Etaamb.openjustice.be
Wet van 30 november 1998
gepubliceerd op 18 december 1998

Wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst

bron
ministerie van landsverdediging
numac
1998007272
pub.
18/12/1998
prom.
30/11/1998
ELI
eli/wet/1998/11/30/1998007272/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

30 NOVEMBER 1998. - Wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.Deze wet is van toepassing op de Veiligheid van de Staat, burgerlijke inlichtingen- en veiligheidsdienst, en op de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht, militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst, die de twee inlichtingen- en veiligheidsdiensten van het Koninkrijk zijn.

Bij het vervullen van hun opdrachten zorgen die diensten voor de naleving van, en dragen bij tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden alsook tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij.

Art. 3.In deze wet wordt verstaan onder : 1° « Ministerieel Comité » : het Ministerieel Comité dat de vaststelling van de algemene politiek inzake inlichtingen en veiligheid onder zijn bevoegdheden heeft;2° « agent » : ieder lid van het statutair of contractueel personeel en iedere militair die zijn functie uitoefent binnen één van de in artikel 2 genoemde inlichtingen- en veiligheidsdiensten;3° « beschermingsofficier » : de beschermingsofficier bedoeld in de artikelen 22 tot 35;4° « Algemene Dienst inlichting en veiligheid » : de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht. HOOFDSTUK II. - Organisatie en opdrachten Afdeling 1. - De Veiligheid van de Staat

Art. 4.De Veiligheid van de Staat vervult haar opdrachten door tussenkomst van de Minister van Justitie, overeenkomstig de richtlijnen van het Ministerieel Comité.

Art. 5.§ 1. Voor de uitvoering van haar opdrachten staat de Veiligheid van de Staat onder het gezag van de Minister van Justitie. § 2. De Minister van Binnenlandse Zaken kan echter de Veiligheid van de Staat vorderen in verband met de uitvoering van de opdrachten bepaald bij artikel 7, wanneer ze betrekking hebben op de handhaving van de openbare orde en op de bescherming van personen.

In dat geval preciseert de Minister van Binnenlandse Zaken, zonder zich te mengen in de organisatie van de dienst, het voorwerp van de vordering en kan hij aanbevelingen doen en precieze aanwijzingen geven omtrent de in het werk te stellen middelen en aan te wenden geldmiddelen.

Wanneer het niet mogelijk is gevolg te geven aan deze aanbevelingen en aanwijzingen omdat hun uitvoering de uitvoering van andere opdrachten in het gedrang zou brengen, wordt de Minister van Binnenlandse Zaken hierover zo spoedig mogelijk ingelicht. Die ontheft de Veiligheid van de Staat niet van de verplichting om de vorderingen uit te voeren. § 3. De Minister van Justitie wordt belast met de organisatie en het algemeen bestuur van de Veiligheid van de Staat, inzonderheid op het vlak van de uitgaven, het beheer en de opleiding van het personeel, de inwendige orde en de tucht, de wedden en de vergoedingen, alsook de uitrusting.

Art. 6.§ 1. De Minister van Binnenlandse Zaken wordt, overeenkomstig de §§ 2, 3 en 4, betrokken bij de organisatie en het bestuur van de Veiligheid van de Staat, wanneer die organisatie en dat bestuur een rechtstreekse invloed hebben op de uitvoering van de opdrachten inzake de handhaving van de openbare orde en de bescherming van personen.

Meent de Minister van Justitie geen gevolg te kunnen geven aan een verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken, dan licht hij hem in over de redenen hiervan. § 2. De medeondertekening door de Minister van Binnenlandse Zaken is vereist voor : 1° elk wetsontwerp betreffende de Veiligheid van de Staat;2° elk ontwerp van reglementair besluit betreffende de algemene organisatie van de Veiligheid van de Staat. § 3. Het eensluidend advies van de Minister van Binnenlandse Zaken is vereist voor : 1° elk ontwerp van besluit betreffende de personeelsformatie van de Veiligheid van de Staat;2° elk ontwerp van koninklijk besluit betreffende de benoeming en de aanwijzing van de ambtenaren-generaal van de Veiligheid van de Staat;3° elk ontwerp van reglementair besluit betreffende de specifieke delegaties inzake budgettaire aangelegenheden;4° elk ontwerp van besluit tot bepaling van de opleiding van het personeel van de Buitendiensten dat betrekking heeft op opdrachten waarvoor de Veiligheid van de Staat het voorwerp kan zijn van een vordering inzake de bescherming van personen;5° elk ontwerp van besluit tot bepaling van het aantal agenten van de Buitendiensten van de Veiligheid van de Staat die aangewezen zullen worden als beschermingsofficieren, en tot aanwijzing van de officier die aan het hoofd ervan staat;6° het voorontwerp van begroting betreffende de Veiligheid van de Staat;7° elk ontwerp van reglementair besluit betreffende de specifieke bevoegdheden van de ambtenaar die de leiding heeft van de Veiligheid van de Staat. De Minister van Binnenlandse Zaken verstrekt zijn advies binnen de termijn bepaald door de Minister van Justitie. Deze termijn mag niet minder dan twintig werkdagen bedragen. In geval van gemotiveerde dringende noodzakelijkheid, kan deze termijn tot vijf werkdagen teruggebracht worden. Wanneer deze termijnen verstreken zijn, wordt het advies geacht eensluidend te zijn. Het niet-eensluidend advies wordt met redenen omkleed. § 4. De Koning bepaalt de aangelegenheden betreffende de organisatie en het bestuur van de Veiligheid van de Staat, andere dan die bedoeld in de §§ 2 en 3, en die een rechtstreekse invloed hebben op de uitvoering van de opdrachten inzake de handhaving van de openbare orde en de bescherming van personen, en waarvoor de Minister van Justitie de Minister van Binnenlandse Zaken om advies verzoekt of inlicht, alsook de nadere regels in dit verband.

Art. 7.De Veiligheid van de Staat heeft als opdracht : 1° het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel, zoals gedefinieerd door het Ministerieel Comité, of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité, bedreigt of zou kunnen bedreigen;2° het uitvoeren van de veiligheidsonderzoeken die haar overeenkomstig de richtlijnen van het Ministerieel Comité worden toevertrouwd;3° het uitvoeren van de opdrachten tot bescherming van personen die haar worden toevertrouwd door de Minister van Binnenlandse Zaken;4° het uitvoeren van alle andere opdrachten die haar door of krachtens de wet worden toevertrouwd.

Art. 8.Voor de toepassing van artikel 7 wordt verstaan onder : 1° « activiteit die bedreigt of zou kunnen bedreigen » : elke individuele of collectieve activiteit ontplooid in het land of vanuit het buitenland die verband kan houden met spionage, inmenging, terrorisme, extremisme, proliferatie, schadelijke sektarische organisaties, criminele organisaties, daarbij inbegrepen de verspreiding van propaganda, de aanmoediging of de rechtstreekse of onrechtstreekse steun, onder meer door het verstrekken van financiële, technische of logistieke middelen, het verstrekken van inlichtingen over mogelijke doelwitten, de ontwikkeling van structuren en van actiecapaciteit en de verwezenlijking van de nagestreefde doeleinden. Voor de toepassing van het vorige lid wordt verstaan onder : a) spionage : het opzoeken of het verstrekken van inlichtingen die voor het publiek niet toegankelijk zijn en het onderhouden van geheime verstandhoudingen die deze handelingen kunnen voorbereiden of vergemakkelijken;b) terrorisme : het gebruik van geweld tegen personen of materiële belangen om ideologische of politieke redenen met het doel zijn doelstellingen door middel van terreur, intimidatie of bedreigingen te bereiken;c) extremisme : racistische, xenofobe, anarchistische, nationalistische, autoritaire of totalitaire opvattingen of bedoelingen, ongeacht of ze van politieke, ideologische, confessionele of filosofische aard zijn, die theoretisch of in de praktijk strijdig zijn met de beginselen van de democratie of de mensenrechten, met de goede werking van de democratische instellingen of andere grondslagen van de rechtsstaat;d) proliferatie : de handel of de transacties betreffende materialen, producten, goederen.of know-how die kunnen bijdragen tot de productie of de ontwikkeling van non-conventionele of zeer geavanceerde wapensystemen. In dit verband worden onder meer bedoeld de ontwikkeling van nucleaire, chemische en biologische wapenprogramma's, de daaraan verbonden transmissiesystemen, alsook de personen, structuren of landen die daarbij betrokken zijn; e) schadelijke sektarische organisatie : elke groep met filosofische of religieuze inslag of die voorwendt dat te zijn en die qua organisatie of in haar praktijk schadelijke onwettige activiteiten uitoefent, individuen of de maatschappij nadeel berokkent of de menselijke waardigheid schendt;f) criminele organisatie : iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd, met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden en wanbedrijven, om direct of indirect vermogensvoordelen te verkrijgen, waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken.In dit kader worden bedoeld de vormen en structuren van de criminele organisaties die wezenlijk betrekking hebben op de activiteiten bedoeld in artikel 8, 1°, a) tot e) en g), of die destabiliserende gevolgen kunnen hebben op het politieke of sociaal-economische vlak; g) inmenging : de poging om met ongeoorloofde, bedrieglijke of clandestiene middelen beslissingsprocessen te beïnvloeden.2° « de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde » : a) de veiligheid van de instellingen van de Staat en het vrijwaren van de continuïteit van de regelmatige werking van de rechtsstaat, de democratische instellingen, de elementaire beginselen die eigen zijn aan iedere rechtsstaat, alsook de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;b) de veiligheid en de fysieke en morele vrijwaring van personen en de veiligheid en de vrijwaring van goederen.3° « de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen » : het vrijwaren van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, van de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van de Staat, van de belangen van de landen waarmee België gemeenschappelijke doeleinden nastreeft, alsook van de internationale en andere betrekkingen die België met vreemde Staten en internationale of supranationale instellingen onderhoudt.4° « het wetenschappelijk of economisch potentieel » : de vrijwaring van de essentiële elementen van het wetenschappelijk of economisch potentieel.5° « personen beschermen » : de bescherming van het leven en de fysieke integriteit verzekeren van de volgende personen, aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken : a) de buitenlandse staatshoofden;b) de buitenlandse regeringshoofden;c) de familieleden van de buitenlandse staats- en regeringshoofden;d) de Belgische en buitenlandse regeringsleden;e) sommige belangrijke personen die het voorwerp zijn van bedreigingen voortvloeiende uit activiteiten bepaald in artikel 8, 1°.

Art. 9.Op verzoek van de Veiligheid van de Staat verleent de Algemene Dienst inlichting en veiligheid zijn medewerking aan de Veiligheid van de Staat bij het inwinnen van inlichtingen wanneer militairen betrokken zijn bij activiteiten bedoeld in artikel 7, 1°. Afdeling 2. - De Algemene Dienst inlichting en veiligheid

Art. 10.§ 1. De Algemene Dienst inlichting en veiligheid vervult zijn opdrachten door tussenkomst van de Minister van Landsverdediging, overeenkomstig de richtlijnen van het Ministerieel Comité. § 2. Voor de uitvoering van zijn opdrachten staat de Algemene Dienst inlichting en veiligheid onder het gezag van de Minister van Landsverdediging. § 3. De Minister van Landsverdediging wordt belast met de organisatie en het algemeen bestuur van de Algemene Dienst inlichting en veiligheid, inzonderheid voor de uitgaven, het beheer en de opleiding van het personeel, de inwendige orde en de tucht, de wedden en vergoedingen, alsook de uitrusting.

Art. 11.§ 1. De Algemene Dienst inlichting en veiligheid heeft als opdracht : 1° het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, of de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland of elk ander fundamenteel belang van het land, zoals gedefinieerd door de Koning op voorstel van het Ministerieel Comité, bedreigt of zou kunnen bedreigen, en er de bevoegde ministers onverwijld over inlichten alsook de regering, op haar verzoek, advies te verlenen bij de omschrijving van haar buitenlands defensiebeleid;2° het zorgen voor het behoud van de militaire veiligheid van het personeel dat onder de Minister van Landsverdediging ressorteert, de militaire installaties, wapens, munitie, uitrusting, plannen, geschriften, documenten, informatica- en verbindingssystemen of andere militaire voorwerpen;3° het beschermen van het geheim dat, krachtens de internationale verbintenissen van België of teneinde de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied en de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten te verzekeren, verbonden is met de militaire installaties, wapens, munitie, uitrusting, met de plannen, geschriften, documenten of andere militaire voorwerpen, met de militaire inlichtingen en verbindingen, alsook met de militaire informatica- en verbindingssystemen of die systemen die de Minister van Landsverdediging beheert;4° het uitvoeren van de veiligheidsonderzoeken die hem overeenkomstig de richtlijnen van het Ministerieel Comité worden toevertrouwd. § 2. Voor de toepassing van § 1 wordt verstaan onder : 1° « activiteit die de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied bedreigt of zou kunnen bedreigen » : elke uiting van het voornemen om, met middelen van militaire aard, het gehele grondgebied of een gedeelte ervan, alsook het luchtruim boven dat grondgebied of de territoriale wateren, in te nemen, te bezetten of aan te vallen, of de bescherming of het voortbestaan van de bevolking, het nationaal patrimonium of het economisch potentieel van het land in gevaar te brengen;2° « activiteit die de militaire defensieplannen bedreigt of zou kunnen bedreigen » : elke uiting van het voornemen om op ongeoorloofde wijze kennis te nemen van de plannen betreffende de militaire verdediging van het nationaal grondgebied, van het luchtruim boven dat grondgebied of van de territoriale wateren en van de vitale belangen van de Staat, of betreffende de gemeenschappelijke militaire verdediging in het kader van een bondgenootschap of een internationaal of supranationaal samenwerkingsverband;3° « activiteit die de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten bedreigt of zou kunnen bedreigen » : elke uiting van het voornemen om de paraatstelling, de mobilisatie en de aanwending van de Belgische Krijgsmacht, van de geallieerde strijdkrachten of van intergeallieerde defensie-organisaties te neutraliseren, te belemmeren, te saboteren, in het gedrang te brengen of te verhinderen bij opdrachten, acties of operaties in nationaal verband, in het kader van een bondgenootschap of een internationaal of supranationaal samenwerkingsverband;4° « activiteit die de veiligheid van Belgische onderdanen in het buitenland bedreigt of zou kunnen bedreigen » : elke uiting van het voornemen om het leven of de lichamelijke integriteit van Belgen in het buitenland en van hun familieleden collectief te schaden door verwoesting, afslachting of plundering. § 3. Op verzoek van de Algemene Dienst inlichting en veiligheid verleent de Veiligheid van de Staat zijn medewerking bij het inwinnen van inlichtingen wanneer personen die niet ressorteren onder de Minister van Landsverdediging of niet behoren tot ondernemingen die overeenkomsten uitvoeren, welke met hem, met internationale militaire organisaties of met derde landen worden gesloten in militaire aangelegenheden, of die deelnemen aan een gunningsprocedure van een overheidsopdracht die door de laatstgenoemden werd uitgeschreven, betrokken zijn bij activiteiten bedoeld in § 1, 1°, 2° en 3°.

De maatregelen inzake industriële bescherming worden enkel genomen wanneer de Minister van Landsverdediging, derde landen of de organisaties waarmee België verdragsrechtelijk of contractueel verbonden is, hierom verzoeken. HOOFDSTUK III. - De uitoefening van de opdrachten Afdeling 1. - De uitoefening van inlichtings- en veiligheidsopdrachten

Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 12.Om hun opdrachten te vervullen, mogen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten slechts dwangmiddelen gebruiken onder de voorwaarden die door de wet worden bepaald.

Art. 13.In het raam van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten inlichtingen en persoonsgegevens opsporen, verzamelen, ontvangen en verwerken die nuttig kunnen zijn om hun opdrachten te vervullen en een documentatie bijhouden, meer bepaald met betrekking tot de gebeurtenissen, de groeperingen en de personen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten.

De in de documentatie vervatte inlichtingen moeten in verband staan met de doeleinden van het gegevensbestand en beperkt blijven tot de vereisten die eruit voortvloeien.

Onderafdeling 2. - De verzameling van gegevens

Art. 14.Met inachtneming van de wet, op basis van de eventueel afgesloten akkoorden en de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels kunnen de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten uit eigen beweging aan de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst de inlichtingen meedelen die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten.

Op verzoek van een inlichtingen- en veiligheidsdienst kunnen, met inachtneming van de wet en op basis van de eventueel afgesloten akkoorden en van de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels, de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst de inlichtingen meedelen die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten.

Wanneer de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten van oordeel zijn dat ze de door de inlichtingendiensten gevraagde inlichtingen niet kunnen meedelen, geven zij daarvoor binnen een maand na de aanvraag schriftelijk de redenen op.

Art. 15.De regels voor de mededeling van de gegevens die voorkomen in de bevolkings- en vreemdelingenregisters alsook in het wachtregister van de vreemdelingen, worden vastgesteld bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit.

Art. 16.In overeenstemming met artikel 3, § 3, van de wet van 8 december 1992, tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de inlichtingen noodzakelijk voor de uitoefening van hun opdrachten, met inbegrip van persoonsgegevens, inwinnen bij elke persoon of organisatie die behoort tot de privé-sector.

Art. 17.In de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten onder meer steeds de voor het publiek toegankelijke plaatsen betreden en, met inachtneming van de onschendbaarheid van de woning, hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen bezoeken. Zij kunnen zich door de eigenaars, exploitanten of aangestelden van die inrichtingen de inschrijvingsdocumenten van de reizigers doen overleggen.

Art. 18.In de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een beroep doen op menselijke bronnen. In dat geval, moeten die diensten waken over de veiligheid van de gegevens die op de menselijke bronnen betrekking hebben en over de inlichtingen die ze mededelen.

Onderafdeling 3. - De mededeling van de gegevens

Art. 19.De inlichtingen- en veiligheidsdiensten delen de inlichtingen bedoeld in artikel 13, tweede lid, slechts mee aan de betrokken ministers en de betrokken gerechtelijke en administratieve overheden, aan de politiediensten en aan alle bevoegde instanties en personen overeenkomstig de doelstellingen van hun opdrachten alsook aan de instanties en personen die het voorwerp zijn van een bedreiging bedoeld in de artikelen 7 en 11.

Met eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de personen en voor zover de voorlichting van het publiek of het algemeen belang dit vereist, mogen de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat en de chef van de Algemene Dienst inlichting en veiligheid, of de persoon die elk van hen aanwijst, inlichtingen aan de pers mededelen.

Onderafdeling 4. - De samenwerking tussen de diensten

Art. 20.§ 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de politiediensten, de administratieve en gerechtelijke overheden zorgen voor een zo doeltreffend mogelijke wederzijdse samenwerking. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zorgen er eveneens voor dat er samenwerking is met de buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. § 2. Wanneer ze daartoe door hen aangezocht worden kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, binnen de perken van een protocol goedgekeurd door de betrokken ministers, hun medewerking en in het bijzonder hun technische bijstand verlenen aan de gerechtelijke en bestuurlijke overheden. § 3. Het Ministerieel Comité bepaalt de in artikel 19, eerste lid, bedoelde voorwaarden waaronder de inlichtingen worden meegedeeld en de voorwaarden van de in § 1 van dit artikel bedoelde samenwerking.

Onderafdeling 5 De bewaring en de vernietiging van de gegevens

Art. 21.Persoonsgegevens verwerkt in het kader van de toepassing van huidige wet worden bewaard voor een duur die niet langer mag zijn dan die welke noodzakelijk is om de doeleinden waarvoor ze opgeslagen worden, met uitzondering van de gegevens die een door het Rijksarchief erkend historisch karakter hebben.

Zij worden slechts vernietigd na een zekere termijn volgende op de laatste verwerking waarvan zij het voorwerp zijn geweest.

De Koning legt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de termijn vast tijdens welke de persoonsgegevens bedoeld in het vorige lid bewaard worden na hun laatste verwerking.

Onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende het Rijksarchief, bepaalt de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de procedure met betrekking tot hun vernietiging. Afdeling 2. - Bijzondere bepalingen betreffende de uitoefening van de

opdrachten van persoonsbescherming

Art. 22.De Minister van Justitie wijst, onder de agenten van de Buitendiensten van de Veiligheid van de Staat, de beschermingsofficieren aan, die belast zijn met de opdrachten van persoonsbescherming.

Die beschermingsofficieren zijn de enige agenten van de Buitendiensten van de Veiligheid van de Staat die bevoegd zijn de opdrachten met betrekking tot de bescherming van personen uit te voeren, met uitsluiting van elke andere opdracht.

Art. 23.De gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten zijn gehouden aan de Minister van Binnenlandse Zaken alle nuttige inlichtingen mee te delen die ze bezitten en die betrekking hebben op de bescherming van het leven en de fysieke integriteit van de te beschermen personen met inachtneming van de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels.

De Minister van Binnenlandse Zaken deelt aan de Veiligheid van de Staat alle inlichtingen mee noodzakelijk ter uitvoering van de beschermingsopdrachten die haar zijn opgedragen.

Art. 24.Bij het vervullen van hun opdrachten kunnen de beschermingsofficieren, naast de bevoegdheden waarover zij beschikken krachtens de artikelen 12 tot 14 en 16 tot 18, steeds de verlaten onroerende goederen betreden.

Art. 25.Bij het vervullen van hun opdrachten kunnen de beschermingsofficieren, om er zich van te vergewissen dat een persoon geen wapen draagt of enig voorwerp dat gevaarlijk is voor hun leven of hun fysieke integriteit, of die van de te beschermen persoon, een veiligheidsfouillering doen in de volgende gevallen : 1° wanneer de beschermingsofficier, op grond van de gedragingen van deze persoon, van materiële aanwijzingen of van de omstandigheden, redelijke gronden heeft om te denken dat de persoon die aan een identiteitscontrole wordt onderworpen in de gevallen en de voorwaarden bepaald in artikel 29, een wapen of enig gevaarlijk voorwerp zou kunnen dragen;2° wanneer een persoon voorlopig wordt vastgehouden overeenkomstig de artikelen 28 en 29;3° wanneer personen deelnemen aan openbare bijeenkomsten die een reële bedreiging vormen voor de te beschermen persoon;4° wanneer personen toegang hebben tot plaatsen waar de te beschermen persoon wordt bedreigd. De veiligheidsfouillering gebeurt door het betasten van het lichaam en de kleding van de gefouilleerde alsook door de controle van de bagage.

Zij mag niet langer duren dan de daartoe noodzakelijke tijd en de persoon mag te dien einde niet langer dan één uur worden vastgehouden.

In de in 3° en 4° bedoelde gevallen wordt de fouillering uitgevoerd op bevel en onder verantwoordelijkheid van de beschermingsofficier verantwoordelijk voor de opdracht; zij wordt uitgevoerd door een beschermingsofficier van hetzelfde geslacht als de gefouilleerde.

Art. 26.Bij het vervullen van hun opdrachten kunnen de beschermingsofficieren overgaan tot het doorzoeken van een voertuig of enig ander vervoermiddel, zowel in het verkeer als geparkeerd op de openbare weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen indien zij, op grond van de gedragingen van de bestuurder of de passagiers, van materiële aanwijzingen of van omstandigheden van tijd of plaats redelijke gronden hebben om te denken dat het voertuig of vervoermiddel wordt gebruikt of zou kunnen worden gebruikt om het leven of de fysieke integriteit van de te beschermen persoon ernstig in gevaar te brengen.

Het doorzoeken van een voertuig mag nooit langer duren dan de tijd vereist door de omstandigheden die het rechtvaardigen. Het voertuig mag niet langer dan één uur worden opgehouden voor het doorzoeken uitgevoerd in het raam van het vervullen van de beschermingsopdrachten.

Het doorzoeken van een voertuig dat permanent als woning is ingericht en dat op het ogenblik van het doorzoeken daadwerkelijk als woning wordt gebruikt, wordt gelijkgesteld met huiszoeking.

Art. 27.De voorwerpen en dieren die een gevaar betekenen voor het leven en de lichamelijke integriteit van personen kunnen. in een voor het publiek toegankelijke plaats, door een beschermingsofficier, voor de vereisten van de beschermingsopdracht, aan de eigenaar, de bezitter of de houder onttrokken worden. Deze bestuurlijke inbeslagneming geschiedt overeenkomstig de richtlijnen en onder de verantwoordelijkheid van de beschermingsofficier verantwoordelijk voor de opdracht.

De in beslag genomen voorwerpen worden ter beschikking gesteld van een politieambtenaar opdat zal gehandeld worden overeenkomstig artikel 30 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

Art. 28.Bij het vervullen van hun opdrachten kunnen de beschermingsofficieren, in geval van volstrekte noodzaak, overgaan tot het vasthouden van een persoon, ten aanzien van wie er op grond van zijn gedragingen, van materiële aanwijzingen of van de omstandigheden, redelijke gronden zijn om te denken dat hij voorbereidingen treft om een misdrijf te plegen, of die een misdrijf pleegt dat het leven of de fysieke integriteit van de te beschermen persoon ernstig in gevaar brengt, met als doel hem te beletten een dergelijk misdrijf te plegen of teneinde dit misdrijf te doen ophouden en hem ter beschikking te stellen van een politieambtenaar die zal overgaan tot de bestuurlijke aanhouding, overeenkomstig de artikelen 31 tot 33 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

De door de beschermingsofficier verrichte vrijheidsbeneming mag nooit langer duren dan de tijd vereist door de omstandigheden die haar rechtvaardigen en mag in geen geval zes uur te boven gaan. Deze termijn gaat in vanaf het ogenblik waarop de betrokken persoon als gevolg van het optreden van een beschermingsofficier, niet meer beschikt over de vrijheid van komen en gaan.

De Koning legt de voorwaarden vast op grond waarvan het tijdstip waarop tot de aanhouding is overgegaan, wordt geregistreerd.

Als de vrijheidsbeneming wordt gevolgd door een bestuurlijke aanhouding, overeenkomstig de artikelen 31 tot 33 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, wordt de maximale duur van de bestuurlijke aanhouding met een overeenkomstige periode verminderd.

Art. 29.§ 1. Bij het vervullen van hun opdrachten kunnen de beschermingsofficieren de identiteit controleren van ieder persoon indien zij, op grond van zijn gedragingen, materiële aanwijzingen of omstandigheden van tijd of plaats redelijke gronden hebben om te denken dat hij zich voorbereidt om het leven of de fysieke integriteit van de te beschermen persoon te schaden. § 2. Overeenkomstig de richtlijnen en onder de verantwoordelijkheid van de beschermingsofficier verantwoordelijk voor de opdracht, kunnen de beschermingsofficieren eveneens de identiteit controleren van ieder persoon die een plaats wenst te betreden die het voorwerp is van een bedreiging in de zin van artikel 25, eerste lid, 3° en 4°. § 3. De identiteitsstukken die aan de beschermingsofficier overhandigd worden, mogen slechts ingehouden worden gedurende de voor de verificatie van de identiteit noodzakelijke tijd en moeten daarna onmiddellijk aan de betrokkene worden teruggegeven. § 4. Indien de persoon waarvan sprake in voorgaande paragrafen weigert of in de onmogelijkheid verkeert het bewijs te leveren van zijn identiteit, alsook indien zijn identiteit twijfelachtig is, mag hij worden vastgehouden om ter beschikking te worden gesteld van een politieambtenaar die zal overgaan tot de verificatie van zijn identiteit overeenkomstig artikel 34, § 4, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

De door de beschermingsofficier verrichte vrijheidsbeneming mag nooit langer duren dan de tijd vereist door de omstandigheden die haar rechtvaardigen en mag in geen geval zes uur te boven gaan. Deze termijn gaat in vanaf het ogenblik waarop de betrokken persoon, als gevolg van het optreden van een beschermingsofficier, niet meer beschikt over de vrijheid van komen en gaan.

Als de vrijheidsbeneming wordt gevolgd door een bestuurlijke aanhouding, overeenkomstig artikel 34, § 4, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, wordt de maximale duur van de bestuurlijke aanhouding met een overeenkomstige periode verminderd.

Art. 30.De beschermingsofficieren mogen vastgehouden personen, buiten noodzaak, niet aan publieke nieuwsgierigheid blootstellen.

Zij mogen deze personen zonder hun instemming niet onderwerpen of laten onderwerpen aan vragen van journalisten of derden die vreemd zijn aan de zaak, noch van hen beeldopnamen maken of laten maken behalve die welke bestemd zijn voor hun identificatie.

Art. 31.Bij het vervullen van hun opdrachten kunnen de beschermingsofficieren, rekening houdend met de risico's die zulks meebrengt, geweld gebruiken om een wettig doel na te streven dat niet op andere wijze kan worden bereikt.

Elk gebruik van geweld moet redelijk zijn en in verhouding staan tot het nagestreefde doel.

Aan elk gebruik van geweld gaat een waarschuwing vooraf, tenzij dit gebruik daardoor onwerkzaam zou worden.

Art. 32.Bij het vervullen van hun opdrachten en onverminderd de bepalingen van artikel 31 van deze wet en de artikelen 416 en 417 van het Strafwetboek, kunnen de beschermingsofficieren slechts gebruik maken van vuurwapens tegen personen in de volgende gevallen : 1° tegen gewapende personen of in de richting van voertuigen aan boord waarvan zich gewapende personen bevinden, in geval van misdaad of van een op heterdaad ontdekt wanbedrijf in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering, welke misdaad of welk wanbedrijf met geweld zijn gepleegd, indien redelijkerwijze mag aangenomen worden dat die personen in het bezit zijn van een vuurwapen klaar voor gebruik, en dat zij dit wapen zullen gebruiken tegen personen;2° wanneer in geval van volstrekte noodzakelijkheid, de beschermingsofficieren de aan hun bescherming toevertrouwde personen, posten of plaatsen op geen andere wijze kunnen verdedigen. Het gebruik van wapens geregeld in het 1° en het 2° geschiedt slechts overeenkomstig de richtlijnen en eerst na waarschuwing met luide stem of met enig ander beschikbaar middel, een waarschuwingsschot inbegrepen, tenzij dit gebruik daardoor onwerkzaam zou worden.

Art. 33.Bij het vervullen van hun opdrachten, behalve wanneer de omstandigheden het niet toelaten, doen de beschermingsofficieren, of ten minste één van hen, die tegenover een persoon optreden of zich aanmelden aan de woning van een persoon, van hun hoedanigheid blijken door middel van het legitimatiebewijs waarvan zij houder zijn.

Art. 34.Wanneer hij in gevaar gebracht wordt bij het vervullen van zijn opdracht of wanneer personen in gevaar zijn, kan iedere beschermingsofficier de hulp of bijstand vorderen van de ter plaatse aanwezige personen. In geval van absolute noodzaak kan hij eveneens de hulp of bijstand van enig ander nuttig persoon vorderen.

De gevorderde hulp of bijstand. mag de persoon die ze verleent niet in gevaar brengen. Afdeling 3. - De burgerlijke aansprakelijkheid en de rechtshulp met

betrekking tot de beschermingsofficieren aan wie opdrachten van persoonsbescherming zijn toevertrouwd

Art. 35.Voor beschermingsofficieren aan wie opdrachten van persoonsbescherming zijn toevertrouwd, geldt het stelsel van burgerlijke aansprakelijkheid en rechtshulp dat krachtens de artikelen 47 tot 53 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt van toepassing is op de leden van de politiediensten die onder het gezag van een federaal minister staan.

De rechtshulp van beschermingsofficieren komt ten laste van de Minister van Justitie, die ook de Staat vertegenwoordigt wanneer de beschermingsofficier de Staat in het geding betrekt in de gevallen bepaald door de wet op het politieambt. HOOFDSTUK IV. - De geheimhouding

Art. 36.§ 1. Onverminderd artikel 19 is iedere agent alsmede iedere persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, verplicht de geheimen te bewaren die hem zijn toevertrouwd in de uitoefening van zijn opdracht of zijn medewerking. § 2. Het geheim blijft bestaan zelfs wanneer de agenten hun functie hebben neergelegd of de personen hun medewerking met de diensten hebben stopgezet.

Art. 37.De agenten die een beroep doen op de medewerking van een persoon die niet tot de diensten van de Veiligheid van de Staat of van de Algemene Dienst inlichting en veiligheid behoort, hebben de plicht deze persoon uitdrukkelijk op zijn geheimhoudingsplicht te wijzen.

Art. 38.§ 1. De gerechtelijke huiszoekingen en inbeslagnemingen die uitgevoerd worden op de plaatsen waar de leden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun functie uitoefenen, worden verricht in aanwezigheid van hun korpschef of zijn plaatsvervanger. De korpschef of zijn plaatsvervanger waarschuwt onmiddellijk de bevoegde minister over de uitgevoerde gerechtelijke huiszoekingen en inbeslagnemingen. § 2. Indien de korpschef of zijn plaatsvervanger van oordeel is dat de inbeslagneming van de geclassificeerde gegevens en voorwerpen van die aard is dat zij een bedreiging vormt voor de uitoefening van de opdrachten bedoeld in de artikelen 7, 8, en 11, §§ 1 en 2, of dat zij een gevaar meebrengt voor een natuurlijke persoon, waarschuwt hij onmiddellijk de voorzitter van het Vast Comité I en de bevoegde minister. Deze geclassificeerde inbeslaggenomen stukken worden in een verzegelde omslag geplaatst, ondertekend door de korpschef of zijn plaatsvervanger en op een veilige plaats bewaard door de onderzoeksmagistraat.

Terzelfder tijd kan de korpschef of zijn plaatsvervanger, na kennisgeving aan de bevoegde minister, de opheffing van de inbeslagneming aan de kamer van inbeschuldigingstelling vragen. De vraag tot opheffing van de inbeslagneming heeft voor deze een opschortend gevolg. De zaak wordt bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig gemaakt door een verklaring afgelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. De kamer beslist binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. De korpschef of zijn plaatsvervanger en de onderzoeksmagistraat worden gehoord.

In het kader van deze procedure kunnen enkel de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie die zitting hebben in de kamer van inbeschuldigingstelling, de onderzoeksmagistraat, de korpschef of zijn plaatsvervanger kennis nemen van de inbeslaggenomen geclassificeerde stukken.

Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling besluit tot het opheffen van het beslag wegens de bedreiging voor de uitoefening van de opdrachten bedoeld in de artikelen 7, 8, en 11, §§ 1 en 2, of wegens het gevaar voor een natuurlijke persoon, worden de geclassificeerde stukken in een verzegelde omslag terug gegeven aan de korpschef of zijn plaatsvervanger.

Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling concludeert dat de stukken in beslag genomen kunnen worden, zendt de procureur-generaal deze inbeslaggenomen geclassificeerde stukken na afloop van de gerechtelijke procedure niettemin terug aan de korpschef of zijn plaatsvervanger. § 3. Indien de korpschef of zijn plaatsvervanger met toepassing van § 2, tweede lid, niet binnen een termijn van tien dagen aan de kamer van inbeschuldigingstelling de opheffing van de inbeslagneming vraagt, wordt de plaatsing onder verzegelde omslag bedoeld in § 2, eerste lid, opgeheven.

Art. 39.§ 1. De huiszoekingen en inbeslagnemingen in de plaatsen bedoeld in artikel 38, die uitgevoerd worden in het kader van een parlementair onderzoek, worden verricht in aanwezigheid van de korpschef of van zijn plaatsvervanger. § 3. Indien de korpschef of zijn plaatsvervanger van oordeel is dat de inbeslagneming van de geclassificeerde gegevens en voorwerpen van die aard is dat zij een bedreiging vormt voor de uitoefening van de opdrachten bedoeld in de artikelen 7, 8 en 11, §§ 1 en 2, of dat zij een gevaar meebrengt voor een fysiek persoon, verwittigt hij onmiddellijk de voorzitter van het Vast Comité I. Deze geclassificeerde inbeslaggenomen stukken worden in een verzegelde omslag geplaatst, ondertekend door de korpschef of zijn plaatsvervanger. Deze omslag wordt onmiddellijk overgemaakt door de magistraat die het onderzoek leidt aan de voorzitter van het Vast Comité I die hem bewaart op een veilige plaats.

Terzelfdertijd kan de korpschef of zijn plaatsvervanger de opheffing van de inbeslagneming vragen, naargelang het geval, aan de voorzitter van de Kamer of van de onderzoekscommissie die uitspraak doet. De korpschef of zijn plaatsvervanger en de voorzitter van het Vast Comité I worden gehoord. De vraag tot opheffing van de inbeslagneming heeft voor deze een opschortend gevolg.

Art. 40.§ 1. In het kader van de huiszoekingen en inbeslagnemingen die uitgevoerd worden in andere plaatsen dan die bedoeld in artikel 38, wanneer geclassificeerde gegevens of voorwerpen uitgaande van inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden ontdekt, worden de korpschef of zijn plaatsvervanger er onmiddellijk over ingelicht door de onderzoeksmagistraat of de gemachtigde officier van gerechtelijke politie. § 2. Indien de korpschef of zijn plaatsvervanger van oordeel is dat de inbeslagneming van de geclassificeerde gegevens of voorwerpen van die aard is dat zij een bedreiging vormt voor de uitoefening van de opdrachten bedoeld in de artikelen 7, 8 en 11, §§ 1 en 2, of dat zij een gevaar meebrengt voor een fysieke persoon, wordt volgens het geval gehandeld zoals in artikelen 38 en 39.

Art. 41.Wanneer de inbeslagneming van geclassificeerde gegevens of voorwerpen wordt verricht overeenkomstig artikel 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, en de korpschef of zijn plaatsvervanger van oordeel is dat de inbeslagneming van die aard is dat zij een bedreiging vormt voor de uitoefening van de opdrachten bedoeld in de artikelen 7, 8 en 11, §§ 1 en 2, wordt de kwestie voorgelegd aan de voorzitter van het Vast Comité I, die uitspraak doet.

Art. 42.De inlichtingen verkregen door de middelen bedoeld in artikel 44, alsook de wijze waarop ze zijn verkregen, zijn geheim.

Art. 43.Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek en de artikelen 48 en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten : 1° wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank, de agent of de persoon bedoeld in artikel 36 die de geheimen met schending van dit artikel onthult;2° wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd frank tot dertigduizend frank of met een van die straffen alleen, de agent of persoon bedoeld in artikel 36 die de geheimen met schending van artikel 42 onthult;3° wordt gestraft met de straffen bepaald in het 2°, de agent of de persoon bedoeld in artikel 36 die de identiteit onthult van een persoon die om anonimiteit verzoekt. HOOFDSTUK V. - Wijzigings- en slotbepalingen

Art. 44.Artikel 259bis van het Strafwetboek wordt aangevuld met een § 5, luidend als volgt : « § 5. De bepalingen van § 1, 1° en 2°, zijn niet van toepassing op het onderscheppen, het afluisteren, de kennisname of de opname, door de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht, om redenen van militaire aard, van militaire radioverbindingen uitgezonden in het buitenland. »

Art. 45.In artikel 39 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, worden de woorden « officiële inlichtingendiensten » vervangen door de woorden « inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld bij de wet van 30 november 1998 ».

Art. 46.In de wet van 18 juli 1991 houdende regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, worden de hierna volgende wijzigingen aangebracht : A) In artikel 3, eerste lid, 2°, worden de woorden « het bestuur van » weggelaten.

B) In artikel 31, 2°, worden de woorden « het bestuur van » weggelaten.

C) Artikel 31 wordt aangevuld met een 4°, luidend als volgt : « 4° de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort, voor de opdrachten van de Veiligheid van de Staat wanneer ze betrekking hebben op de handhaving van de openbare orde en op de persoonsbescherming, alsook voor de organisatie en het bestuur van de Veiligheid van de Staat wanneer die organisatie en dat bestuur een rechtstreekse invloed hebben op de uitvoering van de opdrachten inzake de handhaving van de openbare orde en de persoonsbescherming. » D) In artikel 51, lid 2, derde zin, worden de woorden « dat door het beslag een persoon fysiek gevaar zou kunnen lopen » vervangen door de woorden « dat het beslag van geclassificeerde gegevens van die aard is dat het een bedreiging vormt voor de uitoefening van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in de artikelen 7, 8 en 11 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of dat een persoon daardoor fysiek gevaar dreigt te lopen ».

Art. 47.Artikel 5, derde lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, gewijzigd bij de wet van 24 mei 1994, wordt aangevuld als volgt : « 12° de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat, ressorterend onder de Minister van Justitie. »

Art. 48.De Koning bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 30 november 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister, Minister van Landsverdediging belast met Energie, J.-P. PONCELET De Minister van Justitie, T. VAN PARYS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS _______ Nota (1) Zitting 1995-1996 : Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden. - Ontwerp van wet, nr. 638/1. - Amendementen, nrs. 638/2 tot 638/13. - Verslag, nr. 638/14. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 638/15. - Amendementen, nr. 638/16.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 23 oktober 1997.

Senaat.

Parlementaire bescheiden. - Gewijzigd ontwerp, overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 638/18. - Amendementen, nr. 638/19. - Verslag, nr. 638/20.

Parlementaire Handelingen. - Bespreking. Vergadering van 18 november 1998. - Aanneming.Vergadering van 19 november 1998.

^