Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 12 december 2003
gepubliceerd op 13 februari 2004

Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en beheer

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2004035223
pub.
13/02/2004
prom.
12/12/2003
ELI
eli/besluit/2003/12/12/2004035223/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

12 DECEMBER 2003. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en beheer


De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, inzonderheid op artikel 11, § 1, gewijzigd bij het decreet van 20 april 1994;

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op artikel 3, op artikel 14, § 1, gewijzigd bij het decreet van 21 december 1990, en op artikel 20, vervangen bij het decreet van 22 december 1993 en gewijzigd bij de decreten van 21 oktober 1997, 11 mei 1999 en 3 maart 2000;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij het decreet van 18 mei 1999 en de besluiten van de Vlaamse regering van 27 februari 1992, 28 oktober 1992, 27 april 1994, 1 juni 1995, 26 juni 1996, 22 oktober 1996, 12 januari 1999, 15 juni 1999, 29 september 2000, 20 april 2001, 13 juli 2001, 7 september 2001, 5 oktober 2001, 31 mei 2002, hierna titel I van Vlarem genoemd;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998, 19 januari 1999, 15 juni 1999, 3 maart 2000, 17 maart 2000, 17 juli 2000, 19 januari 2001, 20 april 2001, 13 juli 2001, 18 januari 2002, 25 januari 2002, 31 mei 2002 en 21 maart 2003, hierna titel II van Vlarem genoemd;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer, hierna Vlarea genoemd, inzonderheid op onderafdeling 4.2.3;

Gelet op het advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen van 12 maart 2003;

Gelet op het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen van 6 maart 2003;

Gelet op de Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheids-voorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten;

Overwegende dat de Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende het verbranden van afvalstoffen uiterlijk op 28 december 2002 volledig omgezet moest worden; dat het noodzakelijk is de nodige wijzigingen door te voeren in titel I en II van Vlarem teneinde die Richtlijn om te zetten;

Gelet op het akkoord van de minister bevoegd voor begroting, gegeven op 23 december 2002;

Gelet op het advies 35.748/3 van de raad van State, gegeven op 17 september 2003, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen in titel I van Vlarem

Artikel 1.In artikel 30bis, § 2, van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 en 12 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 5° worden tussen de worden « grondwater » en « ,en », de woorden « en lucht » ingevoegd.2° een 5°bis wordt ingevoegd, die luidt als volgt : « 5°bis ze uitdrukkelijk berekende emissiegrenswaarden bevatten die specifiek gelden voor meeverbranding van afvalstoffen;» 3° een 13° en 14° worden toegevoegd, die luiden als volgt : « 13° ze een expliciete lijst bevatten van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt.Deze lijst omvat de totale hoeveelheid en indien mogelijk en nuttig de hoeveelheid per afvalcategorie. 14° ze, in het geval van een meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, volgende gegevens bevatten : a) de minimale en de maximale toevoer van de afvalstoffen;b) de laagste en de hoogste calorische waarde van de afvalstoffen;c) de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen (PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen) in de afvalstoffen.»

Art. 2.In artikel 41bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 12 januari 1999, worden de woorden « overeenkomstig de EU-richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging » geschrapt.

Art. 3.In bijlage 1 bij het hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 12 januari 1999 en 15 juni 1999, worden de volgende gewijzigingen aangebracht : 1° in rubriek 2.3 worden tussen de woorden « verbranden » en « van », de woorden « en meeverbranden » ingevoegd. 2° de rubriek 2.3.4. wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK II. - Wijzigingen in titel II van Vlarem

Art. 4.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° bij de definities algemeen wordt de volgende definitie toegevoegd : « - dioxinen en furanen : alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die hieronder worden opgesomd met hun bijbehorende toxiciteitsequivalentie-factor : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° bij de definities afvalstoffenverwerking (hoofdstuk 5.2.) « Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen » worden de volgende definities opgeheven : a) nominale capaciteit van de verbrandingsinrichting;b) bestaande inrichting voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen;c) nieuwe inrichting voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen;d) bestaande inrichting voor de verbranding van huishoudelijk afval;e) nieuwe inrichting voor de verbranding van huishoudelijk afval;3° tussen de definities van « verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen » en « verbrandingsinrichtingen voor houtafval » worden definities ingevoegd, die luiden als volgt : « verbrandings-en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen - verbrandingsinstallatie : een vaste of mobiele technische eenheid of inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte.Dit bevat onder meer de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingslijnen en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden; - meeverbrandingsinstallatie : een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering. Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingslijnen en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandings-omstandigheden.

Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie; - experimentele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie : een installatie die voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandings- of meeverbrandingsproces van afvalstoffen wordt gebruikt. Het kan zowel een installatie betreffen die uitsluitend geëxploiteerd wordt voor experimenten, als een bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die gebruikt wordt voor één of meer experimenten; - bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie : een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die vóór 28 december 2002 over een milieuvergunning beschikt en vóór 28 december 2002 in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen; - nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie : een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een milieuvergunning beschikt voor de verbranding of meeverbranding van afvalstoffen; - nominale capaciteit : de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de calorische waarde van de afvalstoffen, uitgedrukt als de hoeveelheid afvalstoffen die per uur kan worden verbrand of meeverbrand; - totale capaciteit : de nominale capaciteit per jaar berekend, rekening houdend met de calorische waarde van de afvalstoffen en de gemiddelde beschikbaarheid van de installatie. Deze totale capaciteit wordt bij voorkeur afgeleid uit het stookdiagram; - emissie : directe of indirecte lozing van stoffen, trillingen, warmte of geluid, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, in de lucht, het water of de bodem; - emissiegrenswaarde : de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende één of meer vastgestelde perioden niet mag worden overschreden; - residu : een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van rookgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie; » 4° bij de definities afvalstoffen-verwerking (hoofdstuk 5.2) « Verbrandingsinrichtingen voor houtafval » worden de definities bestaande en de definitie nieuwe inrichting voor de verbranding van houtafval opgeheven. 5° na de definities van « verbrandings-inrichtingen voor houtafval » worden definities ingevoegd, die luiden als volgt : « verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor BIOMASSA-AFVAL : - bestaande verbrandings-of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval : een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die vóór 28 december 2002 over een milieuvergunning beschikt en in werking werd gesteld voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval; - nieuwe verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval : een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die op of na 28 december 2002 in werking wordt gesteld en over een milieuvergunning beschikt voor de verbranding of meeverbranding van biomassa-afval; - nominaal thermisch vermogen : de warmte-inhoud van de nominale hoeveelheid brandstof die per tijdseenheid kan worden toegevoerd aan een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie, uitgedrukt in MW, en die is vermeld in de milieuvergunning voor de installatie in kwestie; - biomassa : producten, bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, die kunnen worden gebruikt om de energie-inhoud terug te winnen, alsmede biomassa-afval; - biomassa-afval : één of meer van de volgende afvalstoffen, die kunnen worden gebruikt om energie terug te winnen : - plantaardig afval van land- en bosbouw; - plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie; - vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen; - onbehandeld houtafval : natuurlijk hout, schors inbegrepen, dat alleen een mechanische behandeling heeft ondergaan; - kurkafval; - niet verontreinigd behandeld houtafval : behandeld houtafval, met uitzondering van hout dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een bedekkingslaag gehalogeneerde organische verbindingen, PAK's, dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van bouw- en sloopafval. Voor dit houtafval gelden de samenstellingseisen vermeld in artikel 5.2.3bis .4.14 als richtwaarden; - verontreinigd behandeld houtafval : hout dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een bedekkingslaag gehalogeneerde organische verbindingen, PAK's, dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van bouw- en sloopafval, waarbij een of meer samenstellingseisen zoals vermeld in artikel 5.2.3bis . 4.14 overschreden worden; » 6° bij de definities luchtverontreiniging (hoofdstuk 5.43) « STOOKINSTALLATIES »wordt de definitie "onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval" vervangen door de definities van "biomassa" en "biomassa-afval", die luiden als volgt : - biomassa : producten, bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, die kunnen worden gebruikt om de energie-inhoud terug te winnen, alsmede biomassa-afval; - biomassa-afval : één of meer van de volgende afvalstoffen, die kunnen worden gebruikt om energie terug te winnen : - plantaardig afval van land- en bosbouw; - plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie; - vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, dat op de plaats van productie wordt meeverbrand en waarvan de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen; - onbehandeld houtafval : natuurlijk hout, schors inbegrepen, dat alleen een mechanische behandeling heeft ondergaan; - kurkafval; - niet verontreinigd behandeld houtafval : behandeld houtafval, met uitzondering van hout dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een bedekkingslaag gehalogeneerde organische verbindingen, PAK's, dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van bouw- en sloopafval. Voor dit houtafval gelden de samenstellingseisen vermeld in artikel 5.2.3bis .4.14 als richtwaarden;

Art. 5.In artikel 4.1.7.4 van hetzelfde besluit, worden aan de eerste zin de woorden « en moet zodanig uitgerust zijn dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig al dan niet ter plaatse kan worden onderzocht en gezuiverd » toegevoegd.

Art. 6.In artikel 5.2.1.5, § 1, van hetzelfde besluit, worden vóór de eerste zin de woorden « Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning en » ingevoegd.

Art. 7.In artikel 5.2.3.1.3, § 2, van hetzelfde besluit, wordt het woord « nieuwe » geschrapt.

Art. 8.Artikel 5.2.3.1.9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 2 maart 1998 en 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt : "Artikel 5.2.3.1.9. Bij normoverschrijding en storingen en bij abnormale werkomstandigheden gelden respectievelijk de bepalingen van artikelen 5.2.3bis .1.33 en 5.2.3bis .1.34. »

Art. 9.In artikel 5.2.3.2.4 van hetzelfde besluit gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 1° wordt vervangen door wat volgt : « 1° De concentratie van koolstofmonoxide (CO) in de verbrandingsgassen mag niet hoger zijn dan de volgende normen, behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie : a) een daggemiddelde van 50 mg/Nm3;b) 150 mg/Nm3 voor de bepalingen van 10-minutengemiddelden, of 100 mg/Nm3 voor de bepalingen van halfuurgemiddelden »;2° in 2° wordt in de tabel het woord « bestaand » vervangen door de woorden « vergund vóór 1 januari 1995 » en wordt het woord « nieuw » vervangen door de woorden « vergund op of na 1 januari 1995 », 3° in 3° worden de woorden « vanaf 1 januari 1997 tenzij de richtlijnen van de Europese Unie voor die datum anders vermelden » en « tot 1 januari 1997 geldt de waarde als richtwaarde » geschrapt.

Art. 10.In artikel 5.2.3.2.5, § 1, van hetzelfde besluit wordt een § 1bis ingevoegd, die luidt als volgt : « § 1bis . Aan de emissiegrenswaarden voor CO wordt geacht te zijn voldaan indien : 1° 97 % van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde voor het daggemiddelde en 2° ofwel tenminste 95% van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uren voldoen aan de respectievelijke emissiegrenswaarden.»

Art. 11.Aan artikel 5.2.3.2.6, § 1, 1°, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 20 april 2001, wordt een d) toegevoegd die luidt als volgt : « d) aanvullend op c) moeten de dioxinen en furanen vanaf 1 januari 2004 op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses. Het rapport met de resultaten van die metingen wordt binnen een maand na het einde van de bemonsteringsperiode aan de toezichthoudende overheid bezorgd.

Voor de continue bemonstering geldt een drempelwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3.

De vergunningverlenende overheid kan, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, in de milieuvergunning toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- en/of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van die toelating bestaat erin dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen (bij periodieke metingen) en van de drempelwaarde (bij continue bemonstering). »

Art. 12.In artikel 5.2.3.2.6, § 1, 2°, b) van hetzelfde besluit, worden de woorden « voor bestaande inrichtingen ten minste eenmaal na de eventuele heraanpassing van de inrichting en in elk geval vóór 1 december 1995 » geschrapt.

Art. 13.Onder subafdeling 5.2.3.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 28 maart 1998 en 19 januari 1999, wordt vóór artikel 5.2.3.3.1 dat artikel 5.2.3.3.1.bis wordt, een nieuw artikel 5.2.3.3.1 ingevoegd, dat luidt als volgt : « Artikel 5.2.3.3.1 De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op inrichtingen ingedeeld volgens rubrieken 2.3.4.1, e), f), g), j), l) en m) . »

Art. 14.In artikel 5.2.3.3.4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 1° wordt vervangen door wat volgt : « 1° De concentratie van koolstofmonoxide (CO) in de verbrandingsgassen mag niet hoger zijn dan de volgende normen, behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie : a) een daggemiddelde van 50 mg/Nm3 verbrandingsgas;b) 150 mg/Nm3 verbrandingsgas voor de bepalingen van 10-minuten-gemiddelden, of 100 mg/Nm3 voor de bepalingen van halfuurgemiddelden »;2° de bepaling onder 3° wordt vervangen door wat volgt : « 3° Voor de concentratie van polychloordibenzodioxinen (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) (uitgedrukt als nanogram dioxine toxisch equivalent per Nm3 (ng TEQ/Nm3)) mogen alle in een bemonsteringstijd van minimaal zes en maximaal acht uur gemeten gemiddelde waarden niet hoger zijn dan 0,1 ng TEQ/Nm3.»

Art. 15.In artikel 5.2.3.3.5, van hetzelfde besluit wordt § 1 vervangen door wat volgt : « § 1. Aan de emissiegrenswaarden voor CO wordt geacht te zijn voldaan indien : 1° 97 % van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde voor het daggemiddelde en 2° ofwel tenminste 95 % van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de respectievelijke emissiegrenswaarden.»

Art. 16.In artikel 5.2.3.3.6, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 24 maart 1998 en 19 januari 1999, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1° wordt d) vervangen door wat volgt : « d) Aanvullend bij c) moeten de dioxinen en furanen op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses;voor de aldus bkomen meetresultaten geldt een drempelwaarde van 0,1 ng TEQ/m3.

Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid,in de milieuvergunning toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- en/of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van die toelating is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen (bij periodieke metingen) en van de drempelwaarde (bij continue bemonstering). » 2° in 2°, b) worden de woorden « voor bestaande inrichtingen ten minste eenmaal na de eventuele heraanpassing van de inrichting en in elk geval vóór 1 december 1995 » geschrapt.

Art. 17.In hetzelfde besluit wordt na afdeling 5.2.3 een afdeling 5.2.3bis, bestaande uit artikel 5.2.3bis .1.1 tot en met 5.2.3bis .4.22 ingevoegd, die luidt als volgt : « AFDELING 5.2.3bis VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES VOOR AFVALSTOFFEN Subafdeling 5.2.3bis .1 Algemeen geldende voorwaarden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties Art. 5.2.3bis .1.1. Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen ingedeeld volgens volgende rubrieken : 1° 2.3.4.1.b,c,e,f,g,h,j,k,l,m; 2° 2.3.4.2.b,c,d,e,f,g; 3° 2.3.5. aanvaarding en inontvangstneming van de afvalstoffen Art. 5.2.3bis .1.2. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beperken.

Art. 5.2.3bis .1.3. § 1. In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatievoor afvalstoffenkunnen enkel die afvalstoffenworden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de milieuvergunning. § 2. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffenmogen worden verbrand of meeverbrand, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffendie in de vergunningsaanvraag zijn vermeld. § 3. De vergunning is beperkt tot de gegevens die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld indien in de milieuvergunning van een meeverbrandingsinstallatie voor gevaarlijke afvalstoffen geen gegevens zijn vermeld over : 1° de minimale en de maximale toevoer van de afvalstoffen;2° de laagste en de hoogste calorische waarde van de afvalstoffen;3° de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen (PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen) in de afvalstoffen. Art. 5.2.3bis .1.4. § 1. Vooraleer afvalstoffenbij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitantvan de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures : 1° controle van de vereiste documenten;2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffenmet de schriftelijke gegevens.Indien relevant worden de afvalstoffendaartoe op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd, waarbij de te analyseren parameters zo worden bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard. § 2. Vooraleer gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, moet de exploitant daarenboven over een beschrijving van de afvalstoffenbeschikken waarin de volgende gegevens zijn vermeld : 1° de oorsprong en de herkomst van de afvalstof;2° de fysische en chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het bedoelde verbrandingsproces, gebaseerd onder meer op analyse van de afvalstoffen;3° de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee ze niet mogen worden gemengd en de bij de behandeling van de afvalstof te treffen voorzorgsmaatregelen; De aanvaarding gebeurt op basis van documenten die de voormelde gegevens bevatten.

Art. 5.2.3bis .1.5. De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast, en indien mogelijk de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandings-installatie in ontvangst wordt genomen.

Art. 5.2.3bis .1.6. In de milieuvergunning kunnen afwijkingen van artikel 5.2.3bis .1.4 en 1.5 worden toegestaan voor industriële installaties en ondernemingen die uitsluitend de door henzelf geproduceerde afvalstoffen verbranden of meeverbranden op de plaats waar ze werden geproduceerd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorschriften van deze afdeling.

UITBATING Art. 5.2.3bis .1.7. De locaties van verbrandings- en meeverbrandings-installaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.

Art. 5.2.3bis .1.8. § 1. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning mogen de afvalstoffenniet buiten de daartoe bestemde overdekte opslagruimte worden opgeslagen. De opslagruimte wordt dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffenworden vermeden. § 2. Voor verbrandingsinstallaties waar afval in bulk wordt opgeslagen, is de grootte van de opslagruimte berekend op een hoeveelheid afvalstoffendie overeenkomt met ten minste achtenveertig bedrijfsuren van de installatie, om continu bedrijf te garanderen. Om stankontwikkeling en andere hinder te voorkomen worden te lange opslagtijden van het geheel of van een gedeelte van de afvalstoffenin de opslagruimte evenwel vermeden. Er wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering en de stilstanden voor herstelling en onderhoud.

De opslagruimte wordt in onderdruk gehouden ten opzichte van de omgeving. Hiertoe wordt de verbrandingslucht aangezogen uit de opslagruimte. Een goede verluchting van deze ruimte wordt verzekerd.

De wanden van de opslagruimte zijn zodanig uitgevoerd dat de afzetting van stof en afval voorkomen wordt. De opslagruimte is bovendien zo gebouwd dat ze volledig mechanisch kan geledigd worden. Ze is uitgerust met een afvoermogelijkheid voor water. § 3. Voor verbrandingsinstallaties van huishoudelijke afvalstoffenis het aantal stortopeningen voldoende om ook gedurende de piekuren de aanvoer van afvalstoffenmogelijk te maken. Enkel de poorten, noodzakelijk voor de aanvoer van afvalstoffen, mogen geopend zijn. § 4. Gevaarlijke afvalstoffenmoeten in afwachting van verbranding worden opgeslagen overeenkomstig de voorwaarden van subafdeling 5.2.2.5.

Art. 5.2.3bis .1.9. § 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatiewordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en de emissieminimaal is. Indien nodig worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt. § 2. Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning is voor verbrandings-installaties een continue uitbating verplicht, met uitzondering van de periodes voor nazicht of onderhoud en periodes van stilstand. De voeding van de oven gebeurt in de meest veilige omstandigheden. De vulopening wordt luchtdicht afgesloten als de oven niet gevuld wordt. De onderdruk in de oven is zodanig dat het ontsnappen van rookgassen via de vulopening niet kan optreden, ook niet tijdens de vuloperaties. Het toevoermechanisme naar de installatie is zo opgevat dat een regelmatige voeding wordt gewaarborgd.

Art. 5.2.3bis .1.10. Risicohoudend medisch afval moet in de voorgeschreven recipiënten rechtstreeks in de oven worden gebracht, dat wil zeggen zonder dat het eerst met afvalstoffen van andere categorieën wordt vermengd.

Art. 5.2.3bis .1.11. § 1. De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) afkomstig van de ontbinding van organische stoffen in de ontijzerde slakken en de ontijzerde bodemas minder bedraagt dan 3 % of waarbij het gloeiverlies ten gevolge van de ontbinding van organische stoffen in de ontijzerde slakken en bodemas minder bedraagt dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, conform het compendium voor monsterneming en analyse, zoals goedgekeurd bij ministerieel besluit. § 2. De verbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthoudende overheid toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.

Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1 100 °C worden verhit. § 3. Elke verbrandingslijn van de verbrandingsinstallatie wordt uitgerust met tenminste één brander die automatisch wordt ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht daalt tot onder de temperatuur, genoemd in § 2.

De branders moeten ook worden gebruikt bij het starten en stilleggen van de installatie, teneinde te waarborgen dat de genoemde minimumtemperatuur gehandhaafd blijft, zolang zich onverbrande afvalstoffenin de verbrandingskamer bevinden. Tijdens het starten en stilleggen of wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas daalt tot beneden de temperatuur, genoemd in § 2, mogen naar de branders geen brandstoffen worden toegevoerd die hogere emissieskunnen veroorzaken dan die welke ontstaan bij het stoken van vloeibaar gas, van aardgas of van gasolie, zoals omschreven in het koninklijk besluit van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming. § 4. Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1 100 °C worden verhit. § 5. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatiewordt uitgerust met en maakt gebruik van een automatisch systeem waarmee de toevoer van afvalstoffenwordt belet : 1° bij het starten,totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naargelang van het geval, 1100 °C is bereikt;2° wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naargelang vanhet geval, 1 100° C niet behouden blijft;3° wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaardewordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de reinigingsinstallaties. § 6. In de milieuvergunning kan van § 1 tot en met § 4, en wat de temperatuur betreft van § 5, worden afgeweken voor bepaalde thermische processen of bepaalde categorieën afval op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij toepassing van deze technieken moeten de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeenkomen met of lager zijn dan de niveaus die onder de voorwaarden van § 2 of § 4 worden bereikt, moet ten minste aan al de emissiegrenswaarden zijn voldaan en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, genoemd in § 1 tot en met § 4.

Art. 5.2.3bis .1.12. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.

Schoorsteenhoogte en rookgasemissies Art. 5.2.3bis .1.13. § 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissiesin de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen. § 2. De rookgassen worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd. § 3. De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu voor gevaar worden behoed. De exploitantberekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekenings-methode vermeld in bijlage 4.4.1 of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de milieuvergunning. § 4. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van tenminste 12 cm. § 5. De exploitant treft de nodige schikkingen om het werkelijke debiet van de rookgassen, geloosd door de schoorsteen, te registreren.

Het werkelijke debiet van de rookgassen is het debiet zonder de eventuele verdunningslucht. § 6. De berekening van de schoorsteenhoogte en de debietgegevens worden ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaar.

Emissies in de lucht : voorwaarden voor verbrandingsinstallaties Art. 5.2.3bis .1.14. § 1. De emissiegrenswaarden voor in de lucht geloosde stoffen hebben steeds betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273°K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 11 %, droog gas. Voor de verbranding van afgewerkte olie geldt : temperatuur 273°K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 3 %, droog gas.

Alle meetresultaten worden steeds herrekend tot die omstandigheden. § 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de milieuvergunning vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt. § 3. De omrekening voor de in § 1 en § 2 vermelde zuurstofgehaltes geschiedt enkel en alleen indien het zuurstofgehalte dat gemeten wordt tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte. In afwijking hiervan gebeurt voor de bestaande roosterovens de omrekening altijd naar 11%, ongeacht het gemeten zuurstofgehalte.

Art. 5.2.3bis .1.15. Elke verbrandingsinstallatie voor afvalstoffen moet, als ze in bedrijf is, aan volgende voorwaarden voldoen : 1° volgende emissiegrenswaarden gelden voor CO (behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie) : a) een daggemiddelde van 50 mg/Nm3 verbrandingsgas;b) 150 mg/Nm3 verbrandingsgas voor de bepalingen van tien minuten-gemiddelden, of 100 mg/Nm3 voor de bepalingen van halfuurgemiddelden. In de milieuvergunning kan van die emissiegrenswaarden worden afgeweken voor verbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) bepaald is die een uurgemiddelde van 100 mg/Nm3 niet overtreft. 2° volgende emissiegrenswaarden gelden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (x) : Voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/Nm3 als jaargemiddelde.Indien voor een nieuwe verbrandingsinstallatie een milieuvergunning vóór 28 december 2002 is verleend, gelden de emissiegrenswaarden voor NOx die bepaald werden in de milieuvergunning, waarbij het daggemiddelde niet meer dan 200 mg/Nm3 mag bedragen.

Als in de installatie uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand, kunnen in de milieuvergunning strengere verbrandingsomstandigheden opgelegd worden die aanleiding geven tot meer thermische NOx, te weten een minimale verbrandingstemperatuur hoger dan 1 100 °C, een hogere zuurstofconcentratie of een langere verblijftijd. In de milieuvergunning kan dan in minder strenge zin worden afgeweken van de emissiegrenswaarde voor NOx, zonder dat een maximum van 400 mg/Nm3 als daggemiddelde wordt overschreden. 3° volgende emissiegrenswaarden gelden als gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal 8 uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal acht uur.De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

Emissies in de lucht : voorwaarden voor meeverbrandingsinstallaties Art. 5.2.3bis .1.16. § 1. De emissiegrenswaarden voor in de lucht geloosde stoffen, hebben betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273°K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte zoals in artikel 5.2.3bis .1.19 tot en met 1.22 is bepaald, droog gas. Alle meetresultaten worden herrekend tot die omstandigheden. § 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de milieuvergunning vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt. § 3. De omrekening voor de in § 1 en § 2 vermelde zuurstofgehaltes geschiedt enkel en alleen indien het zuurstofgehalte, dat wordt gemeten tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte.

Art. 5.2.3bis .1.17. § 1. Als in een meeverbrandingsinstallatie onbehandeld ongesorteerd huishoudelijk afval of ermee vergelijkbaar bedrijfsafval wordt verbrand, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsinstallaties, van toepassing. § 2. Als in een meeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijke afvalstoffen, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsinstallaties van toepassing.

Art. 5.2.3bis .1.18. § 1. Als artikel 5.2.3bis .1.17 niet van toepassing is moet elke meeverbrandingsinstallatie, die in bedrijf is, aan de emissiegrenswaarden voldoen zoals omschreven in artikel 5.2.3bis 1.19 tot en met 1.22. § 2. De berekende emissiegrenswaarden worden van toepassing vanaf de eerste meeverbranding en blijven dan gelden, ook als geen afvalstoffen worden meeverbrand.

Art. 5.2.3bis .1.19. Als een specifieke totale emissiegrenswaarde "Ctotaal" niet in een tabel van artikel 5.2.3bis .1.20, 1.21 of 1.22 is opgenomen, moet de onderstaande formule (mengregel) worden toegepast.

De emissiegrenswaarde voor elke verontreinigende stof, opgesomd in artikel 5.2.3bis 1.15, en voor koolstofmonoxide in het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : Vafvalstoffen : volume rookgas ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen(bepaald op basis van de afvalstof met de laagste calorische waarde) en naargelang het geval herleid tot de in artikel 5.2.3bis .1.16 vermelde omstandigheden.

Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van afvalstoffenminder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafvalstoffen worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffendie bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren.

Cafvalstoffen : emissiegrenswaardengeldend voor verbrandingsinstallaties zoals vermeld in artikel 5.2.3bis .1.15.

Vproces : het volume rookgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpende proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de installatiegebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissiesvolgens de geldende regelgeving moeten worden herleid. Ingeval er geen voorschriften voor de installatie bestaan, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het rookgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt.

Cproces : de emissiegrenswaarden die in artikel 5.2.3bis .1.20 tot en met 1.22 voor bepaalde industriële sectoren zijn vastgesteld of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarden die volgens dit besluit voor deze installaties gelden, bij verbranding van de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen). Bij ontbreken van dergelijke bepalingen worden de in de milieuvergunning vermelde emissiegrenswaarden gebruikt. Indien in de milieuvergunning geen grenswaarden worden vermeld, worden de werkelijke massaconcentraties gebruikt. Indien de emissiegrenswaarden die in artikel 5.2.3bis .1.20 tot en met 1.22 worden vermeld, soepeler zijn dan de emissiegrenswaarden die volgens dit besluit voor deze industriële sectoren zijn vastgesteld, dan gelden voor Cproces de meest strenge emissiegrenswaarden.

Ctotaal : de totale emissiegrenswaarde en het zuurstofgehalte die in de tabellen bij artikel 5.2.3bis .1.20 tot en met 1.22 voor bepaalde industriële sectoren zijn vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde die de in de tabel van artikel 5.2.3bis .1.20 tot en met 1.22 genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.

Art. 5.2.3bis .1.20. Bijzondere voorschriften gelden voor cementovens waarin afvalstoffen worden meeverbrand.

De resultaten van de metingen, verricht als controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities herleid : temperatuur 273°K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 10 %, droog gas.

Volgende emissiegrenswaarden gelden als daggemiddelden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden. 2° de emissiegrenswaarde voor CO wordt in de milieuvergunning vastgesteld. Art. 5.2.3bis .1.21. Bijzondere voorschriften gelden voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand volgende proces-emissiegrenswaarden gelden als daggemiddelden : Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %) : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Cproces voor producten, bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 11 %) : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3. Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 200 mg/Nm3.

Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %) : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° volgende totale emissiegrenswaarden gelden : Ctotaal, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %).Alle gemiddelden worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Ctotaal uitgedrukt in ng TEQ/Nm3 (O2-gehalte 6 %). Alle gemiddelden worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

Art. 5.2.3bis .1.22. Bijzondere voorschriften gelden voor industriële sectoren die afvalstoffen meeverbranden en niet onder artikel 5.2.3bis .1.20 of 1.21 vallen.

Volgende totale emissiegrenswaarden gelden : Ctotaal uitgedrukt in mg/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Ctotaal uitgedrukt in ng TEQ/Nm3. Alle gemiddelden worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

Emissies : water Art. 5.2.3bis .1.23. § 1. Lozingen van afvalwater, afkomstig van de reiniging van rookgassen, moeten voorzover doenlijk worden beperkt. § 2. Onverminderd de in de vergunning opgelegde emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwatervan de installatie, moet het afvalwater dat ontstaat bij de reiniging van de rookgassen worden gezuiverd zodat aan de volgende emissiegrenswaarden wordt voldaan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 3. Om de naleving van de in § 2 genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig artikel 5.2.3bis 1.30, § 2, hoe groot het aandeel is van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater, dat kan worden toegeschreven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van rookgassen. § 4. Als het afvalwater afkomstig van de reiniging van rookgassen dat de in § 2 genoemde verontreinigende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de verwijdering van dit type afvalwater is bestemd, moeten de emissiegrenswaarden van § 2 worden toegepast op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Indien die zuiveringsinstallatie die zich op een andere plaats bevindt niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afvalwater dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig artikel 5.2.3bis .1.30, § 2 hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van rookgassen, om zo de naleving van de in § 2 genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren. § 5. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welk debiet mag worden geloosd, is de vergunning beperkt tot het debiet dat in de vergunningsaanvraag is vermeld. § 6. In geen geval mag afvalwater worden verdund om aan de emissie-grenswaarden te voldoen.

Metingen : lucht Art. 5.2.3bis .1.24. § 1. Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt voor de bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces. § 2. Alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Maandelijks bezorgt de exploitant het overzicht van de resultaten aan de toezichthoudende overheid. De resultaten van de discontinue metingen van dioxinen en furanen moeten zo snel mogelijk en liefst binnen een maand na uitvoering van de metingen bezorgd worden. Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthoudende overheid kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd. § 3. De procedures, methodes en vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en metingen worden gekeurd door een hiervoor erkend laboratorium. Deze keuring gebeurt conform een code van goede praktijk, vastgesteld door de Vlaamse minister. Dit omvat minstens om de drie jaar een uitgebreide keuring, met onder meer vergelijkende emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden, en een jaarlijkse beperkte keuring. De exploitant bezorgt jaarlijks een kopie van de keuringsrapporten aan de toezichthoudende overheid.

Art. 5.2.3bis .1.25. § 1. Metingen ter bepaling van de concentratie van in de lucht geloosde stoffen moeten representatief zijn. § 2. De bemonstering en analyse van alle in de lucht geloosde stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, bepaald in bijlage 4.4.2 of in deze subafdeling. Indien geen meetmethoden zijn vermeld, moeten CEN-normen worden gevolgd. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen of internationale normen worden toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. § 3. De waarde van het 95 %-betrouwbaarheidsinterval, bepaald bij de daggemiddelde-emissiegrenswaarden, mag de volgende percentages van de emissiegrenswaardenniet overschrijden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Art. 5.2.3bis .1.26. § 1. In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden op initiatief en op kosten van de exploitant de volgende metingen verricht : 1° continumetingen van de volgende stoffen in de rookgassen : CO, totaal stof, TOC, HCl, NOx, HF en SO2;2° continumetingen van de volgende procesparameters : temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de vergunningverlenende overheid toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, debiet, temperatuur en waterdampgehalte van het rookgas. De continumeting van het debiet kan vervangen worden door een berekening op basis van relevante parameters volgens een door de toezichthoudende overheid goedgekeurde methode; 3° ten minste twee metingen van zware metalen in de rookgassen per jaar;gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de drie maanden een meting worden verricht; 4° ten minste twee metingen van dioxinen en furanen in de rookgassen per jaar;gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de twee maanden een meting worden verricht; § 2. In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden op initiatief en op kosten van de exploitant bijkomend de dioxinen en furanen op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses.

Bij meeverbrandingsinstallaties moet die continue bemonstering worden uitgevoerd telkens als er afvalstoffen worden meeverbrand.

Bij verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties kan de analysefrequentie van de monsters worden verminderd volgens het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis .1.

Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat de continue bemonstering wordt beëindigd of dat de bemonsterings- en/of analysefrequentie wordt verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van deze toelating is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen (bij periodieke metingen) en van de drempelwaarde (bij continue bemonstering). § 3. De meetcampagnes die zes keer per jaar of minder worden uitgevoerd, worden gelijkmatig gespreid over de werkingsperioder tijdens het jaar. De toezichthoudende overheid moet vooraf op de hoogte worden gebracht van de uitvoerder en de data van de discontinue metingen van dioxinen en furanen. § 4. De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer als de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld en één keer onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden. § 5. Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dit dat geval worden de emissies van HF ten minste tweemaal per jaar gemeten.

Gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de drie maanden een meting worden verricht. § 6. Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd vooraleer de emissies worden geanalyseerd. § 7. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van HCl, HF en SO2 periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is enkel toegestaan indien de exploitant in de milieuvergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden kan aantonen dat de emissies van de genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden. § 8. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar en voor dioxinen en furanen van tweemaal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig artikel 5.2.3bis .1.15 en artikel 5.2.3bis .1.20 tot en met 1.22 vastgestelde emissiegrenswaarden, en dat tenminste voldaan wordt aan : 1° het te verbranden of mee te verbranden afval bestaat uitsluitend uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties van ongevaarlijk afval die niet recycleerbaar zijn en aan bepaalde kenmerken voldoen, en die nader omschreven worden in de milieuvergunningsaanvraag; 2° de exploitant kan aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden opmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3bis .1.15 (voor verbrandingsinstallaties) en artikel 5.2.3bis .1.20 tot en met 1.22 (voor mee-verbrandingsinstallaties) voor dioxinen en furanen en voor zware metalen. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de kwaliteit van de afvalstof in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen.

Art. 5.2.3bis .1.27. § 1. De halfuurgemiddelden en de tienminutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie in werking is (de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging is daarin niet begrepen, voor zover op dat ogenblik geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden waarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van artikel 5.2.3bis .1.25, § 3 is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelden.

Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de dag in kwestie niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of als gevolg van het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten. § 2. De grenswaarden voor emissie in de lucht bij de continue metingen worden geacht te worden nageleefd indien van de gevalideerde meetresultaten (dit is na aftrekken van het betrouwbaarheidsinterval) : 1° voor stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx : a) geen van de daggemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden in artikel 5.2.3bis .1.15, 2° (verbrandingsinstallaties) of in artikel 5.2.3bis .1.19, artikel 5.2.3bis .1.20, 1°, en artikel 5.2.3bis .1.21, 1° (meeverbrandingsinstallaties); en b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties in kolom A van artikel 5.2.3bis .1.15, 2°, ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor dezelfde parameters in kolom B van artikel 5.2.3bis .1.15, 2°; 2° voor CO (behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installaties) : a) 97 % van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde in artikel 5.2.3bis .1.15, 1° (verbrandingsinstallaties); en b) ofwel ten minste 95 % van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden, bepaald in artikel 5.2.3bis .1.15, 1° (verbrandingsinstallaties), of aan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis .1.19 en 5.2.3bis .1.20, 2° (meeverbrandingsinstallaties). § 3. Bij discontinue metingen van de concentraties van verontreinigende stoffen in de rookgassen wordt aan de emissiegrenswaarden voldaan indien van de meetresultaten (na verrekening van een meetnauwkeurigheid van 30 %) : 1° het gemiddelde over de monsternemingsperiode voor stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx niet hoger is dan de emissiegrenswaarden in kolom A van artikel 5.2.3bis .1.15,2° voor verbrandingsinstallaties of dan de volgens artikel 5.2.3bis .1.19 hiervan afgeleide emissiegrenswaarden voor meeverbrandingsinstallaties; 2° geen van de gemeten halfuurgemiddelde emissiegrenswaarden voor TOC, SO2, NOx hoger is dan de emissiegrenswaarden in kolom A van artikel 5.2.3bis .1.15,2° (verbrandingsinstallaties); 3° geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis .1.15, 3° en 4° voor verbrandingsinstallaties, of dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis .1.20,1°, artikel 5.2.3bis .1.21, 2°, en artikel 5.2.3bis .1.22 voor meeverbrandingsinstallaties; 4° geen van de halfuurgemiddelden voor CO hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarde bepaald in artikel 5.2.3bis .1.15, 1° voor verbrandingsinstallaties, of dan de hiervan volgens art. 5.2.3bis .1.19 afgeleide of volgens artikel 5.2.3bis .1.20, 2° vastgestelde emissiegrenswaarde voor meeverbrandingsinstallaties.

Metingen : afvalwater van rookgasreiniging Art. 5.2.3bis .1.28. § 1. Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces. § 2. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een hiervoor erkend laboratorium tenzij de monsterneming en de metingen door een hiervoor erkend laboratorium zelf worden uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt. § 3. Een erkend deskundige in de discipline water controleert of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert. Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd. Ten minste om de drie jaar moet er worden gecontroleerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden. De exploitant bezorgt jaarlijks een kopie van de keuringsrapporten aan de toezichthoudende overheid.

Art. 5.2.3bis .1.29. § 1. Metingen om de concentratie van waterverontreinigende stoffen te bepalen moeten, representatief zijn. § 2. De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen in het water, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens meetmethodes opgenomen in bijlage 4.2.5.2 van dit besluit. Indien geen normen zijn opgenomen moeten CEN-normen worden gevolgd. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. § 3. De controle van de meetresultaten wordt door de toezichthoudende overheid uitgevoerd volgens artikel 4.2.6.1 van dit besluit.

Art. 5.2.3bis .1.30. § 1. Op initiatief en op kosten van de exploitant moeten tenminste de volgende metingen verricht worden op het gezuiverde afvalwater afkomstig van de rookgasreiniging : 1° continue metingen van de operationele regelparameters pH, temperatuur en debiet;2° dagelijkse meting van de totale hoeveelheid zwevende stoffen door middel van een schepmonster of een debietsevenredig vierentwintiguurmengmonster;3° ten minste maandelijkse metingen van de stoffen 2.tot en met 10.

Vermeld in artikel 5.2.3bis .1.23, § 2, via een debietsevenredig vierentwintiguurmengmonster; 4° ten minste elke zes maanden metingen van dioxinen en furanen door middel van een schepmonster.Die meting moet gelijktijdig met de meting van dioxinen en furanen in de rookgassen worden uitgevoerd.

Gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden moet die meting evenwel ten minste om de drie maanden worden uitgevoerd. § 2. Als het afvalwater dat bij de reiniging van rookgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in § 1 omschreven metingen, om een massabalansberekening te kunnen maken op de volgende plaatsen : 1° op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de menging met andere afvalwateren;2° op de andere afvalwaterstroom of -stromen;3° op het punt waar het afvalwater uiteindelijk door de verbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd. Art. 5.2.3bis .1.31. Onverminderd de bepalingen, opgenomen in afdeling 4.2.6 van dit besluit, worden de emissiegrenswaarden voor afvalwater afkomstig van de rookgasreiniging geacht te zijn nageleefd indien : 1° bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende stoffen, 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden niet overschrijden;2° bij metingen van zware metalen, niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden overschreden worden;3° bij de metingen van dioxinen en furanen, de emissiegrenswaarde niet overschreden wordt. Verwerking van verbrandingsresten Art. 5.2.3bis .1.32. § 1. Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. § 2. Vooraleer de verwerkingswijze van de residuen uit verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties wordt vastgesteld, worden passende tests en analyses uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. De analyses hebben ten minste betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Waar toepasselijk worden de residuen gerecycleerd, in de installatie zelf of daarbuiten. § 3. De as, vliegasen andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken. § 4. Droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van rookgasbehandeling, worden op zodanige wijze vervoerd en tussentijds opgeslagen binnen de installatie of op het terrein dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten houders of in een daartoe bestemde gesloten opslagruimte. § 5. As, vliegasen andere reststoffen moeten stofvrij worden afgevoerd. De temperatuur van de as, vliegasen andere reststoffen mag niet meer dan 60 °C zijn bij het verlaten van de installatie.

Normoverschrijding en storingen Art. 5.2.3bis .1.33. § 1. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de vastgestelde emissiegrenswaardenvoor lozing in de lucht zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid. De exploitant van een verbrandingsinstallatie houdt de installatie niet in werking zonder dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen zodat aan alle emissiegrenswaarden wordt voldaan, of stelt de installatie buiten werking. De exploitant van een meeverbrandingsinstallatie gaat niet door met de meeverbranding van afvalstoffen zonder dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen, zodat aan alle emissiegrenswaarden wordt voldaan, of stelt de installatie buiten werking. § 2. Indien het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen en furanen (zonder verrekening van het betrouwbaarheidsinterval) de drempelwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 overschrijdt : 1° verwittigt de exploitant de toezichthoudende overheid hiervan onmiddellijk 2° neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxineemissie te verlagen;3° laat de exploitant zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN-EN 1948 (delen 1,2,3). De toezichthoudende overheid wordt van de genomen maatregelen zo snel mogelijk op de hoogte gebracht door middel van een verslag en kan zo nodig aanvullende puntmetingen opleggen. § 3. Onverminderd de bepalingen van § 4 en in afwijking van de bepalingen van § 1 stopt de exploitant bij elke overschrijding van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen met de verbranding van afvalstoffen en dit uiterlijk achtenveertig uur na het bekend worden van de meetresultaten.

Het opnieuw verbranden van afvalstoffen is pas mogelijk na toestemming van de toezichthoudende overheid. Binnen tien dagen na het heropstarten laat de exploitant gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uitvoeren van dioxinen en furanen in de rookgassen over een bemonsteringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN-EN 1948 (delen 1,2,3) en bezorgt de resultaten hiervan binnen de veertien kalenderdagen aan de toezichthoudende overheid. § 4. Op verzoek van de exploitant kan de toezichthoudende overheid de toestemming verlenen om van de bepalingen van § 3 af te wijken. Die toestemming kan enkel worden verleend indien de exploitant aantoont dat er noodzakelijke en voldoende maatregelen zijn genomen of onmiddellijk worden genomen om de emissie te beperken tot een concentratie die lager ligt dan de emissiegrenswaarde. De toezichthoudende overheid zal die maatregelen ter plaatse beoordelen.

In dat geval laat de exploitant binnen een maand gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uitvoeren van dioxinen en furanen in de rookgassen over een bemonsteringsperiode van minstens 6 en maximaal 8 uur volgens de norm NBN-EN 1948 (delen 1,2,3) ter bevestiging van de doeltreffendheid van de genomen maatregelen. De resultaten worden binnen veertien dagen bezorgd aan de toezichthoudende overheid.

ABNORMALE WERKINGSOMSTANDIGHEDEN Art. 5.2.3bis .1.34. § 1. Voor technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of voor defecten aan rookgasreinigingsinstallaties mogen gedurende maximaal vier uur de concentraties van de in de lucht uitgestoten verontreinigende stoffen de voorgeschreven emissiegrenswaardenoverschrijden. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie mag in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met verbranding van afvalstoffen voortgaan. Voorts moet de totale duur waarin de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in de loop van één jaar onder die omstandigheden in bedrijf is minder dan zestig uur bedragen. De duur van zestig uur geldt voor die lijnen van de gehele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die verbonden zijn met één enkele rookgasreiniging. § 2. In dat geval overschrijdt het totale stofgehalte van de emissies in de lucht van een verbrandingsinstallatie onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3. Verder mogen de grenswaarden voor de emissie van CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden. Voorts moet aan alle andere voorwaarden, met betrekking tot de verbranding, worden voldaan. § 3. In geval van een ander defect, moet de exploitanthet uitbaten (verbranden) zo spoedig als uitvoerbaar is, verminderen of de oven stilleggen, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is. In installatieswaar niet uitsluitend afvalstoffen worden verbrand, wordt de verbranding van afvalstoffen als toevoeging gestaakt.

Rapportage, inzage van informatie en inspraak Art. 5.2.3bis .1.35. § 1. Per kalenderjaar stelt de exploitant een technisch rapport op waarin verslag wordt uitgebracht van de verbrandings- en meeverbrandingsactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Voor dat rapport kan de exploitant gebruik maken van andere documenten die aan de bevoegde overheid moeten toegezonden worden. § 2. Het technisch rapport omvat : 1° de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen;2° een grafische voorstelling van het verloop van emissies voor water en lucht met de meetresultaten voor en na het aftrekken van het betrouwbaar heidsinterval, en dat ten opzichte van de emissiegrenswaarden;3° een overzicht van de werking van de installatie (uren werking, stilstanden voor onderhoud, noodstops, defecten aan de rookgasreiniging) en de vast opgestelde emissiemeetapparatuur;4° indien relevant, het energetisch rendement van de installatie met vermelding van de hoeveelheid warmte die werd gerecupereerd of de hoeveelheid elektriciteit die werd geproduceerd. § 3. Per kalenderjaar stelt de exploitant ook een niet-technisch rapport op dat op een beknopte en voor een algemeen publiek begrijpelijke wijze de informatie uit het technisch rapport verwoordt. § 4. De in § 1 en § 3 bedoelde rapporten worden uiterlijk tegen 1 april van het jaar na het kalenderjaar waarop ze betrekking hebben, bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM. Een kopie van de rapporten wordt eveneens toegestuurd aan het betrokken gemeentebestuur, waar ze ter inzage liggen van het publiek.

Art. 5.2.3bis .1.36. § 1. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties moeten een informatiepunt oprichten waar men terecht kan met vragen en klachten over de installatie. § 2. De exploitant verzorgt tenminste jaarlijks een informatie en duidingsdag over de werking van de installatie ten behoeve van de omwonenden, waarop het jaarlijks rapport wordt voorgesteld. § 3. In de milieuvergunning kan worden opgelegd dat een begeleidings-commissie wordt opgericht om de communicatie te verzorgen over de activiteiten, emissies en maatregelen van de inrichting. De commissie is evenredig samengesteld uit vertegenwoordigers van de inrichting, de overheid en omwonenden, zo nodig aangevuld met één of meer onafhankelijke deskundigen.

OVERGANGS- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN Art. 5.2.3bis .1.37. § 1. De bepalingen van deze subafdeling worden van toepassing op bestaande installaties voor verbranding en meeverbranding van afvalstoffen met ingang van 28 december 2005. § 2. Op nieuwe verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties is, ter vervanging van afdeling 5.2.3, deze subafdeling onmiddellijk van toepassing. § 3. Met ingang van 28 december 2005 wordt afdeling 5.2.3 volledig opgeheven.

Subafdeling 5.2.3bis .2 Voorwaarden voor experimentele verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties Art. 5.2.3bis .2.1. Deze voorwaarden zijn van toepassing op inrichtingen, ingedeeld volgens rubriek 2.3.4.3 van de indelingslijst.

Art. 5.2.3bis .2.2. De datum en de aard van ieder experiment moet minstens één week op voorhand gemeld worden aan de toezichthoudende overheid.

Art. 5.2.3bis .2.3. Tenzij anders is bepaald in de milieuvergunning moet tijdens het experiment een volledige meetcampagne voor lucht (stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx, zware metalen, dioxinen en furanen) worden uitgevoerd op drie opeenvolgende dagen. De resultaten worden bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM. Subafdeling 5.2.3bis .3 Voorwaarden voor dierencrematoria Art. 5.2.3bis .3.1. Onverminderd de bepalingen van de Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 2.3.4.1, i) van de indelingslijst.

Art. 5.2.3bis .3.2. De exploitant van de installatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de krengen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken.

Art. 5.2.3bis .3.3. § 1. In de inrichting mogen in geen geval vee en pluimvee aanvaard worden, ook niet als die gehouden worden als huisdieren. § 2. De krengen moeten gekoeld opgeslagen worden. Die koelruimte moet op regelmatige basis gereinigd en ontsmet worden met een erkend ontsmettingsmiddel. § 3. De krengen moeten, indien mogelijk, direct in de oven worden geplaatst, zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.

Art. 5.2.3bis .3.4. In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist.

Art. 5.2.3bis .3.5. § 1. De installaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthoudende overheid toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer. § 2. Elke installatie vanaf 50 kg/u moet worden uitgerust met ten minste één hulpbrander. Die brander moet automatisch worden ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van de verbrandingslucht onder de 850 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C gedurende de bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt. § 3. Installaties vanaf 50 kg/u moeten beschikken over en gebruik maken van een automatisch systeem om te voorkomen dat krengen worden toegevoerd : a) bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemeratuur van 850 °C is bereikt;en b) wanneer de vereiste verbrandingstemeratuur van 850 °C niet gehandhaafd blijft. Art. 5.2.3bis .3.6. § 1. De inrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen. § 2. De rookgassen worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de milieuvergunning. § 3. De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van tenminste 12 cm.

Art. 5.2.3bis .3.7. § 1. Elke installatie vanaf 50kg/u. moet beschikken over en gebruik maken van temperatuurmetingsapparatuur. § 2. De bevoegde overheid controleert of alle automatische bewakings-apparatuur naar behoren is geïnstalleerd en functioneert.

Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd. Ten minste om de drie jaar moet er worden geijkt door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentie-methoden.

Art. 5.2.3bis .3.8. § 1. Elk dierencrematorium moet, als het in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° de concentratie van de volgende stoffen in de droge rookgassen, omgerekend naar een zuurstofgehalte van elf volumepercent, mag niet hoger zijn dan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De concentratie van die stoffen in de rookgassen moet minstens jaarlijks worden gemeten door een hiervoor erkend laboratorium;2° bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de rookgassen in de omgeving voorkomen;3° volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur.De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.

De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt ten minste tweejaarlijks gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN 1948 (delen 1,2,3) door een voor deze meting erkend laboratorium.

Elke meting uitgevoerd volgens bovenvermelde methode, moet na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5, voldoen aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. § 2. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissie-grenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid en neemt de nodige maatregelen om te voldoen aan de emissiegrenswaarden. § 3. Alle meetresultaten moeten op passende wijze worden geregistreerd en gepresenteerd.

Subafdeling 5.2.3bis .4 Voorwaarden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval Art. 5.2.3bis .4.1. § 1. De voorwaarden van deze subafdeling zijn van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in rubriek 2.3.4.1, a) en 2.3.4.2, a). § 2. Indien de bij de verbranding vrijgekomen energie niet wordt terug-gewonnen gelden de voorwaarden van de subafdeling 5.2.3bis .1.

AANVAARDING EN INONTVANGSTNEMING VAN DE AFVALSTOFFEN Art. 5.2.3bis .4.2. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandings-installatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voorzover dat haalbaar is, te beperken.

Art. 5.2.3bis .4.3. § 1. In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval kunnen alleen die afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de milieuvergunning. § 2. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden verbrand of meeverbrand, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld.

Art. 5.2.3bis .4.4. Vooraleer de afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedure : 1° controle van de vereiste documenten;2° controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke gegevens. Indien relevant worden de afvalstoffen daartoe op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd. Daarbij worden de te analyseren parameters zo bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.

Art. 5.2.3bis .4.5. § 1. De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast en indien mogelijk de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandings-installatie in ontvangst wordt genomen. § 2. Voor installaties en ondernemingen waarin uitsluitend het door de onderneming zelf geproduceerde biomassa-afval wordt verbrand of meeverbrand op de plaats waar het werd geproduceerd, zijn artikel 5.2.3bis .4.4 en 5.2.3bis .4.5, § 1, niet van toepassing.

UITBATING Art. 5.2.3bis .4.6. § 1. De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van biomassa-afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlakte-water en grondwater wordt voorkomen. § 2. De opslagruimte van de aangevoerde afvalstoffen wordt dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.

Art. 5.2.3bis .4.7. § 1. De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en de emissie minimaal is. Indien nodig worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt. § 2. Minstens eenmaal per jaar wordt een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie met een nominaal thermisch vermogen tot en met 10 MW afgesteld door de constructeur of installateur. Die afstelling omvat een controle van de procesparameters van de werkende installatie, met een daarop volgende afstelling van die procesparameters zoals vereist om een zo volledig mogelijke verbranding te realiseren. Het bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende ambtenaar. § 3. Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met een nominale thermische capaciteit van meer dan 10 MW, worden zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat het bij de verbranding ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, op een beheerste en homogene wijze zelfs in de ongunstigste omstandigheden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C, gedurende ten minste twee seconden bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer. Het temperatuursniveau is een minimale voorwaarde waaraan permanent moet worden voldaan als de inrichting in bedrijf is. § 4. In de milieuvergunning kan van § 3 worden afgeweken op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij de toepassing van dit technieken moeten de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeenkomen met of lager zijn dan de niveaus die onder de voorwaarden van § 3 worden bereikt, moet ten minste aan al de emisiegrenswaarden zijn voldaan en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in § 3 genoemde voorwaarden.

EMISSIES : VOORWAARDEN VOOR VERBRANDING EN MEEVERBRANDING VAN BIOMASSA-AFVAL, MET UITZONDERING VAN NIET VERONTREINIGD BEHANDELD HOUTAFVAL Art. 5.2.3bis .4.8. § 1. De emissiegrenswaarden hebben steeds betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273K, druk 101,3 kPa, 11 % zuurstof, droog gas. § 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de milieu-vergunning vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt.

Art. 5.2.3bis .4.9. Elke verbrandingsinstallatie ingedeeld onder rubriek 2.3.4.1, a), 1° moet, als ze in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° De concentratie van volgende stoffen in de rookgassen mag niet hoger zijn dan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrens-waarde van 400 mg/Nm3.Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3. (**) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 130 mg/Nm3. (***) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxine en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde. 2° Bij een normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppeltjes uit de rookgassen in de omgeving voorkomen. Art. 5.2.3bis .4.10. Voor een meeverbrandingsinstallatie waarin biomassa-afval wordt verbrand samen met brandstoffen, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld : 1° ten eerste, door voor elke brandstof en afvalstof (of groep van afvalstoffen) de emissiegrenswaarden te nemen die voor deze installatie volgens de milieuvergunning of dit besluit gelden bij monoverbranding, overeenkomstig het nominale thermische vermogen van de installatie;2° ten tweede, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof en per afvalstof (of groep van afvalstoffen) te bepalen;deze waarden worden verkregen door elk van de hierboven bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof/afvalstof geleverde warmte, gedeeld door de warmte geleverd door alle brandstoffen/afvalstoffen tesamen; 3° ten derde, door de per brandstof of afvalstof (of groep van afvalstoffen) gewogen emissiegrenswaarden, herleid naar eenzelfde zuurstofgehalte, bij elkaar op te tellen. Art. 5.2.3bis .4.11. Voor direct gestookte spaandrogers kan in de milieuvergunning worden afgeweken van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis 4.9 en 5.2.3bis 4.10, voorzover de exploitant in zijn aanvraag kan aantonen dat de emissies mee veroorzaakt worden door het droogproces en dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.

Art. 5.2.3bis .4.12. § 1. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties ingedeeld in rubriek 2.3.4.1, a), 1° of 2.3.4.2, a), 1° worden op initiatief en kosten van de exploitant volgende metingen verricht : 1° de concentraties van stof, CO, SO2 en NOx : a) minstens jaarlijks bij installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 5 MW.De metingen voor SO2 zijn niet verplicht als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven grenswaarden; b) minstens om de drie maanden bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW tot en met 50 MW. Bedoelde metingen voor SO2 zijn niet verplicht als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden; c) continu bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW. Die continumetingen voor SO2 zijn niet verplicht als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.

In dat geval moeten tenminste om de drie maanden metingen plaatsvinden, en dit tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

Deze niet-continue metingen mogen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk en/of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk. 2° Continu of periodiek naar gelang de capaciteit van de inrichting worden het zuurstofgehalte, temperatuur, druk en gehalte aan waterdamp in de rookgassen gemeten en geregistreerd.De meting van het waterdampgehalte is niet nodig, mits de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd vooraleer de emissies worden geanalyseerd. § 2. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. Die afwijkingsaanvraag moet in de milieuvergunning worden gemotiveerd. § 3. Bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW moet de concentratie van dioxinen en furanen ten minste eenmaal per jaar gemeten worden. § 4. Bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW, worden bijkomend de dioxinen en furanen op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses.

Bij meeverbrandingsinstallaties moet deze continue bemonstering gebeuren telkens als er afvalstoffen worden meeverbrand.

De analysefrequentie van de monsters kan worden verminderd volgens het schema vermeld in bijlage 5.2.3bis .1.

De vergunningverlenende overheid kan op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, in de milieuvergunning toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- en/of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van deze toestemming is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen (bij periodieke metingen) en van de drempelwaarde (bij continue bemonstering).

EMISSIES : VOORWAARDEN VOOR VERBRANDING EN MEEVERBRANDING VAN NIET VERONTREINIGD BEHANDELD HOUTAFVAL Art. 5.2.3bis .4.13. § 1. De emissiegrenswaarden hebben steeds betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273K, druk 101,3 kPa, 11 % zuurstof, droog gas. § 2. Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de milieuvergunning vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt.

Art. 5.2.3bis .4.14. § 1. Niet-verontreinigd behandeld houtafval mag maximaal de volgende concentraties aan verontreinigingen bevatten : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze samenstellingsvoorwaarden gelden als richtwaarden. § 2. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties ingedeeld in rubriek 2.3.4.1.a) .2° of 2.3.4.2.a). 2°, worden op initiatief en kosten van de exploitant analyses van ten minste de parameters, vermeld in § 1 van dit artikel, op het te verbranden houtafval verricht : a) voor installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 5 MW : 1) jaarlijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;2) zesmaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden;b) voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW 1) zesmaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;2) driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden. § 3. De bemonstering moet worden uitgevoerd per afvalstroom die wordt verbrand. Indien de te verbranden afvalstoffen die onder eenzelfde Eural-code vallen, door verschillende leveranciers worden aangeleverd, moet de bemonstering van die afvalstroom per leverancier worden uitgevoerd. Voor fracties onbehandeld houtafval of onbehandeld hout waaruit het te verbranden houtafval wordt geproduceerd, zijn geen analyses vereist. § 4. Analyses van houtafval kunnen eveneens worden geleverd door leveranciers van het te verbranden houtafval, of leveranciers van materialen waaruit het te verbranden houtafval wordt geproduceerd. Die analyses moeten geleverd worden met de frequentie, bepaald in § 2 van dit artikel. Analyses van leveranciers van houten materialen worden niet aanvaard als de exploitant op het hout nog andere bewerkingen doet die een verontreiniging kunnen veroorzaken. § 5. De bemonstering en analyse van het houtafval moeten worden uitgevoerd door een laboratorium dat erkend is voor analyses van afvalstoffen. Alle analyseresultaten moeten ter inzage gehouden worden van de toezicht-houdende ambtenaar. Voor buitenlandse leveranciers wordt de analyse uitgevoerd door een labo dat, overeenkomstig de wetgeving in het land, rechtsgeldige analyses mag uitvoeren. § 6. Er wordt voldaan aan de samenstellingsvoorwaarden van § 1 als, per stroom en per leverancier : 1° bij een jaarlijkse en zesmaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt;2° bij driemaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens drie van de vier metingen voldoen aan de concentraties van kolom A;3° bij meer dan vier metingen per jaar geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens 80 % van de metingen voldoen aan de concentraties van kolom A. Art. 5.2.3bis .4.15. Elke verbrandingsinstallatie ingedeeld in rubriek 2.3.4.1, a), 2° waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, moet, als ze in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden voldoen : de concentratie van de volgende stoffen in de rookgassen mag niet hoger zijn dan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3. Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 200 mg/Nm3. (**) Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 130 mg/Nm3. (***) Gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur. (****) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip 'toxische equivalentie'.

Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.

Art. 5.2.3bis .4.16. Voor een meeverbrandingsinstallatie waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand samen met brandstoffen, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld : 1° door voor elke brandstof en afvalstof (of groep van afvalstoffen) de emissiegrenswaarden te nemen, die voor die installatie volgens de milieuvergunning of dit besluit gelden bij monoverbranding overeenkomstig het nominale thermische vermogen van de installatie;2° door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof en per afvalstof (of groep van afvalstoffen) te bepalen;die waarden worden verkregen door elk van de hierboven bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof/afvalstof geleverde warmte, gedeeld door de warmte geleverd door alle brandstoffen of afvalstoffen samen; 3° door de per brandstof of afvalstof (of groep van afvalstoffen) gewogen emissiegrenswaarden, herleid naar eenzelfde zuurstofgehalte, bij elkaar op te tellen. Art. 5.2.3bis .4.17. Voor direct gestookte spaandrogers kan in de milieuvergunning worden afgeweken van de emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis 4.15 en 5.2.3bis 4.16, voorzover de exploitant in zijn aanvraag kan aantonen dat de emissies mee veroorzaakt worden door het droogproces en dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.

Voor direct gestookte spaandrogers kan er in de milieuvergunning eveneens een afwijking worden verleend voor de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden, uitgedrukt als NO2 als de exploitant kan aantonen dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. In geen geval mag de uitstoot aan stikstofoxiden de waarde van 875 mg/Nm3 bij 11 % O2, droog gas, overschrijden.

Art. 5.2.3bis .4.18. § 1. Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties ingedeeld in rubriek 2.3.4.1, a), 2° of 2.3.4.2, a), 2°, worden op initiatief en kosten van de exploitant de onderstaande metingen verricht : 1° De concentratie van bepaalde stoffen in de rookgassen : a) continu worden gemeten en geregistreerd : de concentraties van stofdeeltjes totaal en CO bij inrichtingen met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW.Bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW en meer, worden bijkomend de concentraties van SO2 en NOx continu gemeten en geregistreerd; b) ten minste om de zes maanden worden gemeten : 1) de concentraties van de gas- en dampvormige organische verbindingen, uitgedrukt als koolstof totaal bij inrichtingen met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW;2) de concentraties van stofdeeltjes totaal, CO, NOx en HCl bij inrichtingen met een nominaal thermisch vermogen tot en met 5 MW;3) de concentraties van de zware metalen, HCl, HF, NOx, en SO2 bij inrichtingen met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW;c) ten minste jaarlijks wordt gemeten : 1) de concentratie van dioxinen en furanen voor installaties met een nominaal thermisch vermogen groter dan 5 MW;d) tenminste tweejaarlijks wordt gemeten : 1) de concentratie van dioxinen en furanen voor installaties met een nominaal thermisch vermogen kleiner of gelijk aan 5 MW.2° Continu of periodiek naar gelang van de capaciteit van de inrichting worden gemeten en geregistreerd het zuurstofgehalte, temperatuur, druk en gehalte aan waterdamp in de rookgassen.De meting van het waterdampgehalte is niet nodig, mits de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd vooraleer de emissies worden geanalyseerd. 3° In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden.Die afwijkingsaanvraag moet in de milieuvergunning worden gemotiveerd. 4° Bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW worden bijkomend de dioxinen en furanen op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses. Bij meeverbrandingsinstallaties moet die continue bemonstering worden uitgevoerd telkens als er afvalstoffen worden meeverbrand.

De analysefrequentie van de monsters worden verminderd volgens het schema vermeld als bijlage 5.2.3bis .1 van dit besluit.

De vergunningverlenende overheid kan op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, in de milieuvergunning toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- en/of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van deze toestemming is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen (bij periodieke metingen) en van de drempelwaarde (bij continue bemonstering). 5° Bij inrichtingen met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 10 MW geldt voor procesparameters dat : a) continu worden gemeten en geregistreerd : de temperatuur en het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen in de zone waar aan de gestelde minimumvoorwaarden inzake temperatuur, zuurstofgehalte en verblijftijd moet worden voldaan.Om technische redenen kan het zuurstofgehalte worden gemeten en geregistreerd zo kort mogelijk bij die zone, op een representatieve plaats; b) de tijd dat de verbrandingsgassen op de minimumtemperatuur van 850 °C blijven, onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden op passende wijze wordt gecontroleerd en ten minste bij de eerste ingebruikneming van de verbrandingsinrichting; § 2. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van CO en stof periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is enkel toegestaan als de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissie-grenswaarden. Die uitzonderingen moeten in de milieuvergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden worden vermeld en gemotiveerd. § 3. In de milieuvergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig artikel 5.2.3bis .4.15 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van het afval in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de genoemde stoffen. Die uitzonderingen moeten in de milieuvergunningsaanvraag worden vermeld en gemotiveerd.

METINGEN EN BEOORDELING RESULTATEN Art. 5.2.3bis .4.19. § 1. Alle in artikel 5.2.3bis .4.18 vermelde periodieke metingen worden uitgevoerd door een hiervoor erkend laboratorium 'lucht' of, in geval van metingen door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een laboratorium erkend in de discipline 'lucht'.

Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW wordt de toezichthoudende overheid vooraf schriftelijk op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van periodieke metingen. § 2. De procedures, methodes en vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en metingen worden gekeurd door een hiervoor erkend laboratorium en moeten worden goedgekeurd door de toezichthoudende ambtenaar. Die keuring gebeurt conform een code van goede praktijk, vastgesteld door de Vlaamse minister. Dit omvat minstens om de drie jaar een uitgebreide keuring, met onder meer vergelijkende emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden, en een jaarlijkse beperkte keuring.

Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthoudende overheid kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden behaald. § 3. Alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Voor continumetingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthoudende overheid. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen, moeten zo snel mogelijk en bij voorkeur binnen een maand na uitvoering van de metingen bezorgd worden. § 4. Bij continumetingen wordt aan de in artikel 5.2.3.bis .4.9 en 5.2.3.bis .4.15 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn voldaan indien uit de evaluatie van de resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat : 1° voor SO2, stof en CO geen gevalideerd daggemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;2° voor NOx, SO2, stof en CO geen gevalideerd halfuurgemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarden. De gevalideerde halfuur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gemeten halfuurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

Dit betrouwbaarheidsinterval mag bij de emissiegrenswaarde de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Een dag waarin meer dan zes halfuurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor per jaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, moet de exploitant passende maatregelen treffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende controlesysteem te verbeteren. § 5. In afwijking van artikel 4.4.4.5 van dit besluit en indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, wordt geacht aan de in artikel 5.2.3.bis 4.9 of 5.2.3.bis 4.15 bedoelde emissiegrenswaarden te zijn voldaan, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze van andere methoden, die overeenkomstig artikel 5.2.3bis .4.11 of 5.2.3bis .4.18 zijn bepaald, na verrekening van de nauwkeurigheid bedoeld in artikel 4.4.4.2, § 5 van dit besluit, de emissiegrenswaarden niet overschrijden. § 6. De concentratie van dioxinen en furanen moet gemeten worden volgens de voorschriften van de norm NBN-EN 1948 (delen 1,2,3) door een voor die meting erkend laboratorium.

NORMOVERSCHRIJDING EN STORINGEN Art. 5.2.3bis .4.20. § 1. Indien bij verbrandings- of meeverbrandings-installaties voor biomassa-afval uit de verrichte metingen blijkt dat één of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid en neemt de nodige maatregelen om zo snel mogelijk te voldoen aan de emissiegrenswaarden. § 2. Bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer, dient de exploitant, wanneer de zuiveringsinrichting is uitgevallen en niet binnen de 24 uur weer normaal functioneert, de installatie geheel of gedeeltelijk stil te leggen of in werking te houden met een weinig vervuilende brandstof. Voor deze installaties mag de som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting in een periode van 12 maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur.

VERWERKING VAN VERBRANDINGSRESTEN Art. 5.2.3bis .4.21. De as, vliegas en andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken, rekening houdend met de hiërarchie inzake de verwerking van afvalstoffen, zoals vermeld in artikel 4.1.6.2 van dit besluit.

De afvoer van as, vliegas en andere reststoffen moet stofvrij gebeuren.

OVERGANGS- EN OPHEFFINGSBEPALINGEN Art. 5.2.3bis .4.22. § 1. De bepalingen van deze subafdeling worden van toepassing op bestaande installaties voor verbranding en meeverbranding van biomassa-afvalstoffen, met een nominaal thermisch vermogen kleiner dan 50 MW, met ingang van 28 december 2005. Voor bestaande installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer worden deze bepalingen van kracht vanaf 27 november 2004.

In afwijking hiervan gelden de bepalingen van artikel 5.2.3bis .4.14 en bepalingen die minder streng zijn dan de huidige regelgeving, onmiddellijk. § 2. Op nieuwe verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval is, ter vervanging van afdeling 5.2.3, deze subafdeling onmiddellijk van toepassing. § 3. Met ingang van 28 december 2005 wordt afdeling 5.2.3 volledig opgeheven. »

Art. 18.In artikel 5.28.3.4.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van 19 januari 1999, wordt 12° opgeheven vanaf 28 december 2005.

Art. 19.Artikel 5.28.3.5.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.28.3.5.1. § 1. Elke verbrandingsinstallatie (verbranding, pyrolyse, thermolyse of een gelijkaardige techniek) voor dierlijke mest moet voldoen aan de volgende voorwaarden : a) Installaties vergund voor 28 december 2002, moeten tot en met 27 december 2005 voldoen aan de emissiegrenswaarden en meetverplichtingen voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in afdeling 5.2.3. Vanaf 28 december 2005 zijn alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis .1 van toepassing. b) Installaties vergund op en na 28 december 2002, moeten voldoen aan alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis .1. § 2. Daarnaast moeten verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest te voldoen aan volgende emissiegrenswaarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze emissiegrenswaarden hebben steeds betrekking op de volgende omstandigheden : temperatuur 273K, druk 101,3 kPa, 11 % zuurstof, droog gas. § 3. Voor verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest worden op initiatief en kosten van de exploitant minstens om de zes maanden metingen verricht van de concentraties van NH3 en H2S in de rookgassen. »

Art. 20.In hoofdstuk 5.43 van hetzelfde besluit wordt in alle artikels de term « onbehandeld houtafval en houtafval vergelijkbaar met onbehandeld houtafval » vervangen door de term « biomassa exclusief biomassa-afval ».

Art. 21.In hetzelfde besluit wordt na bijlage 5.2.2.10 een bijlage 5.2.3bis .1 ingevoegd, die als bijlage gevoegd wordt bij dit besluit. HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen

Art. 22.§ 1. Onderafdeling 4.2.5 van het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer, ook Vlarea genoemd, wordt opgeheven.

Art. 23.§ 1. Verbrandingsinrichtingen die gevoed worden met een secundaire grondstof die als brandstof wordt gebruikt en die bij de inwerkingtreding van dit besluit vergund zijn overeenkomstig Titel I van Vlarem, worden voor de nog resterende vergunningstermijn beschouwd als een vergunde inrichting voor de verbranding van afvalstoffen. De vergunning is evenwel beperkt tot het verbranden van die afvalstoffen die voorheen als een secundaire grondstof werden verbrand. De exploitanten van die inrichtingen moeten binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, een afschrift van de bedoelde vergunning bezorgen aan OVAM. Deze bepaling is evenwel slechts van toepassing op de vergunningen die werden aangevraagd na 1 juni 1998. § 2. Vergunningsaanvragen voor verbrandingsinrichtingen die gevoed worden met een secundaire grondstof die als brandstof wordt gebruikt en die bij de inwerkingtreding van dit besluit bij de bevoegde overheid zijn ingediend, worden verder afgehandeld volgens de procedure die toepasselijk was op het ogenblik van het indienen van de vergunningsaanvraag. De afgeleverde vergunning wordt beschouwd als een vergunning voor de verbranding van afvalstoffen. De vergunning is evenwel beperkt tot het verbranden van die afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag als een secundaire grondstof werden beschouwd. De exploitanten van die inrichtingen moeten binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf het verkrijgen van de vergunning, een afschrift van de vergunning bezorgen aan OVAM. § 3. Voor de in § 2 en § 3 bedoelde inrichtingen blijven de algemene en sectorale milieuvergunningsvoorwaarden die van toepassing waren voor de inwerkingtreding van dit besluit, van kracht tot 28 december 2005.

Art. 24.Dit besluit heeft uitwerking vanaf de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad.

Art. 25.De Vlaamse minister, bevoegd voor het Leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 12 december 2003.

De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking Ludo Sannen

BIJLAGE I Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 12 december 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, en van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en van het besluit van de Vlaamse regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer.

Brussel, 12 december 2003.

De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking L. SANNEN

^