtkwaliteit, dat het basispakket Luchtkwaliteit bevat, aangevuld met : - de continue meting van zwaveldioxide, - de continue meting van stikstofdioxide met chemoluminescentie, - de continue meting van koolstofmonoxide op omgevingsniveau, - de continue meting van ozon, - de continue meting van stofdeeltjes met specifieke grootte-karakteristiek;8° bemonstering en analyse van zeer vluchtige componenten in omgevingslucht (ZVOS);onder ZVOS wordt verstaan die componenten die onder normale omstandigheden van druk en temperatuur gasvormig zijn; 9° bemonstering en analyse van vluchtige organische componenten (VOC) in omgevingslucht;onder VOS wordt verstaan die componenten die bemonsterd worden op een vast absorbens; 10° de bemonstering en analyse van zware metalen (metalen te specificeren): a) in zwevend stof in de omgevingslucht en in neervallend stof in de omgevingslucht;b) in emissie;11° bemonstering en analyse van organische en andere componenten in omgevingslucht (immissies) die een hoge specialiteit vereisen (elke groep van de volgende niet-limitatieve lijst is apart aan te vragen) : a) vluchtige polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) : naftaleen, acenafteen, acenaftyleen, fenantheen, anthraceen, fluoreen;b) niet vluchtige polycyclische aromartische koolwaterstoffen (PAK) : fluorantheen, pyreen, benzo(a)anthraceen, chryseen, benzo(h)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(g,h,i)peryleen, indeno(1,2,3,c,d)pyreen, dibenzo(a,h)anthraceen;c) dioxines (PCDD en PCDF), d) PAN (peroxy-acetylnitraat);12° basispakket organische componenten in emissies, dat bemonstering en analyse inhoudt van : - aromatische koolwaterstoffen, - alifatische halogeenkoolwaterstoffen, - esters, - ketonen;13° uitgebreid pakket organische componenten in emissies, dat het basispakket organische componenten in emissies bevat, aangevuld met de bemonstering en analyse van : - nitrilen, - olefinische koolwaterstoffen, - paraffinische koolwaterstoffen, - chloorbenzenen en chloortoluenen, - fenolen en homologen van fenolen, - ethers, - glycolethers, - alifatische amines, - alcoholen;14° bemonstering en analyse van organische componenten in emissies die een hoge specialiteit vereisen (elke groep is apart aan te vragen) : a) polyaromatische koolwaterstoffen (PAK's), b) dioxines (PCDDs en PCDFs), c) aromatische amines, d) sulfaatesters, e) imines, f) reaktieve gechloreerde verbindingen, g) epoxyden, h) aldehydes, i) methacrylaten, j) organometalen, k) isocyanaten, l) anhydrides, m) carbonzuren, n) nitro-aromatische koolwaterstoffen, o) thio-alcoholen en thio-ethers, p) amides, q) 2,2-iminodi-ethanol, r) ethyleenglycol, s) pinenen, t) zwavelkoolstof, u) bifenyl, v) ethyleenoxide, w) N-methylpyrolidine x) naftaleen, y) hydrazine, z) methylformiaat;15° bepaling van de belasting aan asbestvezels en andere vezels : a) in de omgevingslucht;b) in emissies;16° controle op de emissies van afvalverbrandingsinstallaties, dat het uitgebreid pakket emissiemetingen bevat (pakket 3o), aangevuld met de bepaling van de zware metalen in vliegas (Cd, Hg, Tl, As, Co, Ni, Sb, Pb, Cr, Cu, Mn, V, Sn) en de zware metalen in gasvorm (Hg, As, Se, Sb, Cu), de bepaling van chloor (als Cl2), en de bepaling van het gloeiverlies.17° goedkeuring van continue meetinstrumenten (te kiezen) : a) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor anorganische gasvormige stoffen, en de calibratie ervan;b) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor meting van stof en op stof geadsorbeerde componenten, en hun calibratie;c) de goedkeuring en de controle van continu registrerende meettoestellen voor de meting van organische gasvormige componenten, en hun calibratie;18° controle op de goede werking van zuiveringstechnieken (elk van de volgende technieken is afzonderlijk aan te vragen) : a) ontstoffing, b) ontzwaveling, c) verwijdering van zure componenten (HCl, HF, andere), d) verwijdering van zware metalen, e) geurbestrijding / -meting, f) verwijdering van stikstofoxiden (DeNOx), g) vernietiging of absorptie van organische stoffen;19° het nemen van geurmonsters en het uitvoeren van geuranalysen door middel van olfactometrie; 20° meten van fugitieve en diffuse emissies : a) emissies uit kranen, afsluiters, flenzen, e.d. in procesinstallaties, b) emissies uit oppervlaktebronnen;21° keuring van nieuwe installaties zoals bedoeld in en volgens de methodes beschreven in het koninklijk besluit van 6 januari 1978 tot voorkoming van luchtverontreiniging bij het verwarmen van gebouwen met vaste of vloeibare brandstof;22° andere monsternemingen, analysen of taken (in aanvraag nauwkeurig te specificeren).» Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling Th. KELCHTERMANS

Bijlage 2 "Bijlage 2.2.1 Milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking: Als een gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste richtwaarde van toepassing. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 3 "Bijlage 4.4.3 Lucht : meetfrequenties Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 4 "Bijlage 4.5.1 Meetmethode en meetomstandigheden voor het omgevingsgeluid

Artikel 1.Uitvoeringsmodaliteiten § 1. Algemene bepalingen De resultaten van de geluidsmetingen worden aan de hand van een statistische analyse weergegeven, waarbij tenminste de volgende akoestische grootheden worden bepaald: LAeq,1h, LA5,1h, LA50,1h., LA95,1h.

Deze resultaten worden zowel in tabelvorm als in grafieken weergegeven.

Indien aangewezen en akoestisch verantwoord kunnen nog andere akoestische grootheden gemeten worden ondermeer LAeq,1s. Deze resultaten kunnen eveneens zowel in tabelvorm als in grafieken worden weergegeven.

De in deze bijlage voorgeschreven metingen ter karakterisering van het omgevingsgeluid resulteren in meetresultaten voor elk uur van de beoordelingsperioden.

De LA95,1h-waarden dienen om een indicatie te bekomen van de milieukwaliteit op de in §3 of §4 van dit artikel aangegeven meetplaats(en), met als doel na te gaan of op die plaats(en) de milieukwaliteit beter of slechter is dan deze die overeenkomt met de milieukwaliteitsnormen. Naargelang de omstandigheden (zie afdelingen 4.5.3, 4.5.4 en 4.5.5 van dit besluit) dient het gemiddelde LA95,1h-niveau of de richtwaarde als referentie voor het specifieke geluid.

De resultaten voor de relevante waarden hebben tot doel het geluid van inrichtingen te karakteriseren. Het behoort tot de taak van de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen om bij het akoestisch onderzoek de relevante grootheid of grootheden voor het specifieke geluid te bepalen en te verantwoorden. § 2.. Meetperiode en meetduur De meetperiode wordt bepaald in functie van de verschillende relevante parameters meer bepaald de aard en de duur van de werkomstandigheden van de betrokken inrichting, de atmosferische omstandigheden en de aanwezigheid van andere storende geluidsbronnen.

De meetperiode kan zich uitstrekken over meerdere, al dan niet op elkaar volgende dagen of delen van dagen.

Voor een volledig akoestisch onderzoek bedraagt de meetduur ten minste 24 uur.

Nochtans kan de milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen een kortere meetduur voorstellen indien de aard van de inrichting, het aantal bedrijfssituaties, het aantal geluidsbronnen en de aard van hun geluid, alsmede de algemene meetomstandigheden toelaten met een kortere meetduur gelijkwaardige resultaten te bekomen onder representatieve en in de tijd reproduceerbare bedrijfstoestanden. Deze kortere meetduur moet duidelijk gemotiveerd worden rekening houdend met het feit dat hij steeds de volledige dagelijkse werkduur van de inrichting moet omvatten en voldoende lang moet zijn om het omgevingsgeluid te kunnen beoordelen volgens artikel 4 van deze bijlage. Deze kortere meetduur wordt, voorafgaandelijk aan de metingen, goedgekeurd door de afdeling Milieuvergunningen en de afdeling Milieu-inspectie voor inrichtingen van de eerste klasse en door de gemeentelijke milieuambtenaar voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse. Indien deze overheidsdiensten of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoorden binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt de kortere meetduur geacht te zijn goedgekeurd.

Indien over meerdere dagen wordt gemeten wordt voor elk uur van een weerhouden beoordelingsperiode het rekenkundig gemiddelde bepaald van de meetwaarden bekomen onder gelijkwaardige bedrijfs- en meetomstandigheden. § 3. Meetplaatsen voor een inrichting gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit Metingen worden uitgevoerd in de nabijheid van bewoonde gebouwen op hoogstens 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is of op ongeveer 200 m afstand van de rand van het gebied waarin de inrichting gelegen is bij ontstentenis van bewoonde gebouwen. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken.

In dat geval worden voor de in art.4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden.

Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden tevens metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.

Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken. In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden. § 4. Meetplaatsen voor een inrichting niet gelegen in een gebied vermeld in punt 5° van bijlage 4.5.4. van dit besluit Als er bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting zijn binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting, worden metingen uitgevoerd in de nabijheid van één of meerdere van deze bewoonde gebouwen.

Bij ontstentenis van bewoonde gebouwen vreemd aan de inrichting binnen een straal van 200 m vanaf de perceelsgrenzen van de inrichting worden metingen uitgevoerd op ongeveer 200 m afstand van de perceelsgrenzen van de inrichting. Om technische redenen kan van deze afstand worden afgeweken.

In dat geval worden voor de in art. 4 van deze bijlage bedoelde evaluatie, geluidsniveaus op de voorgeschreven afstand bepaald uit equivalente meetresultaten op verschillende andere afstanden. § 5. In aanmerking te nemen bewoonde gebouwen Voor de toepassing van de bepalingen van de §§ 3 en 4 van dit artikel wordt bij het onderzoek van vergunningsaanvragen voor nieuwe inrichtingen of voor het veranderen van bestaande inrichtingen de bestaande toestand inzake bewoonde gebouwen in aanmerking genomen.

De na het verlenen van voormelde vergunningen opgerichte gebouwen worden slechts in aanmerking genomen bij aanvragen voor hervergunning van de inrichtingen. § 6. Overleg met de Afdeling Milieuvergunningen en de Afdeling Milieu-inspectie en/of met de bevoegde gemeentelijke milieu-ambtenaar Voor inrichtingen van de eerste klasse doet de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie.

Voor inrichtingen van de tweede en de derde klasse doet de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen vooraf een gemotiveerd voorstel betreffende de meetperiode, de meetduur en de keuze van de meetplaatsen aan de gemeentelijke milieu-ambtenaar en aan voormelde afdelingen.

Indien de in deze paragraaf vermelde overheidsdiensten of de gemeentelijke milieuambtenaar niet antwoorden op het voorstel binnen een termijn van 14 kalenderdagen wordt dit voorstel geacht te zijn goedgekeurd.

Art. 2.Meetomstandigheden § 1. Algemene voorwaarden De bepalingen van dit artikel doen geen afbreuk aan de bepalingen van art. 1 van deze bijlage betreffende de meetduur voor een volledig akoestisch onderzoek;

De metingen moeten worden uitgevoerd onder representatieve werking van de inrichting en onder representatieve geluidsoverdracht;

De metingen mogen niet worden uitgevoerd bij neerslag en/of windsnelheden die hoger zijn dan 5 m/s; mits motivering mag de deskundige erkend in de discipline geluid en trillingen hiervan afwijken;

L Aeq,T en L AN,T worden gemeten gedurende een representatief tijdsinterval T en de statistische grootheden worden bepaald op basis van minstens 3600 waarden per uur.

Een windscherm moet tijdens de metingen steeds op de microfoon worden geplaatst. § 2. Meetomstandigheden in open lucht De geluidsmetingen in open lucht vinden plaats op een hoogte die representatief is voor de woonniveaus in de omgeving en, zo mogelijk, op minstens 3,5 m van muren, gebouwen en andere constructies die het geluid kunnen weerkaatsen. § 3. Meetomstandigheden binnenshuis De geluidsmetingen binnenshuis vinden plaats op een hoogte boven de vloer begrepen tussen 1,2 m en 1,5 m en, zo mogelijk, op minstens 1,5m van de wanden en de vensters.

De deuren en vensters van de vertrekken waarin de geluidsmetingen gebeuren zijn gesloten tijdens de metingen. Er worden geen bijkomende maatregelen getroffen die de geluidsoverdracht kunnen beïnvloeden.

Art. 3.Eisen waaraan de meetketen moet voldoen De meetketen moet bestaan uit apparatuur die minstens voldoet aan de eisen gesteld voor klasse 1-meetinstrumenten in de IEC-normen.

Vóór elke meting of reeks van metingen moet de meetketen met behulp van een akoestische ijkbron worden geijkt volgens de aanwijzingen van de fabrikant.

Art. 4.Evaluatie van de resultaten van de geluidsmetingen § 1. Algemene bepalingen Bij de weergave en de interpretatie van de resultaten moet duidelijk worden aangegeven: de werking van de inrichting, onder welke meteo-omstandigheden de meetwaarden werden bekomen, wat de meewindrichting was en welke resultaten hebben geleid tot de bepaling van de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode.

Voor onderzoeken van enige omvang (meerdere meetlocaties in parallel te meten, lange meetduur) is het bovendien aan te bevelen om voor andere windrichtingen dan de meewindrichting eveneens de gemiddelden voor elke beoordelingsperiode te bepalen om zodoende tot een betere beschrijving van het omgevingsgeluid te komen. Een dergelijke analyse is voornamelijk relevant indien de meewindrichting, beschouwd op jaarbasis, eerder zelden voorkomt. § 2. Groeperen van de meetresultaten, bekomen onder gelijkwaardige omstandigheden De milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen zal nagaan of er voldoende meetresultaten bekomen zijn conform de in art. 2, § 1, van deze bijlage voorgeschreven weersomstandigheden.

De indeling van de windrichtingen geschiedt op basis van een windroos ingedeeld in 8 hoofdwindrichtingen (O, ZO, Z, ZW, W, NW, N en NO) waarbij alle richtingen vallend binnen 22,5° links en rechts van de hoofwinddrichting aan de hoofdwindrichting worden toegewezen. Bij een voldoend lange meetduur wordt dan per hoofdwindrichting een gemiddelde voor elke beoordelingsperiode gegeven.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 3. Bepalen van de gemiddelde waarden per beoordelingsperiode Bepaling van een gemiddelde waarde voor het LA95,1,h van het oorspronkelijk omgevingsgeluid in open lucht en in bewoonde vertrekken Om het LA95,1h - niveau van het oorspronkelijk omgevingsgeluid te kunnen vergelijken met de richtwaarden wordt van de gemeten LA95,1h. - waarden een gemiddelde waarde vastgesteld voor elke beoordelingsperiode die de werkduur van de betrokken inrichting geheel of gedeeltelijk bestrijkt. Deze gemiddelde waarden worden als volgt bepaald: 1° overdag : het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 7 en 19 uur;2° 's avonds : het rekenkundig gemiddelde van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 19 en 22 uur.3° 's nachts : het rekenkundig gemiddelde van de laagste vier waarden van alle, voor elk uur volgens artikel 1, § 2, van deze bijlage bepaalde LA95,1h-meetwaarden tussen 22 en 7 uur; Bepaling van een gemiddelde voor de relevante waarde Om op basis van meetresultaten de relevante waarde te kunnen vergelijken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit mag voor de 3 beoordelingsperioden dezelfde of een andere middelingswijze worden toegepast § 4. Beoordelingsgetal voor het tonaal karakter van het geluid van een inrichting De relevante waarde moet worden aangepast met een beoordelingsgetal indien het geluid van een inrichting tonaal is.

In het geval van een lineaire tertsbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 5 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.

In het geval van een smalbandanalyse wordt een beoordelingsgetal van 2 toegevoegd om het specifieke geluid te bekomen.

Deze beoordelingsgetallen worden evenwel niet toegepast op intermitterende en impulsachtige geluiden. § 5. Evaluatie Het volgens § 3 van dit artikel bekomen getal voor het LA95,1h- niveau van het oorspronkelijke omgevingsgeluid wordt vergeleken met de milieukwaliteitsnorm in bijlage 2.2.1 van dit besluit.

Het berekende specifieke geluid of het volgens §3 of §4 van dit artikel bekomen getal voor het specifieke geluid wordt vergeleken met de waarden afgeleid in de afdelingen 4.5.3, 4.5.4 of 4.5.5 van dit besluit. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 5 "Bijlage 4.5.2 Volledig akoestisch onderzoek

Artikel 1.Inhoud Een volledig akoestisch onderzoek omvat ten minste : 1° een beschrijving van de bestaande akoestische situatie op basis van immissieniveaus op enkele representatieve meetplaatsen, gemeten onder representatieve meetomstandigheden die voldoen aan de bepalingen van bijlage 4.5.1. bij dit besluit; 2° een weergave en bespreking van de meetresultaten en van de meetomstandigheden met vermelding van de heersende windrichting en windsnelheid op het ogenblik van de metingen;3° een grondplan met aanduiding van de schaal, waarop de meetpunten zijn aangeduid;4° een verantwoording van de meetperiode en meetduur van de metingen en van de keuze van de meetpunten en van de meetgrootheden; 5° een beoordeling van de meetresultaten volgens de bepalingen van artikel 4 van bijlage 4.5.1 bij dit besluit en van de artikelen 4.5.1.1 tot en met 4.5.6.1 van dit besluit; 6° een weergave van de door de inrichting veroorzaakte overschrijding van de richtwaarden en/of van de volgens artikel 4.5.6.1 van dit besluit opgelegde bijzondere grenswaarden; 7° een beoordeling of aan de bepalingen van art.4.5.1.1, § 1, van dit besluit is voldaan indien het specifieke geluid voortgebracht door de inrichting(en) de in bijlage 4.5.4 bij dit besluit bepaalde richtwaarden met minder dan 10 dB(A) overschrijdt.

Art. 2.Uitvoering Een volledig akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Mits toestemming van de Afdelingen Milieu-inspectie en Milieuvergunningen en op verantwoordelijkheid van de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, mogen evenwel bepaalde metingen door de exploitant worden uitgevoerd.

Het volledige akoestische onderzoek wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 6 "Bijlage 4.5.3 Saneringsplan

Artikel 1.Inhoud Een saneringsplan of ontwerp-saneringsplan bevat, naast de elementen van het in bijlage 4.5.2. bij dit besluit vermelde volledige akoestische onderzoek, een inventarisatie van de te saneren geluidsbronnen met vermelding van hun relevante geluidsvermogenniveau en hun frequentiespectrum, een beschrijving van de mogelijkheden tot verbetering van de situatie en van de maatregelen die moeten getroffen worden opdat het specifieke geluid van de betrokken inrichting de richtwaarden zo goed mogelijk zou benaderen, rekening houdend met de bepalingen van artikel 4.5.1.1.van dit besluit en met gebruik van de beste beschikbare technologie dat geen overmatig hoge kosten met zich meebrengt. Het bevat eveneens een voorstel betreffende de uitvoeringstermijnen van de voorgestelde saneringsmaatregelen.

Art. 2.Redactie Het saneringsplan of ontwerp-saneringsplan wordt opgesteld in overleg met een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen. Het wordt ondertekend door deze milieudeskundige en de exploitant die zich hierdoor akkoord verklaart met de inhoud.

Het saneringsplan wordt door de exploitant in drie exemplaren toegestuurd aan de vergunningverlenende overheid, die het ter beoordeling en goedkeuring voorlegt aan de Afdelingen Milieuvergunningen en Milieu-inspectie.

Art. 3.Uitvoering Na de beoordeling en de goedkeuring, bedoeld in artikel 2 van deze bijlage, vat de exploitant de uitvoering van het saneringsplan onmiddellijk aan.

Het saneringsplan wordt uitgevoerd in overleg met de milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen, bedoeld in deze bijlage. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 7 "Bijlage 4.5.4 Richtwaarden voor het specifieke geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opmerking : als eenzelfde gebied valt onder twee of meer punten van de tabel dan is in dat gebied de hoogste richtwaarde van toepassing. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 8 "Bijlage 4.5.5 Richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in open lucht van als hinderlijk ingedeelde inrichtingen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze richtwaarden zijn niet van toepassing op het in- en uitgaande weg- en luchtverkeer. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 9 "Bijlage 4.5.6 Beslissingsschema's Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 10 "Bijlage 5.16.4 Bepaling van de maximum dienstdruk voor pijpleidingen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders (art. 5.16.6.11, § 1, van titel II van het VLAREM) Voor de elementen in contact met niet-ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase) heeft de maximum dienstdruk, uitgedrukt in kg/mm2, ten minste de volgende waarden, welke verhoogd worden met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

Bijlage 11 "Bijlage 5.20.2 Emissiegrenswaarden voor nieuwe grote stookinstallaties behorende bij Petroleumraffinaderijen 1. EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2 VOOR NIEUWE INSTALLATIES Vaste brandstoffen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2.In stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, zijn, niettegenstaande het bepaalde in lid 1, de voorschriften inzake de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde (bepalende brandstof) onverminderd van toepassing, indien tijdens de werking van de installatie het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte geleverd door alle brandstoffen te zamen.

Indien het aandeel van de bepalende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde naar rato van de door alle brandstoffen te zamen als volgt bepaald : - ten eerste, door de emissiegrenswaarden voor elke brandstof en elke verontreinigde stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in deze bijlage; - ten tweede, door de emissiegrenswaarde te berekenen voor de bepalende brandstof (de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde op grond van deze bijlage of, in geval van twee brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof die de grootste hoeveelheid warmte levert) : deze waarde wordt verkregen door de in deze bijlage vermelde grenswaarde voor deze brandstof met twee te vermenigvuldigen en van de uitkomst ervan de emissiegrenswaarde voor de brandstof met de laagste emissiegrenswaarde af te trekken ; - ten derde, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen; deze waarden worden verkregen door de berekende emissiegrenswaarde van de bepalende brandstof te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door de bepalende brandstof geleverde warmte en elk der andere grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen te zamen. - ten vierde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen. 3. In plaats van het bepaalde in lid 2 kan voor zwaveldioxide een emissiegrenswaarde van 1.000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle nieuwe installaties van de raffinaderij, worden toegepast ongeacht de gebruikte brandstofcombinaties.

De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de toepassing van deze bepaling niet tot een verhoging van de emissies van bestaande installaties leidt. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.

Brussel, 19 januari 1999.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, Th. KELCHTERMANS

^