gepubliceerd op 14 april 2003
Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
14 MAART 2003. - Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
De Vlaamse Regering, Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1;
Gelet op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, inzonderheid artikel 32quarter, § 2;
Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, gewijzigd bij de decreten van 7 februari 1990, 12 december 1990, 21 december 1990, 22 december 1993, 21 december 1994, 8 juli 1996, 21 oktober 1997, 11 mei 1999, 18 mei 1999, 3 maart 2000, 9 maart 2001 en 21 december 2001, inzonderheid op artikel 20;
Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, gewijzigd bij de decreten van 19 april 1995, 22 december 1995, 8 juli 1996 en 17 juli 2000, inzonderheid op artikel 2.2.1;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998, 19 januari 1999, 15 juni 1999, 3 maart 2000, 17 maart 2000, 17 juli 2000, 19 januari 2001, 20 april 2001, 13 juli 2001, 18 januari 2002, 25 januari 2002 en 31 mei 2002;
Overwegende dat de richtlijn 2000/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 november 2000 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht, uiterlijk op 13 december 2002 volledig omgezet moet worden; dat het noodzakelijk is aanpassingen te maken in titel II van het VLAREM voor de omzetting van deze richtlijn;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 maart 1991 houdende reglementering van het gebruik van bepaalde chloorfluorkoolstofverbindingen in de koelinstallaties;
Overwegende dat uit het advies van de Raad van State van 5 november 1993 over een ontwerp van ministerieel besluit houdende het toestaan van afwijkingen op de bepalingen van artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 maart 1991 houdende reglementering van het gebruik van bepaalde chloorfluorkoolstofverbindingen in de koelinstallaties, blijkt dat het vaststellen van maatregelen die betrekking hebben op het aanwenden van CFK's in koelinstallaties toekomt aan de gewesten;
Overwegende dat ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en het MINA-plan 2, het besluit van de Vlaamse regering van 8 juli 1997 houdende vaststelling van het milieubeleidsplan, emissiebeperkende maatregelen moeten worden getroffen om de verliezen van ozonafbrekende stoffen bij koelinstallaties te beperken en dat ter uitvoering van actie 8 van het MINA-plan 2 gelijkaardige emissiebeperkende maatregelen moeten worden genomen om de verliezen van gefluoreerde broeikasgassen bij koelinstallaties te beperken;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 27 mei 2002;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor Begroting, gegeven op 6 september 2002;
Gelet op het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, gegeven op 6 februari 2003;
Gelet op het advies van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, gegeven op 15 januari 2003;
Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 21 februari 2003, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State op drie dagen gemotiveerd als volgt : « In het kader van het Lissabonproces maakt de Europese Unie naar aanleiding van de Lente Top van Staatshoofden op 15 maart 2003, per lidstaat een overzicht van omzetting van Europese richtlijnen. Dit dossier kadert in het opzet om op korte termijn achterstallige omzettingen in te halen. »;
Gelet op advies 34.966/3 van de Raad van State, gegeven op 27 februari 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen in titel II van VLAREM
Artikel 1.In artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 23 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998, 19 januari 1999, 15 juni 1999, 3 maart 2000, 17 maart 2000, 17 juli 2000, 20 april 2001, 13 juli 2001, 7 september 2001 en 25 januari 2002 wordt na « DEFINITIES GASSEN » en voor « DEFINITIES GENTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING » de volgende tekst ingevoegd : « OZONAFBREKENDE STOFFEN EN GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN - « ozonafbrekende stoffen » : de stoffen opgesomd in de tabel in bijlage I van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen; - « chloorfluorkoolstoffen (CFK's) » : de stoffen die zijn opgenomen in groep I van de tabel in bijlage I van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan; - « halonen » : de stoffen die zijn opgenomen in groep III van de tabel in bijlage I van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en haar latere wijzigingen, met inbegrip van de isomeren ervan; - « gefluoreerde broeikasgassen » : fluorkoolwaterstoffen, perfluorkoolstoffen, zwavelhexafluoride, afzonderlijk of in een mengsel; - « fluorkoolwaterstoffen (HFK's) » : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep I van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan; - « perfluorkoolstoffen » : de gefluoreerde broeikasgassen die zijn opgenomen in groep II van bijlage 5.16.5, met inbegrip van de isomeren ervan; - « zwavelhexafluoride » : het gefluoreerde broeikasgas in groep III van bijlage 5.16.5.
KOELINSTALLATIES - « koelinstallatie » : het geheel van de onderdelen en apparaten die nodig zijn voor de werking van een koelsysteem; het gaat hier ook om luchtconditioneringsinstallaties en warmtepompen die een koelsysteem bevatten; - « koelmiddel » : fluïdum dat in een koelinstallatie wordt gebruikt voor warmtetransport, dat warmte absorbeert bij een lage temperatuur en druk en die warmte afstaat bij een hogere temperatuur en druk waarbij de aggregatietoestand van het fluïdum doorgaans verandert; - « koelsysteem » : geheel van delen die koelmiddel bevatten en die met elkaar verbonden zijn in een gesloten systeem waarin het koelmiddel circuleert met als oogmerk het onttrekken of verwijderen van warmte; - « nominale koelmiddelinhoud » : de hoeveelheid koelmiddel waarmee een koelsysteem is gevuld om te functioneren onder de voorwaarden waarvoor het is ontworpen; dat is normaliter de hoeveelheid die is ingebracht bij de eerste indienststelling; - « hermetisch gesloten koelsysteem » : koelsysteem dat normaal geen koelmiddel naar de omgeving kan uitstoten omdat alle delen die koelmiddel bevatten permanent gasdicht zijn gemaakt door middel van lassen of hardsolderen om koelmiddelverlies te voorkomen; - « relatief lekverlies » : de fractie van de nominale koelmiddelinhoud die ten gevolge van emissies over een periode herleid tot één jaar werd verloren, in verhouding tot de nominale koelmiddelinhoud. De berekening van het relatief lekverlies gebeurt aan de hand van de hoeveelheden koelmiddel die aan een systeem worden toegevoegd of afgetapt en die in het logboek worden genoteerd. Hierbij kunnen de hoeveelheden die in de twee voorgaande jaren zijn bijgevoegd of afgetapt in rekening worden gebracht, als die bekend zijn. »
Art. 2.Aan artikel 1.1.2 van hetzelfde besluit wordt onder « Definities luchtverontreiniging (hoofdstukken 2.5, 4.4, 5.20, 5.43 en 6.6) ALGEMEEN » gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, 24 maart 1998 en 19 januari 1999 een lid toegevoegd dat luidt als volgt : « - « vaste metingen » : metingen op vaste plaatsen, continu dan wel steekproefgewijs, waarbij het aantal metingen voldoende dient te zijn om de waargenomen niveaus te kunnen vaststellen. »
Art. 3.Aan hoofdstuk 2.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 24 maart 1998 en 19 januari 1999, wordt een afdeling 2.5.5., bestaande uit artikel 2.5.5.1. tot en met 2.5.5.4., toegevoegd, die luidt als volgt : « AFDELING 2.5.5.
Beoordeling en beheer van benzeen en koolmonoxide Onderafdeling 2.5.5.1. - Benzeen Art. 2.5.5.1. De concentraties van benzeen in de lucht, zoals beoordeeld overeenkomstig artikel 2.5.5.3, mogen met ingang van de in bijlage 2.5.6.1 vermelde data, de daarin bepaalde grenswaarde niet overschrijden.
De in bijlage 2.5.6.1 bepaalde overschrijdingsmarge is daarbij van toepassing overeenkomstig artikel 2.5.3.7.
Onderafdeling 2.5.5.2. - Koolmonoxide Art. 2.5.5.2. De concentraties van koolmonoxide in de lucht, zoals beoordeeld overeenkomstig artikel 2.5.5.3, mogen met ingang van de in bijlage 2.5.6.2 vermelde data de daarin bepaalde grenswaarde niet overschrijden.
De in bijlage 2.5.6.2 bepaalde overschrijdingsmarge is daarbij van toepassing overeenkomstig artikel 2.5.3.7.
Onderafdeling 2.5.5.3. - Beoordeling van de concentraties Art. 2.5.5.3. § 1. Voor benzeen en koolmonoxide gelden de in bijlage 2.5.6.3, deel I, vastgestelde bovenste en onderste beoordelingsdrempels.
De indeling van elke zone of agglomeratie voor de toepassing van artikel 2.5.3.5 wordt ten minste om de vijf jaar volgens de in bijlage 2.5.6.3, deel II, vastgestelde procedure geëvalueerd. De indeling wordt eerder geëvalueerd wanneer significante wijzigingen optreden in de activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van benzeen en koolmonoxide in de lucht. § 2. De criteria voor de bepaling van de plaats van de monsternemingspunten voor de meting van benzeen en koolmonoxide in de lucht, zijn vermeld in bijlage 2.5.6.4. Het minimum aantal monsternemingspunten voor vaste metingen van de concentraties van elke relevante verontreinigende stof is vermeld in bijlage 2.5.6.5. Zij worden geïnstalleerd in elke zone of agglomeratie waar metingen moeten worden uitgevoerd, indien vaste metingen de enige bron van gegevens zijn over de concentraties binnen die zone of agglomeratie. § 3. In zones of agglomeraties waarin de informatie uit vaste meetstations wordt aangevuld met informatie uit andere bronnen, zoals emissie-inventarissen, indicatieve meetmethoden of luchtkwaliteitsmodellen, moeten het aantal geïnstalleerde vaste meetstations en de ruimtelijke resolutie van andere technieken toereikend zijn om de concentraties van verontreinigende stoffen in de lucht overeenkomstig bijlage 2.5.6.4, deel I, en overeenkomstig bijlage 2.5.6.6, deel I, te kunnen vaststellen. § 4. Voor de zones en agglomeraties waar metingen niet vereist zijn, kunnen technieken op basis van modellen of objectieve ramingen worden gebruikt. § 5. De referentiemethoden voor de analyse en monsterneming van benzeen en koolmonoxide zijn vastgesteld in bijlage 2.5.6.7, delen I en II. In bijlage 2.5.6.7, deel III, zullen de referentietechnieken voor modellen voor de luchtkwaliteit worden vastgesteld wanneer die technieken beschikbaar zijn. § 6. De Vlaamse Milieumaatschappij stelt de Europese Commissie via de geëigende kanalen, krachtens artikel 2.5.3.10, 5°, in kennis van de methoden die voor de voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit zijn gebruikt.
Onderafdeling 2.5.5.4. - Informatie voor de bevolking Art. 2.5.5.4. § 1. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat recente informatie over de concentraties van benzeen en koolmonoxide in de lucht stelselmatig toegankelijk wordt gemaakt voor de bevolking en voor de geëigende organisaties zoals milieu- en consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van gevoelige bevolkingsgroepen behartigen en andere relevante instanties voor de gezondheidszorg, bijvoorbeeld via radio en televisie, pers, informatieschermen of computernetwerkdiensten, teletekst, telefoon of fax. In geval van overschrijdingen worden ook bedrijven in de omgeving van de gemeten overschrijdingen geïnformeerd.
Informatie over de concentraties van benzeen in de lucht, uitgedrukt in een gemiddelde waarde over de afgelopen twaalf maanden, wordt ten minste driemaandelijks en waar mogelijk, maandelijks bijgewerkt.
Informatie over de concentraties van koolmonoxide in de lucht, uitgedrukt in een voortschrijdend maximumgemiddelde over 8 uur, wordt ten minste dagelijks, en waar mogelijk ieder uur bijgewerkt.
Deze informatie omvat ten minste alle overschrijdingen van de concentraties van de grenswaarden gedurende de in de bijlagen 2.5.6.1 en 2.5.6.2 vastgestelde middelingstijden. Tevens omvat deze informatie een korte beoordeling in verband met de grenswaarden en passende voorlichting over de gevolgen voor de gezondheid. § 2. Wanneer de minister krachtens artikel 2.5.3.7, § 2, plannen of programma's voor de bevolking toegankelijk maakt, maakt hij die tevens toegankelijk voor de in § 1 bedoelde organisaties. Dit geldt ook voor de in bijlage 2.5.6.6, punt II, vereiste documentatie. § 3. De aan de bevolking en de in de § 1 en § 2 bedoelde organisaties beschikbaar gestelde informatie dient duidelijk, begrijpelijk en toegankelijk te zijn. »
Art. 4.Artikel 5.16.3.3. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt vervangen door wat volgt : « Art. 5.16.3.3. Koelinstallaties § 1. Het aanwenden van chloorfluorkoolstoffen en halonen in of voorhanden houden ervan ten behoeve van koelinstallaties is verboden.
Dit verbod geldt niet voor chloorfluorkoolstoffen aanwezig in hermetisch gesloten koelsystemen met een geïnstalleerde drijfkracht van 500W of minder. § 2. De bouw en de opstelling van koelinstallaties. 1° De exploitant houdt een attest ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar dat is opgesteld door de constructeur of een milieudeskundige, erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk en/of in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat : a) iedere installatie die werkt onder een absolute gasdruk van meer dan 100 kPa met goed gevolg de volgende beproevingen heeft ondergaan : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Onder p moet hierbij verstaan worden de maximale werkdruk, namelijk de druk die niet mag worden overschreden, noch in werking, noch bij stilstand van de installatie, rekening houdend met de hoeveelheid niet-condenseerbare gassen, de ontdooimethode, de hoogst mogelijke temperatuur die in het systeem kan optreden zowel bij werking als bij stilstand of mogelijke andere factoren;b) de constructie van de druktoestellen beantwoordt aan een erkende norm zoals CEN, ASME, CODAP, AD merkblatt BS5500, Kema of elke andere gelijkwaardige norm;c) de installaties, met inbegrip van de leidingen, koppelingen, en alle andere onderdelen die koelmiddel bevatten zijn gebouwd volgens een erkende code van goede praktijk zoals bijvoorbeeld de EN-378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk;d) voor de samengestelde delen van de installatie die voorgemonteerd werden bij de fabrikant (monobloc-systemen) wordt een attest opgemaakt door bevoegde deskundigen, in opdracht van de fabrikant, waaruit blijkt dat die delen aan de hierboven vermelde voorwaarden voldoen of dat ze voldoen aan een, in een van de landen van de Europese Gemeenschap, erkende code of norm.2° Het in het eerste lid bedoelde attest is niet vereist voor de kleine installaties, namelijk installaties waarvan de nominale koelmiddelinhoud minder bedraagt dan : a) voor installaties met een koelmiddel dat geen gevaarsymbool F, F+, Xn, T of T+ draagt : 1) met een thermostatisch of elektronisch expansieventiel : 10 kg;2) met een capillair expansiesysteem : 3 kg;b) voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ernstige lekkage in het koelsysteem schade voor de gezondheid (gevaarsymbool Xn) kan opleveren of dat, vermengd met lucht, brandbaar of explosief met een onderste explosiegrens van 3,5 % (V/V) of hoger is, zoals dichlooretheen, ethylchloride, methylchloride, methyleenchloride en methylformiaat : 2,5 kg;c) voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ernstige lekkage in het koelmiddelsysteem gevaar voor ernstige vergiftiging (gevaarsymbool T of T+) kan opleveren of dat, vermengd met lucht, brandbaar of explosief met een onderste explosiegrens lager dan 3,5 % (V/V) is, zoals butaan, ethaan, etheen, isobutaan, propaan, propeen en zwaveldioxyde : 1 kg.3° het in het eerste lid bedoelde attest is niet vereist voor installaties die beantwoorden aan : a) het koninklijk besluit van 23 maart 1977 tot vaststelling van de veiligheidswaarborgen welke bepaalde elektrische machines, apparaten en leidingen moeten bieden;b) het koninklijk besluit van 5 mei 1995 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-Staten betreffende machines;c) het koninklijk besluit van 13 juni 1999 tot uitvoering van de richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lid-Staten betreffende drukapparatuur;4° De handelingen, voorafgaand aan de ingebruikname van een koelinstallatie, moeten gebeuren conform de bepalingen van de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk. § 3. Onderhoud 1° De bewerkingen die verband houden met koelinstallaties en waarbij de mogelijkheid tot het ontsnappen van koelmiddel bestaat, moeten worden uitgevoerd door bevoegde koeltechnici. 2° De nodige voorzorgen zijn getroffen opdat bij een herstelling, een lek, een ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende koelmiddel de buurt niet kan hinderen, noch het milieu kan bezoedelen.
Om de eventuele lekken tot het strikte minimum te beperken worden de koelinstallaties en toebehoren onderhouden volgens een code van goede praktijk en afhankelijk van de gebruikswijze, regelmatig onderzocht door een bevoegd koeltechnicus. Bij vaststellen van lekkage moeten onmiddellijk de nodige herstellingen worden uitgevoerd om die lekkage te verhelpen en moet een nieuwe controle op lekdichtheid worden uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken worden ingeschreven in een register dat ter inzage is van de toezichthoudende ambtenaar. 3° In de milieuvergunning kunnen modaliteiten en de frequentie van die onderzoeken nader worden bepaald. § 4. Terugwinning van koelmiddelen Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet het koelmiddel binnen de maand worden verwijderd. Bij buitenbedrijfstelling of bij herstellingen waarbij het koelmiddel moet worden afgetapt, moet het koelmiddel met doelmatige apparatuur door bevoegde koeltechnici worden opgevangen in speciaal daarvoor bestemde en gemarkeerde recipiënten.
Dat koelmiddel mag, nadat het goed bevonden is, enkel in dezelfde inrichting terug worden gebruikt. § 5. De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen van dit artikel zijn van toepassing op koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van ozonafbrekende stoffen en/of gefluoreerde broeikasgassen. De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen zijn niet van toepassing op hermetisch gesloten koelsystemen. § 6. Maximale relatieve lekverliezen 1° Alle maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten worden genomen om het relatief lekverlies zoveel mogelijk en in elk geval tot maximaal 5 % per jaar te beperken.2° Als het relatief lekverlies meer bedraagt dan 5 % per jaar moeten zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de dertig dagen na vaststelling van het lekverlies de nodige maatregelen genomen worden om het lek op te sporen en te dichten.Nieuw koelmiddel mag pas worden bijgevuld nadat het defect is verholpen en een controle op lekdichtheid door een bevoegd koeltechnicus is uitgevoerd. Een nieuwe controle op lekdichtheid moet worden uitgevoerd binnen drie maanden na de herstelling. 3° Voor koelinstallaties die na 1 januari 2004 voor de eerste keer in dienst zijn genomen Wanneer het relatief lekverlies meer dan 10 % per jaar bedraagt, moet zo snel mogelijk en uiterlijk binnen dertig dagen ofwel de installatie worden stilgelegd, het koelmiddel worden verwijderd en opgevangen, ofwel het koelmiddel worden verzameld in een of meer afsluitbare gedeelten van het koelsysteem.De lekkage moet worden opgespoord en gedicht.
Als bij lekdichtheidscontroles en/of uit de in het logboek genoteerde hoeveelheden bijgevuld koelmiddel blijkt dat na herstellingen het lekverlies niet kan worden teruggebracht tot minder dan 5 % per jaar, moet de installatie binnen twaalf maanden na vaststelling van het lekverlies uit gebruik worden genomen. 4° Voor koelinstallaties die vóór 1 januari 2004 voor de eerste keer in dienst zijn genomen Als na 1 januari 2005 het relatief lekverlies meer dan 15 % per jaar bedraagt moet zo snel mogelijk en uiterlijk binnen 30 dagen ofwel de installatie worden stilgelegd, het koelmiddel worden verwijderd en opgevangen, ofwel het koelmiddel worden verzameld in één of meer afsluitbare gedeelten van het koelsysteem en de lekkage worden opgespoord en gedicht. Als na 1 januari 2005 bij lekdichtheidscontroles en/of uit de in het logboek genoteerde hoeveelheden bijgevuld koelmiddel blijkt dat na herstellingen het lekverlies niet kan worden teruggebracht tot 15 % per jaar of minder, moet de installatie binnen twaalf maanden uit gebruik worden genomen. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, moet de termijn voor vervanging zo kort mogelijk worden gehouden en moet dat gemeld worden aan de afdeling Milieu-inspectie.
Als op 1 januari 2006 het relatief lekverlies meer dan 10 % per jaar bedraagt moet zo snel mogelijk en uiterlijk binnen dertig dagen ofwel de installatie worden stilgelegd, het koelmiddel worden verwijderd en opgevangen, ofwel het koelmiddel worden verzameld in een of meer afsluitbare gedeelten van het koelsysteem en de lekkage worden opgespoord en gedicht.
Als na 1 januari 2006 bij lekdichtheidscontroles en/of uit de in het logboek genoteerde hoeveelheden bijgevuld koelmiddel blijkt dat na herstellingen het lekverlies niet kan worden teruggebracht tot 10 % per jaar of minder, moet de installatie binnen de twaalf maanden uit gebruik worden genomen. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, moet de termijn voor vervanging zo kort mogelijk worden gehouden en moet dat gemeld worden aan de afdeling Milieu-inspectie.
Als na 1 januari 2007 bij lekdichtheidscontroles en/of uit de in het logboek genoteerde hoeveelheden bijgevuld koelmiddel blijkt dat na herstellingen het lekverlies niet kan worden teruggebracht tot 5 % per jaar of minder, moet de installatie binnen de twaalf maanden uit gebruik worden genomen. Indien om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, moet de termijn voor vervanging zo kort mogelijk worden gehouden en moet dat gemeld worden aan de afdeling Milieu-inspectie. 5° Voor de gevallen vermeld onder 3° en 4° geldt dat het koelmiddel pas opnieuw in het gehele koelsysteem mag worden ingebracht nadat het defect is verholpen en een controle op lekdichtheid door een bevoegd koeltechnicus is uitgevoerd en dat een nieuwe controle op lekdichtheid moet worden uitgevoerd binnen drie maanden na de herstelling. § 7. Periodieke lekdichtheidscontrole 1° Koelinstallaties moeten minimaal eenmaal per twaalf maanden op goed functioneren en vanuit het oogpunt van preventie worden gecontroleerd op mogelijke oorzaken van lekkage. Voor koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van dertig kilogram of meer bedraagt die frequentie eenmaal per zes maanden.
Voor koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van driehonderd kilogram of meer bedraagt die frequentie eenmaal per drie maanden. 2° Als bij de in sub 1° vermelde controles het vermoeden van lekkage bestaat, moet die controle plaats vinden met lekdetectieapparatuur die geschikt is voor het betreffende koelmiddel en met een detectiegrens van ten minste 5 p.p.m of 7 g/jaar, onder een lichte overdruk ten opzichte van de normale bedrijfsdruk. 3° Zowel een gedetailleerde beschrijving als de resultaten en bevindingen van die controles moeten onder vermelding van datum in het logboek worden geregistreerd. § 8. Documentatie 1° De exploitant moet bij een koelinstallatie op een goed toegankelijke plaats een instructiekaart beschikbaar hebben.Die instructiekaart moet ten minste vermelden : a) indien van toepassing, de naam, het adres en het telefoonnummer van de installateur en van de onderhoudsdienst;b) het type koelmiddel dat wordt gebruikt;c) de maximaal toelaatbare werkdrukken (hoge- en lagedrukzijde);d) instructies over de wijze waarop een koelsysteem in of buiten bedrijf kan worden gesteld;e) instructies over de wijze waarop het koelsysteem in geval van nood buiten werking kan worden gesteld.2° De beheerder van een koelinstallatie moet een installatiegebonden logboek bijhouden dat zich in de nabijheid van de koelinstallatie bevindt.Dat logboek kan ook geheel of gedeeltelijk uit een computerbestand bestaan. In dat logboek wordt, onder vermelding van datum, ten minste bijgehouden : a) de datum van ingebruikname van de koelinstallatie met vermelding van type koelmiddel en de nominale koelmiddelinhoud;b) de aard van controle-, onderhouds-, herstel- en installatiewerkzaamheden die aan een koelinstallatie worden verricht;c) alle storingen en alarmeringen met betrekking tot de koelinstallatie die mogelijk aanleiding kunnen geven tot lekverliezen;d) de hoeveelheid en het soort (nieuw, hergebruikt, gerecycleerd of geregenereerd) koelmiddel dat aan een koelinstallatie wordt toegevoegd;e) de hoeveelheid koelmiddel die uit een koelinstallatie wordt afgetapt en de hoeveelheid koelmiddel die is afgevoerd, met vermelding van datum, vervoerder en bestemming;f) een beschrijving en de resultaten van de lekdichtheidscontroles;g) de persoon die werkzaamheden en waarnemingen heeft verricht als genoemd onder a) tot en met f) en, indien van toepassing, de naam van de onderneming waarbij de persoon in dienst is;h) indien van toepassing, een attest dat is afgegeven door de onder g) bedoelde persoon met betrekking tot de door hem verrichte handelingen;i) significante periodes van buitenbedrijfstelling.3° Om controle over de toegevoegde en afgetapte koelmiddelen mogelijk te maken, moet de exploitant de volgende documenten ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar houden : a) de facturen met betrekking tot de aangekochte hoeveelheden koelmiddelen;b) het in sub 2° bedoelde logboek.»
Art. 5.Aan deel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, worden een hoofdstuk 6.8. toegevoegd dat luidt als volgt : « Hoofdstuk 6.8. - NIET-INGEDEELDE KOELINSTALLATIES Art. 6.8.0. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op vast opgestelde koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van drie kilogram of meer die gebruik maken van ozonafbrekende stoffen en/of gefluoreerde broeikasgassen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op hermetisch gesloten koelsystemen.
Art. 6.8.1. Het aanwenden van chloorfluorkoolstoffen en halonen in of voorhanden houden ervan ten behoeve van koelinstallaties is verboden.
Art. 6.8.2. De handelingen, voorafgaand aan de ingebruikname van een koelinstallatie, moeten gebeuren conform de bepalingen van de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk.' Art. 6.8.3. De bepalingen van § 3 tot en met § 8 van artikel 5.16.3.3. gelden eveneens voor de in artikel 6.8.0 bedoelde koelinstallaties. » HOOFDSTUK II. - Wijzigingen in de bijlagen van titel II van VLAREM
Art. 6.In de bijlage 2.5.1. van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 1999, wordt in de tabel onder 2° de horizontale rij met betrekking tot de parameter CO geschrapt.
Art. 7.Na de bijlage 2.5.5 van hetzelfde besluit, wordt bijlage I, gevoegd bij dit besluit, ingevoegd.
Art. 8.In de bijlagen van hetzelfde besluit wordt een bijlage 5.16.5 ingevoegd, die is gevoegd als bijlage II bij dit besluit. HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen
Art. 9.De Vlaamse minister, bevoegd voor het Leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 14 maart 2003.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, V. DUA
BIJLAGE I « BIJLAGE 2.5.6.
BEOORDELING EN BEHEER VAN BENZEEN EN KOOLMONOXIDE BIJLAGE 2.5.6.1.
GRENSWAARDE VOOR BENZEEN De grenswaarde wordt uitgedrukt in µg/m3, genormaliseerd op een temperatuur van 293 K en een druk van 101,3 kPa.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
BIJLAGE 2.5.6.2.
GRENSWAARDE VOOR KOOLMONOXIDE De grenswaarde moet worden uitgedrukt in mg/m3. Het volume moet worden genormaliseerd op een temperatuur van 293 K en een druk van 101,3 kPa.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De dagelijkse gemiddelde maximumconcentratie over 8 uur wordt gekozen door onderzoek van voortschrijdende gemiddelden over perioden van acht uur, berekend op basis van per uur bijgewerkte uurgegevens. Elk aldus berekend gemiddelde over 8 uur telt voor de dag waarop de periode van 8 uur eindigt, dat wil zeggen de eerste berekeningperiode voor een bepaalde dag loopt van 17.00 uur op de dag daarvoor tot 01.00 uur op die dag, en de laatste berekeningsperiode loopt van 16 uur tot 24 uur.
BIJLAGE 2.5.6.3.
VASTSTELLING VAN DE EISEN VOOR DE BEOORDELING VAN DE CONCENTRATIES VAN BENZEEN EN KOOLMONOXIDE IN DE LUCHT BINNEN EEN ZONE OF AGGLOMERATIE I. Bovenste en onderste beoordelingsdrempel Als bovenste en onderste beoordelingsdrempel worden vastgesteld : a) BENZEEN Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld b) KOOLMONOXIDE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld II.Bepaling of de bovenste en onderste beoordelingsdrempel worden overschreden Of de bovenste en onderste beoordelingsdrempel worden overschreden, wordt bepaald op basis van de concentraties gedurende de voorgaande vijf jaar wanneer voldoende gegevens beschikbaar zijn. Een beoordelingsdrempel wordt geacht te zijn overschreden, indien de overschrijding zich gedurende ten minste drie afzonderlijke jaren van de bedoelde vijf voorgaande jaren heeft voorgedaan.
Wanneer gegevens over minder dan vijf jaar beschikbaar zijn, kunnen de gegevens van korte meetcampagnes gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar, naar alle waarschijnlijkheid, de hoogste verontreiniging wordt gemeten, gecombineerd worden met resultaten die zijn verkregen uit informatie van emissie-inventarissen en modelberekeningen om te bepalen of de bovenste en onderste beoordelingsdrempel zijn overschreden.
BIJLAGE 2.5.6.4.
LOCATIE VAN MONSTERNEMINGSPUNTEN VOOR DE METING VAN DE CONCENTRATIES VAN BENZEEN EN KOOLMONOXIDE IN DE LUCHT De volgende overwegingen zijn van toepassing op vaste metingen.
I.Macroschaal De monsternemingspunten met het oog op de bescherming van de gezondheid van de mens moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat : i) gegevens worden verkregen over de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking direct of indirect kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de grenswaarde(n) significant is; ii) gegevens worden verkregen over de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel.
De monsternemingspunten moeten zich in het algemeen op een zodanige plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de onmiddellijke omgeving wordt voorkomen. Als leidraad geldt dat een monsternemingspunt door zijn ligging representatief moet zijn voor de luchtkwaliteit in een gebied van minimaal 200 m2 eromheen op plaatsen die sterk worden beïnvloed door het verkeer en van enkele vierkante kilometer op plaatsen die gekenmerkt worden door een stedelijke achtergrondconcentratie.
De monsternemingspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke plaatsen buiten hun onmiddellijke omgeving.
II.Microschaal Voorzover ze uitvoerbaar zijn, moeten de volgende richtlijnen in acht worden genomen : - De lucht moet vrij rond de inlaatbuis kunnen stromen en er mogen geen voorwerpen zijn die de luchtstroom in de omgeving van het monsternemingstoestel beïnvloeden (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en bij monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn, minimaal 0,5 meter van het dichtstbijzijnde gebouw). - De hoogte van de inlaatbuis boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 meter (ademhalingshoogte) en 4 meter liggen. In sommige gevallen kan een grotere hoogte (tot 8 meter) nodig zijn. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief moet zijn voor een groot gebied. - De inlaatbuis mag zich niet in de directe omgeving van bronnen bevinden om te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt. - De uitlaatbuis van het monsternemingstoestel moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis kan terechtkomen. - Locatie van verkeersgerichte monsternemingstoestellen : - deze monsternemingspunten moeten voor alle verontreinigende stoffen ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten en ten minste 4 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan verwijderd zijn - voor koolmonoxide mogen de inlaatbuizen niet meer dan 5 meter van de wegrand verwijderd zijn; - voor benzeen moeten de inlaatbuizen zich op een zodanige plaats bevinden dat ze representatief zijn voor de luchtkwaliteit in de buurt van de rooilijn.
Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden : - storende bronnen; - veiligheid; - toegankelijkheid; - beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen; - zichtbaarheid ten opzichte van de omgeving; - veiligheid van de bevolking en personeel; - de wenselijkheid om de monsternemingspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen; - eisen in verband met ruimtelijke ordening.
III. Documentatie en evaluatie van de gekozen locaties De procedures voor de keuze van de locaties moeten tijdens de classificatie volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld windstreekfoto's van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om ervoor te zorgen dat de selectiecriteria in de loop van de tijd geldig blijven.
BIJLAGE 2.5.6.5.
CRITERIA VOOR DE BEPALING VAN HET AANTAL MONSTERNEMINGSPUNTEN VOOR VASTE METINGEN VAN DE CONCENTRATIES VAN BENZEEN EN KOOLMONOXIDE IN DE LUCHT I. Minimaal aantal monsternemingspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van informatie is, te beoordelen of aan de grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens wordt voldaan. a) Diffuse bronnen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld b) Puntbronnen Voor de beoordeling van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal monsternemingspunten voor vaste metingen worden berekend met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking. BIJLAGE 2.5.6.6.
KWALITEITSDOELSTELLINGEN VOOR DE GEGEVENS EN VERZAMELING VAN DE RESULTATEN VAN DE BEOORDELING VAN DE LUCHTKWALITEIT I.Kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens De volgende kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens gelden als leidraad voor kwaliteitsborgingsprogramma's (voor toegestane onzekerheden van de beoordelingsmethoden en minimaal bestreken tijd en gegevensvastlegging van de metingen).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) Er mogen steekproefsgewijze in plaats van continumetingen worden verricht voor benzeen, indien ten genoegen van de Europese Commissie kan worden aangetoond dat de onzekerheid, waaronder de onzekerheid ten gevolge van steekproefsgewijze monsterneming, aan de kwaliteitsdoelstelling van 25 % voldoet.De steekproefsgewijze monsterneming moet gelijkmatig over het jaar zijn gespreid om vertekening van de resultaten te voorkomen.
De onzekerheid (bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %) van de beoordelingsmethoden wordt beoordeeld aan de hand van de beginselen van de richtlijnen voor de uitdrukking van de onzekerheid van metingen (Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement ISO 1993) of de methode van ISO 5725 : 1994 of op een daaraan gelijkwaardige wijze. De percentages voor onzekerheid in de bovenstaande tabel gelden voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over het tijdvak voor de grenswaarde, bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid voor de vaste metingen moet worden geïnterpreteerd als geldend in de buurt van de toe te passen grenswaarde. Voor de periode totdat de CEN-normen met uitgebreide testprotocollen volledig zijn vastgesteld, zal worden gebruik gemaakt van de door de CEN opgestelde gebruiksrichtlijnen die door de Europese Commissie worden gepubliceerd.
De onzekerheid voor de modellen en objectieve ramingen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over het tijdvak van de grenswaarde, waarbij het tijdstip van de gebeurtenissen buiten beschouwing is gelaten.
In de vereisten voor de minimale gegevensvastlegging en de minimaal bestreken tijd wordt geen rekening gehouden met het verlies van gegevens door regelmatige kalibratie of het normaal onderhoud van de apparatuur.
II.Resultaten van de beoordeling van de luchtkwaliteit De volgende informatie moet worden verzameld voor zones of agglomeraties waar gegevens van andere bronnen dan metingen als aanvulling op de informatie van metingen of als enig middel ter beoordeling van de luchtkwaliteit worden gebruikt : - een beschrijving van de uitgevoerde beoordelingsactiviteiten; - de gebruikte specifieke methoden met een verwijzing naar beschrijvingen van de methode; - de bronnen van de gegevens en de informatie; - een beschrijving van de resultaten, met inbegrip van de onzekerheden en met name de omvang van een gebied of, indien relevant, de lengte van wegen binnen de zone of de agglomeratie waar de concentraties hoger liggen dan de grenswaarde(n) of, indien van toepassing, de grenswaarde(n) plus de overschrijdingsmarge(s) en waar de concentraties hoger liggen dan de bovenste beoordelingsdrempel of de onderste beoordelingsdrempel; - voor grenswaarden die gericht zijn op de bescherming van de gezondheid van de mens : de bevolkingsgroep die potentieel aan hogere concentraties dan de grenswaarde wordt blootgesteld.
Indien mogelijk moeten kaarten worden samengesteld met een concentratieverdeling binnen elke zone en agglomeratie.
III.Normalisatie Voor benzeen en koolmonoxide moet het meetresultaat worden genormaliseerd op een temperatuur van 293 K en een druk van 101,3 kPa.
BIJLAGE 2.5.6.7.
REFERENTIEMETHODEN VOOR DE BEOORDELING VAN CONCENTRATIES VAN BENZEEN EN KOOLMONOXIDE I.Referentiemethode voor de monsterneming/analyse van benzeen De referentiemethode voor de meting van benzeen is de methode van pompbemonstering met een absorptiepatroon, gevolgd door bepaling met behulp van gaschromatografie, die door de CEN wordt gestandaardiseerd.
Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen nationale standaardmethoden op basis van dezelfde meetmethode worden gebruikt.
Andere methoden mogen toegepast worden, als aangetoond kan worden dat ze resultaten opleveren die gelijkwaardig zijn aan de met bovenstaande methode verkregen resultaten.
II.Referentiemethode voor de analyse van koolmonoxide De referentiemethode voor de meting van koolmonoxide is de methode van niet-dispersieve infrarood-spectrometrie (NDIR), die momenteel door de CEN wordt gestandaardiseerd. Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen nationale standaardmethoden op basis van dezelfde meetmethode worden gebruiken.
Andere methoden mogen toegepast worden, als aangetoond kan worden dat ze resultaten opleveren die gelijkwaardig zijn aan de met bovenstaande methode verkregen resultaten.
III.Referentietechnieken voor modellen Referentietechnieken voor modellen kunnen thans niet nader worden omschreven. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 14 maart 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 14 maart 2003.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, V. DUA
BIJLAGE II "BIJLAGE 5.16.5 LIJST VAN GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 14 maart 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
Brussel, 14 maart 2003.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, V. DUA