gepubliceerd op 17 december 2008
Besluit van de Vlaamse Regering betreffende nadere regels rond tuinbouw ter uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
10 OKTOBER 2008. - Besluit van de Vlaamse Regering betreffende nadere regels rond tuinbouw ter uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
De Vlaamse Regering, Gelet op het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, inzonderheid op artikelen 8, § 5, 9, § 2, 10, 11,13, § 4, § 7, § 10, 22, § 1, § 2, 58;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen;
Overwegende dat overeenkomstig artikel 8, § 5, eerste lid, van het Mestdecreet de Vlaamse Regering, als ze afwijkingen bepaalt van de algemene uitrijregeling, vermeld in artikel 8, § 1 tot en met § 4, van het Mestdecreet dat moet motiveren;
Overwegende dat de afwijking van het op of in de bodem brengen van stikstof uit kunstmest bij overkapte landbouwgronden, vermeld in artikel 8, § 5, eerste lid, 1°, van het Mestdecreet gemotiveerd wordt door het feit dat er vanuit die overkapte landbouwgronden nauwelijks risico op uitspoeling van nitraten is, aangezien de landbouwer de hoeveelheid water die op die gronden terechtkomt, controleert, en dat daarenboven door de overkapping het groeiseizoen verlengd wordt, waardoor de planten die op die gronden geteeld worden, ook in de winterperiode voedingsstoffen opnemen;
Overwegende dat de mogelijkheid om voor specifieke teelten af te wijken van de uitrijperiode, vermeld in artikel 8, § 5, eerste lid, 2°, van het Mestdecreet de teelt van fruitbomen, naar teelttechniek, eigen kenmerken vertoont, waardoor het wenselijk was om, voor die teelt, bij de uitwerking van de afwijking een andere werkwijze te hanteren; dat fruitbomen in het najaar, na de oogst van de vruchten, bloemknoppen aanleggen; dat door de op te brengen hoeveelheid te beperken tot 40 kg stikstof die aanvullende bemesting milieukundig verantwoord is; dat, opdat de bloemknoppen van voldoende kwaliteit zouden zijn, het nodig is om extra stikstof toe te dienen in het najaar, aangezien de hoeveelheid stikstof die na de oogst van vruchten nog in de bodem resteert, zeer beperkt is doordat met de oogst van de vruchten een grote hoeveelheid voedingsstoffen, waaronder stikstof, is afgevoerd;
Overwegende dat voor de overige specifieke teelten de afwijking van de opbrenging van meststoffen in het najaar verantwoord wordt door het feit dat die afwijking enkel toegepast kan worden als de landbouwer via een bodemanalyse met bijbehorend bemestingsadvies aantoont dat er onvoldoende stikstof beschikbaar is en dat bijgevolg een aanvullende bemesting met stikstof verantwoord is; dat de betreffende teelten, als ze in het najaar geteeld worden, vaak behoefte hebben aan een aanvullende bemesting met stikstof om een goed oogstresultaat te verkrijgen; dat door enerzijds die aanvullende bemesting te beperken tot de hoeveelheden, die volgens de bodemanalyse met bijbehorend bemestingsadvies vereist zijn, en anderzijds de in het najaar op te brengen hoeveelheid te beperken tot 100 kg stikstof, waarvan maximaal 60 kg per periode van twee weken, die aanvullende bemesting milieukundig verantwoord is;
Overwegende dat voor de overige specifieke teelten de afwijking van de opbrenging van meststoffen in het voorjaar verantwoord wordt door het feit dat de lage temperatuur van de bodem in het vroege voorjaar (periode van 16 januari tot en met 15 februari) maakt dat de mineralisatie uit de bodemvoorraad beperkt is; dat de specifieke teelten, als ze in het voorjaar geteeld worden, stikstof nodig hebben, en dat door de beperkte mineralisatie in die periode, die stikstof niet uit de bodemvoorraad geleverd kan worden, waardoor een aanvullende bemesting met stikstof verantwoord is; dat door de in het voorjaar op te brengen hoeveelheid te beperken tot 50 kg stikstof die aanvullende bemesting milieukundig verantwoord is;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 2 juli 2008;
Gelet op het advies nr. 44.971/3 van de Raad van State, gegeven op 16 september 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° erkend laboratorium : een laboratorium dat krachtens artikel 62, § 6, van het Mestdecreet erkend is geworden;2° een erkend praktijkcentrum : een praktijkcentrum in de plantaardige sector als vermeld in artikel 2, 1°, van het ministerieel besluit van 15 oktober 2007 tot uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 april 2007 betreffende steun aan investeringen in de omkaderingssector van land- en tuinbouw;3° een erkende telersvereniging : een organisatie van producenten erkend door de Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, op grond van de Verordening (EG) nr.1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 van voor de sector groenten en fruit geldende bepalingen ter uitvoering van de Verordeningen (EG)nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007; 4° perceelsgroep : een perceelsgroep als vermeld in artikel 1, 8°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 februari 2008 houdende nadere bepalingen aangaande de inventarisatie van gegevens in het kader van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen;5° verzamelaanvraag : de verzamelaanvraag, vermeld in artikel 4 van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 februari 2007 houdende bepalingen tot inrichting van een gemeenschappelijke identificatie van landbouwers, exploitaties en landbouwgrond in het kader van het mestbeleid en van het landbouwbeleid;6° zandgronden : zandgronden als vermeld in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 september 2007 tot uitvoering van artikelen 8, § 3, en 13, § 2, van het Mestdecreet van 22 december 2006;7° poldergronden : al de gronden die in de landbouwstreek Polders liggen;8° specifieke andere meststoffen : de andere meststoffen, vermeld in Hoofdstuk I, Afdeling II van de bijlage die als bijlage I Tabel van de meststoffen, bodemverbeterende middelen, teeltsubstraten, aanverwante producten en zuiveringsslib, gevoegd is bij het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de handel in meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten.9° exploitantnummer : het nummer dat bij de registratie van de betrokken exploitant in het GBCS aan die exploitant werd toegekend;10° exploitatienummer : het nummer dat bij de registratie van de betrokken exploitatie in het GBCS aan die exploitatie werd toegekend;11° GBCS : het GBCS, als vermeld in artikel 2, 14°, van het decreet van 22 december 2006 tot inrichting van een gemeenschappelijke identificatie van landbouwers, exploitaties en landbouwgrond in het kader van het meststoffenbeleid en van het landbouwbeleid, waarbij het GBCS de afkorting is van het Geïntegreerd Beheers- en Controlesysteem. HOOFDSTUK II. - Afwijkingen van de uitrijperiode Afdeling I. - Afwijkingen van de uitrijperiode voor overkapte
landbouwgronden
Art. 2.Ter uitvoering van artikel 8, § 5, eerste lid, 1°, van het Mestdecreet is het opbrengen van stikstof uit kunstmest op overkapte landbouwgronden steeds toegestaan. Afdeling II. - Afwijkingen van de uitrijperiode voor specifieke
teelten Onderafdeling I. - Fruitbomen
Art. 3.Ter uitvoering van artikel 8, § 5, eerste lid, 2°, van het Mestdecreet is het verboden om op percelen landbouwgrond waarop fruitbomen staan, stikstof uit kunstmest op te brengen van 15 november tot en met 15 februari.
Van 1 september tot en met 14 november kan er maximaal 40 kg stikstof uit kunstmest per hectare opgebracht worden. Bij de opbrenging van stikstof uit kunstmest van 1 september tot en met 14 november zorgt de landbouwer dat de bemestingsnormen, die overeenkomstig het Mestdecreet op het betreffende perceel van toepassing zijn, niet overschreden worden.
Onderafdeling II. - Andere specifieke teelten dan fruitbomen
Art. 4.§ 1. Ter uitvoering van artikel 8, § 5, eerste lid, 2°, van het Mestdecreet is het verboden om op percelen landbouwgrond waarop andere specifieke teelten dan fruitbomen geteeld worden, stikstof uit kunstmest of uit specifieke andere meststoffen op te brengen van 15 november tot en met 15 januari. § 2. Als stikstof uit kunstmest of uit specifieke andere meststoffen wordt opgebracht van 1 september tot en met 14 november, moet eveneens voldaan zijn aan de volgende voorwaarden : 1° voor de bemesting is van het betreffende perceel een bodemanalyse met bijbehorend bemestingsadvies aanwezig op het bedrijf;2° per periode van twee weken mag er per hectare maximaal 60 kg stikstof uit kunstmest of uit specifieke andere meststoffen opgebracht worden. § 3. De hoeveelheid stikstof uit kunstmest of uit specifieke andere meststoffen die van 1 september tot en met 14 november opgebracht mag worden, is beperkt tot de hoeveelheid, bepaald in het bemestingsadvies, vermeld in § 2, met dien verstande dat in die periode maximaal 100 kg N uit kunstmest per hectare opgebracht mag worden. § 4. De bodemanalyse en het bijbehorende bemestingsadvies, vermeld in § 2, 1°, voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de bodemanalyse is uitgevoerd door een erkend laboratorium en het bijbehorende bemestingsadvies is opgemaakt door een erkend laboratorium of een erkend praktijkcentrum of een erkende telersvereniging;2° de bodemanalyse is minstens uitgevoerd voor stikstof en het bijbehorende bemestingsadvies is minstens uitgedrukt in kg N;3° de staalname waarop de bodemanalyse is uitgevoerd, is na 15 augustus verricht;4° het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniakale stikstof wordt bepaald per bodemlaag van 30 cm.De gehalten worden uitgedrukt in kg NO3-N/ha en in kg NH4-N/ha; 5° voor de opmaak van het bemestingsadvies moet men : a) alle gegevens opvragen aan de betrokken landbouwer die vereist zijn om een onderbouwd bemestingsadvies te formuleren, minstens over de oogstresten die achtergebleven zijn, de teelt of teelten die dat najaar op het betreffende perceel aanwezig zullen zijn en de dierlijke mest, kunstmest of andere meststoffen die in de loop van het betreffende kalenderjaar werden toegediend;b) rekening houden met de aanwezige stikstof in het bodemprofiel, vermeld in 4°;c) rekening houden met de nutriëntenbehoefte van het gewas;d) rekening houden met de te verwachten stikstof uit mineralisatie uit oogstresten, bodem, dierlijke mest en andere meststoffen;e) rekening houden met het organische koolstofgehalte van de bodem bekend tot op een diepte van minimaal 23 cm en maximaal 30 cm en uitgedrukt in % C.De analyse op basis waarvan men het organische koolstofgehalte berekent, mag maximaal drie jaar oud zijn. Als het koolstofgehalte niet bekend is, wordt op de bovenste bodemlaag van minimaal 23 cm of maximaal 30 cm het gehalte aan organische koolstof bepaald en uitgedrukt in % C; 6° op de bodemanalyse zijn de X-Y-coördinaten vermeld van het perceel dat geanalyseerd is, of wordt er melding gemaakt van het unieke referentienummer van het betreffende perceel, vermeld op de verzamelaanvraag.7° het bemestingsadvies bevat een meer specifieke aanduiding van het optimale tijdstip van de bemesting; Voor de volgende gewassen moet, voor de bepaling van het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniakale stikstof, vermeld in het eerste lid, 4°, het staal genomen worden tot op een diepte van 30 cm : 1° aardbeien;2° chrysanten;3° courgettes;4° ijsbergsla;5° kruiden;6° peterselie;7° radijs;8° raketsla;9° sla;10° snijbloemen;11° snijplanten;12° spinazie;13° veldsla;14° vroege bladgroenten;15° vroege uien;16° winterbloeiende halfheesters. Voor de volgende gewassen moet, voor de bepaling van het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniakale stikstof, vermeld in het eerste lid, 4°, het staal genomen worden tot op een diepte van 60 cm : 1° andijvie;2° bladselder;3° bleekselder;4° bloemkool;5° boerenkool;6° bonen;7° broccoli;8° Chinese kool;9° doperwten;10° erwten;11° graszoden;12° groene selder;13° knolselder;14° knolvenkel;15° koolraap;16° koolrabi;17° prei;18° rode biet;19° rodekool;20° savooikool;21° stamslabonen;22° venkel;23° vroege aardappelen;24° vroege wortelen;25° wittekool;26° wortelen. Voor de volgende gewassen moet, voor de bepaling van het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniakale stikstof, vermeld in het eerste lid, 4°, het staal genomen worden tot op een diepte van 90 cm : 1° schorseneren;2° spruitkool;3° witloof. § 5. In de periode van 15 januari tot en met 14 februari mag er maximaal 50 kg N uit kunstmest of uit specifieke andere meststoffen per hectare opgebracht worden. § 6. Bij de opbrenging van stikstof uit kunstmest of uit specifieke andere meststoffen van 1 september tot en met 14 november en van 15 januari tot en met 14 februari zorgt de landbouwer dat de bemestingsnormen, die overeenkomstig het Mestdecreet op het betreffende perceel van toepassing zijn, niet overschreden worden.
Onderafdeling III. - Melden via aangifte
Art. 5.De landbouwer die met toepassing van artikelen 3 en 4 in een bepaald kalenderjaar stikstof uit kunstmest of uit specifieke andere meststoffen heeft opgebracht van 1 september tot en met 14 november of van 15 januari tot en met 14 februari meldt dat aan de Mestbank via de aangifte, vermeld in artikel 23 van het Mestdecreet. De landbouwer specificeert daarbij of de opbrenging in het voorjaar of het najaar heeft plaatsgevonden. HOOFDSTUK III. - Het opbrengen van fosfaat uit kunstmest
Art. 6.§ 1. De landbouwer die, ter uitvoering van artikel 13, § 7, eerste lid, 1°, van het Mestdecreet op een bepaald perceel fosfaat uit kunstmest wil opbrengen, bezorgt een bodemanalyse van het betreffende perceel aan de Mestbank. De bodemanalyse voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° de bodemanalyse is uitgevoerd door een erkend laboratorium;2° de bodemanalyse is minstens uitgevoerd voor fosfaat;3° voor akkerland wordt het fosfaatgehalte van de bodem bepaald op basis van het ammoniumlactaatextract van de bodem bij staalname tot minimaal 23 cm diepte en maximaal 30 cm diepte.Het fosfaatgehalte wordt uitgedrukt in mg P/100 g luchtdroge grond; 4° voor meerjarig grasland wordt het fosfaatgehalte van de bodem bepaald op basis van het ammoniumlactaatextract van de bodem bij staalname van minimaal 6 cm diepte.Het fosfaatgehalte wordt uitgedrukt in mg P/100 g luchtdroge grond; 5° volgens de bodemanalyse bevat het betreffende perceel minder dan 25 mg P/100 g luchtdroge grond;6° op de bodemanalyse worden de X-Y-coördinaten vermeld van het perceel dat geanalyseerd is, of wordt het unieke referentienummer aangegeven van het betreffende perceel, vermeld op de verzamelaanvraag;7° op het moment van de aanvraag is de bodemanalyse maximaal vijf jaar oud. § 2. De landbouwer bezorgt de bodemanalyse, vermeld in § 1, aan de Mestbank, met vermelding van het unieke referentienummer of de X-Y-coördinaten van het perceel, waarvoor de toestemming gevraagd wordt om fosfaat uit kunstmest op te brengen. De Mestbank meldt binnen drie weken na de ontvangst van de bodemanalyse of er op het betreffende perceel fosfaat uit kunstmest opgebracht mag worden en voor welke periode de toestemming geldt.
De toestemming om fosfaat uit kunstmest op het betreffende perceel op te brengen, geldt : 1° vanaf de ontvangst van de brief van de Mestbank waarin de toestemming wordt gegeven, vermeld in het eerste lid;2° tot en met 31 december van het zesde kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de bodemanalyse uitgevoerd is.
Art. 7.De landbouwer die, ter uitvoering van artikel 13, § 7, eerste lid, 4°, van het Mestdecreet, fosfaat uit kunstmest wil opbrengen, kan dat alleen op percelen landbouwgrond waarop de hoofdteelt, overeenkomstig zijn verzamelaanvraag, andere leguminosen dan erwten en bonen is. HOOFDSTUK IV. - Het opbrengen van compost op percelen met een te laag koolstofgehalte
Art. 8.§ 1. De landbouwer mag, boven op de toegestane hoeveelheden meststoffen, overeenkomstig artikel 13 van het Mestdecreet, tot 10 ton GFT-compost per hectare of tot 15 ton groencompost per hectare extra opbrengen voor de percelen waarvoor hij beschikt over : 1° een door een erkend laboratorium, in de periode van 1 oktober tot en met 15 november van het voorgaande kalenderjaar, uitgevoerde nitraatresidustaalname, waarvan het resultaat niet hoger is dan de nitraatresiduwaarde, vermeld in artikel 14 van het Mestdecreet;2° een bepaling van het koolstofgehalte, uitgevoerd door een erkend laboratorium op de bovenste bodemlaag tot 23 cm, die maximaal drie jaar oud is, en waaruit blijkt dat het perceel in kwestie een te laag koolstofgehalte heeft. Het analyseverslag van de nitraatresidustaalname, vermeld in het eerste lid, 1°, en van de bepaling van het koolstofgehalte, vermeld in het eerste lid, 2°, moet op aanvraag aan de Mestbank bezorgd worden binnen de dertig kalenderdagen die volgen op de aanvraag.
De landbouwer duidt op zijn verzamelaanvraag het perceel of de percelen aan waarvoor hij wil gebruikmaken van de mogelijkheid om een extra hoeveelheid compost op te brengen.
Als op een perceel in een bepaald kalenderjaar gebruik gemaakt is van de mogelijkheid om een extra hoeveelheid compost op te brengen, dan kan op dit zelfde perceel pas het derde volgende kalenderjaar opnieuw gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid om een extra hoeveelheid compost op te brengen. § 2. Opdat een perceel beschouwd zou worden als een perceel met een te laag koolstofgehalte, moet het percentage koolstof dat in de bodem aanwezig is : 1° lager zijn dan 1,8 voor zandgronden;2° lager zijn dan 1,6 voor poldergronden;3° lager zijn dan 1,2 voor gronden die geen zandgronden of poldergronden zijn. § 3. Alleen compost die beschikt over een VLACO-keuringsattest, kan ter uitvoering van artikel 13, § 10, van het Mestdecreet opgebracht worden. HOOFDSTUK V. - De bepaling van wat als houtige teelten wordt beschouwd
Art. 9.Voor de toepassing van artikel 22, § 1, eerste lid, 4°, b), van het Mestdecreet worden als houtige teelten beschouwd waarvoor bij gebruik van stalmest, champost of compost de opbrenging niet emissiearm moet gebeuren : 1° bomen die in landbouwproductie zijn;2° struiken die in landbouwproductie zijn. HOOFDSTUK VI. - Het vervoer van spuistroom
Art. 10.Ter uitvoering van artikel 58 van het Mestdecreet zijn de bepalingen van artikel 48 van het Mestdecreet niet van toepassing op een vervoer van spuistroom waarbij aan de volgende drie voorwaarden voldaan wordt : 1° de oorsprong en de bestemming van het vervoer liggen binnen het grondgebied van het Vlaamse Gewest;2° de spuistroom wordt vervoerd door een mestvoerder die noch door de Mestbank erkend is, noch in opdracht rijdt van een erkende mestvoerder;3° het vervoer behoort tot een van de volgende types : a) het vervoer van spuistroom vanuit een bepaalde exploitatie naar de landbouwgronden van dezelfde exploitatie;b) het vervoer van spuistroom vanuit de exploitatie waar de spuistroom geproduceerd werd, naar een andere exploitatie die in dezelfde gemeente of in een aangrenzende gemeente ligt. Als de exploitatie van de afnemer van de spuistroom in verschillende gemeenten ligt, wordt aan de voorwaarde van ligging in dezelfde gemeente of in een aangrenzende gemeente van de exploitatie van de aanbieder, vermeld in het eerste lid, 3°, b), voldaan als de spuistroom bestemd is om gelost te worden in een gemeente die dezelfde is als of aangrenzend is aan de gemeente waar de exploitatie van de aanbieder van de spuistroom ligt. Op basis van het exploitatieadres van de exploitatie wordt de gemeente bepaald waar de exploitatie van de aanbieder van de spuistroom ligt.
Art. 11.§ 1. Als het vervoer behoort tot het type, vermeld in artikel 10,eerste lid, 3°, b), moet voorafgaand aan het vervoer een schriftelijke overeenkomst tussen de betrokken partijen opgemaakt zijn.
De schriftelijke overeenkomst wordt uiterlijk één week voor het transport gemeld aan de Mestbank.
Tijdens het transport moet het bewijs van verzending of overhandiging van de overeenkomst aan de Mestbank op eenvoudig verzoek van de met toezicht belaste ambtenaar onmiddellijk voorgelegd worden.
Als de overeenkomst niet of onvolledig wordt uitgevoerd, moet dat worden gemeld aan de Mestbank. § 2. De schriftelijke overeenkomst, vermeld in § 1, moet minstens de volgende gegevens bevatten : 1° de voor- en achternaam, de handtekening, het exploitantnummer en het bijbehorende exploitatieadres en exploitatienummer van de aanbieder van de spuistroom;2° de naam, de handtekening, het exploitantnummer en het bijbehorende exploitatieadres en exploitatienummer van de afnemer van de spuistroom;3° de gemeente of gemeentes waar de spuistroom gelost zal worden;4° het jaar en de periode waarin de overeenkomst uitgevoerd zal worden.Die periode moet steeds binnen één kalenderjaar liggen; 5° de hoeveelheid spuistroom, uitgedrukt in m3, in kg N en in kg P2O5, die vervoerd zal worden.Als de spuistroom in verschillende gemeentes gelost zal worden, moet er per gemeente aangegeven worden welke hoeveelheid spuistroom er gelost zal worden.
Als de spuistroom bestemd is voor bepaalde, door de Vlaamse minister van Leefmilieu aangewezen afnemers, moet op de overeenkomst, vermeld in het tweede lid, eveneens een of meer perceelsnummers van de percelen waarop de spuistroom opgebracht zal worden, vermeld worden. § 3. De overeenkomst wordt opgemaakt in drie exemplaren. Eén exemplaar wordt per brief, per fax, of door overhandiging tegen afgifte van een ontvangstbewijs, bezorgd aan de Mestbank door de aanbieder, als vermeld in § 2, 1°. Eén exemplaar wordt bewaard door de aanbieder, als vermeld in § 2, 1°, en één exemplaar wordt bewaard door de afnemer, als vermeld in § 2, 2°. § 4. De overeenkomst kan op zijn vroegst aan de Mestbank gemeld worden op 1 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de overeenkomst uitgevoerd zal worden.
De Mestbank registreert elke overeenkomst en geeft er een uniek identificatienummer aan. De Mestbank zendt aan de aanbieder en de afnemer, vermeld in § 2, 1° respectievelijk 2°, een bewijs van de registratie van de overgemaakte overeenkomst waarop het unieke identificatienummer vermeld is. Tijdens elk vervoer ter uitvoering van de ingediende overeenkomst heeft de bestuurder van het transportmiddel een kopie van het door de Mestbank verzonden bewijs van de registratie van de ingediende overeenkomst bij zich. § 5. Als de overeenkomst niet of niet volledig wordt uitgevoerd zoals gemeld, moet zo snel mogelijk en uiterlijk een maand na het einde van de in de overeenkomst in kwestie vermelde periode, per aangetekend schrijven, per fax, of door overhandiging tegen ontvangstbewijs, aan de Mestbank worden gemeld welk deel van de overeenkomst niet wordt uitgevoerd. Naast de vermelding van het deel van de overeenkomst dat niet wordt uitgevoerd, moeten ook minstens de volgende gegevens vermeld worden : 1° het unieke identificatienummer van de overeenkomst die gewijzigd wordt, vermeld in § 4, tweede lid;2° de handtekening van de aanbieder en van de afnemer, vermeld in § 2, 1° en 2°. § 6. In afwijking van het voorgaande, kunnen de overeenkomst en het niet of niet volledig uitvoeren van de overeenkomst ook gemeld worden via een door de Mestbank ter beschikking gestelde internetapplicatie. HOOFDSTUK VII. - De opslag van spuistroom Afdeling I. - De verplichting om over voldoende opslag voor spuistroom
te beschikken
Art. 12.§ 1. Ter uitvoering van artikel 9, § 2, van het Mestdecreet moet de landbouwer die voor de teelt onder permanente overkapping gebruik maakt van een groeimedium, uiterlijk samen met de aangifte voor het productiejaar 2010, aan de Mestbank aantonen dat hij beschikt over een opslagcapaciteit die minstens overeenstemt met de hoeveelheid spuistroom, geproduceerd in de maanden september tot en met februari. § 2. De landbouwer dient daarvoor een dossier in bij de Mestbank. In dat dossier vermeldt hij, per exploitatie, of het drainwater gerecirculeerd wordt. Als op een exploitatie slechts een gedeelte van het drainwater gerecirculeerd wordt, vermeldt de landbouwer, per teelt, hoeveel hectare er geteeld is met een systeem waarbij het drainwater gerecirculeerd wordt en hoeveel met een systeem waarbij het drainwater niet gerecirculeerd wordt.
Op basis daarvan, en rekening houdend met de in de verzamelaanvraag opgenomen gegevens over teelten op groeimedium, kan voor elk van de teelten, die op de betreffende exploitatie op een groeimedium geteeld wordt, bepaald worden hoeveel hectare er geteeld is met een systeem waarbij het drainwater gerecirculeerd wordt en hoeveel met een systeem waarbij het drainwater niet gerecirculeerd wordt. De verkregen aantallen hectaren moeten vervolgens vermenigvuldigd worden met de overeenkomstige benodigde opslagcapaciteit, vermeld in de tabel, vermeld in het vierde lid. In afwijking daarvan, wordt voor de forcerie van witloofwortelen de benodigde opslagcapaciteit niet bepaald op basis van het overeenkomstige aantal hectaren, maar wordt de benodigde opslagcapaciteit per exploitatie bepaald op 36 m3 voor systemen zonder recirculatie, en op 0 m3 voor systemen met recirculatie.
De som van al de met toepassing van het tweede lid verkregen resultaten, is de opslagcapaciteit die de betreffende landbouwer moet aantonen.
Tabel van de benodigde mestopslagcapaciteit naargelang de teelt en het teeltsysteem.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor landbouwers die op basis van een bedrijfsdoorlichting, uitgevoerd door een erkend praktijkcentrum, aantonen dat de hoeveelheid spuistroom, die op hun bedrijf geproduceerd wordt in de maanden september tot en met februari, lager is dan het resultaat van de som, vermeld in § 2, tweede lid, wordt de benodigde opslagcapaciteit beperkt tot de hoeveelheid, bepaald in het onderbouwde verslag van de bedrijfsdoorlichting. Zij voegen daartoe, bij hun dossier, vermeld in het eerste lid, een kopie van het onderbouwde verslag van de bedrijfsdoorlichting.
Art. 13.§ 1. Als de opslagcapaciteit van spuistroom op de exploitatie, vermeld op de aangifte, overeenkomstig artikel 23, § 5, 3°, van het Mestdecreet, minstens gelijk is aan het resultaat van de som, vermeld in artikel 12, § 2, tweede lid, of de benodigde opslagcapaciteit, bepaald in het onderbouwde verslag van de bedrijfsdoorlichting, vermeld in artikel 12, § 2, vijfde lid, beschikt de betrokken landbouwer over voldoende mestopslagcapaciteit, overeenkomstig artikel 9, § 2, van het Mestdecreet. § 2. De landbouwer die op basis van de opslagcapaciteit van mest, vermeld op de aangifte, over onvoldoende mestopslagcapaciteit, overeenkomstig artikel 9, § 2, van het Mestdecreet beschikt, kan in zijn dossier enerzijds aantonen dat hij over mogelijkheden beschikt om spuistroom op een voor het leefmilieu onschadelijke wijze te verwijderen of anderzijds dat hij over meer mestopslagcapaciteit beschikt dan de opslagcapaciteit, vermeld in de aangifte. § 3. De mogelijkheden om spuistroom op een voor het leefmilieu onschadelijke wijze te verwijderen als vermeld in artikel 9, § 2, derde lid, van het Mestdecreet betreffen : 1° het lozen van de betreffende spuistroom, overeenkomstig de voorwaarden, vermeld in de milieuvergunning;2° het opbrengen van de spuistroom gedurende de periode vermeld in artikel 8, § 1, van het Mestdecreet op basis van een geldig attest als vermeld in artikel 4, § 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen;3° het opbrengen van de spuistroom, via rechtstreekse doorsijpeling, op het perceel landbouwgrond waarop houtig kleinfruit en aardbeien op groeimedium geteeld wordt. De landbouwer die over een lozingsvergunning als vermeld in het eerste lid, 1°, beschikt, voegt een kopie van die vergunning bij zijn dossier. De hoeveelheid spuistroom die op basis van een lozingsvergunning als vermeld in het eerste lid, 1°, verwijderd kan worden, is beperkt tot de hoeveelheden, vermeld in die lozingsvergunning.
De hoeveelheid spuistroom die op basis van opbrenging door rechtstreekse doorsijpeling, als vermeld in het eerste lid, 3°, kan verwijderd worden, is beperkt tot : 1° maximaal 100 l/m2 groeimedium/jaar;2° maximaal 20 l/m2 groeimedium in de periode van september tot en met februari.3° maximaal de hoeveelheden kunstmest die overeenkomstig de bemestingsnormen, als vermeld in de tabel in artikel 13, § 1, van het Mestdecreet, op grasland mogen opgebracht worden. § 4. De landbouwer kan op een van de volgende wijzen aantonen dat hij over meer mestopslagcapaciteit beschikt dan de mestopslagcapaciteit vermeld in de aangifte : 1° het bezorgen van een of meer overeenkomsten met landbouwers die over voldoende mestopslagcapaciteit beschikken als vermeld in artikel 10, eerste lid, 1°, van het Mestdecreet;2° het aangeven van de exploitaties of inrichtingen die de landbouwer zelf geheel of gedeeltelijk uitbaat en waar hij over een extra opslagcapaciteit beschikt als vermeld in artikel 10, eerste lid, 2°, van het Mestdecreet;3° het bezorgen van een of meerdere overeenkomsten met mestverwerkingseenheden, waarbij gewaarborgd wordt dat de hoeveelheid spuistroom die opgeslagen zou moeten worden, verwerkt wordt als vermeld in artikel 10, eerste lid, 3°, van het Mestdecreet;4° het aangeven van de exploitaties of inrichtingen die de landbouwer zelf geheel of gedeeltelijk uitbaat en waar hij spuistroom verwerkt als vermeld in artikel 10, eerste lid, 4°, van het Mestdecreet. In de overeenkomsten, vermeld in het eerste lid, 1° en 3°, moeten minstens de volgende gegevens vermeld zijn : 1° het adres van de exploitatie waar de spuistroom geproduceerd wordt en de naam van de exploitant van die exploitatie, evenals het overeenkomstige exploitatienummer en exploitantnummer;2° het adres van de exploitatie of de inrichting waar de spuistroom opgeslagen of verwerkt zal worden en ofwel de naam van de exploitant van de exploitatie, ofwel de naam van de uitbater van de inrichting, evenals hetzij het overeenkomstige exploitatienummer en exploitantnummer, hetzij het overeenkomstige uitbatingsnummer en uitbaternummer;3° de hoeveelheid spuistroom, uitgedrukt in m3, die jaarlijks verwerkt of opgeslagen zal worden;4° het kalenderjaar of de kalenderjaren waarvoor de overeenkomst geldt. De landbouwer die over overeenkomsten als vermeld in het eerste lid, 1° en 3°, beschikt, voegt een kopie van die overeenkomsten bij zijn dossier. De landbouwer die gebruikmaakt van de mogelijkheden, vermeld in het eerste lid, 2° of 4°, moet eveneens aangeven hoeveel spuistroom, uitgedrukt in m3, jaarlijks verwerkt of opgeslagen zal worden. § 5. De landbouwer die beschikt over een attest als vermeld in § 3, eerste lid, 2°, beschikt over voldoende mestopslagcapaciteit, overeenkomstig artikel 9, § 2, van het Mestdecreet. § 6. Voor landbouwers die niet beschikken over een attest als vermeld in § 3, eerste lid, 2°, wordt de som gemaakt van de volgende componenten : 1° de mestopslagcapaciteit op de exploitatie, vermeld op de aangifte, overeenkomstig artikel 23, § 5, 3°, van het Mestdecreet;2° de hoeveelheid spuistroom die op basis van een lozingsvergunning als vermeld in § 3, eerste lid, 1°, verwijderd kan worden;3° de hoeveelheid spuistroom die op basis van een of meer overeenkomsten als vermeld in § 4, eerste lid, 1° of 3°, verwerkt of opgeslagen zal worden;4° de hoeveelheid spuistroom waarvan de landbouwer aantoont dat hij die zelf zal opslaan of verwerken als vermeld in § 4, eerste lid, 2° of 4°. Als de som van al de componenten, vermeld in het eerste lid, minstens gelijk is aan hetzij het resultaat van de som, vermeld in artikel 12, § 2, tweede lid, hetzij de benodigde opslagcapaciteit, bepaald in het onderbouwde verslag van de bedrijfsdoorlichting, vermeld in artikel 12, § 2, vijfde lid, beschikt de betrokken landbouwer over voldoende mestopslagcapaciteit, overeenkomstig artikel 9, § 2, van het Mestdecreet.
Art. 14.§ 1. Het dossier, vermeld in artikel 12, § 2, eerste lid, wordt met een aangetekende brief bezorgd aan de Mestbank. De Mestbank beoordeelt het dossier. Binnen drie maanden na de ontvangst van het dossier laat de Mestbank aan de betrokken landbouwer weten of die op basis van het ingediende dossier over voldoende mestopslagcapaciteit beschikt, overeenkomstig artikel 9, § 2, van het Mestdecreet. § 2. De landbouwer moet een nieuw dossier als vermeld in artikel 12, § 2, eerste lid, indienen als : 1° de mogelijkheden waarover hij beschikt om spuistroom op een voor het leefmilieu onschadelijke wijze te verwijderen, gewijzigd zijn ten opzichte van zijn eerdere dossier;2° hij voor het realiseren van zijn mestopslag gebruikmaakt van andere mogelijkheden als vermeld in artikel 13, § 4, eerste lid, dan de mogelijkheden vermeld in zijn eerdere dossier;3° de benodigde opslagcapaciteit, berekend overeenkomstig artikel 12, § 2, hoger is dan op het moment van het indienen van het eerdere dossier, en de in het eerdere dossier aangetoonde opslagcapaciteit lager is dan de hogere benodigde opslagcapaciteit. § 3. De landbouwer die na 1 januari 2011 voor het eerst gebruikmaakt van een groeimedium voor de teelt onder permanente overkapping, moet uiterlijk bij zijn eerstvolgende aangifte, aan de Mestbank aantonen dat hij beschikt over een opslagcapaciteit die minstens overeenstemt met de hoeveelheid spuistroom, geproduceerd in de maanden september tot en met februari. Hij dient daarvoor eveneens een dossier als vermeld in artikel 12, § 2, eerste lid, in bij de Mestbank. Afdeling II. - De bouwvoorschriften voor de opslag van spuistroom
Art. 15.§ 1. Ter uitvoering van artikel 11 van het Mestdecreet moet een opslag van spuistroom voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° de opslagplaats is vervaardigd uit kunststof, hout, metaal, beton of een evenwaardig materiaal, of uit een combinatie van die materialen;2° de constructie van een opslagplaats voor spuistroom is zo uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden.Als er mangaten aanwezig zijn, zijn die afgedekt met een stevig deksel; 3° de opslagplaats is niet voorzien van overstorten, noch van afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een besterfput;4° leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd, zijn beschermd tegen bevriezen;5° in leidingen waarin hevelwerking kan optreden, zijn afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen aangebracht. § 2. Als uit waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de opslag van de spuistroom niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om die mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. § 3. Op de opslag van spuistroom zijn de bepalingen betreffende de technische bouwvoorschriften van de bij dit besluit gevoegde bijlage van toepassing. HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingsbepalingen
Art. 16.De lijst bepaald in artikel 8, § 5, tweede lid, van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, wordt aangepast door toevoeging van de specifieke teelten "graszoden, snijbloemen, snijplanten, fruitbomen, winterbloeiende halfheesters en tuinbouwteelten als vermeld in artikel 13, § 4 van hetzelfde decreet. »
Art. 17.In artikel 7 van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen worden tussen de woorden "mag voor" en de woorden "de teelten vermeld" de woorden "de teelt van fruit, uitgezonderd aardbeien, evenals voor" ingevoegd.
Art. 18.In artikel 4, § 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « In afwijking van het eerste lid, zijn attesten die betrekking hebben op spuistroom die voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3, § 2, geldig van de dag dat de betrokken aanvraag positief werd bevonden tot en met 31 juli van het derde volgende kalenderjaar. »
Art. 19.In artikel 4, § 6, van het besluit van de Vlaamse Regering van 9 maart 2007 tot uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « In afwijking van het tweede lid, zijn attesten die betrekking hebben op spuistroom die voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3, § 2, geldig van 1 augustus van het lopende kalenderjaar tot en met 31 juli van het derde volgende kalenderjaar. »
Art. 20.In bijlage 4.1. "Lijst van afvalstoffen die in aanmerking komen voor gebruik als secundaire grondstoffen" van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer, wordt aan de tabel vermeld in afdeling 1, een rij toegevoegd, die luidt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK IX. - Slotbepalingen
Art. 21.Dit besluit treedt in werking op de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad met uitzondering van de artikelen 2, 3, 4 en 16 die uitwerking hebben met ingang van 1 september 2008.
Art. 22.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 10 oktober 2008.
De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, H. CREVITS
BIJLAGE BEVATTENDE DE TECHNISCHE BOUWVOORSCHRIFTEN VOOR DE OPSLAG VAN SPUISTROOM HOOFDSTUK I. - Regels van goed vakmanschap voor het bouwen van kelders voor spuistroom § 1. Grondplaat De grondplaat is een betonplaat, die minstens licht gewapend moet zijn en een dikte heeft van minimum 15 cm.
Zij moet worden ontworpen en uitgevoerd volgens NBN N 15-001, NBN B 15-103 en NBN B 15-104. Voor de berekening mag eveneens gebruik gemaakt worden van ENV 1992 (Eurocode 2). De ontwerper dient rekening te houden met de draagkracht en de zettingsgevoeligheid van de grond en met al de krachten, die zullen aangrijpen op de plaat.
Met betrekking tot de duurzaamheid moet zij o.a. voldoen aan al de volgende voorwaarden : 1° een cement met een hoge sulfaatbestendigheid en low alkali moet gebruikt worden;2° het beton moet beantwoorden aan de duurzaamheidseisen met betrekking tot blootstellingsklasse 5b (matig agressieve omgeving); maximum water-cementfaktor van 0,5 en een minimum cementgehalte van 300 kg per m3; 3° het beton behoort minstens tot sterkteklasse C 25/30; 4° het beton dient nabehandeld te worden zoals voorgeschreven in hoofdstuk 10.6 van NBN B 15-001.
Het beton moet drager zijn van het merk van overeenkomstigheid van BENOR. § 2. Opstaande muur 1° De dikte en de constructie zijn zodanig dat zowel aan de druk van de omliggende grond als aan deze van de spuistroom kan worden weerstaan zonder vorming van scheuren welke infiltratie zouden toelaten.2° De opstaande muren bestaan uit hetzij : ? metselwerk van betonblokken met een dikte van minimum 19 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 29 cm (voor meer dan 120 cm diepte). De betonblokken moeten beantwoorden aan de norm NBN B 21-001, zijn vol, en behoren tot klasse f20 of hoger. Zij zijn geschikt voor buiten- en grondmetselwerk.
Met betrekking tot de hygrometrische krimp en opzwelling behoren zij tot de klasse 0,4. Zij dragen het BENOR-merk.
De metselmortel beantwoordt aan NBN B 14-001 en is van categorie M2.
Zij is op basis van cement met een hoge sulfaatbestendigheid.
Omwille van de vereiste vloeistofdichtheid moet de mortel tussen de blokken onderling en tussen de blokken en andere construktiedelen met de nodige zorg worden aangebracht. De voegen moeten steeds vol zijn; ? metselwerk op basis van holle betonnen stapelblokken, die achteraf met wapening en beton gevuld worden. Deze stenen worden aanzien als een verloren bekisting. Voor de eisen met betrekking tot het beton, zie "opstaande muur uit gewapend beton"; ? metselwerk op basis van baksteen met een dikte van minimum 19 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 29 cm (voor meer dan 120 cm diepte). De bakstenen moeten beantwoorden aan de norm NBN B 23-003 en behoren tot klasse f20 of hoger. Zij zijn van de soort "zeer vorstbestand" en geschikt voor buiten- en grondmetselwerk. Zij dragen het BENOR-merk. De metselmortel beantwoordt aan NBN B 14-001, is van categorie M2 en op basis van cement met een hoge sulfaatbestendigheid.
Omwille van de vereiste vloeistofdichtheid moet de mortel tussen de stenen onderling en tussen de stenen en andere constructiedelen met de nodige zorg worden aangebracht. De voegen moeten steeds vol zijn; ? metselwerk van kalkzandsteen, volle of holle blokken met een dikte van minimum 19 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 29 cm (voor meer dan 120 cm diepte). De stenen moeten beantwoorden aan de norm NBN B 21-003 en dragen het BENOR-merk. Met betrekking tot de hygrometrische krimp behoren zij tot de klasse epsilon 0,4. De metselmortel beantwoordt aan de norm NBN B 14-001, is van categorie m3 of van categorie M2 en M1 op voorwaarde dat een cement met een hoge sulfaatbestendigheid wordt gebruikt. Omwille van de vereiste vloeistofdichtheid moet de mortel tussen de blokken onderling en tussen de blokken en andere constructiedelen met de nodige zorg worden aangebracht. De voegen moeten steeds vol zijn; ? kalkzandsteen-metselwerk met blokken of elementen, vol of hol, met lijmmortel verwerkt. De dikte bedraagt minimum 14 cm (voor meer dan 80 cm diepte) en minimum 19 cm (voor meer dan 120 cm diepte). De stenen moeten beantwoorden aan de norm NBN B 21-003 en dragen het BENOR-merk.
Met betrekking tot de hygrometrische krimp behoren zij tot de klasse epsilon 0,4. De lijmmortel bevat cement als bindmiddel, alsook specifieke vul- en toeslagstoffen. De druksterkte bedraagt minimum 12,5 N/mm2; de hechtsterkte bedraagt minimum 0,4 N/mm2; ? gewapend beton : . ontwerp en uitvoering volgens NBN B 15-001, NBN B 15-103 (of EN 1992) en NBN B 15-004.Minimale dikte : 10 cm; . het beton beantwoordt aan de duurzaamheidseisen met betrekking tot blootstellingsklasse 5 b, wanneer de bewaarplaats niet afgesloten is, en 5 c, wanneer ze wel afgesloten is : . 5 b (matig agressieve omgeving) : W/C < 0,5; min. 300 kg cement/m3; . 5 c (sterk agressieve omgeving) : W/C < 0,45 : min. 300 kg cement/m3; . het beton met betrekking tot blootstellingsklasse 5 b behoort minstens tot sterkteklasse C 25/30; dit met betrekking tot blootstellingsklasse 5 c minstens tot sterkteklasse C 30/37; . cement met een hoge sulfaatbestendigheid dient aangewend te worden; . in afgesloten bewaarplaatsen dient het beton bedekt te worden met een zuurbestendige coating. Men kan ook opteren voor een verdikking van de betondekking met 1 cm; . het beton dient nabehandeld te worden zoals voorgeschreven in hoofdstuk 10.6 van NBN B 15-001; . het beton moet drager zijn van het merk van overeenkomstigheid BENOR. 3° De aansluiting tussen de grondplaat en de opstaande muren is met een bepleistering op een aan beide delen vastgemaakt roestvrij versterkingsnet of een andere gelijkwaardige methode dichtgemaakt.4° Binnen de beschermingszones mogen alleen kelders met bodem en opstaande muren uit gewapend beton overeenkomstig de hoger vermelde normen en voorschriften worden opgericht. Een duurzame verbinding tussen de grondplaat en de opstaande muren wordt verwezenlijkt door een aangepaste wapening. § 3. Afwerking In geval van metselwerk wordt aan beide zijden een cementpleister aangebracht welke ofwel door zijn dikte en samenstelling een vloeistofdichtheid verzekert ofwel voorzien wordt van een speciale afdichtingslaag. De afwerking moet bestand zijn tegen sulfaten en is in afgesloten bewaarplaatsen zuurbestendig.
In geval van metselwerk van kalkzandsteen met mortel van categorie m3 of met lijmmortel, wordt enkel aan de buitenzijde een cementpleister aangebracht welke ofwel door zijn dikte en samenstelling een vloeistofdichtheid verzekert ofwel voorzien wordt van een speciale afdichtingslaag.
In geval van stortbeton zal het al dan niet aanbrengen van een afdichtingslaag (2 tot 6 mm) afhangen van de aanwezigheid van zichtbare scheuren en hun risico van vloeistofdoorlatendheid. § 4. Leidingen Doorvoeringen van leidingen en voorzieningen voor behandeling van spuistroom door de constructie moeten steeds zodanig zijn uitgevoerd dat : ? geen lekken kunnen optreden; ? doorgevoerde onderdelen steeds gemonteerd en gedemonteerd kunnen worden, tenzij deze onderdelen een verwachte levensduur hebben die tenminste gelijk is aan deze van de opslagplaats.
In geval van andere materialen en uitvoeringen dient de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie aangetoond. HOOFDSTUK II. - Regels van goed vakmanschap voor het bouwen van silo's voor spuistroom § 1. Levensduur De constructie van een silo of delen ervan moet, bij normaal gebruik, blijven voldoen aan de hierbij gestelde eisen gedurende ten minste : ? 20 jaar voor betonnen, stalen of houten constructies; ? 10 jaar voor folieconstructies voor binnenafdichtingsfolies; ? 10 jaar voor overige constructies. § 2. Funderingen/grondplaat De funderingen/grondplaat kunnen uitgevoerd worden overeenkomstig de regels van goed vakmanschap onder hoofdstuk I. § 3. Betonconstructie of metselwerk De betonconstructies of het metselwerk kunnen uitgevoerd worden overeenkomstig de regels van goed vakmanschap onder hoofdstuk I. § 4. Staalconstructies 1° Staalconstructies moeten al de gewenste waarborgen bieden van stevigheid, stabiliteit en vloeistofdichtheid en moeten voldoende bestand en/of beschermd zijn tegen corrosie.2° Voor de toe te passen verbindingsmiddelen geldt dat deze een levensduur moeten bezitten die tenminste gelijk is aan die van de overige delen van de constructie.3° Verbindingen en aansluitingen tussen onderdelen van de constructie moeten zodanig zijn uitgevoerd dat op plaatsen, waar bij normaal gebruik druk van de spuistroom op de verbinding kan optreden, steeds de vloeistofdichtheid is verzekerd.4° Aansluitingen tussen stalen silowanden en de funderingsconstructie respectievelijk de grondplaat van de silo moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de vloeistofdichtheid van de aansluiting is verzekerd.5° Voor de onder het maaiveld liggende delen van de constructie moet de bestendigheid tegen corrosie gedurende de voorgeschreven minimale levensduur voldoende verzekerd zijn. § 5. Houtconstructies 1° Houtconstructies moeten al de gewenste waarborgen bieden van stevigheid, stabiliteit en vloeistofdichtheid en moeten voldoende beschermd zijn tegen aantasting door insecten, schimmels, weersinvloeden enz.2° Voor de toe te passen verbindingsmiddelen geldt dat deze een levensduur moeten bezitten die tenminste gelijk is aan die van de overige delen van de constructie.3° Verbindingen en aansluitingen tussen onderdelen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat op plaatsen, waar bij normaal gebruik druk van de spuistroom op de verbinding kan optreden, steeds de vloeistofdichtheid verzekerd is.Hiertoe moeten verbindingen tussen hout en andere materialen steeds zijn uitgevoerd met daarvoor geschikte elastisch blijvende afdichtingsprofielen of -constructies met een levensduur die tenminste gelijk is aan de voorgeschreven levensduur van de overige delen van de constructie. 4° Aansluitingen tussen houten silowanden en de funderingsconstructie respectievelijk de grondplaat van de silo, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de vloeistofdichtheid van de aansluiting is verzekerd.5° Voor de onder het maaiveld liggende delen van de constructie moet de bestendigheid tegen aantasting gedurende de voorgeschreven minimale levensduur voldoende verzekerd zijn. § 6. Folieconstructies Het foliemateriaal voor de toepassing van de binnenafdichting van een silo moet voldoen aan de voorwaarden zoals bepaald in hoofdstuk 3 van deze bijlage. § 7. Andere constructies Indien een ander materiaal dan hierboven werd beschreven, wordt aangewend voor de constructie van een silo dient de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een studie van deskundigen te worden aangetoond. § 8. Veiligheid Onverminderd de voorschriften van het Algemeen reglement voor de arbeidsbescherming dient rekening gehouden met het volgende : 1° De constructie van een silo moet zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden voorkomen. Indien nodig wordt boven aan de silo een afrastering aangebracht. 2° De silo moet zodanig zijn uitgevoerd dat, rekening houdend met het wisselend niveau van de spuistroom, er geen ruimten boven de spuistroom kunnen ontstaan die van de buitenlucht volledig zijn afgesloten.3° Rondom een silo moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat de constructie op kwetsbare plaatsen niet door langsrijdende of bij de behandeling van spuistroom in gebruik zijnde voertuigen kan worden aangereden. HOOFDSTUK III. - Regels van goed vakmansschap voor het bouwen van foliebassins en zakken voor spuistroom § 1. Levensduur De constructie van een foliebassin en van een zak voor spuistroom, of delen ervan moet, bij normaal gebruik, blijven voldoen aan de hierbij gestelde eisen gedurende ten minste 10 jaar. In afwijking van het voorgaande geldt voor de UV-bestendige beschermfolie een minimale levensduur van 5 jaar. § 2. Aanleg 1° De aanleg van een foliebassin en van een zak voor spuistroom moet zijn aangepast aan de aard van de ondergrond, eventuele zettingsverschillen en de eventuele vorming van bodemgas.2° De helling van het talud van een dijklichaam mag ten hoogste 45° bedragen.3° De kruinbreedte van een dijklichaam moet tenminste 1,0 m bedragen.4° Voordat de foliebekleding wordt aangebracht moeten de bodem en de binnentaluds ontdaan zijn van zoden, puin, wortelresten en andere stoffen of voorwerpen die de folie kunnen aantasten of beschadigen.5° De los aangebrachte grond voor de dijken moet mechanisch zuiver zijn verdicht of gestabiliseerd en zuiver onder het gewenste profiel worden gebracht.De toplaag van de bodem en van de binnentaluds moet vlak en glad zijn afgewerkt, eventueel met behulp van los uitvulzand. 6° Indien zich onder het foliebassin of zak voor spuistroom bodemgas kan ophopen, moeten voor de afvoer van bodemgas 100 mm onder de bodem van het foliebassin of de zak voor spuistroom drainagebuizen met een diameter van 50 mm op een onderlinge afstand van 2,5 m zijn aangebracht in zandsleuven.Het aangebrachte zand moet voldoende zijn verdicht. 7° Ten behoeve van de mechanische stabiliteit van dijklichamen moet het regenwater van het buitentalud en het aangrenzende maaiveld afdoende kunnen worden afgevoerd.Het buitentalud moet op doeltreffende wijze tegen erosie zijn beschermd. 8° Beplanting rondom het foliebassin of de zak voor spuistroom mag door wortelgroei geen beschadiging aan de folie veroorzaken. § 3. Technische specificaties 1° De folie mag geen blazen, gaten, scheuren of holten bevatten.2° De dikte van de folie moet tenminste bedragen : a) 1,0 mm voor een onversterkte kunststoffolie;b) 0,8 mm voor een versterkte kunststoffolie;c) 0,5 mm voor een beschermfolie.3° De folie moet vloeistofdicht zijn.4° In de folie moeten goede lasverbindingen kunnen worden gemaakt. Deze verbindingen moeten vloeistofdicht zijn en bestand tegen trek. § 4. Plaatsing van folies 1° De folie moet vooraf in vorm gelast zijn of ter plaatse in vorm gelast worden en moet zo vlak mogelijk en spanningsloos aangebracht worden.2° De folie van een foliebassin moet aan de bovenzijde voldoende zijn ingegraven in de kruin van het dijklichaam, over een lengte van tenminste 500 mm.3° Indien voor het foliebassin geen UV-bestendige folie wordt gebruikt, dient deze vanaf de kruin tot op 1/3 van de hoogte vanaf de bodem van het bassin bedekt te worden met een UV-bestendige beschermfolie.Deze beschermfolie moet tegen opwaaien beschermd zijn. § 5. Veiligheid Onverminderd de voorschriften van het Algemeen reglement voor de arbeidsbescherming moet de constructie van een foliebassin en van een zak voor spuistroom zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden voorkomen. Het foliebassin dient te worden omringd met een omheining of een gelijkwaardige beveiliging om te voorkomen dat personen in het foliebassin terechtkomen. HOOFDSTUK IV. - Aanbevelingen voor het afdekken van opslagplaatsen voor spuistroom § 1. Algemeen Levensduur 1° Een afdekking inclusief de verbindingsmiddelen en bevestiging aan de opslagplaats moet, bij normaal gebruik, blijven voldoen aan de hierbij gestelde eisen gedurende ten minste : - 20 jaar voor een betonnen, metalen en houten afdekking; - 10 jaar voor een folieconstructie; - 10 jaar voor een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelcement of van kunststof; - 10 jaar voor overige types afdekking. 2° Een afdekking moet volledig op of tegen de randen van de opslagplaats aansluiten.Openingen in de afdekking moeten tot een minimum beperkt zijn. § 2. Niet-drijvende afdekkingen 1° Een niet-drijvende afdekking moet bestand zijn tegen het agressieve milieu onder de afdekking.2° Een niet-drijvende vaste afdekking moet voorzien zijn van ten minste twee mangaten.Een mangat moet ten minste 600 mm x 600 mm groot zijn en voorzien van een voldoende draagkrachtig en duurzaam deksel, dat tegen verschuiven is beveiligd. De mangaten dienen eensdeels zo dicht mogelijk te zijn aangebracht bij een plaats waar reparatiewerkzaamheden te verwachten zijn en anderdeels zo functioneel mogelijk te zijn gesitueerd, om ventilatie vóór betreding mogelijk te maken. Openingen van meer dan 200 mm x 200 mm en mangaten moeten van een extra uitneembaar rooster, (gaas-)constructie, of een hieraan gelijkwaardige constructie zijn voorzien om het naar binnen vallen van personen te voorkomen. 3° De ruimte boven de spuistroom in een opslagplaats met een niet-drijvende afdekking moet in open verbinding staan met de buitenlucht, zowel op het hoogste punt van afdekking als op één of meer plaatsen langs de rand van de opslagplaats.Mangaten mogen hiervoor dienen. § 3. Drijvende afdekkingen 1° Bij een afdekking met polystyreenplaten of een andere uit delen bestaande drijvende afdekking moeten de afdekkende delen aaneensluitend liggen.2° In een uit één deel bestaande drijvende afdekking moeten voorzieningen zijn aangebracht om ophoping van gas onder de afdekking te voorkomen.3° Een drijvende afdekking moet bij het vullen en ledigen van de opslagplaats vrij langs de wand kunnen bewegen. Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering betreffende nadere regels rond tuinbouw ter uitvoering van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen.
Brussel, 10 oktober 2008.
De minister-president van de Vlaamse Regering, K. PEETERS De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, H. CREVITS