Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 12 mei 2006
gepubliceerd op 30 juni 2006

Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving

bron
vlaamse overheid
numac
2006036000
pub.
30/06/2006
prom.
12/05/2006
ELI
eli/besluit/2006/05/12/2006036000/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

12 MEI 2006. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving


Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING inzake het ontwerp van Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving Algemene toelichting Het ontwerpbesluit beoogt een aanpassing van de titels I en II van het VLAREM met het oog op : -de verdere of verbeterde omzetting van de EG-regelgeving; - het corrigeren van errata die in vorige wijzigingen zijn geslopen; met errata worden hier niet alleen foutieve overnamen van goedgekeurde teksten in het Belgisch Staatsblad bedoeld, maar ook en vooral (materiële) fouten die zijn geslopen in de door de Vlaamse Regering goedgekeurde teksten.

Deze concrete aanpassingen worden verder artikelsgewijze toegelicht.

Bepaalde van deze aanpassingen zijn echter vrij substantieel en betreffen ook meerdere artikelen, reden waarom deze ook hierna op algemene wijze worden toegelicht. Het gaat hier inzonderheid om : - de verdere omzetting van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij beschikking van het Europees Parlement en de Raad nr. 2455/2001/EG van 20 november 2001; - de verbeterde omzetting van de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen en de implementatie van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen; - de verbeterde omzetting van de EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. * EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.

De EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid werd in Vlaams recht omgezet door het decreet van 18 juli 2003 (Belgisch Staatsblad 14 november 2003). Om op het terrein uitvoering te geven aan het decreet en de EG-richtlijn zijn er nog enige beslissingen te treffen vooral op het vlak van de aanwijzing van de bevoegde diensten en de vaststelling van procedures. Met het oog op een betere afstemming, noopt de EG-richtlijn aldus ook tot enige aanpassingen van VLAREM. Meer bepaald op het vlak van lozingen van verontreinigende stoffen in het aquatisch milieu. Zoals uit de toelichting hierna zal blijken, is de EG-regelgeving zoals die nu van toepassing is geworden met de EG-richtlijn 2000/60/EG allesbehalve een toonbeeld van eenvoud en duidelijkheid. Om deze reden wordt hierna zeer uitvoerig ingegaan op deze problematiek.

De verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatische milieu worden geloosd, is op EU-niveau vooral geregeld door : - de EG-richtlijn 76/464/EEG van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd; - artikel 3 van deze richtlijn schrijft voor dat de lozing van « lijst I »-stoffen aan een voorafgaande vergunning moet worden onderworpen; - artikel 7 van deze richtlijn schrijft voor dat voor iedere lozing die een « lijst II »-stof kan bevatten aan een voorafgaande vergunning moet worden onderworpen; - de EG-richtlijn 80/68/EEG van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen; - artikel 4 van deze richtlijn bepaalt dat de directe lozing van « lijst I »-stoffen moet worden verboden en dat de indirecte lozing van « lijst I »-stoffen aan een vergunning moet worden onderworpen; - artikel 5 van deze richtlijn schrijft voor dat de lozing van « lijst II »-stoffen aan een vergunning moet worden onderworpen; - de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij beschikking van het Europees Parlement en de Raad nr. 2455/2001/EG van 20 november 2001; - deze richtlijn legt voor elk stroomgebiedsdistrict (of het deel ervan gelegen op het grondgebied) o.m. de verplichting op : ** een analyse- en karakterisering met beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlakte- en grondwater uit te voeren, volgens de technische specificaties van de bijlagen II en III bij de EG-richtlijn (art. 5); dit moet een eerste maal gedaan zijn tegen uiterlijk 22 december 2004; deze karakterisering viseert inzonderheid alle relevante grondwaterwinningen met een debiet van minstens gemiddeld 10 m3/dag (punt 2.3 van bijlage II); voor deze vanaf een debiet van gemiddeld 100 m3/dag moet er zelfs een monitoring gebeuren (art. 7, 1); ** een maatregelenprogramma op te stellen (art. 11); dit maatregelenprogramma moet minstens de in lid 3 vermelde « basismaatregelen » omvatten; de punten e) tot en met l) van dit lid 3 hebben een directe relatie met de milieu- of meldingsplicht, waaronder : * e) viseert inzonderheid grondwaterwinningen en opstuwing oppervlaktewater; * f) viseert inzonderheid kunstmatig aanvullen van grondwater); * g) schrijft voor dat de verplichte basismaatregelen voor de lozingen door puntbronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken moeten bevatten, ofwel het verbod tot lozing van verontreinigende stoffen, ofwel een voorafgaande toestemming of registratie waarin emissiebeheersingsmaatregelen worden voorgeschreven voor de betrokken verontreinigende stoffen; in Vlaamse reglementaire benadering betekent dit dus expliciet een milieuvergunning- of meldingsplicht voor lozing van « verontreinigende stoffen » (lijst van bijlage VIII); * k) schrijft voor dat de verplichte basismaatregelen van het maatregelenprogramma - in overeenstemming met de uit hoofde van artikel 16 door de EU-Commissie te ondernemen actie - ook maatregelen moeten bevatten ter bestrijding van de verontreiniging door lozing van prioritaire stoffen; in Vlaamse reglementaire benadering betekent dit dus expliciet een milieuvergunning- of meldingsplicht voor lozing van « prioritaire stoffen » (lijst van bijlage X); volgens artikel 11, lid 7 van de richtlijn moeten de maatregelenprogramma's uiterlijk op 22 december 2009 zijn vastgesteld en moeten alle maatregelen uiterlijk op 22 december 2012 operationeel zijn; volgens artikel 66 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid moeten de maatregelenprogramma's voor Vlaanderen uiterlijk op 22 december 2009 voor het eerst zijn vastgesteld en vervolgens om de 6 jaar getoetst en zo nodig herzien; - artikel 10 van deze richtlijn legt voorschriften op o.m. met betrekking tot de lozingen via puntbronnen; zonder dat dit expliciet is geëist, vergt dit in het licht van de Vlaamse reglementaire benadering het onderwerpen van de geviseerde lozingen aan een vergunnings- of meldingsplicht; - artikel 22, 2) van deze richtlijn trekt o.m. de volgende EG-richtlijnen in met ingang van 22 december 2013 : ** EG-richtlijn 76/464/EEG met uitzondering van artikel 6 ervan dat reeds sedert 22 december 2000 is ingetrokken; ** EG-richtlijn 80/68/EEG. - volgens artikel 22, 3) van deze richtlijn gelden voor de nog tot 21 december 2013 van toepassing blijvende EG-richtlijn 76/464/EEG de volgende overgangsbepalingen : ** de lijst van prioritaire stoffen (bijlage X) vervangt de lijst van de stoffen in de mededeling van de Commissie aan de Raad van 22 juni 1982 betreffende gevaarlijke stoffen die dienen te worden opgenomen in lijst I van EG-richtlijn 76/464/EEG; m.a.w. wordt hier de toepassing van artikel 3 bedoeld; ** voor de toepassing van artikel 7 kunnen de beginselen van de EG-richtlijn 2000/60/EG worden toegepast voor de aanwijzing van de verontreinigende stoffen.

Samengevat kan dus het volgende worden gesteld. ** EG-richtlijn 76/464/EEG : - de EG-richtlijn 76/464/EEG hanteerde 2 lijsten van stoffen : - op basis van artikel 6 werd de lijst I vastgesteld met de zogenaamde zwarte lijststoffen waarvoor emissie- of immissiegrenswaarden moeten worden opgesteld; - op basis van artikel 7 werd de lijst II vastgesteld met de zogenaamde grijze lijststoffen waarvoor reductieprogramma's moeten worden opgesteld; - in de mededeling van de Commissie aan de Raad van 22 juni 1982 is een lijst met 132 stoffen opgenomen die in aanmerking komen voor plaatsing op lijst I, de zogenaamde « kandidaat lijst I stoffen »; - voor 18 (17 + lindaan als indicatorstof) van deze 132 stoffen werden EG-dochterrichtlijnen met emissiegrenswaarden of waterkwaliteitsdoelstellingen uitgevaardigd; het betreft de EG-richtlijnen 82/176/EEG en 84/156/EEG (kwik), 83/513/EEG (cadmium), 84/491/EEG (hexachloorcyclohexaan), 86/280/EEG (DDT, tetrachloorkoolstof (HCH) en pentachloorfenol (PCP)), 88/347/EEG (aldrin, dieldrin, endrin, isodrin (« drins »), hexachloorbenzeen (HCB), hexachloorbutadieen (HCBD) en chloroform (CHCl3)) en 90/415/EEG (1,2-dichloorethaan (EDC), trichloorerhyleen (TRI), perchloorethyleen (PER) en trichloorbenzeen (TCB)); - 10 van de voormelde 18 stoffen (9 + lindaan als indicator) staan expliciet op de lijst van prioritaire stoffen (bijlage X van de EG-richtlijn 2000/60/EG) en zullen in de toekomst als zodanig behandeld worden; mogelijks herziet de EU-Commissie de beheersingsmaatregelen voor deze stoffen; voor de overige 8 van deze 18 stoffen verandert in principe niets, tenzij de EU-Commisssie hier met een voorstel komt voor aanpassing of intrekking van beheersmaatregelen voor deze stoffen; - inmiddels blijven de voormelde dochterrichtlijnen van kracht tot wanneer ze op voorstel van de EU-Commissie door de Raad worden ingetrokken; - vermits artikel 6 van de richtlijn is opgeheven, kunnen de resterende 114 stoffen niet meer het voorwerp uitmaken van een EG-regelgeving als zwarte lijststof op basis van EG-richtlijn 76/464/EEG; - in uitvoering van artikel 7 van de richtlijn 76/464/EEG, werd in opdracht van de VMM het reductieprogramma van 16 januari 2001 opgesteld; een nominatieve lijst van de in rekening gebrachte 121 stoffen is als bijlage 5 opgenomen in dit reductieprogramma; volgens artikel 2.3.6.1, § 3 van titel II van het VLAREM worden de reductieprogramma's uiterlijk één jaar na de goedkeuring van het MINA-plan voor een bepaalde periode bevestigd of bijgestuurd; een geactualiseerd reductieplan voor de komende 4 jaar is op dit ogenblik in voorbereiding; ** EG-richtlijn 2000/60/EG : - de EG-richtlijn 2000/60/EG hanteert de nieuwe begrippen prioritaire stoffen en verontreinigende stoffen; - onder bijlage VIII bij de richtlijn is de lijst van de verontreinigende stoffen opgenomen; de EU-Commissie kan voor deze stoffen, die (nog) niet op de lijst van prioritaire stoffen staan, in de toekomst strategieën uitwerken; - onder bijlage X bij de richtlijn is de lijst van de prioritaire (met inbegrip van de prioritaire gevaarlijke) stoffen opgenomen; voor deze stoffen moet de EU-Commissie voorstellen voor beheersingsmaatregelen indienen (artikel 16 van de richtlijn); - de lijst van prioritaire stoffen (bijlage X bij de richtlijn) vervangt de met toepassing van de EG-richtlijn 76/464/EEG vastgestelde lijst van zogenaamde kandidaat zwarte lijst stoffen.

In het licht van het gegeven dat tot 22 december 2013 de twee EG-richtlijnen van toepassing zijn (exclusief artikel 6 van de EG-richtlijn 76/464/EEG dat reeds is opgeheven) is er op het terrein van de lozing van « gevaarlijke stoffen » versus « verontreinigende stoffen » en « prioritaire stoffen » enigszins enig « dubbel gebruik « . Milieuvergunningsgewijze kan dit nog vrij eenduidig worden opgevangen door de lozing van « verontreinigende stoffen » en van « prioritaire stoffen » volgens de terminologie van de EG-richtlijn 2000/60/EG in de titels I en II van het VLAREM in te schrijven. Met de huidige VLAREM-benadering worden vergunningsgewijze immers reeds de uitgangspunten van de EG-richtlijn 2000/60/EG (met inbegrip van de immissiegerichte benadering) gehanteerd. Misschien ligt het ietwat moeilijker op het vlak van het reductieprogramma voorgeschreven door artikel 7 van de EG-richtlijn 76/464/EEG (van kracht tot ingang van 22 december 2013) enerzijds en het maatregelenprogramma voorgeschreven door artikel 11 van de EG-richtlijn 2000/60/EG (in uitvoering sedert 22 december 2003) anderzijds.

Om de VLAREM-reglementering in overeenstemming te brengen met de EG-richtlijn EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij beschikking van het Europees Parlement en de Raad nr. 2455/2001/EG van 20 november 2001, zijn in bijgaand ontwerpbesluit inzonderheid de volgende VLAREM-aanpassingen opgenomen : ** in titel I van het VLAREM worden de volgende nieuwe definities conform de EG-richtlijn en ter uitvoering van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (in artikel 3, § 2, 18°, 19° en 20° van dit decreet is als definitie nu enkel vermeld : « iedere overeenkomstig de Vlaamse milieuwetgeving door de Vlaamse Regering aangewezen ... ») ingevoerd : - « verontreinigende stoffen in afvalwater », waarvan in bijlage VIII bij de richtlijn een indicatieve lijst wordt gegeven; lijst die wordt opgenomen in de gewijzigde bijlage 2A van titel I van het VLAREM; - « prioritaire stoffen in afvalwater », waarvoor wordt verwezen naar de lijst in bijlage X bij de richtlijn; lijst die wordt opgenomen in de gewijzigde bijlage 2C, lijst III, van titel I van het VLAREM; deze lijst omvat ook de « prioritaire gevaarlijke stoffen in afvalwater », met name de aldus gemarkeerde stoffen van de voormelde lijst; ** in titel II van het VLAREM worden de milieuvoorwaarden voor lozing van bedoelde stoffen overeenkomstig aangepast.

Voor alle duidelijkheid kan hier worden benadrukt dat met bijgaand ontwerpbesluit enkel de directe milieuvergunningsaspecten verder worden omgezet. * EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen en de Europese beschikking 2003/33/EG tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen De EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen werd bij besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 (B.S. van 19 september 2001) in VLAREM omgezet. Bij deze omzetting is de fout gemaakt dat de drie in VLAREM voorziene categorieën van afvalstortplaatsen niet overeenkomstig de EG-richtlijn zijn omschreven. De in de EG-richtlijn vastgestelde categorie van stortplaatsen voor de meest gevaarlijke afvalstoffen is in VLAREM zelfs niet meer ingedeeld en aldus sedert 29 september 2001 niet meer onderworpen aan de milieuvergunningsplicht, noch aan de milieuvoorwaarden van afdeling 5.2.4 van titel II van het VLAREM. Daarenboven is de indeling in 3 categorieën in de VLAREM-indelingsrubriek 2.3.6 dan nog afwijkend van de indeling omschreven in artikel 5.2.4.0.1 van titel II van het VLAREM. Ook werd met het voormelde besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 verkeerdelijk de door de EG-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996 (GPBV-richtlijn) opgelegde VLAREM-subrubriek 2.3.10 geschrapt. M.a.w. ingevolge de hoger vermelde fout, gemaakt met het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, is de EG-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging sedert 29 september 2001 onvolledig omgezet. Daarbij komt tenslotte dat innmiddels de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen is vastgesteld. Deze beschikking is sinds 16 juli 2004 van kracht en de criteria van deel 2 van de bij deze Beschikking gevoegde bijlage moeten door de lidstaten uiterlijk op 16 juli 2005 worden toegepast.

Met het ontwerpbesluit wordt beoogd de categorieën van stortplaatsen in de VLAREM-indelingslijst in te delen conform de EG-richtlijn enerzijds en anderzijds ook de milieuvoorwaarden voor elk van deze stortcategorieën vast te stellen conform deze EG-richtlijn en met omzetting van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen. Ook wordt de EG-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging opnieuw volledig omgezet (heropname VLAREM-subrubriek 2.3.10).

Hierna volgt een meer gedetailleerde toelichting hieromtrent. ** Stortplaatscategorieën Met het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 (Belgische Staatsblad 31 juli 1995) werd de indeling van afvalstortplaatsen met ingang van 1 augustus 2005 (nieuwe rubriek 2.3.6) herschikt als volgt : a) categorie 3 : inerte afvalstoffen;b) categorie 2 : niet gevaarlijke afvalstoffen;c) categorie 1 : gevaarlijke afvalstoffen. Artikel 4 van de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen legt met ingang van 16 juli 2001 een quasi volledig gelijkluidende indeling op. Bij de omzetting van deze EG-richtlijn met het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, is de fout gemaakt dat de 3 categorieën van afvalstortplaatsen niet werden omschreven overeenkomstig bedoelde EG-richtlijn. Met name werden bij de wijziging van de VLAREM-indelingsrubriek 2.3.6 weliswaar 3 categorieën behouden, maar werd de EG-categorie « stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen « (die enigszins overeenstemde met de vroegere VLAREM-categorie 1) niet opgenomen. Daarentegen werd de EG-categorie « stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen « (die tevens stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen omvat) opgesplitst in een categorie 1 en een categorie 2.

Stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, andere dan stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, zijn bijgevolg sedert 29 september 2001 niet meer ingedeeld en... dus ook niet meer milieuvergunningsplichtig. Bij oppervlakkige benadering zou hier kunnen geponeerd worden dat het storten van gevaarlijke afval valt onder de verwijderingshandeling D1 die is begrepen in de algemene verwijderings-VLAREM-rubriek 2.3.8. Deze redenering blijkt evenwel niet gedeeld te worden door de EG-regelgever zoals blijkt uit de lijst van GPBV-categorieën opgenomen onder bijlage I bij de EG-richtlijn 96/61/EG. Deze lijst omvat immers zowel eenzelfde algemene GPBV-verwijderingsrubriek 5.1 en daarnaast ook nog de specifieke stortplaats-rubriek 5.4.

Een tweede fout is geslopen bij de voormelde omzetting met het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001. Meer bepaald werd ten onrechte de rubriek 2.3.10 geschrapt. Deze rubriek werd ter omzetting van de « GPBV « -EG-richtlijn ingevoegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en betreft een GPBV-installatie.

Het ontwerpbesluit beoogt beide fouten te herstellen.

De eerste fout wordt hersteld door herinvoering van de 3 categorieën volledig conform de EG-richtlijn (wat eigenlijk enigszins een terugkeer inhoudt naar de situatie zoals die bestond vóór de foutieve omzetting).

De tweede fout door het herinvoegen van de vroegere rubriek 2.3.10.

Naar de exploitanten van bestaande stortplaatsen toe, vormt deze rechtzetting geen enkel probleem omdat het hier allemaal 1ste klasse-inrichtingen betreft en in het ontwerpbesluit wordt voorzien dat de lopende vergunningen zonder meer geldig blijven (artikel 47, § 2). ** Milieuvoorwaarden waaronder aanvaardingscriteria Met artikel 13 van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 werd de hele afdeling 5.2.4 van titel II van het VLAREM vervangen door nieuwe bepalingen. Het aldus vastgestelde nieuwe artikel 5.2.4.0.1, § 1 stelt op zijn beurt nogmaals de drie stortplaatscategorieën vast. Deze indeling stemt niet overeen noch met de EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, noch met de met hetzelfde besluit geherformuleerde VLAREM-indelingsrubriek 2.3.6.

Verder bepaalt hetzelfde nieuwe artikel 5.2.4.0.1, § 1, laatste lid, dat de stortplaatscategorie moet worden vermeld in de milieuvergunning. Deze bepaling, ingevoegd op die plaats en geformuleerd als milieuvoorwaarde, wekt verkeerdelijk de indruk dat een vergunningverlenende overheid op basis van deze VLAREM II-bepalingen in de milieuvergunning aan de stortplaats een categorie kan toewijzen die verschillend is van deze die door de exploitant werd aangevraagd. Deze bepaling is wellicht bedoeld als omzetting van punt a) van artikel 9 van de EG-richtlijn 1999/31/EG dat de minimale inhoud van de milieuvergunning voorschrijft.Dergelijke bepaling hoort evenwel niet thuis in titel II van het VLAREM maar wel in titel I van het VLAREM en meer bepaald in artikel 30, § 1 dat reeds de minimale inhoud van een vergunningsbeslissing vaststelt. De stortplaatscategorie (punt a) van artikel 9) vormt weliswaar duidelijk een onderdeel van het voorwerp van de vergunning, maar voor een correcte omzetting van de EG-richtlijn 1999/31/EG dringt zich ook de expliciete opname van punt b) van artikel 9 (dus ook de lijst van de afvalstoffen en de totale afvalhoeveelheid) in artikel 30, § 1 van titel I van het VLAREM op.

Hoger vermelde bepalingen van artikel 5.2.4.0.1 van titel II van het VLAREM worden met het oog op de correcte omzetting van de EG-richtlijn opgeheven en de punten a) en b) van artikel 9 van de EG-richtlijn 1999/31/EG worden geïntegreerd in artikel 30, § 1 van titel I van het VLAREM (zie artikel 7 van het ontwerpbesluit).

De EG-richtlijn 1999/31/EG stelt in bijlage I bij de richtlijn algemene voorschriften voor alle stortplaatscategorieën vast. Bijlage II bij de richtlijn stelt de criteria en procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen vast. Deze bepalingen zijn geïntegreerd in de huidige afdeling 5.2.4 van titel II van het VLAREM dat de sectorale milieuvoorwaarden voor stortplaatsen vaststelt. Artikel 16 van de EG-richtlijn 1999/31/EG voorziet dat de EU-Commisie de wijzigingen van de bijlagen bij de richtlijn kan vaststellen die nodig zijn voor de aanpassing aan de vooruitgang van de wetenschap en techniek. Met toepassing van dit artikel 16 werd de Europese Beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen vastgesteld. Overeenkomstig de beginselen opgenomen onder bijlage II bij de EG-richtlijn 1999/31/EG stelt deze Beschikking nu gedetailleerde criteria en procedures vast voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen. Ter omzetting van deze Europese Beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen, beoogt het ontwerpbesluit deze criteria en procedures te integreren in de afdeling 5.2.4 van titel II van het VLAREM door het vervangen van de subafdeling 5.2.4.1 (zie artikel 33 van het ontwerpbesluit). ** Hydrogeologische studies tweemaal voorgeschreven Artikel 7, d) van de EG-richtlijn 1999/31/EG schrijft voor dat de milieuvergunningsaanvraag voor een stortplaats o.m. een beschrijving van het terrein moet bevatten met inbegrip van de hydrogeologische en geologische kenmerken.

Met het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 werd de vanuit de EG-richtlijn verplichte hydrogeologische studie evenwel tweemaal voorgeschreven : - eerst bij de indiening van een milieuvergunningsaanvraag volgens artikel 5, § 2, 14° van titel I van het VLAREM, dat werd vervangen door artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001; - vervolgens na het bekomen van de milieuvergunning maar vóór de inrichting van de stortplaats volgens artikel 5.2.4.3.2 van titel II van het VLAREM, ingevoegd bij hetzelfde besluit van 13 juli 2001.

De voor beide studies voorgeschreven inhoud is weliswaar ongeveer identiek. Voor de « tweede « studie, bedoeld in artikel 5.2.4.3.2 van titel II van het VLAREM, wordt echter bijkomend geëist dat de OVAM : - wordt betrokken bij de uitvoering van de studie; - haar goedkeuring moet hechten aan deze studie.

Deze dubbele verplichting betreft een onnodige en verwarrende overregulering en wordt als milieuvoorwaarde opgeheven in het licht van de conformering met de EG-richtlijn die voorschrijft dat bedoelde gegevens bij de milieuvergunningsaanvraag moeten zijn gevoegd (zie verder artikel 34). * EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken De problematiek van zware ongevallen was vroeger geregeld door de EG-richtlijn 82/501/EEG van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten. De omzetting van deze EG-richtlijn in intern recht gebeurde in het VLAREM op basis van artikel 7 van het Milieuvergunningendecreet van 28 juni 1985.

Inzonderheid werd daartoe in titel I van het VLAREM een geëigend hoofdstuk IV met als oorspronkelijke titel « Het veiligheidsrapport » voorzien. Bij besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 werd de titel van dit hoofdstuk IV vervangen door « Preventie van zware ongevallen ». Conform de EG-richtlijn werden de geviseerde Sevesobedrijven milieuvergunningsplichtig gesteld door indeling onder rubriek 17.2 van de VLAREM-indelingslijst, met onderscheid tussen : - (subrubriek 17.2.1) de « Seveso-lage » drempelbedrijven die preventiemaatregelen moeten treffen, verwijzend naar de hoeveelheden gevaarlijke producten vermeld onder kolom 2 van delen 1 en 2 van bijlage 6 bij titel I van het VLAREM; - (subrubriek 17.2.2) de « Seveso-hoge » drempelbedrijven die een veiligheidsrapport moeten opstellen, verwijzend naar de hoeveelheden gevaarlijke producten vermeld onder kolom 3 van delen 1 en 2 van bijlage 6 bij titel I van het VLAREM. Voormelde EG-richtlijn 82/501/EEG is sedert 3 februari 1999 ingetrokken. In de plaats daarvan geldt sedert 3 februari 1997 de EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. De omzetting van deze EG-richtlijn in intern recht is gebeurd met : - het decreet van 17 juli 2000 (B.S. 11 augustus 2000) houdende goedkeuring van het Samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de federale staat, het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken; het samenwerkingsakkoord is pas op 16 juni 2001 in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt en is bijgevolg sedert 26 juni 2001 in werking getreden; - het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage (Belgisch Staatsblad 13 februari 2003); dit decreet is sedert 13 februari 2003 in werking getreden; - het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 (Belgisch Staatsblad 22 mei 2001) waarmee in VLAREM de bepalingen inzake de eigenlijke preventie van zware ongevallen werden opgeheven(deze waren inmiddels ingeschreven in het Samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 (Belgisch Staatsblad 16 juni 2001) en onder hoofdstuk IV van titel I van het VLAREM nog enkel bepalingen aangaande het veiligheidsrapport werden opgenomen.

Met bovenvermeld besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 (dat in werking is getreden op 1 juni 2001, dus ruim voor de uitvaardiging van het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage) werd de fout gemaakt dat de kolom 2 uit de delen 1 en 2 van bijlage 6 bij titel I van het VLAREM werd geschrapt met ongewijzigde handhaving van de VLAREM-indelingsrubriek 17.2. Dit heeft tot gevolg : - dat subrubriek 17.2.1, verwijzend naar kolom 2 van delen 1 en 2 van bijlage 6 bij titel I van het VLAREM, nu de « Seveso-hoge » drempelbedrijven viseert i.p.v. de « lage-Seveso » bedrijven; - dat subrubriek 17.2.2, verwijzend naar de niet meer bestaande kolom 3 van delen 1 en 2 van bijlage 6 bij titel I van het VLAREM, nu inhoudloos is i.p.v. de « hoge-Seveso » bedrijven te viseren.

M.a.w. sedert het inwerkingtreden van bovenvermeld besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 (1 juni 2001) zijn de « lage-Seveso » bedrijven als dusdanig niet meer ingedeeld en dus ook niet meer milieuvergunningsplichtig. In de praktijk heeft deze fout wellicht niet zoveel gevolgen om reden dat er in principe kan van uitgegaan worden dat dit soort bedrijven nog altijd is ingedeeld op basis van een andere indelingsrubriek voor de opslag van gevaarlijke producten. Een echte garantie is dit evenwel niet gelet op het feit dat voor de Seveso-rubrieken 17.2.1 en 17.2.2 niet enkel de opgeslagen hoeveelheden worden geviseerd maar alle in de inrichting aanwezige producten (bvb. via tankwagens). Afgezien van de logica dat Seveso-bedrijven als dusdanig milieuvergunningsplichtig worden gesteld, moet hier verwezen worden naar de bepalingen van artikel 17 van de EG-richtlijn 96/82/EG die een milieuvergunningsplicht voor alle Seveso-bedrijven (zowel de lage als de hoge drempelbedrijven) impliceert.

Met betrekking tot het herstellen van bovenvermelde fout, is het belangrijk op te merken dat met artikel 6 van het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage, artikel 7 van het Milieuvergunningendecreet werd opgeheven, en dit met ingang van 13 februari 2003. Dit artikel 7 vormde de decretale basis voor MER en VR. Met betrekking tot deze opheffing van artikel 7 bepaalt artikel 12 van hetzelfde decreet van 18 december 2002 o.m. het volgende : «

Art. 12.De bepalingen die voorkomen in de onderstaande besluiten en die werden genomen op grond van artikel 7 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning of vallen onder het toepassingsgebied van artikel 200 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, blijven gelden tot ze worden opgeheven of gewijzigd : 1° het besluit van de Vlaamse Regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieueffectrapportage van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 25 januari 1995, 24 mei 1995, 4 februari 1997 en 10 maart 1998; ....... 5° hoofdstuk IV 'preventie van zware ongevallen', van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en de bijlagen bij dit hoofdstuk (5, 6 en 7), voorzover dit nodig is voor de toepassing van de artikelen 7 en 8 van dit decreet;6° besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.» .

Uit een eerste oppervlakkige lezing van voormelde decretale overgangsbepalingen zou kunnen verondersteld worden dat op dit ogenblik geen wijziging of opheffing van het hoofdstuk IV kan worden overwogen. Een wijziging (hoe klein ook) of opheffing lijkt immers inzonderheid tot gevolg te hebben dat de oude nog in voege zijnde procedures voor erkenning van MER- en VR-deskundigen komen te vervallen, terwijl bedoelde erkenningenproblematiek het voorwerp uitmaakt van een aparte en geëigende regelgeving die nog in voorbereiding is. Nader juridisch onderzoek leidt evenwel tot de conclusie : - dat de overgangsbepaling van bedoeld artikel 12 niet zo streng mag geïnterpreteerd worden dat een wijziging van hoofdstuk IV of de bijlagen bij dit hoofdstuk tot gevolg heeft dat deze bepalingen niet meer geldig zijn; - dat de Vlaamse Regering ingevolge bedoeld artikel 12 de bevoegdheid behoudt om hoofdstuk IV en de bijlagen bij dit hoofdstuk op te heffen of te wijzigen; wanneer er thans wordt voor geopteerd om slechts wijzigingen aan te brengen aan bijlage 6 van titel I van het VLAREM, impliceert dit dat deze bijlage, of hoofdstuk IV zelf, niet wordt opgeheven; - dat de gewijzigde bepalingen overeenkomstig artikel 12 blijven gelden; indien wordt gewenst dat genoemde bepalingen worden opgeheven, moet dit uitdrukkelijk worden gedaan, zodat de minste wijziging van die bepalingen niet meteen de opheffing ervan kan impliceren.

Om de eerder geciteerde fout weg te werken, wordt bedoelde bijlage 6 dan ook gewoon vervangen door een nieuwe bijlage 6 die is vastgesteld overeenkomstig de bijlage I bij de EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zoals deze is gewijzigd door de EG-richtlijn 2003/105/EG van 16 december 2003. Er wordt voor deze werkwijze geopteerd, en niet voor het opnemen van een loutere verwijzing naar de desbetreffende bijlage van het Samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de federale staat, het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Dit met het oog op het behoud van de betere leesbaarheid van VLAREM, maar ook om bij latere wijzigingen van het Samenwerkingsakkoord, ongewilde wijzigingen op het vlak van milieuvergunningenreglementering te vermijden.

Artikelsgewijze toelichting Wijzigingen Titel I van het VLAREM Artikel 1 Met punten 1°, 2° en 3° worden de desbetreffende nieuwe definities van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij beschikking van het Europees Parlement en de Raad nr. 2455/2001/EG van 20 november 2001 ingevoegd. Bedoelde begrippen worden in artikel 3, § 2, 18°, 19° en 20° van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid gedefinieerd door verwijzing naar « iedere overeenkomstig de Vlaamse milieuwetgeving door de Vlaamse Regering aangewezen ... » zodat deze wijziging tevens een uitvoering is van bedoeld decreet.

Met punt 4° wordt de definitie van het begrip « belangrijke wijziging van een inrichting » conform gemaakt met de EG-definitie. De definitie van punt 18° werd recent aangepast door het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 (Belgisch Staatsblad van 24 juni 2005) waarmee het Verdrag van Aarhus en de EG-inspraakrichtlijn 2003/35/EG van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen van de Raad 85/337/EEG en 96/61/EG werd omgezet. Artikel 4 van deze EG-inspraakrichtlijn wijzigt de EG-GPBV-richtlijn 96/61/EG en bepaalt inzonderheid wat onder belangrijke wijziging moet worden verstaan. Sommige GPBV-rubrieken bevatten evenwel geen drempelwaarden en daarom wordt met artikel 1, 4° de pas gewijzigde definitie nu volledig conform de EG-definitie geformuleerd.

Met punt 5° wordt de definitie « watervoerende laag » van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid ingevoegd. Deze definitie is identiek aan deze opgenomen in artikel 3, § 2, 5° van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. Zij wordt hier ingevoegd gelet op de directe en belangrijke relevantie ervan voor o.m. de milieuvergunningen voor grondwaterwinningen.

Artikel 2 Punt 1° beoogt de rechtzetting van een inhoudelijke fout die is geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 dat bedoeld punt 15°bis heeft ingevoerd. In punt 15°bis, b) wordt met name verwezen naar een hydrogeologische studie alhoewel deze niet is vereist. Volgens punt 15°bis, a) moet daarentegen wel o.m. de grondwaterhuishouding van het terrein en van de omgeving worden gegeven. Het ligt voor de hand dat het voorstel van werkplan, bedoeld onder punt 15°bis, b), enkel maar kan steunen op dit voorgeschreven document.

De punten 2° en 3° kaderen in de verdere omzetting van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid. Voor de uitvoering van deze richtlijn, in het bijzonder artikel 5 en bijlage II ervan (inventaris grondwaterwinningen met een debiet van minimum gemiddeld 10 m3/dag), artikel 7 (drinkwaterwinningen) en artikel 11 (maatregelenprogramma) ervan, is immers een eenduidige identificatie van de watervoerende lagen onmisbaar.

De punten 4° en 5° beogen de correctie van materiële fouten die zijn geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005 bij de omzetting van de EG-richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad.

Artikel 3 Dit artikel beoogt de correctie van een erratum geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 waarmee de EG-richtlijn 98/81/EG van 26 oktober 1998 en de Beschikking 2001/204/EG van 8 maart 2001 tot wijziging van de EG-richtlijn 90/219/EEG van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (GGO's) werd omgezet.

Artikelen 4, 5 en 6 Deze artikelen beogen de correctie van materiële fouten die zijn geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005 bij de omzetting van de EG-richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

Artikel 7 Dit artikel beoogt de verbeterde omzetting van artikel 9 van de EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (zie onder de algemene toelichting).

Artikel 8 Dit artikel beoogt de opname in artikel 30bis, § 2, van titel I van het VLAREM, van een verwijzing naar de doelstellingen van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid zoals die in ruimere mate zijn vastgesteld door artikel 5 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.

Artikel 9 Met het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 (Belgisch Staatsblad van 24 juni 2005) werd het Verdrag van Aarhus en de EG-inspraakrichtlijn 2003/35/EG van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen van de Raad 85/337/EEG en 96/61/EG omgezet. Daarbij werd onder meer in artikel 45 van titel I van het VLAREM een nieuwe § 4bis ingevoegd waarmee aan de procedure voor aanvraag tot wijziging van vergunningsvoorwaarden, een openbaar onderzoek werd toegevoegd. Bij de oplegging van dit openbaar onderzoek werd over het hoofd gezien dat het aanvraagdossier tot wijziging van vergunningsvoorwaarden geen kadastrale legger bevat van de eigenaars van kadastrale percelen gelegen binnen een straal van 100 m. Gelet op het feit dat het hier enkel gaat om een mogelijke wijziging van vergunningsvoorwaarden, wordt de schriftelijke kennisgeving van eigenaars en gebruikers van gebouwen binnen een straal van 100 m in deze niet noodzakelijk geacht.

Deze individuele schriftelijke kennisgeving is overigens ook niet verplicht gesteld door boven vermelde EG-inspraakrichtlijn. De alternatieve oplossing, met name het handhaven van bedoelde individuele schriftelijke kennisgeving, vereist dat aan dergelijke vraag voortaan een kadastrale legger zou moeten worden toegevoegd, waardoor de procedure onnodig wordt verzwaard.

De aanvulling van artikel 45, § 4bis, door dit artikel, preciseert dat in dit geval de schriftelijke kennisgeving van eigenaars en gebruikers, bedoeld in artikel 17, § 3, 1°, niet is vereist. ».

Wijzigingen bijlagen bij titel I van het VLAREM Artikel 10 Dit artikel beoogt een aanpassing van bepaalde rubrieken van de VLAREM-indelingslijst (bijlage 1 bij titel I van het VLAREM) met het oog op een correcte omzetting van de EG-regelgeving. ** Punten 1°, 4°, 13° tot en met 39° (exclusief punt 29°, a)) Met het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 (Belgisch Staatsblad 17 februari 2005) werden inzonderheid de lijsten vastgesteld van de MER-plichtige projecten (bijlagen I en II). De wijzigingen onder deze punten beogen de nieuwe MER-plichtige inrichtingen overeenkomstig in te delen in de eerste klasse van de VLAREM-indelingslijst. Het is met name zo dat artikel 2 van de EG-richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij de EG-richtlijnen 97/11/EG van 3 maart 1997 en 2003/35/EG van 26 mei 2003, voorschrijft dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben.

Met het oog op het behoud van rechtszekerheid van de bestaande en vergunde bedrijven enerzijds, maar ook van de functionaliteit van de VLAREM-indelingslijst, waarin de activiteiten maximaal thematisch zijn gerangschikt, anderzijds, gebeurt de integratie van de nieuwe MER-plichtige bedrijven telkens aansluitend bij de aanverwante activiteit.

MER-plichtige projecten die, wat het leefmilieudomein betreft, tot de federale bevoegdheid behoren, werden evenwel niet geïntegreerd (bvb. met betrekking tot kernenergie, mijnen, e.d.), evenmin als projecten die enkel de bouwvergunning betreffen (bvb. aanleg van wegen, waterwegen, spoorwegen, e.d.). Onder punt 18° werd ook de « zeebodem » mee opgenomen om reden dat het gedeelte van de zee van de laagwater- tot de hoogwaterlijn behoort het grondgebied van het Vlaams Gewest.

Punt 4° beoogt daarenboven tegelijkertijd ook een afstemming van de subrubriek 2.2.4 op de terminologie van de EG-Verordening (EG) nr. 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, zoals gewijzigd bij de EG-Verordeningen (EG) nr. 808/2003 van 12 mei 2003 en (EG) nr. 668/2004 van 10 maart 2004. Het is bekend dat een EG-Verordening rechtsreekse uitvoering heeft en niet in intern recht moet worden omgezet. ** Punten 2° en 3° De Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen bevat onder punt 2.3.3 van de bij deze Beschikking bijgevoegde bijlage een geëigende regeling voor « Asbestafval ». Meer bepaald wordt voorgeschreven dat bouwmateriaal dat asbest bevat en ander geschikt asbestafval zonder tests mogen worden gestort op stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen in overeenstemming met « stabiele niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen » als bedoeld in artikel 6, c), iii, van de EG-richtlijn 1999/31/EG. Voor de toepassing van deze bepalingen dringt zich een overeenkomstige regeling in VLAREM op wat inzonderheid de invoering van indelingsrubrieken voor deze nieuw geviseerde afvalstoffen veronderstelt. 1° Rubriek 2.1.2 Het bestaande punt b) wordt opgesplitst in een nieuw punt b) en c) ten einde een geëigende subrubriek c) voor de opslag van asbestcementen afval te creëren. De nieuwe subrubriek b) blijft de opslag van niet (voor)gesorteerde afvalstoffen viseren. De nieuwe subrubriek c) viseert in de geest van boven vermelde EG-beschikking daarentegen uitsluitend bedoelde asbestafval. 2° Subrubriek 2.2.1, e) Het bestaande punt 2° wordt opgesplitst in een nieuw punt 2° en 3° ten einde een geëigende subrubriek 3° voor de opslag van asbestcementen afval te creëren. Een containerpark is in regel geviseerd door subrubriek 2.2.1, b). Wanneer asbestcementen afval ook op het containerpark wordt aanvaard wordt tevens subrubriek 2.2.1, e), 1° en mogelijks zelfs 3° van toepassing. Voor deze eerste klasse-inrichting wordt evenwel geen verplichting tot aanstelling van een milieucoördinator geëist. ** Punten 5° tot en met 12° Deze punten beogen de VLAREM-indelingsrubriek 2 « Afvalstoffen » conform te maken met de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, de Europese beschikking 2003/33/EG tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen alsook met de EG-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (de X-bedrijven).

In het domein van de indelingsrubriek 2 « Afvalstoffen » situeren zich volgens de bijlage I bij de EG-richtlijn 96/61/EEG de volgende GPBV-categorieën : 1) 5.1. Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A (1) en II B (2) (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag. Opgesplitst naar « nuttige toepassing » (VLAREM-rubriek 2.2) enerzijds en « verwijdering » (VLAREM-rubriek 2.3) anderzijds, geeft dit : - « nuttige toepassing » : Installaties voor de nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de bijlage II B (3) (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) bij EG-richtlijn 75/442/EEG met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Hieronder valt de VLAREM-rubriek 2.2.7. Deze rubriek viseert evenwel alle nuttige toepassingen, terwijl de GPBV-categorieën enkel de handelingen R1, R5, R6, R8 en R9 viseren. - « verwijdering » : Installaties voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de bijlage II A (4) bij EG-richtlijn 75/442/EEG en in de zin van EG-richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag Hieronder vallen de VLAREM-rubrieken 2.3.4.1.b ), c), g), h), k), m) en 2.3.8. 2) 5.2. Installaties voor de verbranding van stedelijk afval in de zin van Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging, met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur Hieronder vallen de VLAREM-rubrieken 2.3.4.1.e ) en f) en 2.3.4.2.a ), e), f ), j). De VLAREM-rubriek 2.3.4.2 vermeldt nergens een onderdrempel, terwijl de GPBV-rubriek 5.2 wel een onderdrempel van 3 ton per uur hanteert. 3) 5.3. Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A van Richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8, D9 (5), met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag.

Hieronder valt de VLAREM-rubriek 2.3.9. Deze VLAREM-rubriek citeert de termen D8 en D9 niet correct inzonderheid door het weglaten van « op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze « waardoor de VLAREM-rubriek ruimer is dan de GPBV-rubriek. 4) 5.4. Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

Onder de Vlarem rubrieken 2.3.6, die specifiek over stortplaatsen gaat, is er voor geen enkele subrubriek een vermelding « X ». Gesteld zou kunnen worden dat deze GPBV-rubriek, voor wat de gevaarlijke afvalstoffen betreft, valt onder de verwijderingshandeling D1 die het storten op of in de bodem omvat en die is begrepen in de algemene verwijderings-VLAREM-rubriek 2.3.8. Daaromtrent moet evenwel opgemerkt worden dat in de lijst van GPBV-rubrieken van bijlage I bij de EG-richtlijn 96/61/EG eenzelfde algemene GPBV-verwijderingsrubriek 5.1 bestaat en dat deze lijst daarnaast toch ook nog de specifieke stortplaats-rubriek 5.4 omvat. Het is dus wel degelijk noodzakelijk de vroegere VLAREM-rubriek 2.3.10, die deze GPBV-rubriek omvatte en die bij besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 werd geschrapt, opnieuw in te voegen. 5) 6.5. Installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Hieronder vallen de VLAREM-rubrieken 2.3.4.1.i) en l) en 2.3.4.2.f ).

Met punt 9° wordt de rubriek 2.3.6 « stortplaatsen » geherstructureerd conform de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen en de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen. De subrubriek 2.3.6.c),3) heeft betrekking op asbestafval. Hieruit mag evenwel niet afgeleid worden, dat asbestafval niet op andere (sub)categorieën zou mogen worden gestort. Zoals reeds onder punt 2° en 3° werd opgemerkt voorziet de EG-Beschikking dat bouwmateriaal dat asbest bevat en ander geschikt asbestafval zelfs zonder tests mogen worden gestort op stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen in overeenstemming met « stabiele niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen » als bedoeld in artikel 6, c), iii, van de EG-richtlijn 1999/31/EG (zie het nieuwe artikel 5.2.4.1.8, § 5 van titel II van het VLAREM dat met het artikel 36 wordt ingevoegd). Het derde lid van het nieuwe artikel 5.2.4.1.8, § 5 van titel II van het VLAREM bepaalt daarenboven expliciet dat voor stortplaatsen die uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal ontvangen, de eisen inzake inrichting en infrastructuur van de stortplaats, zoals bepaald in subafdeling 5.2.4.3, onder voorwaarden in de milieuvergunning kunnen worden afgezwakt.

Rekening houdend met de gegevens zoals hoger toegelicht, worden met de punten 5° tot en met 12° de (deel)rubrieken 2.2.7, 2.3.4.1, 2.3.4.2, 2.3.4.4, 2.3.6, 2.3.8, 2.3.9 en 2.3.10 geformuleerd. ** Punt 29°, a) Zoals uit de formulering ervan blijkt, viseert rubriek 31 « motoren » en rubriek 43 « verbrandingsinstallaties ». Gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties vallen daarbij onder de rubriek 31. De sectorale milieuvoorwaarden voor stookinstallaties (rubriek 43) zijn aldus vastgesteld door hoofdstuk 5.43 van VLAREM II, terwijl de sectorale milieuvoorwaarden voor motoren en turbines zijn vastgesteld door hoofdstuk 5.31 van VLAREM II. Rekening houdend met het gegeven dat bepaalde turbines onder de EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 « grote stookinstallaties » vallen, bepaalt artikel 5.31.1.1 van VLAREM II dat « Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties gelden de overeenkomstige bepalingen van afdeling 5.43.3 ».

Volgens de GPBV-richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 betreffen « Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW » GPBV-inrichtingen. Deze GPBV-rubriek werd bij besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 omgezet met invoeging van de VLAREM-rubriek 43.3 die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Volgens de EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, omgezet bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, zijn bepaalde turbines ook als stookinstallatie te beschouwen. In het licht van de indeling van turbines onder de VLAREM-rubriek 31, vergt een correcte omzetting van de EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 dat deze GPBV-rubriek ook wordt ingeschreven in rubriek 31. Dit wordt gerealiseerd door de toevoeging van subrubriek 3° onder rubriek 31.1.

Het begrip « vrijkomende warmte » is in de GPBV-richtlijn 96/61/EG niet nader gedefinieerd. Het gaat hierbij om de totale warmte die vrijkomt bij de verbranding van de gebruikte fossiele brandstof in de installatie (al dan niet omgezet in een andere vorm van energie). ** Punt 40° Met het oog op het reduceren van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS), heeft de EG-richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties een vrij strenge regelgeving opgelegd. Met inbegrip van richtsnoeren voor een « oplosmiddelenboekhouding ».

De EG-richtlijn werd omgezet door het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, waarbij meer bepaald een indelingsrubriek 59 werd ingevoegd conform de categorieën van industriële activiteiten opgenomen in bijlage I van voormelde EG-richtlijn. Aldus werd ook een subrubriek 59.3 « Overspuiten van voertuigen » ingevoegd die 3 onderverdelingen omvat. Punt 1° van deze 3 onderverdelingen luidt als volgt : « 1° het aanbrengen van een coating op voertuigen, of een deel daarvan, als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek; ».

Het overeenkomstige punt van bijlage I van de EG-richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 luidt als volgt : « 1° het aanbrengen van een laklaag op wegvoertuigen, zoals gedefinieerd in Richtlijn 70/156/EEG, of een deel daarvan, als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek; ».

De EG-richtlijn 2004/42/EG van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen en tot wijziging van Richtlijn 1999/13/EG (artikel 13), die op 30 april 2004 in werking is getreden, stelt regels vast met betrekking tot het in de handel brengen van bedoelde verven, vernissen en producten. Binnen het gewestelijke bevoegdheidspakket, wordt echter ook de voormelde subsector 1° van het « Overspuiten van voertuigen » uit de bijlage I van de EG-richtlijn 1999/13/EG geschrapt. Weliswaar aangevend dat de lidstaat maatregelen kan handhaven of invoeren. Deze schrapping betekent evenwel dat deze subactiviteit niet meer valt onder de toepassing van voormelde EG-richtlijn 1999/13/EG. Als alternatief wordt het VOS-gehalte van de voor het overspuiten van voertuigen in de handel gebrachte producten gereguleerd en dit met ingang van 1 januari 2007.

In het licht van de voormelde wijziging van de EG-richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 wordt met dit artikel van het ontwerpbesluit de overeenkomstige subrubriek 59.3.1° opgeheven. Vermits mag aangenomen worden dat de beoogde reductiedoelstellingen worden bereikt door de overschakeling naar VOS-arme verven, vernissen en producten, is deze opheffing pas met ingang van 1 januari 2007 voorzien. Het betreft hier ongetwijfeld een relevante vereenvoudiging voor de exploitanten van de installaties, geviseerd in subrubriek 59.3.1°, waarvoor inzonderheid het houden van de solventenboekhouding vaak voor problemen zorgde.

Artikel 11 Dit artikel beoogt een aanpassing van de bijlage 2 bij titel I van het VLAREM in het licht van de bepalingen van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij beschikking van het Europees Parlement en de Raad nr. 2455/2001/EG van 20 november 2001. Inzonderheid worden de lijst van verontreinigende stoffen in afvalwater (bijlage VIII bij de EG-richtlijn) alsook de lijst van prioritaire stoffen in afvalwater (bijlage X bij de EG-richtlijn) geïntegreerd. Artikel 12 en bijlage I Zoals reeds hoger bij artikel 2 werd toegelicht, is voor de uitvoering van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, in het bijzonder de artikelen 5 en 7 ervan, een eenduidige identificatie van de watervoerende lagen onmisbaar. Dit artikel voegt in dat licht een nieuwe bijlage 2bis toe met de lijst van de watervoerende lagen in Vlaanderen. Deze lijst is gesteund op de hydrogeologische codering van de ondergrond van Vlaanderen.

Artikel 13 en 14 Deze artikelen beogen de correctie van materiële fouten die zijn geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005 bij de omzetting van de EG-richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

Artikel 15 en bijlage II De EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken werd omgezet met het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000 (Belgisch Staatsblad 22 mei 2001). Hoger werd onder de algemene toelichting uitvoerig toegelicht dat bij deze omzetting de fout werd gemaakt dat de kolom 2 uit de delen 1 en 2 van bijlage 6 bij titel I van het VLAREM werd geschrapt met ongewijzigde handhaving van de VLAREM-rubriek 17.2.

Ook werd toegelicht dat een wijziging van bijlage 6 kan worden overwogen met behoud van de oude nog in voege zijnde procedures voor erkenning van MER- en VR-deskundigen.

Met dit artikel wordt de huidige bijlage 6 vervangen door een nieuwe bijlage 6. Deze nieuwe bijlage 6 is tevens geactualiseerd. Met name is deze vastgesteld overeenkomstig de bijlage I bij de EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zoals die is gewijzigd door de EG-richtlijn 2003/105/EG van 16 december 2003.

Artikel 16 Zoals vermeld onder de rubriek 17.3 van de indelingslijst, worden voor de toepassing van deze rubriek als « gevaarlijke producten » beschouwd, de stoffen bedoeld in bijlage 7 bij titel I van het VLAREM. Met dit artikel wordt de bijlage 7 geactualiseerd overeenkomstig de bijlage I bij de EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zoals die recent is gewijzigd door de EG-richtlijn 2003/105/EG van 16 december 2003.

Artikel 17 en 18 Deze artikelen zetten materiële fouten recht die bij de omzetting van de EG-richtlijn 98/81/EG van 26 oktober 1998 en de Beschikking 2001/204/EG van 8 maart 2001 tot wijziging van de EG-richtlijn 90/219/EEG van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (GGO's) in het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 was geslopen.

Wijzigingen titel II van het VLAREM Artikel 19 Punt 1° en 3° beogen de correctie van een materiële fout die bij de omzetting van de EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, in het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 is geslopen.

Voormelde EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 werd, voor wat betreft de aspecten « biomassa » en « biomassa-afval », bij besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003 omgezet deels onder de afdeling « Afval » en deels onder de afdeling « Stookinstallaties ».

De definities stemmen echter niet overeen met deze van voormelde EG-richtlijn. De definities worden nu wel in overeenstemming met de EG-richtlijn gebracht.

Punt 2° beoogt de correctie van een materiële fout die bij de omzetting van de EG-richtlijn 98/81/EG van 26 oktober 1998 en de Beschikking 2001/204/EG van 8 maart 2001 tot wijziging van de EG-richtlijn 90/219/EEG van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (GGO's) in het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 was geslopen.

Punt 4° wijzigt de definities oppervlaktewaterbescherming in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM met het oog op het introduceren in VLAREM van de begrippen en definities van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, dit ter uitvoering van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij beschikking van het Europees Parlement en de Raad nr. 2455/2001/EG van 20 november 2001.

Artikel 20 Dit artikel beoogt een correctie van de verwijzing in artikel 1.3.2.1, onder de punten d en f, inzake de toepasselijke erkenningprocedures, met name het VLAREA. Artikel 21 Het Verdrag van Aarhus en de EG-richtlijn 2003/35/EG van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen van de Raad 85/337/EEG en 96/61/EG, werd omgezet met het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 (Belgisch Staatsblad van 24 juni 2005).

Zoals ook uit een studie, naar de correcte omzetting van EG-richtlijnen, die op initiatief van de afdeling Europa en Milieu van de AMINAL werd uitgevoerd, blijkt, is artikel 2 van boven vermelde EG-inspraakrichtlijn niet correct omgezet wat betreft de in punt f) van de bijlage I van deze EG-richtlijn genoemde plannen of programma's. Het betreft hier meer bepaald de plannen of programma's die zijn voorgeschreven door artikel 8, lid 3, van de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit. Volgens dit artikel 8, lid 3, moet voor de zones waar de niveaus van een of meer verontreinigende stoffen de grenswaarde, verhoogd met de overschrijdingsmarge, overschrijden, een plan of programma worden opgesteld en uitgevoerd dat er toe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijn aan de grenswaarde wordt voldaan.

Volgens artikel 2 van de EG-inspraakrichtlijn moet aan het publiek inspraak worden gegeven in de opstelling en wijziging of herziening van deze plannen of programma's.

De opstelling van bedoeld plan of programma is conform de EG-richtlijn 96/62/EG van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit reeds geregeld door artikel 2.5.3.7, § 2 van titel II van het VLAREM dat werd ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998. Ter omzetting van de inspraakbepalingen van de EG-richtlijn 2003/35/EG van 26 mei 2003 wordt nu artikel 2.5.3.7, § 2 van titel II van het VLAREM aangevuld met een derde lid dat een gepaste inspraakprocedure voorziet. Deze procedure is geïnspireerd op de inspraakregeling voor sectorale uitvoeringsplannen vastgesteld in artikel 35 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen.

Artikel 22 Dit artikel beoogt de vervolledigde omzetting van de van de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen en de implementatie van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen. Meer bepaald gaat het hier over het aspect van verplichte rapportering aan de Europese Commissie. Daartoe wordt met dit artikel een hoofdstuk 2.7 en een afdeling 2.7.1 heringevoegd in titel II van het VLAREM. Artikel 23 De EG-richtlijn 76/769/EEG van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten legt beperkingen op aan : - het in de handel brengen van bepaalde gevaarlijke stoffen, zijnde duidelijk een bevoegdheid van de federale overheid; - het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen, zijnde een mede-gewestelijke bevoegdheid.

Deze beperkingen zijn opgenomen in de bijlage I bij deze richtlijn, terwijl in een « Aanhangsel » aan deze bijlage de gevaarlijke stoffen (met hun gevareneigenschappen) zijn opgenomen onder dezelfde benaming als in de lijst vastgesteld door de EG-richtlijn 67/548/EEG (lijst opgenomen onder deel II van bijlage 7 bij titel I van het VLAREM).

De boven vermelde bijlage met beperkingen omvat op dit ogenblik 47 gevaarlijke stoffen. Niet voor al deze stoffen zijn er evenwel beperkingen inzake gebruik voorgeschreven en niet alle gebruiksbeperkingen betreffen exploitaties geviseerd door VLAREM. Verder zijn de opgelegde gebruiksbeperkingen tot dusver grotendeels rechtstreeks in de sectorale reglementering opgenomen. Vastgesteld moet worden dat het hier echter vaak gaat om gebruiksbeperkingen die betrekking hebben op meerdere milieucompartimenten en ook niet altijd toe te wijzen zijn aan één welbepaalde industriële sector. Ook moet worden vastgesteld dat bedoelde lijst met beperkingen vrij frequent wordt aangepast aan de technische vooruitgang : op dit ogenblik zijn er aldus al 16 technische aanpassingen doorgevoerd. Van deze 16 aanpassingen zijn er 7 die werden doorgevoerd na 1 januari 2003 (EG-richtlijnen 2003/2/EG, 2003/3/EG, 2003/11/EG, 2003/36/EG, 2003/34/EG, 2003/53/EG en 2004/21/EG).

Met het oog op een meer gecoördineerde omzetting van deze EG-richtlijn worden de meest recente technische aanpassingen (EG-richtlijnen) nu gecentraliseerd onder een geëigende afdeling onder het hoofdstuk 4 « Algemene voorschriften ». Daartoe voegt dit artikel een nieuwe afdeling 4.1.11 in met de omzetting, voor wat het luik « gebruik » betreft, van de EG-richtlijnen : 1° EG-richtlijn 2001/90/EG van 26 oktober 2001 inzake gebruik van stoffen en preparaten voor houtbehandeling (art.4.1.11.2); 2° EG-richtlijn 2001/91/EG van 29 oktober 2001 inzake gebruik van hexachloorethaan bij de fabricage of bewerking van non-ferrometalen (art.4.1.11.3); 3° EG-richtlijn 2002/62/EG van 9 juli 2002 inzake gebruik van organische tinverbindingen (art.4.1.11.4); 4° EG-richtlijn 2003/2/EG van 6 januari 2003 inzake gebruik van arseenverbindingen (art.4.1.11.5); 5° EG-richtlijn 2003/11/EG van 6 februari 2003 inzake gebruik van difenylether (art.4.1.11.6); 6° EG-richtlijn 2003/53/EG van 18 juni 2003 inzake gebruik van fenol (art.4.1.11.7).

Artikel 24 Dit artikel beoogt een aanpassing, ter verduidelijking van het begrip « bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat », van het artikel 4.2.2.1 van titel II van het VLAREM in het licht van de wijziging van bijlage 2C bij titel I van het VLAREM (zie artikel 10, 3°).

Artikel 25 Dit artikel beoogt de correctie van een materiële fout die is geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005 bij de omzetting van de EG-richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad.

Artikel 26 tot en met 30 Deze artikelen bewerkstelligen de omzetting van de aspecten asbestafval van de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen en de implementatie van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.

Artikel 31 tot en met 33 Deze artikelen beogen een beter afgestemde regelgeving, vooral vanuit handhavingsoogpunt, ter toepassing van de EG-richtlijn 2000/76/EG van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval, die o.m. geen continue meting van dioxinen en furanen voorschrijft.

Artikel 34 Zoals onder de algemene toelichting al nader is uiteengezet, werd bij de omzetting van de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen bij besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 (Belgisch Staatsblad van 19 september 2001) o.m. de fout gemaakt dat de omschrijving van de drie in deze EG-richtlijn bepaalde stortplaatscategorieën niet correct in VLAREM werd overgenomen, noch in de rubriek 2.3.6 van de indelingslijst, noch in artikel 5.2.4.0.1, § 1 van titel II van het VLAREM. Bovendien was de omschrijving onder de rubriek 2.3.6 dan nog eens verschillend van deze onder artikel 5.2.4.0.1, § 1 van titel II van het VLAREM. Met artikel 9, punt 7° wordt rubriek 2.3.6 van de indelingslijst conform gemaakt met de EG-richtlijn 1999/31/EG. Met dit artikel wordt de indeling onder het huidige artikel 5.2.4.0.1, § 1 van titel II van het VLAREM opgeheven en vervangen door een omschrijving van het toepassingsgebied van de afdeling 5.2.4. De indeling van stortplaatsen in categorieën betreffen immers indelingscriteria die sowieso thuishoren in de indelingslijst en in geen geval in titel II van het VLAREM. Artikelen 35 en 36 Deze artikelen beogen de verdere correcte omzetting van de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen alsook de volledige omzetting van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.

Met artikel 35 wordt het artikel 5.2.4.0.3 van titel II van het VLAREM aangevuld met een punt 3 omvattende overgangsbepalingen in het kader van de implementatie van boven vermelde Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002. Volgens artikel 7 van deze beschikking moeten de vastgestelde criteria sinds 16 juli 2005 worden toegepast. Het spreekt niettemin voor zichzelf dat vanuit technisch oogpunt het noodzakelijk is enige overgangstermijn in acht te nemen gedurende dewelke de exploitanten van de geviseerde stortplaatsen zich op het terrein kunnen confirmeren met de nieuwe criteria. Een termijn lopende tot 1 december 2006 wordt hiervoor voldoende geacht. Hetzelfde geldt voor het scheppen van duidelijkheid over onder welke nieuwe (sub)categorie van stortplaats, van deze vermeld in rubriek 2.3.6, de bestaande en vergunde stortplaats valt. Alhoewel dit in principe technisch kan worden uitgemaakt op basis van de verleende milieuvergunning(en), wordt - met het oog op het verzekeren van de nodige rechtszekerheid - er voor geopteerd dat de exploitant zelf zijn optiekeuze kenbaar maakt. Aldus legt de nu vastgestelde overgangsregeling op dat de exploitant van een stortplaats er is toe gehouden uiterlijk voor 1 december 2006 bij wijze van mededeling kleine verandering aan de vergunning verlenende overheid kenbaar te maken onder welke subcategorie de bestaande en vergunde stortplaats valt.

Met artikel 36 wordt de nieuwe subafdeling 5.2.4.1 « De aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats » vastgesteld. Uiteraard betreft dit in de eerste plaats de letterlijke integratie van de bepalingen van de EG- beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002. Voor die gevallen waar de lidstaat gemachtigd blijft zelf aanvaardingscriteria vast te stellen werden evenwel ook enkele van de huidig gangbare voorwaarden gehandhaafd. Het betreft hier inzonderheid de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, verder de criteria voor monolytisch afval geïnspireerd op vroegere VLAREA-voorschriften voor secundaire grondstoffen voor vormgegeven bouwstof en ten slotte de criteria voor stortplaatsen voor anorganische ongevaarlijke afvalstoffen met een laag gehalte aan organische/biologisch afbreekbare stoffen, vastgesteld in artikel 5.2.4.1.8, § 7.

Met betrekking tot afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn, bepaalt het nieuwe artikel 5.2.4.1.9, § 6, tweede lid, 1° dat « het in gebonden vorm aanwezig zijn wordt nagegaan aan de hand van de meetmethode voor de vezelvrijstelling van asbesthoudend afvalmaterialen en moet worden geattesteerd door een daartoe erkend milieudeskundige ». Deze bepalingen houden niet in dat voor elk asbesthoudend voorwerp dat gestort wordt een attest van een erkend milieudeskundige is vereist.

Artikel 37 Zoals onder de algemene toelichting al nader is uiteengezet, werd bij de omzetting van de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen bij besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001 (Belgisch Staatsblad van 19 september 2001) ook de fout gemaakt dat de door artikel 7, d) van de EG-richtlijn 1999/31/EG voorgeschreven hydrogeologische studie (toe te voegen bij de milieuvergunningsaanvraag voor een stortplaats) door de aldus gewijzigde VLAREM-reglementering tweemaal wordt geëist en dan nog met verschillende inhoud en verschillende procedure. Met name : - eerst bij de indiening van een milieuvergunningsaanvraag volgens artikel 5, § 2, 14° van titel I van het VLAREM, dat werd vervangen door artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001; - vervolgens na het bekomen van de milieuvergunning maar vóór de inrichting van de stortplaats volgens artikel 5.2.4.3.2 van titel II van het VLAREM, ingevoegd bij hetzelfde besluit van 13 juli 2001.

In het licht van de conformering met de EG-richtlijn die voorschrijft dat bedoelde gegevens bij de milieuvergunningsaanvraag moeten zijn gevoegd, beoogt dit artikel deze dubbele verplichting, die een onnodige en verwarrende overregulering betreft, ongedaan te maken door opheffing van artikel 5.2.4.3.2 van titel II van het VLAREM. Artikel 38 Dit artikel beoogt een wijziging van artikel 5.2.4.3.3, § 1, van titel II van het VLAREM in het licht van de doorgevoerde correctie vermeld onder artikel 39.

Artikel 39 en 40 Met artikel 10, 40°, wordt in rubriek 59.3 de subrubriek 1° « het aanbrengen van een coating op voertuigen, of een deel daarvan, als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek » opgeheven. Deze opheffing kadert in de overeenkomstige wijziging van de EG-richtlijn 1999/13/EG door de EG-richtlijn 2004/42/EG van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen. De beoogde VOS-reductie wordt hier nu meteen aan de bron bewerkstelligd door gebruik van VOS-arme verven en vernissen. Deze activiteit blijft uiteraard wel onverminderd ingedeeld onder de subrubriek 4.3. Met de artikelen 39 en 40 worden de desbetreffende sectorale milieuvoorwaarden van artikel 5.4.3.1.4 en 5.4.3.2.1 met deze nieuwe benadering in overeenstemming gebracht. Daardoor moeten de kleine « carrossierbedrijven » geen oplosmiddelenboekhouding meer bijhouden.

Artikel 41 Dit artikel beoogt een aanpassing van de technische eisen die worden gesteld aan de spuittoestellen in het kader van de EG-richtlijn 1999/13/EG van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties, die werd omgezet door het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004.

Artikel 42 Het huidige hoofdstuk 5.18 stelt de sectorale milieuvoorwaarden vast voor groeven en graverijen. Deze voorwaarden zijn niet relevant voor de nieuw ingevoerde subrubriek 18.3 « winning van mineralen door afbaggering van de zee- of rivierbodem ». Met dit artikel wordt bedoeld hoofdstuk dan ook niet van toepassing op deze activiteit.

Aldus zijn op deze nieuw ingedeelde activiteit enkel de algemene voorwaarden van toepassing desgevallend aangevuld door bijzondere voorwaarden in de milieuvergunning.

Artikel 43, 44 en 45 Het hoofdstuk 5.31 « Motoren met inwendige verbranding » werd vrij grondig aangepast bij besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 en gewijzigd bij erratum van 24 april 2004. Daarbij werden emissiegrenswaarden ingeschreven die strenger zijn dan de normen in de ons omringende landen en het protocol van Göteborg. Vooral voor de toepassing van hernieuwbare energiebronnen zoals biogassen en stortgas in motoren zijn deze emissiegrenswaarden vaak niet haalbaar. Dit leidt tot zowel een meerkost voor de werking van Vlaamse ondernemingen ten opzichte van gelijkaardige ondernemingen uit de omringende landen, als tot een ernstige belemmering voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling met motoren. Daardoor komt ook de realisatie van de doelstellingen inzake hernieuwbare energiebronnen en de realisatie van reductiedoelstellingen op het vlak van broeikasgasemissies en het verbruik van fossiele brandstoffen onder druk.

De artikelen beogen daarom een aanpassing van de normering op basis van wat haalbaar is met toepassing van beste beschikbare technieken.

De emissies van schadelijke stoffen blijven beperkt en het Vlaamse Gewest blijft hiermee ook nog altijd voldoen aan het protocol van Göteborg.

Voor gasmotoren wordt verduidelijkt dat de emissiegrenswaarde van 150 mg/m3 voor organische stoffen geen betrekking heeft op methaanemissies, zoals ook bedoeld werd in de BBT-studie uitgevoerd door de VITO. Voor gasmotoren vergund voor 2005 geldt deze emissiegrenswaarde niet, aangezien deze emissiegrenswaarde slechts haalbaar is door plaatsing van een katalysator. De plaatsing van dergelijke katalysator op bestaande installaties is in de praktijk vaak niet mogelijk.

Voor biogasmotoren vergund vanaf 2000 wordt de CO-emissiegrenswaarde van 650 mg/m3 opgetrokken naar 1300 mg/m3. Voor biogasmotoren vergund in de periode 1993-1999 geldt de NOx-emissiegrenswaarde van 2600 x êta/30 in plaats van 1300 x êta/30 mg/m3. Deze wijzigingen zijn aangewezen gezien de oorspronkelijke normen zich baseerden op de best beschikbare techniek voor aardgasmotoren, en daarbij onvoldoende rekening werd gehouden met de specifieke kenmerken van biogasmotoren.

Voor dieselmotoren zijn de NOx-emissiegrenswaarden die gelden voor motoren vergund na 2000 niet haalbaar met aanvaardbare kosten. Daarom wordt voorgesteld voor dieselmotoren vergund in de periode 2000-2004 vanaf 2008 een NOx-emissiegrenswaarde te voorzien van 4000 mg/m3 voor een thermisch vermogen kleiner dan 3 megawatt, 2000 mg/m3 tussen 3 en 5 megawatt en 500 mg/m3 boven 5 megawatt. Voor dieselmotoren vergund vanaf 2005 geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 1000 mg/m3 voor een thermisch vermogen kleiner dan 5 megawatt, en 500 mg/m3 groter dan 5 megawatt.

Artikel 46 De EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties werd omgezet bij besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004 (Belgisch Staatsblad 30 juni 2004). Bijlage VIII van deze EG-richtlijn schrijft continue metingen voor van de concentraties zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof van afvalgassen van elke stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer. Volgens dezelfde bijlage zijn in afwijking daarvan continue metingen niet voorgeschreven in de volgende gevallen : - voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10.000 bedrijfsuren; - voor zwaveldioxide en stof van ketels en gasturbines die met aardgas worden gestookt, - voor zwaveldioxide van gasturbines en ketels die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is; - voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte ketels, wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.

In artikel 5.43.3.3, § 2, tweede lid, van titel II van het VLAREM dat geldt voor gasturbines en stoom- en gasturbinesinstallaties zijn de volgende afwijkingen opgenomen : « Die continue metingen zijn niet vereist : 1° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas;2° voor SO2 van gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met vloeibare brandstof waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting is.».

Met dit artikel 46 wordt, conform de EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, in boven vermeld artikel 5.43.3.3, § 2 voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die gestookt worden met aardgas, bijkomend de parameter stof toegevoegd waarvoor geen continue meting is vereist.

Artikel 47 Dit artikel beoogt onder de sectorale milieuvoorwaarden voor slachthuizen en slachterijen (afdeling 5.45.2 van titel II van het VLAREM) artikel 5.45.2.3, § 2bis, aan te passen aan de terminologie van de EG-Verordening (EG) nr. 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, zoals gewijzigd bij de EG-Verordeningen (EG) nr. 808/2003 van 12 mei 2003 en (EG) nr. 668/2004 van 10 maart 2004. Het is bekend dat een EG-Verordening rechtsreekse uitvoering heeft en niet in intern recht moet worden omgezet.

Artikel 48 en 49 Deze artikelen beogen de correctie van tikfouten geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 waarmee de EG-richtlijn 98/81/EG van 26 oktober 1998 en de Beschikking 2001/204/EG van 8 maart 2001 tot wijziging van de EG-richtlijn 90/219/EEG van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (GGO's) werd omgezet.

Artikel 50 en 51 Deze artikelen beogen de correctie van een verwijzingsfout die is geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999.

Artikel 52 Dit artikel beoogt de correctie van een tikfout geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 31 mei 2002.

Wijzigingen bijlagen titel II van het VLAREM Artikel 53 en bijlage III Dit artikel beoogt de invoeging van een bijlage 5.2.4.1 ter omzetting van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij de EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.

Artikel 54 Dit artikel beoogt de correctie van tikfouten geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 bij de wijziging van de bijlage 5.3.2 van titel II van het VLAREM aangaande sectorale lozingsnormen.

Artikel 55 Dit artikel beoogt de correctie van tikfouten geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 bij de vervanging van de bijlage 5.51.3 van titel II van het VLAREM inzake de indelingscriteria van GGO's.

Artikel 56 Dit artikel beoogt de correctie van tikfouten geslopen in het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004 bij de vervanging van de bijlage 5.51.4 van titel II van het VLAREM inzake beschermingsmaatregelen voor GGO's.

Slotbepalingen Artikel 57 Dit artikel regelt de overgangssituatie van lopende procedures en lopende milieuvergunningen voor inrichtingen die onder de toepassing vallen van de door dit besluit doorgevoerde wijzigingen van de indelingslijst.

Artikel 58 Dit artikel voorziet bij wijze van overgangsregeling een afwijkende regeling voor de geviseerde « carrossierbedrijven » op de algemene regel dat strengere vergunningsvoorwaarden prioriteit hebben op nieuwe maar meer soepele VLAREM-milieuvoorwaarden. Deze afwijkende regeling wil een inhoudelijk zinloze dossierstroom vermijden die anders nodig is om elke individuele milieuvergunning in overeenstemming te brengen met de door onderhavig besluit ter zake nieuw vastgestelde milieuvoorwaarden.

Artikel 59 Dit artikel regelt de datum van inwerkingtreden van het besluit.

Artikel 60 Dit artikel regelt de uitvoering van het besluit.

De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, K. PEETERS

(1) Bijlage IIA D1 Storten op of in de bodem (vb.op een vuilstortplaats, enz.);

D2 Uitrijden (vb. biodegradatie van vloeibaar of slibachtig afval in de bodem, enz.) D3 Injectie in de diepe ondergrond (vb. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of natuurlijk gevormde holten, enz.);

D4 Opslag in waterbekkens (vb. het lozen van vloeibaar of slibachtig afval in putten, vijvers of lagunen, enz.);

D5 Verwijderen op speciaal ingerichte locaties (vb. in afzonderlijke beklede, afgedekte cellen die onderling en van de omgeving afgeschermd zijn, enz.);

D6 lozen in wateren, behalve zeeën en oceanen;

D7 Verwijderen in zeeën en oceanen, inclusief inbrengen in de bodem;

D8 Biologische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes;

D9 Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes (vb. verdampen, drogen, calcineren, enz.);

D10 Verbranding op het land;

D11 Verbranding op zee;

D12 Permanente opslag (vb. plaatsen van houders in mijnen, enz.);

D13 Vermengen vóór een van de onder D1 tot en met D12 vermelde handelingen;

D14 Herverpakken vóór een van de onder D1 tot en met D13 vermelde handelingen;

D15 Opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag die voorafgaat aan inzameling op de plaats van productie). (2) R1 Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking; R2 Terugwinning van oplosmiddelen;

R3 Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddelen worden gebruikt (met inbegrip van compostbemesting en bemesting met andere biologisch omgezette stoffen);

R4 Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen;

R5 Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen;

R6 Terugwinning van zuren of basen;

R7 Terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan;

R8 Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren;

R9 Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie;

R10 Uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering;

R11 Gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R1 tot en met R10 genoemde behandelingen vrijkomen;

R12 Uitwisseling van afvalstoffen voor een van de onder R1 tot en met R11 genoemde behandelingen;

R13 Opslag van afvalstoffen voor een van de onder R1 tot en met R12 genoemde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag die voorafgaat aan inzameling op de plaats van productie). (3) R1 Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking; R5 Recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen;

R6 Terugwinning van zuren of basen;

R8 Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren;

R9 Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie; (4) Bijlage IIA D1 Storten op of in de bodem (vb.op een vuilstortplaats, enz.);

D2 Uitrijden (vb. biodegradatie van vloeibaar of slibachtig afval in de bodem, enz.) D3 Injectie in de diepe ondergrond (vb. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of natuurlijk gevormde holten, enz.);

D4 Opslag in waterbekkens (vb. het lozen van vloeibaar of slibachtig afval in putten, vijvers of lagunen, enz.);

D5 Verwijderen op speciaal ingerichte locaties (vb. in afzonderlijke beklede, afgedekte cellen die onderling en van de omgeving afgeschermd zijn, enz.);

D6 lozen in wateren, behalve zeeën en oceanen;

D7 Verwijderen in zeeën en oceanen, inclusief inbrengen in de bodem;

D8 Biologische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes;

D9 Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes (vb. verdampen, drogen, calcineren, enz.);

D10 Verbranding op het land;

D11 Verbranding op zee;

D12 Permanente opslag (vb. plaatsen van houders in mijnen, enz.);

D13 Vermengen vóór een van de onder D1 tot en met D12 vermelde handelingen;

D14 Herverpakken vóór een van de onder D1 tot en met D13 vermelde handelingen;

D15 Opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag die voorafgaat aan inzameling op de plaats van productie). (5) D8 Biologische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes; D9 Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in dit artikel aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes (vb. verdampen, drogen, calcineren, enz.);

12 MEI 2006. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving De Vlaamse Regering, Gelet op artikel 1 van de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging;

Gelet op artikel 32quater, § 2, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging;

Gelet op de artikelen 39 en 44 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen;

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de decreten van 7 februari 1990, 12 december 1990, 21 december 1990, 22 december 1993, 21 december 1994, 8 juli 1996, 21 oktober 1997, 11 mei 1999, 18 mei 1999, 9 maart 2001, 21 december 2001, 18 december 2002, 16 januari 2004, 6 februari 2004, 26 maart 2004 en 22 april 2005, inzonderheid op de artikelen 3, 4, 12, § 1, 14, 17, 20, 21, § 3, 22, 22bis en 27, § 3;

Gelet op artikel 4.5.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005;

Overwegende de EG-richtlijn 2004/42/EG van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen en tot wijziging van Richtlijn 1999/13/EG;

Overwegende dat bij de omzetting van de volgende EG-richtlijnen in Vlaamse regelgeving errata zijn geslopen : - EG-richtlijn 2003/87/EG van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad; - EG-richtlijn 2003/35/EG van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen van de Raad 85/337/EEG en 96/61/EG; - EG-richtlijn 2001/80/EG van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties; - EG-richtlijn 2000/76/EG van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval; - EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij beschikking van het Europees Parlement en de Raad nr. 2455/2001/EG van 20 november 2001; - EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen; - EG-richtlijn 98/81/EG van 26 oktober 1998 en de Beschikking 2001/204/EG van 8 maart 2001 tot wijziging van de EG-richtlijn 90/219/EEG van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (GGO's); - EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, gewijzigd bij de EG-Verordening nr. 1882/2003 van 29 september 2003 en bij de EG-richtlijn 2003/105/EG van 16 december 2003; - EG-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; - EG-richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd door Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003; - EG-richtlijn 76/769/EEG van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, laatst gewijzigd door de Richtlijn van de Commissie 2004/21/EG van 24 februari 2004; dat het noodzakelijk is aanpassingen aan te brengen in titel I en II van het VLAREM om die omzettingserrata te corrigeren;

Overwegende dat de Beschikking 2003/33/EG van de EU-Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen uiterlijk op 16 juli 2005 door de lidstaten van de Europese Unie moet worden toegepast en in het interne recht van de lidstaten moet worden geïmplementeerd;

Overwegende de EG-richtlijnen als gevolg van de negende en de tiende aanpassing aan de technische vooruitgang van EG-richtlijn 76/769/EEG van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten : - EG-richtlijn 2002/62/EG van 9 juli 2002 tot negende aanpassing aan de technische vooruitgang van bijlage I bij EG-richtlijn 76/769/EEG (organische tinverbindingen) waarvan de bepalingen vanaf 1 januari 2003 door de lidstaten moeten worden toegepast; - EG-richtlijn 2003/2/EG van 6 januari 2003 inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van arseen (tiende aanpassing aan de technische vooruitgang van EG-richtlijn 76/769/EEG) waarvan de bepalingen vanaf 30 juni 2004 door de lidstaten moeten worden toegepast;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 14 juli 2005;

Gelet op het advies van de Raad van State nummer 39.787/3, gegeven op 21 februari 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan titel I van het VLAREM

Artikel 1.In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 6 februari 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005 en 3 juni 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt 13°, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « 13° « gevaarlijke stoffen » : toxische, persistente en bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen en andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid;»; 2° punt 14°, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « 14° « prioritaire stoffen » : stoffen waarvan de lijst overeenkomstig de EG-richtlijn 2000/60/EG is vastgesteld in lijst III van bijlage 2C bij dit besluit;hiertoe behoren prioritaire gevaarlijke stoffen op gebied van waterbeleid' waarvoor maatregelen moeten worden getroffen; « 3° een punt 14bis ° wordt ingevoegd, dat luidt als volgt : « 14bis ° « verontreinigende stoffen »: iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, met name de stoffen waarvan de lijst overeenkomstig de EG-richtlijn 2000/60/EG is vastgesteld in bijlage 2A bij dit besluit;»; 4° het punt 18° wordt vervangen door wat volgt : « 18° « belangrijke wijziging van een inrichting »: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben en die volgens de vergunningverlenende overheid negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu; in de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in de indelingslijst genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan; »; 5° een punt 25bis ° wordt ingevoegd dat luidt als volgt : « 25bis ° « watervoerende laag »: een of meer ondergrondse rotslagen of andere geologische lagen die voldoende poreus en doorlatend zijn voor een belangrijke grondwaterstroming of de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheden grondwater;»; 6° een punt 43° wordt ingevoegd dat luidt als volgt : « 43° « bijzonder beschermd gebied » : een gebied dat behoort tot één of meer van de volgende gebieden : a) de speciale beschermingszones, de definitief vastgestelde gebieden die in aanmerking komen als speciale beschermingszone en de waterrijke gebieden van internationale betekenis overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;b) een beschermd duingebied of voor het duingebied belangrijk landbouwgebied zoals aangegeven ter uitvoering van het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;c) groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;d) bosgebieden, valleigebieden, brongebieden, overstromingsgebieden, agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde en de ermee vergelijkbare gebieden, aangewezen op plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;e) een beschermd landschap, stads- of dorpsgezicht, monument of archeologische zone;f) de waterwingebieden en bijhorende beschermingszones type I en II vastgesteld ter uitvoering van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer;g) het Vlaams Ecologisch Netwerk overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;h) een volgens een plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan vastgesteld erfgoedlandschap.».

Art. 2.In artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 13 juli 2001, 5 oktober 2001, 31 mei 2002, 28 november 2003, 6 februari 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005 en 3 juni 2005 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 15°bis, b) worden de woorden « van de resultaten van de bij te voegen hydrogeologische studie » vervangen door de woorden « van de grondwaterhuishouding van het terrein en van de omgeving »;2° aan § 2, 16bis °, wordt een punt j) toegevoegd dat luidt als volgt : « j) de identificatie van de watervoerende laag zo mogelijk met verwijzing naar de unieke code zoals weergegeven in de tabel van bijlage 2bis bij dit besluit;»; 3° aan § 2, 16ter °, wordt een punt f) toegevoegd dat luidt als volgt : « f) de identificatie van de watervoerende laag die wordt aangevuld zo mogelijk met verwijzing naar de unieke code zoals weergegeven in de tabel van bijlage 2bis bij dit besluit;»; 4° in § 9 wordt punt 2° vervangen door wat volgt : « 2° een berekening van de verwachte, voor de BKG-inrichting relevante broeikasgasemissies in het kalenderjaar van opstart van de inrichting; »; 5° in § 9 wordt punt 3° vervangen door wat volgt : « 3° een berekening van de jaarlijks verwachte, voor de BKG-inrichting relevante broeikasgasemissies in een normaal kalenderjaar van exploitatie;».

Art. 3.In artikel 6bis, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 2004, wordt het nummer « 5° » vervangen door het nummer « 4° ».

Art. 4.In artikel 6ter, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, 4°, worden de punten b) en c) vervangen door wat volgt : « b) een berekening van de verwachte, voor de BKG-inrichting relevante broeikasgasemissies in het kalenderjaar van opstart van de inrichting;c) een berekening van de jaarlijks verwachte, voor de BKG-inrichting relevante, broeikasgasemissies in een normaal kalenderjaar van exploitatie;»; 2° aan § 1, tweede lid, wordt een punt 5° toegevoegd, dat luidt als volgt : « 5° als het om een verandering gaat van een inrichting die is ingedeeld onder rubriek 43.4 van bijlage I bij Titel I van het VLAREM, waardoor de inrichting niet meer als BKG-inrichting wordt ingedeeld : een door het verificatiebureau geverifieerde en goedgekeurde berekening van het totale thermische ingangsvermogen. ».

Art. 5.Aan artikel 6quater, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het decreet van 12 januari 1999 en gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003, worden de volgende woorden toegevoegd : « Als de mededeling betrekking heeft op een BKG-inrichting, wordt daarenboven een exemplaar gezonden aan de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van de Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer ».

Art. 6.In artikel 21 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 oktober 1992, 12 januari 1999, 14 mei 2004 en 4 februari 2005, wordt § 9 vervangen door wat volgt : « § 9. Het advies van de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van de administratie voor Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer bevat de volgende gegevens : 1° een gemotiveerde beoordeling van (een aanpassing aan) het monitoring protocol zoals bepaald in artikel 5, § 9 1°;2° een gemotiveerde beoordeling van de berekening van de verwachte, voor de BKG-inrichting relevante, broeikasgasemissies in het kalenderjaar van opstart van de inrichting;3° een gemotiveerde beoordeling van de berekening van de jaarlijks verwachte, voor de BKG-inrichting relevante broeikasgasemissies in een normaal kalenderjaar van exploitatie.».

Art. 7.Aan artikel 30, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « De vergunning voor stortplaatsen van afval bevat overeenkomstig de EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen daarenboven minstens ook nog : 1° de stortplaatscategorie;2° de lijst van de afvalsoorten en de totale hoeveelheid afvalstoffen die op de stortplaats mogen worden gestort;3° voorzover niet begrepen in de toepasselijke algemene en sectorale milieuvoorwaarden van titel II van het VLAREM : a) de voorschriften voor de stortvoorbereidingen, stortwerkzaamheden en toezichts- en controleprocedures, met inbegrip van urgentieplannen alsmede voorlopige voorschriften voor de sluitings- en nazorgwerkzaamheden; b) de bepaling dat de exploitant ten minste eenmaal per jaar het rapport bedoeld in artikel 5.2.4.6.5 van titel II van het VLAREM moet bezorgen aan de toezichthoudende overheden en aan de OVAM. ».

Art. 8.Aan artikel 30bis, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt een punt 15° toegevoegd, dat luidt als volgt : « 15° ze bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 5 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. ».

Art. 9.Artikel 45, § 4bis, eerste lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005, wordt aangevuld met de volgende woorden : « In dit geval is evenwel de schriftelijke kennisgeving van eigenaars en gebruikers, bedoeld in artikel 17, § 3, 1°, niet vereist. ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan de bijlagen bij titel I van het VLAREM

Art. 10.In bijlage 1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, 1 juni 1995, 12 januari 1999, 6 februari 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005 en 3 juni 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in rubriek 1.4, tweede kolom, worden de woorden « capaciteit van 200 000 ton « vervangen door de woorden « opslagcapaciteit van 100 000 ton »; 2° rubriek 2.1.2 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3° in rubriek 2.2.1 wordt punt e) vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4° subrubriek 2.2.4 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5° rubriek 2.2.7 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 6° in rubriek 2.3.4.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in punt c), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;b) in punt e), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;c) in punt f), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;d) in punt g), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;e) in punt h), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;f) in punt i), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;g) in punt j), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;h) in punt k), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;i) in punt l), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;j) in punt m), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt; 7° in rubriek 2.3.4.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht : c) in punt c), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;d) in punt d), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;e) in punt e), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;f) in punt f), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt;g) in punt g), vierde kolom, wordt de letter « X » geschrapt; 8° aan rubriek 2.3.4 wordt een deelrubriek 2.3.4.4 toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 9° rubriek 2.3.6 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 10° rubriek 2.3.8 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 11° rubriek 2.3.9 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 12° aan rubriek 2.3 wordt een deelrubriek 2.3.10 toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 13° in rubriek 3.6.4, tweede kolom, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in punt 2°, worden de woorden « tot en met 500 « vervangen door de woorden « tot 500 »;b) in punt 3°, worden de woorden « meer dan 500 « vervangen door de woorden « 500 of meer »;14° in rubriek 6 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in de tweede kolom wordt het opschrift « Brandstoffen (vaste) « vervangen door het opschrift « Brandstoffen »; b) een subtitel 6.3 wordt toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 15° in rubriek 7 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in subrubriek 7.3, tweede kolom, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in punt 1°, worden de woorden « tot en met 500 000 ton per jaar « vervangen door de woorden « tot 500 000 ton per jaar »;2) in punt 2°, worden de woorden « meer dan 500 000 ton per jaar « vervangen door de woorden « 500 000 ton per jaar of meer »; b) aan rubriek 7 wordt een subrubriek 7.12 toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 16° in rubriek 9.10, tweede kolom, worden de woorden « van vis met een jaarproductie van : « vervangen door de woorden « van vis met een jaarproductiecapaciteit aan levend gewicht van : »; 17° aan rubriek 10 wordt een subrubriek 10.3 toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 18° aan rubriek 18 wordt een subrubriek 18.3 en een subrubriek 18.4 toegevoegd die luiden als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 19° aan rubriek 19 wordt een subrubriek 19.7 toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 20° subrubriek 20.1.6 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 21° aan subrubriek 20.2 wordt een deelrubriek 20.2.6 en een deelrubriek 20.2.7 toegevoegd die luiden als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 22° subrubriek 20.3.1 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 23° in subrubriek 20.3.2, tweede kolom, e), worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in punt 1°, eerste gedachtestreepje, worden de woorden « 20 000 ton eindproducten « vervangen door de woorden « 10 000 ton eindproducten »;b) in punt 1°, tweede gedachtestreepje, worden de woorden « 20 000 ton eindproducten « vervangen door de woorden « 10 000 ton eindproducten »;c) in punt 2°, eerste gedachtestreepje, worden de woorden « 50 ton eindproducten « vervangen door de woorden « 25 ton eindproducten »;d) in punt 2°, tweede gedachtestreepje, worden de woorden « 50 ton eindproducten « vervangen door de woorden « 25 ton eindproducten »;e) in punt 3°, eerste gedachtestreepje, worden de woorden « 200 ton per jaar « vervangen door de woorden « 100 ton per jaar »;f) in punt 3°, tweede gedachtestreepje, worden de woorden « 200 ton per jaar » vervangen door de woorden « 100 ton per jaar »; 24° subrubriek 20.3.3 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 25° subrubriek 20.3.4 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 26° subrubriek 23.1 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 27° aan subrubriek 25.1 wordt een deelrubriek 25.1.3 toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 28° in rubriek 29 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in subrubriek 29.5.5, tweede kolom, wordt punt 4° aangevuld met de volgende woorden : « inhoud van enkel de behandelingsbaden (exclusief spoelbaden) »; b) een subrubriek 29.5.9 wordt toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 29° in rubriek 31 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) subrubriek 31.1 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld b) een subrubriek 31.3 wordt toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 30° aan subrubriek 32.9 wordt een punt 5° toegevoegd dat luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 31° subrubriek 36.3 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 32° aan rubriek 41 wordt een subrubriek 41.11 toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 33° in rubriek 45 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) subrubriek 45.1 wordt aangevuld met een punt e) dat luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld b) een subrubriek 45.17 wordt toegevoegd die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 34° subrubriek 48.3 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 35° aan rubriek 53 wordt een subrubriek 53.10 en een subrubriek 53.11 toegevoegd die respectievelijk luiden als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 36° in rubriek 54.3, tweede kolom, worden de woorden « 10 miljoen m3 of meer » vervangen door de woorden « 10 miljoen m3 of meer, respectievelijk de capaciteit 2.500 m3 per dag of meer, »; 37° in rubriek 55.2, tweede kolom, punt 3, worden de woorden « diepte van meer dan 500 m « vervangen door de woorden « diepte van 100 m »; 38° in rubriek 56 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in subrubriek 56.1, tweede kolom, worden in punt 1° de woorden « meer bedraagt dan 100 miljoen m3 per jaar » vervangen door de woorden « 75 miljoen m3 of meer per jaar bedraagt »; b) subrubriek 56.2 wordt vervangen door wat volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 39° in subrubriek 57.1, tweede kolom, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in punt 1°, worden de woorden « 1 900 meter » vervangen door de woorden « 800 meter »;b) in punt 2°, worden de woorden « 1 900 meter « vervangen door de woorden « 800 meter »; 40° in rubriek 59.3 wordt punt 1° opgeheven met ingang van 1 januari 2007.

Art. 11.In bijlage 2 bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het opschrift worden de woorden « gevaarlijke stoffen » vervangen door de woorden « verontreinigende stoffen, prioritaire stoffen en gevaarlijke stoffen »;2° « BIJLAGE 2A », opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 27 april 1994, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « BIJLAGE 2A INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN IN AFVALWATER (Bijlage VIII bij de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid) 1) Organische halogeenverbindingen en stoffen die in water dergelijke verbindingen kunnen vormen.2) Organische fosforverbindingen.3) Organische tinverbindingen.4) Stoffen en preparaten, of de afbraakproducten daarvan, waarvan is aangetoond dat ze carcinogene of mutagene eigenschappen hebben, of eigenschappen die in of via het aquatische milieu gevolgen kunnen hebben voor steroïdogene functies, schildklierfuncties, de voortplanting of andere hormonale functies.5) Persistente koolwaterstoffen en persistente en bioaccumuleerbare organische toxische stoffen.6) Cyaniden.7) Metalen en metaalverbindingen.8) Arseen en arseenverbindingen.9) Biociden en gewasbeschermingsmiddelen.10) Stoffen in suspensie.11) Stoffen die bijdragen tot de eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten). 12) Stoffen die een ongunstige invloed uitoefenen op de zuurstofbalans (en die kunnen worden gemeten met behulp van parameters zoals BZV, CZV, enz.). »; 3° in bijlage 2B wordt tussen het opschrift en de subtitel « Lijst I » een aanhef ingevoegd die luidt als volgt : « De lijsten I en II hieronder zijn overeenkomstig artikel 22, lid 2, van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid van kracht tot 22 december 2013.»; 4° in bijlage 2C worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de titel wordt vervangen door wat volgt : « BIJLAGE 2C. LIJST VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VOOR LOZING IN AQUATISCH MILIEU (EG-richtlijnen 76/464/EEG van 4 mei 1976 en 2000/60/EG van 23 oktober 2000) »;b) tussen het opschrift en de subtitel « Lijst I » wordt een aanhef ingevoegd die luidt als volgt : « De lijsten I en II hierna zijn overeenkomstig artikel 22, lid 2, van de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid van kracht tot 22 december 2013.»; c) een lijst III wordt toegevoegd die luidt als volgt : « Lijst III Lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid (Bijlage X bij de EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, gewijzigd bij Beschikking nr.2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001) Van de hierna genoemde prioritaire stoffen zijn enkel de stoffen die in de laatste kolom zijn aangewezen als « prioritaire gevaarlijke stof » te beschouwen als gevaarlijke stof voor lozing in aquatisch milieu.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Waar groepen van stoffen zijn geselecteerd, zijn typische voorbeelden daarvan als indicatieve parameter vermeld (tussen haakjes en zonder nummer). De invoering van beheersingsmaatregelen wordt op deze specifieke stoffen afgestemd, maar waar nodig blijft het mogelijk andere vertegenwoordigers van deze groepen daarin op te nemen. (**) Deze groepen van stoffen omvatten meestal een groot aantal verschillende verbindingen. Adequate indicatieve parameters kunnen op dit moment niet worden vermeld. (***) Deze prioritaire stof zal worden geëvalueerd met het oog op een eventuele aanwijzing als « prioritaire gevaarlijke stof ». De Commissie legt uiterlijk 12 maanden na de goedkeuring van deze lijst een voorstel aan het Europees Parlement en de Raad voor inzake de definitieve classificatie van deze stof. De evaluatie laat het tijdschema onverlet dat in artikel 16 van Richtlijn 2000/60/EG is bepaald voor de voorstellen van de Commissie inzake beheersingsmaatregelen. (****) Alleen pentabroombifenylether (CAS-nummer 32534-81-9). (*****) Fluorantheen komt voor op de lijst als een indicator voor andere, gevaarlijker polyaromatische koolwaterstoffen. (1) CAS : Chemical Abstract Services.(2) Nummer in de Europese inventaris van bestaande chemische handelsstoffen (European Inventory of Existing Commercial Chemical Substances : EINECS) of de Europese lijst van chemische stoffen waarvan kennisgeving is gedaan (European List of Notified Chemical Substances : ELINCS). (******) Lijst III is een minimale lijst, overgenomen uit de richtlijn, die aangevuld kan worden in uitvoering van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid en in uitvoering van het Reductieprogramma gevaarlijke stoffen 2005 - zoals vastgesteld op 23 oktober 2005 in uitvoering van art. 2.3.6.1 § 1. »

Art. 12.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005, wordt een bijlage 2bis ingevoegd die onder bijlage I bij dit besluit is gevoegd.

Art. 13.In bijlage 3, deel F, punt 5, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij Besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, worden de punten b en c respectievelijk vervangen door wat volgt : « b) een berekening van de verwachte, voor de BKG-inrichting relevante, broeikasgasemissies in het kalenderjaar van opstart van de inrichting; c) een berekening van de jaarlijks verwachte, voor de BKG-inrichting relevante, broeikasgasemissies in een normaal kalenderjaar van exploitatie;».

Art. 14.In bijlage 4, deel D, punt 4.11, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005, worden de punten 2. en 3. respectievelijk vervangen door wat volgt : « 2. een berekening van de verwachte, voor de BKG-inrichting relevante, broeikasgasemissies in het kalenderjaar van opstart van de inrichting; 3. een berekening van de jaarlijks verwachte, voor de BKG-inrichting relevante, broeikasgasemissies in een normaal kalenderjaar van exploitatie;».

Art. 15.Bijlage 6 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 juni 1999 en 29 september 2000, wordt vervangen door de bijlage 6, die onder bijlage II bij dit besluit is gevoegd.

Art. 16.In bijlage 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 en 29 september 2000 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het opschrift wordt vervangen door wat volgt : « BIJLAGE 7 Lijst van gevaarlijke producten (rubriek 17.3 van de indelingslijst) »; 2° deel I, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 29 september 2000, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « DEEL I : LIJST VAN DE GEVAARLIJKE PRODUCTEN (STOFFEN EN PREPARATEN) VERMELD IN DE EG-RICHTLIJN 96/82/EG VAN 9 DECEMBER 1996 BETREFFENDE DE BEHEERSING VAN DE GEVAREN VAN ZWARE ONGEVALLEN WAARBIJ GEVAARLIJKE STOFFEN ZIJN BETROKKEN Deze lijst omvat de gevaarlijke stoffen en ingedeelde categorieën van stoffen en preparaten zoals vermeld in de bijlage 6 bij titel I van het VLAREM.» . 3° in het opschrift van deel II worden de woorden « GEVAARLIJKE STOFFEN EN PREPARATEN BEDOELD IN DE EG-RICHTLIJN 67/548/EEG VAN 27 JUNI 1967 » aangevuld met de woorden « EN DE EG-RICHTLIJN 1999/45/EG VAN 31 MEI 1999 ».

Art. 17.In bijlage 15B van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004, worden in de eerste zin de woorden « kan worden vrijgesteld van de toepassing van dit besluit » vervangen door de woorden « valt niet onder het toepassingsgebied van dit besluit ».

Art. 18.In bijlage 17 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004, worden in de eerste zin de woorden « moet dat te worden toegelicht » vervangen door de voorwaarden « moet dat worden toegelicht ». HOOFDSTUK III. - Wijzigingen aan titel II van het VLAREM

Art. 19.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, 24 maart 1998, 19 januari 1999, 20 april 2001, 13 juli 2001, 6 februari 2004, 14 mei 2004 en 4 februari 2005 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in « Definities afvalstoffenverwerking », onderdeel « Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval », worden in de definitie « biomassa-afval » de volgende wijzigingen aangebracht : a) de woorden « één of meer van de volgende afvalstoffen, die kunnen worden gebruikt om energie terug te winnen » worden vervangen door de woorden « de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen »;b) in het tweede gedachtestreepje worden de woorden « plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie » vervangen door de woorden « plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen »;c) het vierde gedachtestreepje « onbehandeld houtafval » wordt geschrapt;d) het zesde gedachtestreepje « niet verontreinigd behandeld houtafval » wordt vervangen door wat volgt : « - houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval;»; 2° in « Definities genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen », eerste gedachtestreepje, wordt de nummering « 1- « vervangen door « - »;3° in « Definities luchtverontreiniging », onderdeel « Stookinstallaties », worden in de definitie « biomassa-afval » de volgende wijzigingen aangebracht : a) de woorden « één of meer van de volgende afvalstoffen, die kunnen worden gebruikt om energie terug te winnen » worden vervangen door de woorden « de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen »;b) in het tweede gedachtestreepje worden de woorden « plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie » vervangen door de woorden « plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen »;c) het vierde gedachtestreepje « onbehandeld houtafval » wordt geschrapt;d) het zesde gedachtestreepje « niet verontreinigd behandeld houtafval » wordt vervangen door wat volgt : « - houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval;»; 4° in « Definities oppervlaktewaterbescherming » worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het opschrift van deze thematisch gegroepeerde definities dat luidt als volgt : « Definities oppervlaktewaterbescherming (hoofdstukken 2.3, 4.2, 5.3 en 6.2) » wordt vervangen door wat volgt : « Definities oppervlaktewater- en grondwaterbescherming(integraal waterbeleid) (hoofdstukken 2.3, 4.2, 5.3 en 6.2 (oppervlaktewater) en 2.4, 4.3, 5.52, 5.53, 5.54 en 5.55 (grondwater)) »; b) in de onder het opschrift, vermeld in a, thematisch gegroepeerde definities, wordt een tussenschrift ingevoegd dat luidt als volgt : « INTEGRAAL WATERBELEID (EG-richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid) De begrippen en definities, vermeld in artikel 3, § 2, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid zijn ook van toepassing op dit besluit.».

Art. 20.Artikel 1.3.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden « d. en f. het besluit van de Vlaamse Regering van 30 juli 1982 houdende nadere regels inzake de erkenning van laboratoria ter uitvoering van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse Regering van 18 november 1992 » vervangen door de woorden « d. en f. het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams Reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA); ».

Art. 21.Artikel 2.5.3.7, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, wordt aangevuld met een derde lid dat luidt als volgt : « De plannen of programma's, bedoeld in het tweede lid, en elke wijziging of herziening ervan, met inachtneming van de EG-richtlijn 2003/35/EG van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, worden als volgt opgesteld : 1° de Vlaamse Milieumaatschappij betrekt de meest belanghebbende overheidsorganen, instellingen en privaatrechtelijke organisaties bij het ontwerpen van het plan of programma;het betreffen inzonderheid : a) de afdelingen Milieuvergunningen en Land van het departement Leefmilieu, Natuur en Energie;b) het Agentschap voor Natuur en Bos;c) de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij;d) de Vlaamse Landmaatschappij;e) het departement Mobiliteit en Openbare Werken;f) de NV Waterwegen en Zeekanaal;g) RO-Vlaanderen;h) de NV Aquafin;i) de betrokken watervoorzieningsmaatschappijen;2° het ontwerp van plan of programma wordt door de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu na kennisgeving aan de Vlaamse Regering bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en voor een termijn van twee maanden ter inzage gelegd bij de betrokken gemeenten en bij de Vlaamse Milieumaatschappij;gedurende deze termijn kan iedereen bezwaren of opmerkingen schriftelijk ter kennis brengen van de Vlaamse Milieumaatschappij; 3° tegelijkertijd met de bekendmaking ervan wordt het ontwerp bezorgd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, die een met redenen omkleed advies uitbrengen binnen een vervaltermijn van twee maanden na ontvangst van het ontwerp;deze adviezen zijn niet bindend; 4° het plan of programma wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, rekening houdend met de gegeven adviezen en met de ingediende bezwaren of opmerkingen;wanneer de regering het door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen of de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen uitgebrachte advies niet volgt, hetzij geheel of gedeeltelijk, dan verantwoordt ze dit in een verslag, gevoegd bij de in punt 5° bedoelde bekendmaking; 5° het plan of programma wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ;het ligt ter inzage bij de Vlaamse Milieumaatschappij en de betrokken gemeenten. ».

Art. 22.Hoofdstuk 2.7 van hetzelfde besluit, opgeheven door het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « HOOFDSTUK 2.7.

BELEIDSTAKEN INZAKE AFVALSTOFFEN Afdeling 2.7.1.

VERSLAGGEVING AAN DE EUROPESE COMMISSIE Art. 2.7.1.1. § 1. Overeenkomstig artikel 15 van de EG-richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen zendt de OVAM om de drie jaar via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie een verslag over de uitvoering van deze EG-richtlijn, waarin speciaal aandacht wordt geschonken aan de Vlaamse strategieën die krachtens artikel 5 van dezelfde richtlijn aangaande afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard, moeten worden ontwikkeld. Dat verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema opgesteld door de Europese Commissie volgens de procedure van artikel 6 van EG-richtlijn 91/692/EEG. § 2. Het verslag wordt aan de Europese Commissie toegezonden, telkens binnen negen maanden na afloop van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft aan de Europese Commissie toegezonden.

Art. 2.7.1.2. Overeenkomstig de Beschikking van de Raad 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, en meer bepaald punt 2 van de bijlage ervan, stelt de OVAM jaarlijks een verslag op over het aantal vergunningen die krachtens de bepalingen van artikel 5.2.4.1.6, § 2, zijn afgegeven.

Die verslagen worden om de drie jaar door de OVAM via de geëigende kanalen aan de Europese Commissie toegezonden als onderdeel van de rapportage bedoeld in artikel 2.7.1.1. ».

Art. 23.Aan hoofdstuk 4.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, 19 januari 1999, 12 december 2003 en 2 april 2004, wordt een afdeling 4.1.11 toegevoegd, bestaande uit artikel 4.1.11.1 tot en met 4.1.11.7, dat luidt als volgt : « Afdeling 4.1.11.GEBRUIK VAN GEVAARLIJKE STOFFEN (EG-richtlijn 76/769/EEG van 27 juli 1976) Art. 4.1.11.1. De in deze afdeling voorgeschreven beperkingen zijn niet van toepassing op het gebruik voor onderzoeks-, ontwikkelings- of analysemethoden.

Art. 4.1.11.2. Gebruik van stoffen en preparaten voor houtbehandeling Overeenkomstig de EG-richtlijn 2001/90/EG van 26 oktober 2001 mogen de volgende stoffen niet worden gebruikt voor de behandeling van hout : 1° creosoot;2° creosootolie;3° destillaten (koolteer), naftaleenoliën;4° creosootolie, acenafteenfractie;5° destillaten (koolteer), bovenste;6° antraceenolie;7° teerzuren, kool, ruw;8° creosoot, hout;9° lagetemperatuurkoolteerolie, alkalische. Art. 4.1.11.3. Gebruik van hexachloorethaan Overeenkomstig de EG-richtlijn 2001/91/EG van 29 oktober 2001 mag hexachloorethaan niet worden gebruikt bij de fabricage of bewerking van non-ferrometalen.

Art. 4.1.11.4. Gebruik van organische tinverbindingen Overeenkomstig de EG-richtlijn 2002/62/EG van 9 juli 2002 mogen organische tinverbindingen niet worden gebruikt : 1° als stoffen en bestanddelen van preparaten, als ze fungeren als biocide in los gebonden aangroeiwerende verf;2° als stoffen en bestanddelen die fungeren als biociden ter voorkoming van de aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren op : a) alle vaartuigen, ongeacht hun lengte, bedoeld voor gebruik op volle zee, in kustgebieden, in estuaria, op binnenwateren of op meren;b) fuiken, drijvers, netten, alsmede alle overige apparatuur of uitrusting die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt;c) alle apparatuur of uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt;3° als stoffen en bestanddelen van preparaten voor de behandeling van industrieel water. Art. 4.1.11.5. Gebruik van arseenverbindingen Overeenkomstig de EG-richtlijn 2003/2/EG van 6 januari 2003 mogen arseenverbindingen niet worden gebruikt : 1° als verbindingen en bestanddelen van preparaten gebruikt : a) ter voorkoming van de aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren op : i) scheepsrompen; ii) fuiken, drijvers, netten, alsmede alle overige apparatuur of uitrusting die bij de teelt van vissen en schaal- en schelpdieren wordt gebruikt; i ii) alle apparatuur of uitrusting die zich geheel of gedeeltelijk onder water bevindt; b) voor de verduurzaming van hout;2° als stoffen en bestanddelen van preparaten gebruikt bij de behandeling van industrieel water, ongeacht het gebruik daarvan. Art. 4.1.11.6. Gebruik van difenylether Overeenkomstig de EG-richtlijn 2003/11/EG van 6 februari 2003 mogen de volgende stoffen noch als stof, noch als bestanddeel van stoffen of preparaten in hogere concentraties dan 0,1 massaprocent worden gebruikt : 1° Difenylether, pentabroomderivaat (C12H5Br5O);2° Difenylether, octabroomderivaat (C12H2Br8O). Art. 4.1.11.7. Gebruik van fenol § 1. Overeenkomstig de EG-richtlijn 2003/53/EG van 18 juni 2003 mogen de volgende stoffen niet als verbinding of bestanddeel van preparaten in concentraties van 0,1 % (g/g) of meer worden gebruikt voor de toepassingen vermeld in § 2 : 1° Nonylfenol C6H4(OH)C9H19;2° Nonylfenolethoxylaat (C2H4O)nC15H24O. § 2. De verbodsbepaling van § 1 betreft de volgende toepassingen : 1° industriële en institutionele reiniging, behalve : a) chemische reiniging in gecontroleerde gesloten systemen met recycling of verbranding van het wasmiddel;b) reiniging in systemen waarbij het wasmiddel in een speciale behandeling wordt gerecycled of verbrand;2° huishoudelijke reiniging;3° textiel- en leerbewerking, behalve : a) bewerking zonder lozing in afvalwater;b) bewerking in systemen waarbij de organische fractie in een speciale behandeling volledig uit het proceswater wordt verwijderd vóór het afvalwater biologisch wordt behandeld (ontvetting van schapenvachten);4° emulgatoren in speendipers voor landbouwgebruik; metaalbewerking, behalve in gecontroleerde gesloten systemen met recycling of verbranding van het wasmiddel 5° vervaardiging van pulp en papier;6° cosmetica;7° andere persoonlijke verzorgingsproducten, behalve : - spermiciden;8° coformulanten in gewasbeschermingsmiddelen en biociden.».

Art. 24.In artikel 4.2.2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden « die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in de lijsten I en II van bijlage 2C » vervangen door de woorden « die conform bijlage 2C bij titel I van het VLAREM als gevaarlijke stof zijn te beschouwen of die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in deze bijlage 2C »

Art. 25.Aan artikel 4.10.1.4, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, wordt een § 2 toegevoegd die luidt als volgt : « § 2. Als startend monitoring protocol geldt het monitoring protocol dat bij de milieuvergunningsaanvraag of de mededeling kleine verandering is gevoegd.

Elke latere actualisering en/of wijziging van voormeld protocol moet door het verificatiebureau geverifieerd en goedgekeurd worden. Het geactualiseerde en/of gewijzigde monitoring protocol wordt, na verificatie en goedkeuring door het verificatiebureau, door de exploitant in vijf exemplaren voor aanvaarding aan de Afdeling AMINABEL toegestuurd. Een exemplaar van deze aanvaarde actualisering of wijziging wordt door dezelfde afdeling toegestuurd aan de Vergunningverlenende Overheid en de Afdelingen Milieu-inspectie en Milieuvergunningen van de AMINAL. ».

Art. 26.In artikel 5.2.2.1.1, § 1 van hetzelfde besluit wordt punt 2° vervangen door wat volgt : « 2° bouw- en sloopafval met inbegrip van asbestcementafval of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is; ».

Art. 27.In artikel 5.2.2.1.3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 28 november 2003, wordt § 3 vervangen door wat volgt : « § 3. Het ingezamelde asbestcementafval of ander asbesthoudend afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, moet gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen. ».

Art. 28.In artikel 5.2.2.4.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 1 wordt een punt 5° toegevoegd, dat luidt als volgt : « 5° bouw- en sloopafval met inbegrip van asbestcementafval of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is;2° in § 2 wordt punt 1° vervangen door wat volgt : « 1° gevaarlijke afvalstoffen met inbegrip van KGA, uitgezonderd, voor zover uitdrukkelijk vermeld in de milieuvergunning, asbestcementafval of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is;».

Art. 29.Aan artikel 5.2.2.4.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 en 5 december 2003, wordt een § 7 toegevoegd die luidt als volgt : « § 7. Op bouw- en sloopafval waarin via visuele keuring vastgesteld wordt dat asbestcement aanwezig is, worden er in geen geval breekactiviteiten uitgevoerd. ».

Art. 30.Artikel 5.2.2.4.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003, wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.2.2.4.3. Het ingezamelde asbestcementafval of andere asbesthoudende afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, dient gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen. ».

Art. 31.In artikel 5.2.3bis.1.24, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt § 3 vervangen door wat volgt : « § 3. De procedures, methodes en vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en metingen worden goedgekeurd door een hiervoor erkend milieudeskundige. Die keuring gebeurt conform een code van goede praktijk en omvat ten minste een jaarlijkse beperkte keuring en een driejaarlijkse uitgebreide keuring met onder meer vergelijkende emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden.

De keuring van de vast opgestelde meetapparatuur voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen moet ten minste om de drie jaar gebeuren volgens een code van goede praktijk. Een kopie van de desbetreffende keuringsrapporten worden bezorgd aan de toezichthoudende overheid.

Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthoudende overheid kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd. ».

Art. 32.Artikel 5.2.3bis.1.26, § 2, vierde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, wordt vervangen door wat volgt : « Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd. ».

Art. 33.In artikel 5.2.3bis.4.19 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « artikel 5.2.3bis.4.18 » vervangen door de woorden « artikel 5.2.3bis.4.12 en in artikel 5.2.3bis.4.18 »; 2° § 2 wordt vervangen door wat volgt : « § 2.De procedures, methodes en vast opgestelde apparatuur voor monsterneming en metingen worden goedgekeurd door een hiervoor erkend milieudeskundige. Die keuring gebeurt conform een code van goede praktijk en omvat ten minste een jaarlijkse beperkte keuring en een driejaarlijkse uitgebreide keuring met onder meer vergelijkende emissiemetingen overeenkomstig de referentiemethoden.

De keuring van de vast opgestelde meetapparatuur voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen moet ten minste om de drie jaar gebeuren volgens een code van goede praktijk. Een kopie van de desbetreffende keuringsrapporten worden bezorgd aan de toezichthoudende overheid.

Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthoudende overheid kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd. ».

Art. 34.Artikel 5.2.4.0.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, wordt vervangen door wat volgt : « De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de rubriek 2.3.6 en de rubriek 2.3.10 van de indelingslijst. ».

Art. 35.Aan artikel 5.2.4.0.3 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, wordt een punt 3 toegevoegd dat luidt als volgt : « 3. Overgangsbepalingen met betrekking tot subafdeling 5.2.4.1 in het kader van de implementatie van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen. a) Overeenkomstig artikel 7 van de Europese beschikking 2003/33/EG heeft de subafdeling 5.2.4.1 en de bijlage 5.2.4.1 uitwerking met ingang van 16 juli 2004, met uitzondering van de criteria van deel 2 die van kracht worden op 16 juli 2005. b) Voor de op 16 juli 2005 bestaande en vergunde stortplaatsen waarvoor een toelating tot verdere uitbating is verleend met toepassing van de overgangsbepalingen van punt 2 van onderhavig artikel, gelden de volgende overgangsbepalingen : 1) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, a) als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, a) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 3 zijn hierop van toepassing; 2) de bestaande en vergunde stortplaatsen voor asbestcementafval die als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund, opgesplitst in enerzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.c).3) als monostortplaats voor asbesthoudend bouwmateriaal waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is en anderzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.a).1) als stortplaats voor inerte afvalstoffen; 3) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, b) als categorie 2-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing; 4) de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, c) als categorie 1-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund als opgesplitst in enerzijds een categorie 1-stortplaats en anderzijds een categorie 2-stortplaats onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b) ; de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 1 respectievelijk stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing; 5) voor alle bestaande vergunde stortplaatsen geldt dat enkel die afvalstoffen of groepen van afvalstoffen mogen worden aanvaard waarvoor in de milieuvergunning expliciet vergunning is verleend;6) de exploitant van een stortplaats als bedoeld in punt 3) of 4) is er toe gehouden uiterlijk voor 1 december 2006 bij wijze van mededeling kleine verandering aan de vergunning verlenende overheid kenbaar te maken onder welke subcategorieën van categorie 2 en/of van categorie 1 de bestaande stortplaats valt.».

Art. 36.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 februari 2005, wordt subafdeling 5.2.4.1 dat bestaat uit de artikelen 5.2.4.1.1 tot en met 5.2.4.1.6, vervangen door wat volgt : « Subafdeling 5.2.4.1. De aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats Art. 5.2.4.1.1. § 1. Deze subafdeling schrijft de uniforme indeling en de aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen voor overeenkomstig de bijlage bij de Europese Beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, zoals vastgesteld door deze subafdeling. § 2. Punt A van deze subafdeling schrijft de procedure voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van afvalstoffen op stortplaatsen voor. Deze procedure bestaat uit de basiskarakterisering, een controletest en de verificatie ter plaatse. § 3. Punt B van deze subafdeling schrijft de aanvaardingsplicht voor elke stortplaats voor. Afvalstoffen mogen alleen op een stortplaats worden aanvaard als zij voldoen aan de aanvaardingscriteria van de desbetreffende stortplaatscategorie. § 4. Punt C van deze subafdeling geeft een overzicht van de te gebruiken methoden voor het bemonsteren en testen van afvalstoffen.

Art. 5.2.4.1.2. § 1. De volgende afvalstoffen mogen niet op een stortplaats worden aanvaard : 1° afvalstoffen waarvoor krachtens het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten een stortverbod geldt;2° vloeibare afvalstoffen of afvalstoffen met onvoldoende draagkracht, uitgezonderd : a) hydraulisch getransporteerde afvalstoffen die gestort worden in functie van de ontwatering ervan, in een daartoe ingericht en vergund ontwateringsbekken al dan niet deel uitmakend van de stortplaats;b) afvalstoffen in brij- of pasteuze vorm afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen met het oog op de uitharding voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden;3° afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, bijtend, oxiderend zeer licht ontvlambaar, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in het VLAREA;4° afvalstoffen die meer dan 0,1 % giftige organische stoffen bevatten gekenmerkt door het symbool T+ of T, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;5° afvalstoffen die giftige anorganische stoffen bevatten in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39, en 48) wordt gegeven (Richtlijn 88/379/EEG van 7 juni 1988 zoals gewijzigd door de Richtlijn 93/18/EEG van 5 april 1993), uitgedrukt op de watervrije afvalstof;6° afvalstoffen waarvan het percolaat, rekeninghoudend met mogelijke interacties met het percolaat van andere gestorte afvalstoffen, de afsluitlaag of de percolaatdrainage zou kunnen aantasten of de goede werking ervan zou kunnen schaden;7° ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in Richtlijn 91/689/EEG (eigenschap H9 van bijlage III), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A) van die Richtlijn;8° gebruikte banden;deze verbodsbepaling geldt niet voor fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1.400 mm; 9° alle andere soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria;het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen. § 2 Van de bepalingen van § 1, 5°, kan in de milieuvergunning worden afgeweken mits aan volgende voorwaarden wordt voldaan : 1° de afvalstoffen worden voorbehandeld zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen en zodat aan de geldende aanvaardbaarheidscriteria wordt voldaan;2° de afvalstoffen op een apart gedeelte van de stortplaats worden gestort.Bij de inrichting, uitbating en afwerking van dat deel van de stortplaats dienen de nodige maatregelen getroffen opdat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt, meer bepaald mag noch door manipulatie van de afvalstoffen, noch door percolaat, noch door verspreiding van stof of dergelijke enige emissie optreden; 3° de afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voorzover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden. § 3. Tenzij anders bepaald in de milieuvergunning aanvaardt de exploitant van een openbare stortplaats binnen de perken van zijn vergunning afvalstoffen aangevoerd door derden en afkomstig uit het verwerkingsgebied zoals vastgelegd in het Afvalstoffenplan waarin de stortplaats gelegen is.

A. Procedure voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen Art. 5.2.4.1.3. Basiskarakterisering Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de afvalstoffen in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.

Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende : 1° Basiskarakterisering heeft de volgende functies : a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen); b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit; c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie);karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.

Als de basiskarakterisering van een afvalstof laat zien dat de stof voldoet aan de in punt B van deze subafdeling vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.

De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is.

De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar. 2° De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende : a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten); c) beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht; d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm); f) code volgens de Europese lijst van afvalstoffen zoals opgenomen in bijlage 1.2.1 van het VLAREA; g) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, zoals opgenomen in afdeling 2.4 van het VLAREA; h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen; i) de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.3° In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen.Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.

De inhoud van de karakterisering, de mate waarin laboratoriumproeven nodig zijn en de relatie tussen basiskarakterisering en controletest hangen af van het type afval. Er valt een onderscheid te maken tussen : a) Afval dat regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat. Hierbij gaat het om één afvalstof met een constante samenstelling die regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat, waarbij : 1) de installatie en het proces die de afvalstoffen doen ontstaan, genoegzaam bekend zijn en het uitgangsmateriaal voor het proces en het proces zelf nauwkeurig zijn omschreven;2) de exploitant van de installatie alle benodigde informatie verstrekt en de exploitant van de stortplaats informeert over veranderingen in het proces (met name veranderingen in het uitgangsmateriaal). Het proces zal veelal in dezelfde installatie plaatsvinden. De afvalstoffen kunnen ook van verschillende installaties afkomstig zijn, als kan worden vastgesteld dat het één enkele afvalstroom met gemeenschappelijke kenmerken binnen bekende grenzen betreft (bijvoorbeeld bodemas afkomstig van de verbranding van huishoudelijk afval).

Voor deze afvalstoffen zal de basiskarakterisering bestaan uit de essentiële eisen, bedoeld in 2° en met name uit het volgende : 1) spreiding in de samenstelling van de afzonderlijke afvalstoffen;2) spreiding en variabiliteit van karakteristieke eigenschappen;3) indien nodig, de uitloogbaarheid van de afvalstoffen zoals bepaald door middel van een schudproef en/of een kolomproef en/of een pH-afhankelijkheidsproef;4) belangrijkste variabelen die regelmatig moeten worden getest. Als de afvalproductie tijdens hetzelfde proces in verschillende installaties plaatsheeft, dient informatie te worden verstrekt over de omvang van de evaluatie. Het aantal metingen moet derhalve groot genoeg zijn om de spreiding en variabiliteit van de karakteristieke eigenschappen in beeld te brengen. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.

Voor afvalstoffen, afkomstig van hetzelfde proces in dezelfde installatie, mogen de resultaten van de metingen slechts geringe variaties in de eigenschappen van de afvalstoffen vertonen in vergelijking met de toepasselijke grenswaarden. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.

De eigenschappen van afval, afkomstig van installaties voor het opbulken of mengen van afval, afvaloverslagstations of gemengde afvalstromen afkomstig van afvalinzamelingspunten kunnen aanzienlijke variaties vertonen. Bij de basiskarakterisering dient hiermee rekening te worden gehouden. Dit afval kan onder geval b) vallen. b) Afval dat niet regelmatig ontstaat. Het betreft hier afvalstoffen die niet regelmatig tijdens hetzelfde proces in dezelfde installatie ontstaan en die geen deel uitmaken van een gekarakteriseerde afvalstroom. Voor elke partij van dergelijk afval is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.

De onder a) en b) genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt (bijvoorbeeld de gevolgen van het storten van dit afval samen met huishoudelijk afval). 4° In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig : a) de afvalstoffen staan op een lijst van stoffen waarvoor geen tests vereist zijn, zoals bepaald in deel 2;b) alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de OVAM;c) bepaalde typen afval waarvoor het testen niet uitvoerbaar is of passende testprocedures en aanvaardingscriteria ontbreken.Dit dient te worden gemotiveerd en gedocumenteerd, met omschrijving van de redenen waarom het afval aanvaardbaar wordt geacht voor deze stortplaatscategorie.

Art. 5.2.4.1.4. Controletest § 1. Wanneer afval op grond van een basiskarakterisering overeenkomstig deel 1 als aanvaardbaar voor een stortplaatscategorie is aangemerkt, dient het afval vervolgens aan controletests te worden onderworpen om te bepalen of het afval in overeenstemming is met de resultaten van de basiskarakterisering en de in deel 2 vervatte toepasselijke aanvaardingscriteria. § 2. Controletests hebben tot doel het periodiek testen van regelmatig ontstane afvalstromen.

De te testen toepasselijke parameters worden tijdens de basiskarakterisering bepaald. De parameters dienen te worden gerelateerd aan de uit deze karakterisering verkregen informatie; er is alleen een controle van kritische parameters (belangrijkste variabelen) nodig, zoals die tijdens de basiskarakterisering zijn vastgesteld. De controle moet laten zien dat het afval aan de grenswaarden voor de kritische parameters voldoet.

De voor uitvoering van de controletest gebruikte tests dienen deel uit te maken van de tests van de basiskarakterisering. Bij de controletests moet ten minste een schudproef worden uitgevoerd.

Daarbij dienen de in deel 3 vermelde methoden te worden gebruikt. § 3. Afval dat overeenkomstig artikel 5.2.4.1.3, 4° a) en c), vrijgesteld is van de tests voor basiskarakterisering, is ook vrijgesteld van controletests. Wel dient te worden nagegaan of dit afval in overeenstemming is met de informatie voor de basiskarakterisering die geen verband houdt met het testen.

Controletests dienen ten minste eenmaal per jaar te worden uitgevoerd en de exploitant dient er in ieder geval voor te zorgen dat uitvoering van deze tests gebeurt in een omvang en frequentie die zijn bepaald op grond van de basiskarakterisering. § 4. De testresultaten dienen te worden bewaard gedurende een periode van 10 jaar.

Art. 5.2.4.1.5. Verificatie ter plaatse § 1. Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading afval vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.

Voor afval dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden. § 2. Het afval mag op de stortplaats worden aanvaard, als het hetzelfde is als het afval dat aan de basiskarakterisering en controletests is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag het afval niet worden aanvaard.

De testvereisten voor verificatie ter plaatse zijn vastgesteld in deel 2. § 3. Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.

B. Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen Art. 5.2.4.1.6. Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen § 1. Dit deel 2 beschrijft de criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen in elke stortplaatscategorie, met inbegrip van de criteria voor ondergrondse opslagplaatsen. § 2. In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor in dit deel vermelde specifieke parameters (behalve opgeloste organische koolstof ( « Dissolved Organic Carbon « of « DOC « ) in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 1°, artikel 5.2.4.1.8, § 5, artikel 5.2.4.1.9, § 3 en artikel 5.2.4.1.10, § 4, BTEX, PCB's en minerale olie in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2°, totaal organische koolstof ( « Total Organic Carbon « of « TOC « ) en pH in artikel 5.2.4.1.9, § 4 en gewichtsverlies bij gloeien ( « Loss on Ignition « « LOI « ) en/of TOC in artikel 5.2.4.1.10, § 5, en met beperking van de mogelijke verhoging van de grenswaarde voor TOC in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2° tot twee maal de grenswaarde) aanvaardbaar, indien : 1° dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving, en 2° de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de in dit deel voor die specifieke parameters genoemde grenswaarden, op basis van een risicoanalyse geen extra risico voor het milieu zullen opleveren. Art. 5.2.4.1.7. Criteria voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1 kunnen op een categorie 3 stortplaats als vermeld in subrubriek 2.3.6, a) van de indelingslijst, inerte afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking », die voldoen aan de in § 4 vermelde criteria, worden gestort.

Het betreft meer bepaald volgende afvalstoffen : 1° afvalstoffen, afkomstig van de bouw, de afbraak, de herstelling en het onderhoud van gebouwen, wegen, constructies en kunstwerken met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen, asfalt, hout, plastiek en andere kunststoffen aangewend in de bouwsector;2° afvalstoffen, afkomstig van het uitgraven van materialen of stoffen in hun natuurlijke staat, voor zover ze afkomstig zijn van geologische afzettingen die tot het tertiair of kwartair tijdperk behoren (zand-, klei-, leem, mergel en grindafzettingen);3° andere inerte afvalstoffen die voldoen aan de criteria, vermeld in § 4; § 2. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 3 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld. § 3. De afvalstoffen in de navolgende beknopte lijst worden geacht te voldoen aan de criteria, vermeld in de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking » en de criteria, vastgesteld in § 4. De afvalstoffen mogen zonder tests op een stortplaats van categorie 3 worden toegelaten.

Het afval dient uit één enkele stroom (slechts één bron) van één afvaltype te bestaan. Verschillende afvalstoffen op de lijst kunnen te samen worden aanvaard, mits ze van dezelfde bron afkomstig zijn.

In geval van een vermoeden van vervuiling (op grond van ofwel visuele inspectie ofwel kennis van de oorsprong van het afval) dienen tests plaats te vinden of dient het afval te worden geweigerd. Als de in de lijst voorkomende afvalstoffen zo sterk vervuild zijn of zoveel ander materiaal of andere stoffen, zoals metalen, asbest, kunststoffen of chemische stoffen, bevatten dat het risico van de afvalstoffen dermate wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere klassen dienen te worden gestort, is aanvaarding ervan op een stortplaats voor inerte afvalstoffen niet toegestaan.

Als niet met zekerheid is vast te stellen dat de afvalstoffen in overeenstemming zijn met de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 « Definities afvalstoffenverwerking » en de criteria van § 4 of dat de afvalstoffen niet zijn vervuild, moeten tests plaatsvinden. Daarbij moeten de methoden, vermeld in punt C, worden gebruikt.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Geselecteerd bouw- en sloopafval : met lage concentraties van andere typen materialen (zoals metalen, kunststof, organische stoffen, hout of rubber). De oorsprong van het afval moet bekend zijn. o Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen vervuild met anorganische of organische gevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld vanwege productieprocessen in het gebouw, bodemvervuiling of opslag en gebruik van pesticiden of andere gevaarlijke stoffen, tenzij duidelijk is aangetoond dat het gesloopte gebouw niet ernstig was vervuild. o Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen die zijn behandeld, bedekt of beschilderd met materialen die aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten.

Afvalstoffen die niet in deze lijst voorkomen, moeten aan de tests worden onderworpen die zijn vastgesteld in bijlage 5.2.4.1 om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen van categorie 3 zoals bepaald onder § 4. § 4. De grenswaarden voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen zijn vastgesteld als volgt : 1° Grenswaarden voor uitloging De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen, berekend bij een verhouding vloeistof/vaste stof (L/S) van 10 l/kg voor totale afgifte. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) als de afvalstoffen niet aan deze waarden voor sulfaat voldoen, kunnen ze toch als in overeenstemming zijnde met de aanvaardingscriteria worden beschouwd als de uitloging een van de volgende waarden niet overschrijden 1 500 mg/l uitgedrukt als C0 bij L/S 0,1 l/kg en 6 000 mg/kg bij L/S = 10 l/kg. Er zal een kolomproef nodig zijn om de grenswaarde te bepalen bij L/S = 0,1 l/kg onder omstandigheden van initieel evenwicht, terwijl de waarde bij L/S = 10 l/kg kan worden bepaald door ofwel een schudproef ofwel een kolomproef onder omstandigheden die lokaal evenwicht benaderen. (**) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 500 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.) (***) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt. 2° Grenswaarden voor het totaalgehalte van organische parameters Behalve aan de in punt 1° vermelde grenswaarden voor uitloging dienen inerte afvalstoffen aan de volgende aanvullende grenswaarden te voldoen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) in het geval van grond kan in de milieuvergunning een hogere grenswaarde worden toegestaan, mits voor DOC een waarde van 500 mg/kg niet overschreden wordt bij L/S 10 l/kg en de pH-waarde van de grond zelf dan wel een pH tussen 7.5 en 8.

Art. 5.2.4.1.8. Criteria voor stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 5.2.4.1.9 en 5.2.4.1.10 kunnen op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b) van de indelingslijst, de volgende afvalstoffen van huishoudelijke of andere herkomst, worden gestort : 1° huishoudelijke afvalstoffen die langs de normale ophaalbeurten door de gemeente of in haar opdracht worden opgehaald, met uitzondering van de afvalstoffen die gezien de recuperatieverplichtingen selectief werden ingezameld of opgehaald;2° met huishoudelijke afvalstoffen gelijkgestelde afvalstoffen;3° bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen;4° volgende afvalstoffen : a) steekvaste afvalstoffen afkomstig van vetvangers van huishoudelijke aard;b) steekvaste afvalstoffen afkomstig van het normaal onderhoud van openbare rioleringsnetten;c) zand en roostergoed van rioolwaterzuiveringsinstallaties;d) zuiveringsslib van het behandelen of bereiden van drinkwater;e) zuiveringsslib van het biologisch behandelen van afvalwater en rioolwater;f) bodemas van de verbranding van huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van de vliegas en andere afvalstoffen afkomstig van de rookgasbehandeling;5° andere biologisch afbreekbare afvalstoffen van de levensmiddelensector;plantsoenafval, tuinafval, boom- en wortelstronken; 6° puin, afbraakmaterialen met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen;7° niet-risicohoudend medisch afval, afkomstig van de geneeskundige praktijk;8° niet gevaarlijke afvalstoffen van ieder andere oorsprong die voldoen aan de aanvaardingscriteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;9° stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijV.- verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de niet gevaarlijke afvalstoffen en die voldoen aan de vastgestelde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval; deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen. § 2. Als beperking op § 1 mogen op een stortplaats van categorie 2 slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld. § 3. De volgende afvalstoffen zijn zonder tests aanvaardbaar op stortplaatsen van categorie 2 : huishoudelijk afval alsmede andere afvalstoffen die gezien hun aard of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld, die zijn ingedeeld als niet gevaarlijk in hoofdstuk 20 van de Europese afvalstoffenlijst zoals opgenomen in subbijlage 1.2.1 B van het VLAREA, gescheiden ingezamelde niet gevaarlijke fracties van huishoudelijk afval en dezelfde niet gevaarlijke materialen van andere oorsprong.

Het afval mag niet worden toegelaten als het niet vooraf is behandeld, of als het zo sterk is vervuild dat het risico van de afvalstoffen zodanig wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere categorieën dienen te worden gestort.

Het afval mag niet worden aanvaard in cellen waar stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard overeenkomstig de criteria van § 4 van dit artikel. § 4. Als overige criteria gelden : 1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 2 Gew.- % op de watervrije afvalstof; 2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 1 Gew.- % op de watervrije afvalstof; 3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;4° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning => 10 kN/m2. In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.

Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen. § 5. De volgende grenswaarden gelden voor niet gevaarlijke afvalstoffen : 1° de volgende grenswaarden zijn van toepassing op korrelvormige niet gevaarlijke afvalstoffen, die in dezelfde cel worden aanvaard als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.) (**) de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (« Totaal Opgeloste Vaste Stoffen » (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt. 2° Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden voor monolitisch afval de volgende grenswaarden voor uitloging : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) De concentratie geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal.(2) Uitloogbaarheid bepaald met behulp van de standtest volgens NEN 7345. § 6. Niet gevaarlijke materialen op gipsbasis mogen alleen op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort in cellen waarin geen biologisch afbreekbaar afval wordt aanvaard. De grenswaarden voor TOC en DOC die in artikel 5.2.4.1.9, § 3 en § 4 worden vermeld, gelden voor afval dat samen met materialen op gipsbasis wordt gestort. § 7. In afwijking van de bepalingen van artikel 5.2.4.1.8, § 4 en 5.2.4.1.8, § 5, gelden voor stortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke afvalstoffen met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij het afval niet voldoet aan de criteria bepaald in artikel 5.2.4.1.8, § 5, 1° (subrubriek 2.3.6.b), 3)), de volgende voorwaarden : 1° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethoden EPA 9071, AAC 3/R; 2° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/Q »; 3° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof met als aanbevolen analysemethode AAC 3/N; 4° wateroplosbaar gedeelte : < 10 Gew.- % op de watervrije afvalstof, met als aanbevolen analysemethode : gewichtsverlies na extractie volgens DIN 38414-S4; 5° tenzij anders vermeld in de milieuvergunning : a) ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt : < 10 gewichtsprocent, b) ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof : < 6 %; voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken; aanbevolen analysemethode : - gloeiverlies : DIN 38414-S3, AAC2/II/A.2; - totaal organische koolstof : AAC2/II/A.7; 6° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2, met als aanbevolen methode AAC2filA.4 of een gelijkwaardige grondmechanische methode; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven; 7° uitlooggedrag : het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de analysemethode beschreven in de norm DIN 38414-S4;de afvalstoffen mogen slechts op de stortplaats worden aanvaard indien het eluaat beantwoordt aan volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal; afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de milieuvergunning gestelde bijzondere voorwaarden.

Art. 5.2.4.1.9. Criteria voor gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen, voorzover uitdrukkelijk bepaald in de milieuvergunning, op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b).6), van de indelingslijst, ook gevaarlijke afvalstoffen worden gestort die beantwoorden aan de voorwaarden bepaald in dit artikel. § 2. Stabiel, niet-reactief betekent dat het uitlooggedrag van het afval op lange termijn onder de ontwerpomstandigheden van de stortplaats of bij voorzienbare calamiteiten niet in ongunstige zin verandert : 1° in het afval zelf (bijvoorbeeld door biologische afbraak);2° onder invloed van omgevingsomstandigheden op lange termijn (bijvoorbeeld water, lucht, temperatuur, mechanische invloeden);3° onder invloed van andere afvalstoffen (met inbegrip van afvalproducten zoals percolaat en gas). § 3. De volgende grenswaarden voor uitloging : 1° de volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormige gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) als de afvalstoffen hij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen. kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 (**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt 2° tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden voor monolitisch afval de volgende grenswaarden voor uitloging : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) De concentratie geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal.(2) Uitloogbaarheid bepaald met behulp van de standtest volgens NEN 7345. § 4.Als overige criteria gelden : 1° behalve aan de onder § 3, 1° vermelde grenswaarden voor uitloging dient korrelvormig afval aan de volgende aanvullende criteria te voldoen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Als deze waarde wordt overschreden kan in de milieuvergunning een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 800 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8. (**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft. 2° behalve aan de onder § 3, 2° vermelde grenswaarden voor uitloging, dient monolitisch afval aan het volgende aanvullende criterium te voldoen : de exploitant waakt er over dat gevaarlijke monolitische afvalstoffen stabiel en niet-reactief zijn voordat ze op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard;ter zake kunnen in de milieuvergunning nadere criteria worden vastgesteld; 3° het afval moet een voldoende fysieke stabiliteit en draagvermogen hebben;in de milieuvergunning kunnen ter zake nadere criteria worden vastgesteld. § 5. Bouwmateriaal dat asbest bevat en ander geschikt asbestafval mogen zonder tests op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort wanneer ze in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 6, c),i ii) van de EG-richtlijn 1999/31/EG die luiden als volgt : 1° het betreft stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de aanvaardingscriteria op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;2° ze moeten voldoen aan de relevante aanvaardingscriteria;3° deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen. Voor stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval ontvangen, moet aan de volgende eisen zijn voldaan : 1° het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, met inbegrip van door een bindmiddel gebonden of in kunststof verpakte asbestvezels;2° de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval;dat afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort, als die cel voldoende geïsoleerd is; 3° om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld;4° uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;5° op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben (bv - het boren van gaten);6° na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard, waarop is aangegeven dat er asbestafval is gestort;7° er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken teneinde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen. § 6. Afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn, kunnen worden gestort op stortplaatsen of delen van stortplaatsen die beantwoorden aan de bepalingen voor categorie 1-stortplaatsen, behalve voor wat betreft de voorwaarden inzake inrichting en afwerking met inbegrip van de financiële zekerheid, meer bepaald zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.3, artikel 5.2.4.5.2 en artikel 5.2.4.7.1, waarvoor in de milieuvergunning, mits naleving van de hierna vermelde voorwaarden inzake inrichting en afwerking die gelden voor categorie 1-stortplaatsen, kunnen worden afgezwakt. Aan de voorwaarden die gelden voor de inrichting en afwerking van categorie 3-stortplaatsen moet in ieder geval worden voldaan.

Voorwaarden waaronder voor de inrichting en afwerking van stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal ontvangen, de voorwaarden die gelden voor categorie 1-stortplaatsen in de milieuvergunning kunnen worden afgezwakt : 1° het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, meer bepaald asbestcement in de vorm van dakleien, golfplaten, buizen, ..., of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is; het in gebonden vorm aanwezig zijn wordt nagegaan aan de hand van de meetmethode voor de vezelvrijstelling van asbesthoudend afvalmaterialen en moet worden geattesteerd door een daartoe erkend milieudeskundige; 2° de afvalstoffen dienen te voldoen aan de criteria voor het storten van afvalstoffen op categorie 3-stortplaatsen zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 4; in het geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement zijn de afvalstoffen aanvaardbaar zonder tests zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 3; andere asbesthoudende materialen moeten worden onderworpen aan de procedure nepaalt in punt A van deze subafdeling om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op categorie 3-stortplaatsen zoals bepaald onder artikel 5.2.4.1.7, § 4; als uitzondering op het verbod om plastiek en andere kunststoffen gebruikt in de bouwsector te storten op een stortplaats voor inert afval, mag het afval zowel in geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement, als in geval van andere asbesthoudende bouwmaterialen, worden aanvaard in een verpakking bestaande uit kunststof; de verpakking moet een vlotte controle van de inhoud ervan toelaten; 3° de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal;dit afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats worden gestort, als deze cel voldoende geïsoleerd is; 4° om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld;voor de dagelijkse afdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van daartoe geschikte inerte afvalstoffen; indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend; het gebruik van afvalstoffen als afdek wordt in het werkplan bepaald; 5° uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;6° op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben;(bvb het boren van gaten); 7° na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard waarop is aangegeven waar er asbestafval is gestort;8° er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken ten einde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen. Art. 5.2.4.1.10. Criteria voor afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen op een stortplaats van categorie 1 als vermeld in subrubriek 2.6, c), van de indelingslijst, volgende afvalstoffen, die voldoen aan de hierna vermelde criteria, worden gestort : 1° reststoffen van de verbranding en/of behandeling van afvalstoffen;2° gevaarlijke afvalstoffen die de nodige voorbehandeling hebben ondergaan;3° gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen die niet voldoen aan de aanvaardingscriteria voor stortplaatsen van categorie 2.Het gaat meer bepaald om : a) afvalstoffen die vrije asbestvezels bevatten zoals spuitasbest, asbestisolatiemateriaal, asbeststof met inbegrip van bodemmaterialen en andere afvalstoffen verontreinigd met vrije asbestvezels in concentraties > 0,1 Gew.- % of waarin duidelijk asbestvlokken waarneembaar zijn; b) verpakkingsafval en plastiekafval dat met asbest verontreinigd is;c) niet vershredderbaar materiaal zoals metalen onderdelen dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is.Onder niet vershredderbaar materiaal wordt verstaan materiaal waarbij met toepassing van de best beschikbare technieken het asbestgedeelte niet of zeer moeilijk kan gescheiden worden van het dragermateriaal; d) onder asbesthoudende afvalstoffen worden tevens begrepen : afvalstoffen geheel of gedeeltelijk bestaande uit keramische vezels met gelijkaardige carcinogene eigenschappen;e) afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn. § 2. Als beperking op § 1 mogen op een categorie 1 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten. Indien in de milieuvergunning niet bepaald is welke afvalstoffen mogen worden gestort, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld. § 3. De afvalstoffen, vermeld in § 1, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen mogen met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de stortplaats worden gestort voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de milieuvergunning zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden. § 4. Als grenswaarden voor uitloging gelden : 1° De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormig afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte. Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 (**) de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt 2° Tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, gelden voor monolitisch afval de volgende grenswaarden voor uitloging : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) De concentratie geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal.(2) Uitloogbaarheid bepaald met behulp van de standtest volgens NEN 7345. § 5.Als overige criteria gelden : 1° Behalve aan de onder § 4, 1°, vermelde grenswaarden voor uitloging moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) LOI of TOC moet worden gebruikt. (**) Als deze waarde wordt overschreden kan in de milieuvergunning een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1.000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8. (**) het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft. 2° extraheerbare apolaire koolwaterstoffen : <= 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof; 3° totaal oplosmiddelen (aspecifiek) : <= 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof; 4° totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen : <= 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;5° voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd : afschuifspanning > 10 kN/m2 In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven. Art. 5.2.4.1.11. Criteria voor ondergrondse opslagplaatsen Voor het aanvaarden van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen dient een veiligheidsbeoordeling van elke specifieke opslagplaats plaats te vinden, zoals deze is gedefinieerd in bijlage 5.2.4.1 bij dit besluit. Aanvaarding van afvalstoffen is alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de specifieke veiligheidsbeoordeling.

Op ondergrondse opslagplaatsen voor inerte afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.7 vermelde criteria voldoen.

Op ondergrondse opslagplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.8 en artikel 5.2.4.1.9 vermelde criteria voldoen.

Op ondergrondse opslagplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen is aanvaarding van afvalstoffen alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de veiligheidsbeoordeling voor deze specifieke opslagplaatsen. In dit geval zijn de onder artikel 5.2.4.1.10 vermelde criteria niet van toepassing. Wel dienen de afvalstoffen te worden onderworpen aan de in deel 1 beschreven aanvaardingsprocedure.

C. Bemonsterings- en testmethoden Art. 5.2.4.1.12. § 1. De bemonsterings- en testwerkzaamheden voor basiskarakterisering en de controletest worden verricht door onafhankelijke en gekwalificeerde personen en instellingen.

Laboratoria dienen over aantoonbare ervaring in het testen en analyseren van afvalstoffen en over een efficiënt systeem voor kwaliteitsborging te beschikken.

De bemonsteringswerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline « afval », hetzij door voormelde milieudeskundige zelf, op voorwaarde dat de in deze subafdeling omschreven doelstellingen worden bereikt.

Ook de testwerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een milieudeskundige erkend in de discipline « afval », hetzij door voormelde milieudeskundige zelf, op voorwaarde dat een passend systeem voor kwaliteitsborging met periodieke onafhankelijke controle is opgezet. § 2. De volgende methoden worden gebruikt : 1° voor de bemonstering van afvalstoffen - voor basiskarakterisering, controletests en verificatie ter plaatse - wordt een bemonsteringsplan ontwikkeld overeenkomstig deel 1 van de bemonsteringsnorm die momenteel door de CEN wordt opgesteld;2° algemene eigenschappen van afvalstoffen;3° uitloogproeven;4° ontsluiting van ruwe afvalstoffen;5° analyse. Deze lijst zal worden gewijzigd als er meer CEN-normen beschikbaar zijn.

Voor tests en analyses waarvoor (nog) geen CEN-methoden beschikbaar zijn, dienen de gebruikte methoden overeen te stemmen met een code van goede praktijk. ».

Art. 37.Artikel 5.2.4.3.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2001, wordt opgeheven.

Art. 38.In artikel 5.2.4.3.3, § 1, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 2001, worden de woorden « de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie wordt » vervangen door de woorden « de hydrogeologische- en stabiliteitsstudie, vermeld in artikel 5, § 2, 14°, van titel I van het VLAREM, wordt ».

Art. 39.Artikel 5.4.3.1.4, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 en 23 april 2004, wordt aangevuld met de woorden : « Deze grenswaarden voor vluchtige organische stoffen gelden evenmin voor de onder subrubriek 4.3 vallende activiteit aanbrengen van een laklaag op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek, indien de exploitant kan aantonen dat enkel producten worden gebruikt die voldoen aan de, overeenkomstig de EG-richtlijn 2004/42/EG, door het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen, vastgestelde productnormen. ».

Art. 40.Artikel 5.4.3.2.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de woorden « lid 1 en 2 van de subrubriek 59.3 » vervangen door de woorden « punt 2° van de subrubriek 59.3 ».

Art. 41.In artikel 5.4.3.2.4, § 1 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de woorden « uitgevoerd met hoog volume/lage druk toestellen die een aanbrengrendement hebben » vervangen door de woorden « uitgevoerd met toestellen die een aanbrengrendement hebben ».

Art. 42.In artikel 5.18.1.1, § 1, van hetzelfde besluit, worden de woorden « vedoeld in rubriek 18 » vervangen door de woorden « bedoeld in de subrubrieken 18.1, 18.2 en 18.4 ».

Art. 43.Artikel 5.31.1.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.31.1.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.1.1, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen, uitgezonderd methaan, als totaal organische koolstof : 1° gasmotoren : de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen en ze worden uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld êta = nominaal motorrendement 1 Voor gasmotoren gevoed met biogas wordt deze emissiegrenswaarde voor CO verhoogd tot 1300 mg/Nm3.b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld êta = nominaal motorrendement 1 Voor gasmotoren gevoed met biogas wordt deze emissiegrenswaarde voor CO verhoogd tot 1300 mg/Nm3. 2 In afwijking van deze emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993 tot 31 december 2018 geen NOx-emissiegrenswaarde van toepassing.

Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000 is ingeval van voeding met biogas een NOx-emissiegrenswaarde van 2600 x êta/30 mg/Nm3 van toepassing. 2° dieselmotoren : de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen en ze worden uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) » Art.44. In artikel 5.31.1.4, § 2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden tussen de woorden « stof en organische koolstof » en de woorden « - als voor deze parameters grenswaarden zijn bepaald », de woorden « (uitgezonderd methaan) » ingevoegd.

Art. 45.Artikel 5.31.2.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.31.2.2. In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden, bepaald in hoofdstuk 4.4, moeten de rook- en uitlaatgassen die afkomstig zijn van de installaties, bedoeld in artikel 5.31.2.1, voldoen aan de volgende emissiegrenswaarden, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2 : 1° gasmotoren : de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen en ze worden uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld êta = nominaal motorrendement 1 Voor gasmotoren gevoed met biogas wordt deze emissiegrenswaarde voor CO verhoogd tot 1300 mg/Nm3.b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld êta = nominaal motorrendement 1 Voor gasmotoren gevoed met biogas wordt deze emissiegrenswaarde voor CO verhoogd tot 1300 mg/Nm3. 2 Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1993 wordt de bovengenoemde emissiegrenswaarde voor NOx vervangen door 10.000 mg/Nm3.

Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000 is ingeval van voeding met biogas een NOx-emissiegrenswaarde van 2600 x êta/30 mg/Nm3 van toepassing. 2° dieselmotoren : de emissiegrenswaarden worden bepaald in massa per volume in de droge rookgassen en ze worden uitgedrukt in mg/Nm3, uitgaande van een zuurstofgehalte in de rookgassen van 5 volumepercent : a) tot 31 december 2007 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) b) vanaf 1 januari 2008 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1 maximum S-gehalte in brandstof (in massa- %) ».

Art. 46.In artikel 5.43.3.3, § 2, tweede lid, 1°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2004, worden de woorden « voor SO2 van » vervangen door de woorden « voor SO2 en stof van ».

Art. 47.Artikel 5.45.2.3, § 2bis, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 1997, wordt vervangen door wat volgt : « § 2bis. De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten worden als categorie-materiaal 1, 2 of 3 behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de EG-Verordening nr. 1774/2002 van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten. ».

Art. 48.In artikel 5.51.2.2, derde lid, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004, worden de laatste twee punten 8° en 9° hernummerd als punten 9° en 10°.

Art. 49.In afdeling 5.51.6 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004, wordt het artikel « Art. 5.51.8.1 » hernummerd als « Art. 5.51.6.1 ».

Art. 50.In artikel 5.53.2.3, 5°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden « artikel 5.53.5.2 » vervangen door de woorden « artikel 5.53.5.1 ».

Art. 51.In artikel 5.53.6.3.3, 5°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, worden de woorden « artikel 5.53.5.2 » vervangen door de woorden « artikel 5.53.5.1 ».

Art. 52.In artikel 5.60.2, eerste lid, van hetzelfde besluit ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 31 mei 2002, worden de woorden « artikel 53, § 1, 6°, van Vlarebo » vervangen door de woorden « artikel 53, 6° van Vlarebo ». HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen aan bijlagen titel II van het VLAREM

Art. 53.In het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, 24 maart 1998, 19 januari 1999, 20 april 2001, 13 juli 2001, 6 februari 2004, 14 mei 2004 en 4 februari 2005, wordt een bijlage 5.2.4.1 ingevoegd die onder bijlage III bij dit besluit is gevoegd.

Art. 54.In bijlage 5.3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998 en 19 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in punt 55, a), worden volgende wijzigingen aangebracht : a) in de rij « bezinkbare stoffen » wordt in de laatste kolom het woord « ml/ » vervangen door het woord « ml/l »;b) in de rij « totaal cadmium maandgemiddelde » worden in de laatste kolom de woorden « gr Cd/kg Cd » vervangen door de woorden « g Cd/kg verwerkt Cd »;2° in punt 55, b), worden in de rij « totaal cadmium maandgemiddelde » in de laatste kolom de woorden « gr Cd/kg Cd » vervangen door de woorden « g Cd/kg verwerkt Cd ».

Art. 55.In bijlage 5.51.3 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004, worden de volgende wijzigingen en correcties van errata aangebracht : 1° in deel 1, A, wordt punt 6°, 7° en 8° hernummerd tot punt b), c) en d) ; 2° in deel 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in punt 2.1, zesde lid, moeten de woorden « 2° :virus » gelezen worden als « 2° ij : virus »; b) in de lijst van punt 2.2.1 worden de woorden « Campylobacter pylori sunsp. pylori » vervangen door de woorden « Campylobacter pylori subsp. pylori »; c) in de lijst van punt 2.3.1 worden onder « Xanthomonas hortorum » de woorden « (précéd./vroeger Xanthomonas campestris pV. - vitians type B) » vervangen door de woorden « (vroeger Xanthomonas campestris pV. - vitians type B) ».

Art. 56.In bijlage 5.51.4, deel 4, punt 4.1.4, van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 2004, worden de volgende correcties van errata aangebracht : 1° de twaalf zinnen volgend op de zin « Voor deze specifieke activiteit worden de maatregelen met betrekking tot de werkpraktijken als volgt nader omschreven of aangevuld.» moeten gelezen worden met een opsommingsnummer toegevoegd als volgt : a) in de eerste zin worden de woorden « De toegang » vervangen door de woorden « 1° De toegang »;b) in de tweede zin worden de woorden « Het laboratorium » vervangen door de woorden « 2° Het laboratorium »;c) in de derde zin worden de woorden « Er is een zeer goede opleiding » vervangen door de woorden « 3° Er is een zeer goede opleiding »;d) in de vierde zin worden de woorden « Basisregels voor hygiëne » vervangen door de woorden « 4° Basisregels voor hygiëne »;e) in de vijfde zin worden de woorden « Er moet routinematig » vervangen door de woorden « 5° Er moet routinematig »;f) in de zesde zin worden de woorden « Bij elke manipulatie van BSE » vervangen door de woorden « 6° Bij elke manipulatie van BSE »;g) in de zevende zin worden de woorden « Huidletsels » vervangen door de woorden « 7° Huidletsels »;h) in de achtste zin worden de woorden « Bescherming van ogen » vervangen door de woorden « 8° Bescherming van ogen »;i) in de negende zin worden de woorden « Ongecontroleerd spatten » vervangen door de woorden « 9° Ongecontroleerd spatten »;j) in de tiende zin worden de woorden « Gebruik van scherpe voorwaarden » vervangen door de woorden « 10° Gebruik van scherpe voorwaarden »;k) in de elfde zin worden de woorden « Alle ongevallen » vervangen door de woorden « 11° Alle ongevallen »;l) in de twaalfde zin worden de woorden « Speciale decontaminatie » vervangen door de woorden « 12° Speciale decontaminatie »;2° de zes zinnen volgend op de zin « Buiten de inactivatiemethodes als zodanig moeten bij ontsmetting ook de volgende voorzorgsmaatregelen in acht genomen worden » moeten gelezen worden met een opsommingsnummer toegevoegd als volgt : a) in de eerste zin worden de woorden « Materiaal en instrumenten » vervangen door de woorden « 1° Materiaal en instrumenten »;b) in de tweede zin worden de woorden « Met BSE besmet materiaal » vervangen door de woorden « 2° Met BSE besmet materiaal »;c) in de derde zin worden de woorden « De autoclaaf » vervangen door de woorden « 3° De autoclaaf »;d) in de vierde zin worden de woorden « Werkoppervlakken » vervangen door de woorden « 4° Werkoppervlakken »;e) in de vijfde zin worden de woorden « Voor verwijdering van afval » vervangen door de woorden « 5° Voor verwijdering van afval »;f) in de zesde zin worden de woorden « Het al dan niet geïnactiveerd » vervangen door de woorden « 6° Het al dan niet geïnactiveerd ». HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen

Art. 57.§ 1. De meldingen van inrichtingen van klasse 3, mededelingen van veranderingen, vergunningsaanvragen en meldingen van overnames die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit werden ingediend met toepassing van titel I van het VLAREM, worden afgehandeld volgens de procedure die van toepassing was op het ogenblik dat ze werden ingediend. § 2. Voor de inrichtingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf gesteld zijn en die onder de toepassing vallen van een nieuwe of gewijzigde (sub)rubriek van de indelingslijst, moet geen milieuvergunningsaanvraag overeenkomstig artikel 38, § 1, worden ingediend, als diezelfde inrichting al vergunningsplichtig was op basis van de indelingslijst die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van dit besluit. In dat geval blijft de lopende milieuvergunning onverminderd geldig.

Art. 58.In afwijking van artikel 3.2.1.2, § 2, van titel II van het VLAREM worden de voorwaarden uit lopende milieuvergunningen, die strenger zijn dan de voorschriften van dit besluit van rechtswege opgeheven voor wat de milieuvoorwaarden betreft die als gevolg van de toepassing van de subrubriek 59,3,1° van de indelingslijst waren opgelegd, en dit met ingang van de datum van opheffing van deze subrubriek door artikel 10, 40°.

Art. 59.De bepalingen van dit besluit treden in werking de eerste dag van de tweede maand die volgt op de datum van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Art. 60.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 12 mei 2006.

De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, K. PEETERS

Bijlage I « BIJLAGE 2BIS WATERVOERENDE LAGEN HYDROGEOLOGISCHE CODERING VAN DE ONDERGROND VAN VLAANDEREN (HCOV-CODERING) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld ».

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving Brussel, 12 mei 2006 De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur K. PEETERS

Bijlage II « BIJLAGE 6.

INRICHTINGEN ALS BEDOELD IN VLAREM-INDELINGSRUBRIEK 17.2 (bijlage I bij de EG-richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zoals die is gewijzigd door de EG-richtlijn 2003/105/EG van 16 december 2003) INLEIDING 1° Deze bijlage handelt over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een inrichting, zoals omschreven in artikel 7 van titel I van Vlarem, en stelt de toepassing van artikel 8 ervan vast.2° Mengsels en preparaten worden behandeld als zuivere stoffen, mits zij binnen de in deel 2, voetnoot 1, vermelde concentratiegrenzen blijven welke aan de hand van hun eigenschappen krachtens de desbetreffende richtlijn en/of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang zijn vastgesteld, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven.3° De onderstaande drempelwaarden gelden per inrichting.4° De voor de toepassing van de artikelen in aanmerking te nemen hoeveelheden zijn de maximumhoeveelheden die op enig moment aanwezig zijn of kunnen zijn.Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2 % of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheden buiten beschouwing gelaten, indien zij zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat deze niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders op het bedrijfsterrein kan zijn. 5° De in deel 2, voetnoot 4, vermelde regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën gevaarlijke stoffen zijn eventueel van toepassing.6° In deze richtlijn wordt onder een gas een stof verstaan die bij een temperatuur van 20 °C een absolute dampspanning van ten minste 101,3 kPa heeft.7° In deze richtlijn wordt onder een vloeistof een stof verstaan die niet als gas gedefinieerd is en die bij een temperatuur van 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa niet in vaste toestand is. DEEL 1 Met name genoemde stoffen Wanneer een in deel I genoemde stof of groep stoffen ook in een categorie van deel 2 valt, moeten de in deel 1 vermelde drempelwaarden worden gehanteerd.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld VOETNOTEN 1. Ammoniumnitraat (5 000/10 000) : meststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding Dit is van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen (een gemengde/samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of kaliumcarbonaat) waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat a) 15,75 (1) - 24,5 (2) gewichtsprocent of minder is en die niet meer dan 0,4 % in totaal aan brandbare/organische stoffen bevatten of die voldoen aan de voorschriften van bijlage II van Richtlijn 80/876/EEG, b) 15,75 (3) gewichtsprocent of minder en een onbeperkte hoeveelheid brandbare stoffen, en die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding overeenkomstig de VN-goottest (zie United Nations Recommendations on the Transport of Dangerous Goods : Manual of Tests and Criteria, Part III, sub-section 38.2) (Aanbevelingen van de Verenigde Naties inzake het vervoer van gevaarlijke goederen : Handboek beproevingen en criteria, deel III, onderafdeling 38.2). 2. Ammoniumnitraat (1 250/5 000) : meststofkwaliteit Dit is van toepassing op enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat a) hoger is dan 24,5 gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van ammoniumnitraat en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 %, b) hoger is dan 15,75 gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat, c) hoger is dan 28 (4) gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 %, en die voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij Richtlijn 80/876/EEG.3. Ammoniumnitraat (350/2 500) : technisch zuivere stof Dit is van toepassing op a) ammoniumnitraat en ammoniumnitraatpreparaten waarin het stikstofgehalte, afkomstig van het ammoniumnitraat, - gelegen is tussen 24,5 en 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,4 % aan brandbare stoffen bevatten, - hoger is dan 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,2 % aan brandbare stoffen bevatten, b) waterige ammoniumnitraatoplossingen met een ammoniumnitraatconcentratie van meer dan 80 gewichtsprocent.4. Ammoniumnitraat (10/50) : « off-specs-materiaal » en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van de detonatietest Dit is van toepassing op : a) afgekeurd materiaal afkomstig uit het fabricageproces en op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatpreparaten, enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen als bedoeld in de voetnoten 2 en 3, die van de eindgebruiker zijn of worden geretourneerd aan een fabrikant, een installatie voor tijdelijke opslag of een herverwerkingsinstallatie voor herverwerking, recycling of behandeling met het oog op een veilig gebruik omdat de stoffen niet langer voldoen aan de specificaties van de voetnoten 2 en 3, b) meststoffen als bedoeld in de voetnoot 1, eerste streepje, en voetnoot 2 die niet voldoen aan de voorschriften van bijlage II bij Richtlijn 80/876/EEG.5. Kaliumnitraat (5 000/10 000) : samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat bestaande uit kaliumnitraat in de vorm van prills of granules.6. Kaliumnitraat (1 250/5 000) : samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat bestaande uit kaliumnitraat in kristalvorm.7. Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende wegingsfactoren : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (T = tetra, P = penta, Hx = hexa, HP = hepta, O = octa) DEEL 2 Categorieën stoffen en preparaten die niet uitdrukkelijk in deel 1 worden genoemd Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld VOETNOTEN 1.Stoffen en preparaten worden ingedeeld volgens de volgende richtlijnen en de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang : Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (5), Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten(6) Voor stoffen en preparaten die niet volgens één van de bovenstaande richtlijnen als gevaarlijk zijn ingedeeld, bijvoorbeeld afvalstoffen, maar in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en onder de in de inrichting heersende omstandigheden gelijkwaardige eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden de procedures voor de voorlopige indeling overeenkomstig het desbetreffende artikel van de toepasselijke richtlijn gevolgd.

Voor stoffen en preparaten die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verscheidene wijzen kunnen worden ingedeeld, is in het kader van deze richtlijn de laagste drempelwaarde van toepassing. Wat evenwel de toepassing van de in voetnoot 4 bedoelde sommatieregel betreft, wordt altijd de drempelwaarde gebruikt welke met de indeling in kwestie overeenkomt.

Voor de toepassing van deze richtlijn stelt de Commissie een lijst op van stoffen die in overeenstemming met Richtlijn 67/548/EEG bij geharmoniseerd besluit in de bovenstaande categorieën zijn ingedeeld; zij werkt deze lijst geregeld bij. 2. Onder « ontplofbare stof » wordt verstaan : a) een stof of preparaat die (dat) ontploffingsgevaar oplevert door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R 2), b) een stof of preparaat die (dat) ernstig ontploffingsgevaar oplevert door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R 3), of c) een stof, preparaat of voorwerp van klasse 1 van de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (VN/ADR), gesloten op 30 september 1957, zoals gewijzigd, als omgezet bij Richtlijn 94/55/EG van de Raad van 21 november 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (7) Deze definitie strekt zich uit tot pyrotechnische stoffen, die voor de toepassing van deze richtlijn omschreven worden als stoffen (of mengsels van stoffen) die tot doel hebben warmte, licht, geluid, gas of rook dan wel een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties.Wanneer een stof of preparaat zowel onder de VN/ADR-indeling als onder waarschuwingszin R 2 of R 3 valt, prevaleert de VN/ADR-indeling boven die van de waarschuwingszinnen.

Stoffen en voorwerpen van klasse 1 worden volgens het VN/ADR-indelingsschema ingedeeld in de subklassen 1.1 tot en met 1.6.

De subklassen zijn : - Subklasse 1.1 : « Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa explosie (een massa-explosie is een explosie die praktisch op hetzelfde ogenblik plaatsvindt in nagenoeg de gehele lading) ». - Subklasse 1.2 : « Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, zonder gevaar voor massa-explosie ». - Subklasse 1.3 : « Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- of scherfwerking of met gevaar voor beide, maar niet met gevaar voor massa-explosie : a) waarvan de verbranding aanleiding geeft tot een aanzienlijke warmtestraling, of b) die één voor één uitbranden, waarbij een geringe luchtdruk- of scherfwerking, of beide optreden ». - Subklasse 1.4 : « Stoffen en voorwerpen die slechts gering gevaar opleveren indien zij tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven in hoofdzaak beperkt tot het collo en leiden niet tot scherfwerking van enige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een explosie op praktisch hetzelfde ogenblik van nagenoeg de gehele inhoud van het collo ». - Subklasse 1.5 : « Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massaexplosie, die zo weinig gevoelig zijn dat er onder normale vervoersomstandigheden een zeer geringe kans bestaat op inleiding of op de overgang van verbranding naar detonatie. Als minimumvoorwaarde geldt dat ze niet mogen exploderen bij de uitwendige brandproef ». - Subklasse 1.6 : « Extreem weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massa-explosie. Deze voorwerpen bevatten alleen extreem weinig gevoelige springstoffen en vertonen een verwaarloosbare kans op een onbedoelde inleiding of voortplanting. Het gevaar is beperkt tot de explosie van één enkel voorwerp. ».

Deze definitie behelst ook in voorwerpen aanwezige ontplofbare of pyrotechnische stoffen of preparaten. In het geval van voorwerpen met ontplofbare of pyrotechnische stoffen of preparaten is de hoeveelheid van de stof of het preparaat, indien bekend, bepalend voor de toepassing van deze richtlijn. Indien de hoeveelheid niet bekend is, wordt het gehele voorwerp voor de toepassing van deze richtlijn als ontplofbaar aangemerkt. 3. Onder ONTVLAMBAAR, LICHT ONTVLAMBAAR en ZEER LICHT ONTVLAMBAAR (categorieën 6, 7 en 8) wordt verstaan : a) ONTVLAMBARE vloeistoffen : stoffen en preparaten met een vlampunt van minimaal 21° C en maximaal 55° C (waarschuwingszin R10), die blijven branden;b) LICHT ONTVLAMBARE vloeistoffen : 1.- stoffen en preparaten die warm kunnen worden en tenslotte in contact met de lucht bij de omgevingstemperatuur zonder toevoer van energie vlam kunnen vatten (waarschuwingszin R17); - stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager ligt dan 55° C en die onder druk vloeibaar blijven wanneer onder bepaalde procescondities, zoals hoge druk en hoge temperatuur, gevaar voor een zwaar ongeval kan ontstaan; 2. stoffen en preparaten met een vlampunt dat lager ligt dan 21° C en die niet zeer licht ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R11, tweede streepje);c) zeer licht ontvlambare gassen en vloeistoffen : 1.vloeibare stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager ligt dan 0° C en een kookpunt (of in geval van een kooktraject een eerste kookpunt) dat bij normale druk maximaal 35° C is (waarschuwingszin R12, eerste streepje), en 2. gassen die in contact met de lucht bij kamertemperatuur en normale druk ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R 12, tweede streepje), ongeacht of zij in gasvormige toestand dan wel in superkritische toestand verkeren, en 3.ontvlambare en licht ontvlambare vloeibare stoffen en preparaten die op een temperatuur worden gehouden die hoger ligt dan hun kookpunt. 4. In het geval van een inrichting waar geen afzonderlijke stoffen of preparaten aanwezig zijn in een hoeveelheid, groter dan of gelijk aan de toepasselijke drempelwaarden, wordt de volgende regel gehanteerd om te bepalen of de inrichting onder de desbetreffende voorschriften van deze richtlijn valt. Deze richtlijn is van toepassing indien de som q1/QH1 + q2/QH2 + q3/QH3 + q4/QH4 + q5/QH5 +... groter is dan of gelijk is aan 1, waarin qx = de hoeveelheid gevaarlijke stof x (of categorie van gevaarlijke stoffen) die onder deel 1 of deel 2 van deze bijlage valt, en QHx = de desbetreffende drempelwaarde voor stof of categorie x in kolom 3 van deel 1 of deel 2.

Deze richtlijn is met uitzondering van de artikelen 9, 11 en 13 van toepassing indien de som q1/QL1 + q2/QL2 + q3/QL3 + q4/QL4 + q5/QL5 +... groter is dan of gelijk is aan 1, waarin qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x (of categorie van gevaarlijke stoffen) die onder deel 1 of deel 2 van deze bijlage valt, en QLx = de desbetreffende drempelwaarde voor stof of categorie x in kolom 2 van deel 1 of deel 2.

Deze optellingsregel wordt gebruikt ter beoordeling van de algemeen met toxiciteit, ontvlambaarheid en ecotoxiciteit samenhangende gevaren. De regel moet daarom driemaal worden toegepast : a) eenmaal voor de optelling van in deel 1 genoemde stoffen en preparaten welke als giftig of zeer giftig zijn ingedeeld, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 1 of 2 behoren;b) eenmaal voor de optelling van in deel 1 genoemde stoffen en preparaten die als oxiderend, ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar zijn ingedeeld, tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 3, 4, 5, 6, 7a, 7b of 8 behoren;c) eenmaal voor de optelling van de in deel 1 genoemde en als gevaarlijk voor het milieu ingedeelde stoffen en preparaten (R 50 (met inbegrip van R 50/53) of R 51/53), tezamen met stoffen en preparaten die tot categorie 9) i) of 9) ii) behoren. De desbetreffende bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing indien het sommeringsresultaat in ten minste één van de drie gevallen groter is dan of gelijk is aan 1. ».

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving Brussel, 12 mei 2006 De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, K. PEETERS _______ Nota's (1) Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, alfkomstig van het ammoniumnitraat, komst overeen met 45 % ammoniumnitraat.(2) ) Een stikstofgehalte van 24,5 gewichtsprocent, alfkomstig van het ammoniumnitraat, komst overeen met 70 % ammoniumnitraat.(3) Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, alfkomstig van het ammoniumnitraat, komst overeen met 45 % ammoniumnitraat.(4) Een stikstofgehalte van 28 gewichtsprocent, alfkomstig van het ammoniumnitraat, komst overeen met 80 % ammoniumnitraat. (5) PB 196 van 16.8.1967, blz. l. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36). (6) PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2001/60/EG van de Commissie (PB L 226 van 22.8.2001, blz. 5). (7) PB L 319 van 12.12.1994, blz. 7. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/28/EG van de Commissie (PB L 90 van 8.4.2003, blz. 45).

Bijlage III « BIJLAGE 5.2.4.1.

TOELICHTINGBIJ DE CRITERIA VOOR HET AANVAARDEN VAN AFVALSTOFFEN OP STORTPLAATSEN Bijlage A VEILIGHEIDSBEOORDELING VOOR HET AANVAARDEN VAN AFVAL IN ONDERGRONDSE OPSLAGPLAATSEN 1. VEILIGHEIDSFILOSOFIE VOOR ONDERGRONDSE OPSLAGPLAATSEN : ALLE TYPEN 1.1. Het belang van de geologische barrière Isolering van afvalstoffen van de biosfeer is het einddoel voor de definitieve verwijdering van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen. De afvalstoffen, de geologische barrière en de onderaardse ruimten, met inbegrip van aangelegde structuren, vormen een systeem dat samen met alle andere technische aspecten aan de desbetreffende eisen moet voldoen.

Aan de eisen van de waterkaderrichtlijn (2000/60/EG) kan alleen worden voldaan door aan te tonen dat de installatie op lange termijn veilig is (zie punt 1.2.7). Artikel 11, lid 3, onder j), van die richtlijn verbiedt in het algemeen de rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater.

Krachtens artikel 4, lid 1, onder b), punt i), van diezelfde richtlijn dienen de lidstaten maatregelen te nemen ter voorkoming van de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen. 1.2. Risicobeoordeling voor elke specifieke opslagplaats De risicobeoordeling vereist de vaststelling van : - het gevaar (in dit geval de gestorte afvalstoffen), - de receptoren (in dit geval de biosfeer en mogelijk het grondwater), - de wegen waarlangs uit het afval afkomstige stoffen de biosfeer kunnen bereiken, en - de beoordeling van het effect van stoffen die de biosfeer kunnen bereiken.

Aanvaardingscriteria voor ondergrondse opslagplaatsen dienen te worden afgeleid van onder meer een analyse van het opberggesteente, dus er dient te worden aangetoond dat geen van de in bijlage I van de richtlijn afvalstoffen genoemde voorwaarden (met uitzondering van de punten 2, 3, 4 en 5 van die bijlage I) van toepassing zijn.

De aanvaardingscriteria voor ondergrondse opslagplaatsen kunnen alleen met inachtneming van de plaatselijke omstandigheden worden bepaald.

Daartoe is het nodig de geschiktheid van de lagen voor de aanleg van een opslagplaats aan te tonen, d.w.z. te beoordelen wat de risico's voor insluiting zijn, rekening houdend met het totaalsysteem van de afvalstoffen, de aangelegde structuren en onderaardse ruimten en het opberggesteente.

Uitvoering van de risicobeoordeling van de installatie dient te geschieden voor zowel de operationele als de postoperationele fase. Op grond van deze beoordelingen is het mogelijk de vereiste beheersings- en veiligheidsmaatregelen vast te stellen en de aanvaardingscriteria te formuleren.

Er wordt een geïntegreerde prestatiebeoordelingsanalyse gemaakt, bestaande uit de volgende onderdelen : 1. geologische beoordeling, 2.geomechanische beoordeling, 3. hydrogeologische beoordeling, 4.geochemische beoordeling, 5. beoordeling van het effect op de biosfeer, 6.beoordeling van de operationele fase, 7. langetermijnbeoordeling, 8.beoordeling van het effect van alle oppervlaktevoorzieningen ter plaatse. 1.2.1. Geologische beoordeling Een diepgaand onderzoek naar of grondige kennis van de geologische gesteldheid van een stortplaats is vereist. Dit houdt in onderzoek naar en analyse van de soorten gesteenten, de bodem en de topografie.

De geologische beoordeling dient aan te tonen of de stortplaats geschikt is voor ondergrondse opslag. De beoordeling dient ook de locatie, frequentie en structuur van breuken of scheuren in omringende geologische lagen en het mogelijke effect van seismische activiteit op deze structuren te betreffen. Ook dient onderzoek te worden gedaan naar alternatieve locaties voor ondergrondse opslag. 1.2.2. Geomechanische beoordeling De stabiliteit van de onderaardse ruimten moet worden aangetoond door middel van passende onderzoeken en prognoses. Het gestorte afval dient deel uit te maken van deze beoordeling. De processen dienen op systematische wijze te worden geanalyseerd en gedocumenteerd.

Aangetoond dient te worden : 1. dat tijdens en na de vorming van de onderaardse ruimten geen vervorming in de ruimte zelf of aan het aardoppervlak is te verwachten die afbreuk kan doen aan de exploitatie van de ondergrondse opslagplaats of een weg naar de biosfeer kan verschaffen;2. dat het draagvermogen van de onderaardse ruimte voldoende is om instorting ervan tijdens de exploitatie te voorkomen;3. dat het gestorte materiaal de noodzakelijke stabiliteit moet hebben die verenigbaar is met de geomechanische eigenschappen van het opberggesteente. 1.2.3. Hydrogeologische beoordeling Er is een diepgaand onderzoek naar de hydraulische eigenschappen nodig om het stroompatroon van het grondwater in de omringende lagen te beoordelen op basis van informatie over de hydraulische geleidbaarheid van de gesteentemassa, scheuren en de hydraulische gradiënten. 1.2.4. Geochemische beoordeling Er is diepgaand onderzoek naar de samenstelling van het gesteente en het grondwater nodig voor een beoordeling van de huidige samenstelling van het grondwater en de mogelijke ontwikkeling daarvan in de tijd, de aard en hoeveelheid van scheuren opvullende mineralen, alsmede een kwantitatieve mineralogische beschrijving van het opberggesteente. Het effect van variabiliteit op het geochemische systeem dient te worden beoordeeld. 1.2.5. Beoordeling van het effect op de biosfeer Er is onderzoek nodig naar de biosfeer waarop de ondergrondse opslagplaats effect zou kunnen hebben. Er zijn referentiestudies nodig om plaatselijke natuurlijke achtergrondniveaus van relevante stoffen te definiëren. 1.2.6. Beoordeling van de operationele fase Voor de operationele fase dient de analyse het volgende aan te tonen : 1. de stabiliteit van de onderaardse ruimten overeenkomstig punt 1.2.2; 2. er is geen onaanvaardbaar risico dat er een route ontstaat van de afvalstoffen naar de biosfeer;3. er zijn geen onaanvaardbare risico's die van invloed zijn op de exploitatie van de opslagplaats. Tegelijk met het aantonen van de operationele veiligheid moet een systematische analyse van de exploitatie van de opslagplaats worden gemaakt op basis van specifieke gegevens over de afvalboekhouding, het beheer van de voorziening en het exploitatieplan. Aangetoond dient te worden dat de afvalstoffen niet op een zodanige chemische of fysische wijze met het gesteente zullen reageren dat de sterkte en dichtheid van het gesteente kunnen worden aangetast en de opslagplaats zelf in gevaar kan worden gebracht. Om deze redenen mogen, naast de krachtens artikel 5, lid 3, van de richtlijn afvalstoffen uitgesloten afvalstoffen, afvalstoffen die onder de opslagomstandigheden(temperatuur, vochtigheid) spontaan kunnen ontbranden, gasvormige producten, vluchtige afvalstoffen en afvalstoffen die afkomstig zijn van inzameling in de vorm van ongeïdentificeerde mengsels niet worden aanvaard.

Nagegaan dient te worden welke specifieke incidenten in de operationele fase kunnen leiden tot het ontstaan van een route tussen de afvalstoffen en de biosfeer. De verschillende typen potentiële operationele risico's dienen in specifieke categorieën te worden ondergebracht. De mogelijke effecten ervan dienen te worden beoordeeld. Aangetoond dient te worden dat er geen onaanvaardbaar risico bestaat dat de opslagplaats zodanig deformeert dat er een verbinding met de biosfeer kan ontstaan.

Er dient te worden gezorgd voor maatregelen voor noodsituaties. 1.2.7. Langetermijnbeoordeling Teneinde aan de doelstellingen van duurzaam storten te voldoen, moet de risicobeoordeling ook betrekking hebben op de lange termijn. Er dient met zekerheid te worden vastgesteld dat er na beëindiging van de actieve exploitatie van de ondergrondse opslagplaats ook op lange termijn geen routes naar de biosfeer ontstaan.

Ten aanzien van de barrières van de ondergrondse opslaglocatie (bijvoorbeeld de kwaliteit van de afvalstoffen, aangelegde structuren, aanaarding en afdichting van schachten en boorgaten), het gedrag van het opberggesteente, de omringende lagen en de deklaag is een kwantitatieve langetermijnbeoordeling nodig op basis van voor de opslagplaats specifieke gegevens of voldoende voorzichtige veronderstellingen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de geochemische en geohydrologische omstandigheden zoals de grondwaterstroom (zie de punten 1.2.3 en 1.2.4), de doeltreffendheid van de barrière, de natuurlijke binding aan de grond alsmede de uitloging van de gestorte afvalstoffen.

De veiligheid op lange termijn van een ondergrondse opslagplaats dient te worden aangetoond door middel van een veiligheidsbeoordeling. Deze dient een beschrijving te omvatten van de begintoestand op een nauwkeurig omschreven tijdstip (bijvoorbeeld het tijdstip van sluiting) gevolgd door een scenario van belangrijke veranderingen die in de loop van de geologische tijd zijn te verwachten. Ten slotte moeten de gevolgen van het vrijkomen van relevante stoffen uit de ondergrondse opslagplaats worden beoordeeld voor verschillende scenario's waarin rekening wordt gehouden met de mogelijke langetermijnontwikkeling van de biosfeer, de geosfeer en de ondergrondse opslagplaats.

Bij de beoordeling van de langetermijnrisico's van afvalstortplaatsen dient geen rekening te worden gehouden met stutten en de bekleding van de onderaardse ruimten vanwege de beperkte levensduur ervan. 1.2.8. Milieueffectbeoordeling van de oppervlakte-ontvangstfaciliteiten Hoewel de op de opslaglocatie aanvaarde afvalstoffen wellicht bestemd zijn voor ondergrondse verwijdering, dienen ze alvorens hun eindbestemming te bereiken aan het oppervlak te worden gelost, getest en mogelijk opgeslagen. De ontvangstfaciliteiten dienen zodanig te worden ontworpen en geëxploiteerd dat schade aan de gezondheid van de mens en het plaatselijke milieu wordt voorkomen. Ze moeten aan dezelfde eisen voldoen als alle andere ontvangstfaciliteiten voor afvalstoffen. 1.2.9. Beoordeling van overige risico's Ter bescherming van werknemers mogen afvalstoffen alleen in een ondergrondse opslagplaats worden opgeborgen die volledig is gescheiden van mijnbouwactiviteiten. Aanvaarding van afvalstoffen is niet toegestaan als deze gevaarlijke stoffen bevatten of kunnen doen ontstaan die de gezondheid van de mens kunnen schaden, zoals ziektekiemen van besmettelijke ziekten. 2. AANVAARDINGSCRITERIA VOOR ONDERGRONDSE OPSLAGPLAATSEN : ALLE TYPEN 2.1. Uitgesloten afvalstoffen In het licht van de punten 1.2.1-1.2.8 is het niet toegestaan afvalstoffen die na storting ongewenste fysische, chemische of biologische veranderingen kunnen ondergaan, in ondergrondse opslagplaatsen te aanvaarden. Hierbij gaat het om de volgende afvalstoffen : a) afvalstoffen, genoemd in artikel 5, lid 3, van de richtlijn afvalstoffen;b) afvalstoffen en houders die onder de opslagomstandigheden met water of met het opberggesteente kunnen reageren, wat kan leiden tot : - een verandering in het volume; - het ontstaan van ontvlambare of toxische of explosieve stoffen of gassen; of - andere reacties die de operationele veiligheid en/of de integriteit van de geologische barrière kunnen aantasten.

Afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren, moeten worden gedefinieerd en in verenigbaarheidsgroepen worden ingedeeld; de verschillende groepen moeten in de opslagplaats fysiek gescheiden blijven. c) afvalstoffen die biologisch afbreekbaar zijn;d) afvalstoffen die een penetrante geur hebben;e) afvalstoffen die een gas-luchtmengsel kunnen voortbrengen dat toxisch of explosief is;dit geldt in het bijzonder voor afvalstoffen die : - toxische gasconcentraties teweegbrengen vanwege de partiële druk van hun bestanddelen; - bij verzadiging binnen een houder concentraties vormen die hoger zijn dan 10 % van de concentratie die met de onderste explosiegrens overeenkomt; f) afvalstoffen met onvoldoende stabiliteit om aan de geomechanische omstandigheden te beantwoorden;g) afvalstoffen die onder de opslagomstandigheden ontvlambaar zijn of ontvankelijk zijn voor zelfontbranding, gasvormige producten, vluchtige afvalstoffen en afvalstoffen die afkomstig zijn van inzameling in de vorm van ongeïdentificeerde mengsels;h) afvalstoffen die ziektekiemen van besmettelijke ziekten bevatten of kunnen doen ontstaan (reeds bepaald in artikel 5, lid 3, onder c), van de richtlijn afvalstoffen). 2.2. Lijsten van afvalstoffen die geschikt zijn voor ondergrondse opslagplaatsen Inerte afvalstoffen, gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen, die niet krachtens 2.1 en 2.2 zijn uitgesloten, kunnen geschikt zijn voor ondergrondse opslagplaatsen.

De lidstaten kunnen lijsten opstellen van afvalstoffen die aanvaardbaar zijn in ondergrondse opslaginstallaties in overeenstemming met de klassen, vermeld in artikel 4 van de richtlijn afvalstoffen. 2.3. Risicobeoordeling van specifieke opslagplaatsen Aanvaarding van afval op een bepaalde opslagplaats moet worden onderworpen aan een voor die opslagplaats specifieke risicobeoordeling.

De in punt 1.2 beschreven beoordelingen voor de op een ondergrondse opslagplaats te aanvaarden afvalstoffen dienen aan te tonen dat de mate van isolering van de biosfeer aanvaardbaar is. Aan de criteria dient onder opslagomstandigheden te worden voldaan. 2.4. Aanvaardbaarheidsvoorwaarden Afvalstoffen mogen alleen worden opgeborgen in een ondergrondse opslagplaats die volledig is gescheiden van mijnbouwactiviteiten.

Afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren, moeten worden gedefinieerd en in categorieën worden ingedeeld; de verschillende categorieën moeten in de opslagplaats fysiek gescheiden blijven. 3. AANVULLENDE OVERWEGINGEN : ZOUTMIJNEN 3.1. Belang van de geologische barrière In de veiligheidsfilosofie voor zoutmijnen vervult het gesteente dat de afvalstoffen omgeeft, een dubbele rol : - het fungeert als opberggesteente waarin de afvalstoffen worden ingekapseld. - samen met de boven- en onderliggende ondoordringbare gesteentelagen (bijvoorbeeld anhydriet) werkt het gesteente als een geologische barrière, die is bedoeld om te voorkomen dat grondwater in de stortplaats binnendringt en om waar nodig te voorkomen dat vloeistoffen of gassen uit het opslaggebied ontsnappen. Schachten of boorgaten die door de geologische barrière heen gaan, moeten tijdens de exploitatie zijn afgedicht om binnendringing van water te voorkomen en moeten na beëindiging van de exploitatie van de stortplaats hermetisch worden afgesloten. Als de winning van mineralen langer doorgaat dan de exploitatie van de stortplaats, moet het stortgebied na beëindiging van de exploitatie worden afgedicht met een hydraulisch ondoordringbare dam die dient te worden gebouwd aan de hand van de berekende hydraulische bedrijfsdruk die met de diepte overeenkomt, zodat water dat in de nog geëxploiteerde mijn sijpelt, niet in het stortgebied kan doordringen. - bij opslag in zoutmijnen wordt ervan uitgegaan dat het zout volledige insluiting biedt. De afvalstoffen zullen alleen met de biosfeer in contact komen bij een calamiteit of een gebeurtenis in de geologische tijd, zoals een aardverschuiving of erosie (bijvoorbeeld ten gevolge van het stijgen van de zeespiegel).

De kans dat de afvalstoffen tijdens de opslag veranderen, moet gering zijn. De gevolgen van dergelijke rampscenario's moeten in aanmerking worden genomen. 3.2. Langetermijnbeoordeling Het aantonen van de veiligheid op lange termijn van de ondergrondse opslag in zoutgesteente dient voornamelijk te geschieden door het aanwijzen van zoutgesteente als de barrière. Zoutgesteente voldoet aan de eis dat het ondoordringbaar is voor gassen en vloeistoffen, dat het in staat is de afvalstoffen vanwege zijn convergente gedrag te omsluiten en dat het de afvalstoffen aan het einde van het transformatieproces geheel afsluit.

Het convergente gedrag van het zoutgesteente is derhalve niet in tegenspraak met de eis dat de onderaardse ruimten tijdens de exploitatiefase stabiel moeten zijn. De stabiliteit is van belang om de operationele veiligheid te waarborgen en de integriteit van de geologische barrière voor onbepaalde tijd te handhaven, zodat de biosfeer blijvend wordt beschermd. De afvalstoffen moeten permanent van de biosfeer worden geïsoleerd. Gecontroleerde verzakking van de deklaag of andere defecten die na verloop van lange tijd optreden, zijn alleen aanvaardbaar als kan worden aangetoond dat zich uitsluitend breukvrije transformaties zullen voordoen, dat de integriteit van de geologische barrière gehandhaafd blijft en dat er geen routes ontstaan waarlangs water in contact kan komen met de afvalstoffen of waarlangs afvalstoffen of bestanddelen ervan naar de biosfeer kunnen migreren. 4. AANVULLENDE OVERWEGINGEN : HARD GESTEENTE Diepe opslag in hard gesteente wordt hier gedefinieerd als ondergrondse opslag op een diepte van enkele honderden meters, waarbij hard gesteente verschillende soorten stollingsgesteenten omvat zoals graniet of gneis, en ook sedimentgesteente zoals kalksteen en zandsteen kan omvatten. 4.1. Veiligheidsfilosofie Diepe opslag in hard gesteente is een geschikte manier om te voorkomen dat toekomstige generaties met de verantwoordelijkheid voor de afvalstoffen worden belast, aangezien de opslagplaats een zodanige constructie dient te hebben dat deze passief is en geen onderhoud behoeft. Bovendien mag de constructie terugwinning van de afvalstoffen of de mogelijkheid tot het nemen van corrigerende maatregelen in de toekomst niet in de weg staan. Voorts dient de opslagplaats zo te zijn ontworpen, dat negatieve milieueffecten of mogelijke problemen die het resultaat zijn van de activiteiten van de huidige generatie, niet op toekomstige generaties worden afgewenteld.

Het hoofduitgangspunt van de veiligheidsfilosofie ten aanzien van de ondergrondse opslag van afvalstoffen is isolatie van de afvalstoffen van de biosfeer, alsmede natuurlijke binding aan de grond van verontreinigende stoffen die uit het afval weglekken. Voor sommige typen gevaarlijke stoffen en afvalstoffen is de noodzaak gebleken om de samenleving en het milieu te beschermen tegen voortdurende blootstelling gedurende lange perioden. Een lange periode betekent enkele duizenden jaren. Diepe opslag van afvalstoffen in hard gesteente kan inderdaad zulk een beschermingsniveau bieden. Deze opslag kan plaatsvinden in een voormalige mijn, waar de mijnbouwactiviteiten zijn beëindigd, of in een nieuwe opslaginstallatie.

In geval van opslag in hard gesteente is totale insluiting niet mogelijk. In dat geval moet een ondergrondse opslagplaats zodanig worden geconstrueerd, dat natuurlijke binding aan de grond in de omringende lagen de effecten van verontreinigende stoffen dermate opvangt, dat deze geenonomkeerbare negatieve effecten hebben op het milieu. Dit betekent dat het vermogen van de directe omgeving om verontreinigende stoffen af te zwakken en af te breken de aanvaardbaarheid van het vrijkomen van stoffen uit een dergelijke installatie zal bepalen.

Aan de eisen van de waterkaderrichtlijn van de EU (2000/60/EG) kan alleen worden voldaan door aan te tonen dat de installatie op lange termijn veilig is (zie punt 1.2.7). De beoordeling van een systeem voor diepe opslag dient op holistische wijze te geschieden, rekening houdend met de coherente functie van verschillende onderdelen van het systeem. Bij diepe opslag in hard gesteente zullen de afvalstoffen onder de grondwaterspiegel liggen. Artikel 11, lid 3, onder j), van de richtlijn verbiedt in het algemeen de rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater.

Krachtens artikel 4, lid 1, onder b), punt i), van diezelfde richtlijn dienen de lidstaten maatregelen te nemen ter voorkoming van de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen. Voor diepe opslag in hard gesteente wordt aan deze eis voldaan door te voorkomen dat lozingen van gevaarlijke stoffen uit de opslagplaats de biosfeer en de voor de biosfeer toegankelijke bovenste delen van het grondwatersysteem bereiken in hoeveelheden of concentraties die schadelijke effecten zullen hebben. Daarom is een beoordeling van de waterstroombanen naar en in de biosfeer nodig.

Het effect van variabiliteit op het geohydraulische systeem dient te worden beoordeeld.

Bij diepe opslag in hard gesteente kan gasvorming optreden ten gevolge van aantasting van afvalstoffen, verpakking en aangelegde structuren op lange termijn. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij het ontwerpen van locaties voor diepe opslag in hard gesteente.

Bijlage B OVERZICHT VAN DE OPTIESVOOR STORTPLAATSEN WAARIN DE RICHTLIJN STORTEN VAN AFVALSTOFFEN VOORZIET (Subafdeling 5.2.4.1) Inleiding Figuur 1 geeft een overzicht van de opties voor stortplaatsen voor afvalstoffen zoals die in de richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen zijn opgenomen, samen met enkele voorbeelden van subcategorieën van de voornaamste stortplaatsklassen. Het uitgangspunt (linkerbovenhoek) is een afvalstof die moet worden gestort.

Overeenkomstig artikel 6, onder a), van de richtlijn afvalstoffen is vóór het storten van de meeste afvalstoffen enige vorm van behandeling vereist. De algemene definitie van « behandeling « is vrij ruim en de invulling ervan wordt grotendeels aan de bevoegde instanties in de lidstaten overgelaten. Er wordt van uitgegaan dat de afvalstoffen niet tot een van de in artikel 5, lid 3, van de richtlijn afvalstoffen genoemde categorieën behoren.

Stortplaats voor inerte afvalstoffen De eerste vraag die een antwoord behoeft, zou kunnen zijn of de afvalstoffen al dan niet als gevaarlijk zijn ingedeeld. Als de afvalstoffen niet gevaarlijk zijn (overeenkomstig de richtlijn betreffende gevaarlijke afvalstoffen (91/689/EG) en de huidige lijst van afvalstoffen), zou de volgende vraag kunnen zijn of de afvalstoffen al dan niet inert zijn. Als de afvalstoffen aan de criteria voor op een inerte stortplaats te storten afvalstoffen voldoen (klasse A, zie figuur 1 en tabel 1), is het toegestaan ze op een stortplaats voor inerte afvalstoffen te storten.

Inerte afvalstoffen kunnen ook op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort, mits ze voldoen aan de daarvoor geldende criteria (wat in het algemeen het geval zal zijn).

Stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen, met inbegrip van subcategorieën Als de afvalstoffen noch gevaarlijk noch inert zijn, zijn ze niet gevaarlijk en moeten ze op een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. De lidstaten kunnen in overeenstemming met hun nationale afvalbeheersstrategieën subcategorieën van stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen definiëren, zolang aan de eisen van de richtlijn afvalstoffen wordt voldaan. In figuur 1 worden de drie voornaamste subcategorieën aangegeven : stortplaatsen voor anorganische afvalstoffen met een laag gehalte aan organische/biologisch afbreekbare stoffen (B1), stortplaatsen voor organische afvalstoffen (B2) en stortplaatsen voor gemengde niet gevaarlijke afvalstoffen met een aanzienlijk gehalte aan zowel organische/biologisch afbreekbare als anorganische stoffen. Locaties van categorie B1 zijn onder te verdelen in locaties voor afvalstoffen die niet voldoen aan de criteria onder punt 2.2.2 van dit document voor anorganische niet gevaarlijke afvalstoffen die samen met stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen mogen worden gestort (B1a), en locaties voor afvalstoffen die wel aan deze criteria voldoen (B1b). Locaties van categorie B2 zijn bijvoorbeeld onder te verdelen in bioreactorstortplaatsen en stortplaatsen voor minder reactieve, biologisch behandelde afvalstoffen. Sommige lidstaten hebben wellicht behoefte aan een verdere indeling van ongevaarlijke stortplaatsen in subcategorieën en binnen elke subcategorie kunnen monostortplaatsen en stortplaatsen voor verharde/monolithische afvalstoffen worden gedefinieerd (zie de voetnoot onder tabel 1). De lidstaten kunnen nationale aanvaardingscriteria opstellen om correcte toewijzing van niet gevaarlijke afvalstoffen aan de verschillende subcategorieën van stortplaatsen voor deze afvalstoffen te waarborgen. Als er geen behoefte bestaat aan verdere indeling in subcategoriën, kunnen alle niet gevaarlijke afvalstoffen (uiteraard met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 3 en 5 van de richtlijn) op een stortplaats voor gemengde niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort (klasse B3).

Storting van stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen Als de afvalstoffen gevaarlijk zijn (overeenkomstig de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen (91/689/EG) en de huidige lijst van afvalstoffen), kan behandeling ertoe hebben geleid dat ze toch voldoen aan de criteria voor het storten van stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen binnen cellen voor anorganische afvalstoffen met een laag gehalte aan organische/biologisch afbreekbare stoffen die voldoen aan de criteria onder punt 2.2.2 (klasse B1b).

De afvalstoffen kunnen korrelvormig (chemisch stabiel gemaakt) of verhard/monolithisch zijn.

Stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen Als de gevaarlijke afvalstoffen niet aan de criteria voor het storten op een stortplaats van klasse B1b of een cel voor niet gevaarlijke afvalstoffen voldoen, zou de volgende vraag kunnen zijn of de afvalstoffen al dan niet voldoen aan de criteria voor aanvaarding op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen (klasse C). Als aan de criteria wordt voldaan, is storten van de afvalstoffen op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen toegestaan.

Als niet aan de criteria voor aanvaarding op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen wordt voldaan, kunnen de afvalstoffen verder worden behandeld en opnieuw worden getest, totdat wel aan de criteria wordt voldaan.

Ondergrondse opslag Een andere mogelijkheid is de afvalstoffen te testen aan de hand van de criteria voor ondergrondse opslag. Als aan de criteria wordt voldaan, is het toegestaan de afvalstoffen in een installatie voor de ondergrondse opslag van gevaarlijk afval op te bergen (stortplaatsklasse DGEV). Als niet aan de criteria voor ondergrondse opslag wordt voldaan, kunnen de afvalstoffen verder worden behandeld en opnieuw worden getest.

Hoewel ondergrondse opslag vooral zal worden gereserveerd voor speciale gevaarlijke afvalstoffen, mag deze subcategorie in principe ook voor inerte afvalstoffen (klasse DINERT) en niet gevaarlijke afvalstoffen (klasse Dongev) worden gebruikt.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tabel 1 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering van 12 mei 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving Brussel, 12 mei 2006 De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, K. PEETERS

^