Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 april 2021

Uittreksel uit arrest nr. 52/2021 van 1 april 2021 Rolnummer 7141 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 5 van de wet van 30 juli 2018 « tot oprichting van lokale integrale veiligheidscellen inzake radicalisme, extremisme en terror Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021201727
pub.
27/04/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 52/2021 van 1 april 2021 Rolnummer 7141 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 5 van de wet van 30 juli 2018 « tot oprichting van lokale integrale veiligheidscellen inzake radicalisme, extremisme en terrorisme », ingesteld door de vzw « TCC-Accueil, ASBL » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 maart 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 maart 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 5 van de wet van 30 juli 2018 « tot oprichting van lokale integrale veiligheidscellen inzake radicalisme, extremisme en terrorisme » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 september 2018) door de vzw « TCC-Accueil, ASBL », de vzw « AtMOsphères », de vzw « Bureau d'Accueil et de Défense des Jeunes », de vzw « Coordination des Organisations non gouvernementales pour les droits de l'enfant », de vzw « Dynamo international », de vzw « Dynamo », de vzw « Fédération Laïque de l'Aide à la Jeunesse », de vzw « Kinderrechtencoalitie Vlaanderen », de vzw « Ligue des droits humains », de vzw « Samarcande » en de vzw « Uit de marge/CMGJ », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Fierens, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de context ervan B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 5 van de wet van 30 juli 2018 « tot oprichting van lokale integrale veiligheidscellen inzake radicalisme, extremisme en terrorisme » (hierna : de wet van 30 juli 2018).

Die wet bevat vijf artikelen en bepaalt : «

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.

Art. 2.De burgemeester richt een lokale integrale veiligheidscel inzake radicalisme, extremisme en terrorisme, hierna ' LIVC R ' genoemd, op. De LIVC R heeft tot doel de voorkoming van terroristische misdrijven bedoeld in Titel Iter van Boek II [van] het Strafwetboek.

Met het oog op de gemeenschappelijke behartiging van deze doelstelling kunnen twee of meer burgemeesters een gemeenschappelijke LIVC R oprichten voor het grondgebied van al de gemeenten waarvoor zij bevoegd zijn.

Art. 3.§ 1. De LIVC R is samengesteld uit : - de burgemeester en/of de door hem aangestelde vertegenwoordiger; - de korpschef en/of de door hem aangestelde vertegenwoordiger van de lokale politie die houder is van een veiligheidsmachtiging van minstens het niveau ' geheim ' krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen; - de gemeenteambtenaar die instaat voor de coördinatie, de ondersteuning en de begeleiding van de verschillende preventiemaatregelen die door de gemeente worden genomen.

Omwille van de bijdrage die zij vanuit hun functie kunnen leveren aan een geïndividualiseerde casusgerichte opvolging, op het niveau van de lokale geografische entiteit, van personen die signalen vertonen van een radicaliseringsproces in de zin van artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, nemen, op uitnodiging van de burgemeester, ook deel aan de LIVC R : - de personeelsleden van de gemeente of andere diensten die werken op gemeentelijk niveau; - de leden van diensten die tot de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten behoren en daartoe gemachtigd worden door hun respectievelijke overheden bij of krachtens een decreet of ordonnantie. § 2. De burgemeester stelt de lijst op van de casussen waarvoor er aanwijzingen bestaan dat zij zich bevinden in een radicaliseringsproces bedoeld in artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en die zullen besproken worden op de LIVC R, onder meer op basis van informatie die hij kan opvragen bij alle diensten die hij pertinent acht, waaronder de deelnemers zoals bedoeld in paragraaf 1. De LIVC R kan een gepersonaliseerd opvolgingstraject ontwikkelen en opvolgen voor elk van deze individuen.

Art. 4.§ 1. De korpschef en/of de door hem aangestelde vertegenwoordiger van de lokale politie bedoeld in artikel 3, kan de informatiekaarten, zoals bedoeld in artikel 1, 15°, van het koninklijk besluit van 23 april 2018 betreffende de gemeenschappelijke gegevensbank Haatpropagandisten en tot uitvoering van sommige bepalingen van de afdeling 1bis ' het informatiebeheer ' van hoofdstuk IV van de wet op het politieambt en artikel 1, 12°, van het koninklijk besluit van 21 juli 2016 betreffende de gemeenschappelijke gegevensbank Terrorist Fighters, van de personen van wie het geval ter bespreking wordt voorgelegd in een LIVC R overeenkomstig artikel 3, § 2, meedelen aan de leden van het LIVC R. § 2. De korpschef en/of de door hem aangestelde vertegenwoordiger van de lokale politie bedoeld in artikel 3, kan, na goedkeuring bij consensus door alle effectief deelnemende leden van het LIVC R, een terugkoppelingsfiche van een persoon van wie het geval ter bespreking wordt voorgelegd in een LIVC R overeenkomstig artikel 3, § 2, meedelen aan de vertegenwoordigers van de diensten bedoeld in artikel 44/11/3ter, § 1, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt die bevoegd zijn voor de geografisch [e] zone van het betrokken LIVC R. De terugkoppelingsfiche bevat een evaluatie van de opvolging binnen het LIVC R. De terugkoppelingsfiche bevat geen tijdens het overleg meegedeelde geheimen. § 3. De verwerking van persoonsgegevens van de personen voorgedragen in een LIVC R overeenkomstig artikel 3, § 2, wordt niet toegestaan, behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald.

Art. 5.De LIVC R is een overlegstructuur in de zin van artikel 458ter van het Strafwetboek ».

B.2.1. De wet van 30 juli 2018 legt de verplichting op om een lokale integrale veiligheidscel inzake radicalisme, extremisme en terrorisme (hierna : de LIVC R) op te richten in elke gemeente of, in voorkomend geval, een gemeenschappelijke LIVC R voor het grondgebied van meerdere gemeenten.

Zij geeft op die manier uitvoering aan één van de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie « belast met het onderzoek naar de omstandigheden die hebben geleid tot de terroristische aanslagen van 22 maart 2016 in de luchthaven Brussel-Nationaal en in het metrostation Maalbeek te Brussel, met inbegrip van de evolutie en de aanpak van de strijd tegen het radicalisme en de terroristische dreiging », zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding : « Overeenkomstig de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie naar de terroristische aanslagen van 22 maart 2016, wordt de oprichting van een LIVC R verplicht gemaakt ». (Parl.

St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3209/001, p. 4).

In haar derde tussentijds verslag, over het onderdeel « veiligheidsarchitectuur », deed de parlementaire onderzoekscommissie immers de volgende aanbeveling : « De onderzoekscommissie dringt er op aan dat in alle gemeenten (afzonderlijk of op bovenlokale basis) een LIVC wordt ingericht, ook al is dit voorlopig een ' slapend ' concept bij afwezigheid van elementen die verband houden met nakende radicalisering of terroristische dreiging. Het is zeker nu in het raam van de actuele dreiging en het feit dat FTF's [lees: Foreign Terrorist Fighters] gaan terugkeren, aangewezen dat alle gemeenten minstens voorbereid zijn op mogelijke problemen.

Bovenlokale LIVC's zijn aan te moedigen voor kleinere gemeenten, op voorwaarde dat de positie van elke burgemeester verankerd blijft.

Ook de bovenlokale samenwerking tussen LIVC's moet worden verduidelijkt en aangemoedigd en dit op basis van de beste praktijken.

De bestaande richtlijnen moeten beter geïntegreerd en waar nodig worden aangevuld en verfijnd.

Uitgaande van de goede praktijken die nu hun waarde hebben bewezen, moet werk worden gemaakt van geharmoniseerde werkingsregels (met bijzondere aandacht voor de informatiehuishouding en het beroepsgeheim, en dit mede op basis van recente wetswijzigingen) » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-1752/008, pp. 178-179).

B.2.2. Volgens artikel 2 van de wet van 30 juli 2018 heeft de LIVC R tot doel terroristische misdrijven bedoeld in titel Iter van boek II van het Strafwetboek te voorkomen. De parlementaire voorbereiding bevestigt dat de LIVC R in een preventieve aanpak past, terwijl de reactieve en repressieve aanpak onder de bevoegdheid van de Lokale Task Force (hierna : de LTF) valt : « De LIVC's R zijn een instrument in de bestrijding van gewelddadige radicalisering doordat zij personen die zich in een radicaliseringsproces bevinden vroeg detecteren en geïndividualiseerde opvolgtrajecten kunnen uitwerken voor hen.

De LIVC's R bestaan in symbiose met een Lokale Task Force (hierna ' LTF ' genoemd). Daar waar een LTF focust op een reactieve en repressieve aanpak via een politionele en gerechtelijke opvolging overeenkomstig de omzendbrief van 22 mei 2018 van de minister van Binnenlandse Zaken en van de minister van Justitie betreffende de informatieuitwisseling rond en de opvolging van terrorist fighters en haat-propagandisten, benadert een LIVC R de persoon vanuit het verhaal van de inclusieve samenleving. Dit weerspiegelt zich in de samenstelling van de overlegstructuren. In de LTF's zetelen politiediensten, de veiligheids- en inlichtingendiensten en het Openbaar Ministerie. In een LIVC R daarentegen zetelen voornamelijk lokale maatschappelijke actoren. Met uitzondering van de lokale politie (Information Officer) die de link verzekert met de LTF, zetelt geen enkel lid van de LTF in de LIVC R » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3209/001, p. 4).

B.2.3. Volgens artikel 3, § 1, van de wet van 30 juli 2018 is de LIVC R samengesteld uit de burgemeester of diens vertegenwoordiger, de korpschef van de lokale politie of diens vertegenwoordiger en de gemeenteambtenaar die instaat voor de coördinatie, de ondersteuning en de begeleiding van de verschillende preventiemaatregelen die door de gemeente worden genomen. De burgemeester kan bovendien twee categorieën van personen uitnodigen tot deelname aan de LIVC R, die vanuit hun functie een bijdrage kunnen leveren aan een geïndividualiseerde casusgerichte opvolging, op het niveau van de gemeente, van personen die signalen vertonen van een radicaliseringsproces in de zin van artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten : enerzijds, de personeelsleden van de gemeente of andere diensten die werken op gemeentelijk niveau en, anderzijds, de leden van diensten die tot de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten behoren en daartoe gemachtigd worden door hun respectievelijke overheden bij of krachtens een decreet of ordonnantie. Zo kunnen bijvoorbeeld, volgens de parlementaire voorbereiding, « de lokale medewerkers belast met het dossier radicalisering, preventiemedewerkers, vertegenwoordigers van lokale actoren (bijvoorbeeld scholengemeenschappen, CLB's, sociale dienst van het OCMW, ziekenhuizen, bemiddelingsdiensten, begeleidingsdiensten voor minderjarigen, VDAB en werkwinkels, CAW's,...), leden van justitiehuizen, leden van gemeentelijke diensten (bijvoorbeeld de dienst Bevolking, Jeugd, Onderwijs,...), lokale verenigingen,... » worden uitgenodigd om deel te nemen aan de LIVC R (ibid., p. 7).

B.2.4. Uit artikel 3, § 2, van de wet van 30 juli 2018 blijkt dat de LIVC R tot doel heeft de situatie van personen die signalen vertonen van een radicaliseringsproces gezamenlijk te bespreken, om eventueel, voor elk van die personen, een geïndividualiseerd opvolgingstraject uit te werken.

B.2.5. Artikel 4 van de wet van 30 juli 2018 regelt de uitwisseling van informatie tussen de LIVC R en de LTF. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Dit artikel betreft de informatiedoorstroom tussen de LTF, zoals omschreven in de omzendbrief van 22 mei 2018 van de minister van Binnenlandse Zaken en van de minister van Justitie betreffende de informatieuitwisseling rond en de opvolging van terrorist fighters en haatpropagandisten, en de LIVC R. De Information Officer van de lokale politie zorgt voor de informatiedeling tussen de LTF en de LIVC R » (ibid., p. 8).

B.2.6.1. Artikel 5 van de wet van 30 juli 2018, waarvan de verzoekende partijen de vernietiging vorderen, bepaalt ten slotte dat de LIVC R een overlegstructuur is in de zin van artikel 458ter van het Strafwetboek.

B.2.6.2. Artikel 458ter van het Strafwetboek, dat werd ingevoegd bij artikel 313 van de wet van 6 juli 2017 « houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijk recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie », voorziet in een uitzondering op de geheimhoudingsplicht waaraan een houder van het beroepsgeheim in principe gebonden is krachtens artikel 458 van het Strafwetboek, teneinde casusoverleg mogelijk te maken. Dat artikel bepaalt : « § 1. Er is geen misdrijf wanneer iemand die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen, deze meedeelt in het kader van een overleg dat wordt georganiseerd, hetzij bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie, hetzij bij een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings.

Dit overleg kan uitsluitend worden georganiseerd, hetzij met het oog op de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden, hetzij ter voorkoming van de misdrijven bedoeld in Titel Iter van Boek II of van de misdrijven gepleegd in het raam van een criminele organisatie, zoals bepaald in artikel 324bis.

De in het eerste lid bedoelde wet, decreet of ordonnantie, of de met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings bepalen ten minste wie aan het overleg kan deelnemen, met welke finaliteit en volgens welke modaliteiten het overleg zal plaatsvinden. § 2. De deelnemers zijn tot geheimhouding verplicht wat betreft de tijdens het overleg meegedeelde geheimen. Eenieder die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458.

De geheimen die tijdens dit overleg worden meegedeeld, kunnen slechts aanleiding geven tot de strafrechtelijke vervolging van de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd ».

In de parlementaire voorbereiding van die bepaling wordt gepreciseerd : « Het uitgangspunt is dat een drager van het beroepsgeheim kan beschikken over bepaalde informatie die hij onrustwekkend vindt. Een ' onrustwekkendheid ' die kan voortvloeien uit bepaalde indicaties, gedragingen of bewoordingen van de geheimgerechtigde, die in de afweging niet volstaan om ofwel gebruik te maken van het spreekrecht of van de toepassing van de noodtoestand, maar die de drager van het beroepsgeheim ernstig doen twijfelen over zijn eigen mogelijkheid om de fysieke en psychische integriteit van de persoon, van derden of van de openbare veiligheid of de veiligheid van de Staat zelf te kunnen beschermen. Het delen van dergelijke gegevens in het kader van een casusoverleg, maakt dat deze indicaties in een ruimer kader van de hulpverlening en van de politionele en gerechtelijke autoriteiten kunnen worden afgetoetst en beter kunnen worden gekaderd. Dit laat de betrokken instanties toe om op de verschillende leefgebieden van de betrokkene, indien nodig, de passende interventies te kunnen doen, in samenspraak met de andere deelnemers aan het casusoverleg, met zicht op het ruimer kader van begeleiding, opvolging of vervolging dat de geheimgerechtigde omkadert. Het casusoverleg laat toe om verschillende puzzelstukjes samen te leggen tot een meer coherent en begrijpelijk geheel » (Parl. St, Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/001, p. 218).

Wat meer bepaald de problematiek van radicalisering betreft, preciseert de parlementaire voorbereiding dat het delen van informatie in het kader van het casusoverleg tot doel heeft een « tunnelzicht » te vermijden : « Een gebrek aan informatie of een ' tunnelzicht ' omdat men enkel op zijn eigen domein werkt, kan leiden tot een foute inschatting van de situatie waardoor het moeilijk is een gepaste beslissing te nemen. Dit is een dagelijks probleem voor elk van de terreinactoren die met deze problematiek worden geconfronteerd » (ibid., p. 224).

B.2.6.3. De uitzondering op het beroepsgeheim waarin artikel 458ter van het Strafwetboek voorziet, bestaat in een spreekrecht en niet in een spreekplicht. De houder van het beroepsgeheim die deelneemt aan een op grond van die bepaling georganiseerd casusoverleg kan, zonder evenwel daartoe te worden verplicht, in het kader van dat overleg informatie onthullen die onder het beroepsgeheim valt. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Hiertoe wordt benadrukt dat het casusoverleg een spreekrecht invoegt en geen spreekplicht. Dit blijkt duidelijk uit de bewoordingen van het artikel en uit de toelichting. Dergelijk casusoverleg kan maar effectief en constructief zijn ingeval er wederzijds vertrouwen is tussen de deelnemers over elkaars rol en in welk kader dit overleg plaatsgrijpt » (ibid., p. 228). « Hierbij dient nogmaals te worden onderstreept dat ook artikel 458ter een spreekrecht betreft en geen spreekplicht, waarbij dus de houder van het beroepsgeheim verder de afweging moet maken welke geheimen nuttig kunnen worden meegedeeld in het kader van het overleg » (ibid., p. 229). B.2.6.4. Zoals blijkt uit de bewoordingen ervan en uit de parlementaire voorbereiding, is artikel 458ter van het Strafwetboek een « kaderbepaling » (ibid., p. 221), waarvan de tenuitvoerlegging een later optreden van de wetgever of van de procureur des Konings vergt. De parlementaire voorbereiding preciseert in dat verband dat artikel 458ter van het Strafwetboek het met name mogelijk maakt om voor de LIVC's R een wettelijk kader in te voeren : « De bestaande reglementaire basis voor de Lokale Integrale Veiligheidscellen (LIVCs), meer bepaald de omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken inzake de Foreign Terrorist Fighters, biedt onvoldoende waarborgen om ook de deelname van houders van een beroepsgeheim mogelijk te maken met het oog op het delen van hun ' beroepsgeheim ', zonder zich schuldig te maken aan een strafbare schending van het beroepsgeheim of het geheim van het onderzoek.

Bijgevolg zou deze reglementaire basis best worden aangevuld en onderbouwd met een eenduidig wettelijk kader waarin de doelstelling, samenstelling en werking van de LIVCs wordt bepaald, in uitvoering van artikel 458ter SW » (ibid., p. 225).

B.2.6.5. De wet van 30 juli 2018 voert dat wettelijk kader in voor de LIVC's R. Zij geeft op die manier uitvoering aan artikel 458ter van het Strafwetboek en staat casusoverleg toe, in het kader van de LIVC's R, over personen die signalen vertonen van een radicaliseringsproces.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Om de goede werking van de LIVC's R te waarborgen is het noodzakelijk gebleken dat er vertrouwelijke informatie kan gedeeld worden, ook door deelnemers van de LIVC R die gebonden zijn door het beroepsgeheim. Artikel 458ter van het Strafwetboek voorziet een uitzondering op de strafbaarheidstelling van de schending van het beroepsgeheim, geregeld in artikel 458 en volgenden van het Strafwetboek, voor bepaalde overlegstructuren. Artikel 5 van voorliggend voorontwerp brengt de LIVC R onder het toepassingsgebied van 458ter van het Strafwetboek. Dit is van belang voor de deelnemers die gebonden zijn aan het beroepsgeheim uit hoofde van hun functie, maar ook voor diegenen die hierdoor niet gebonden zijn. Artikel 458ter, § 2, stelt immers dat de deelnemers tot geheimhouding verplicht zijn wat betreft de tijdens het overleg meegedeelde geheimen.

Opdat een LIVC R kan beschouwd worden als een overlegstructuur overeenkomstig artikel 458ter van het Strafwetboek, dient deze te voldoen aan een aantal voorwaarden. Ten eerste moet het overleg worden georganiseerd hetzij bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie, hetzij bij een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings. Bovendien dient deze ten minste te bepalen wie aan het overleg kan deelnemen, met welke finaliteit en volgens welke modaliteiten het overleg zal plaatsvinden. Voorliggend voorontwerp van wet komt tegemoet aan deze voorwaarde. Voor wat betreft de deelnemers die onder de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten vallen, zullen de deelnemers die kunnen deelnemen aan de LIVC R nader omschreven worden in de decreten of ordonnanties van de respectievelijke gemeenschappen en gewesten.

Artikel 458ter van het Strafwetboek bepaalt daarnaast dat het overleg ' uitsluitend [kan] worden georganiseerd, hetzij met het oog op de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden, hetzij ter voorkoming van de misdrijven bedoeld in Titel Iter van Boek II of van de misdrijven gepleegd in het raam van een criminele organisatie, zoals bepaald in artikel 324bis '. Gezien de LIVC R, overeenkomstig artikel 2 van voorliggend voorontwerp van wet, tot doelstelling hebben het voorkomen van terroristische misdrijven zoals bedoeld in Titel Iter van Boek II van het Strafwetboek, voldoen zij ook aan deze voorwaarde. Het ' voorkomen van terroristische misdrijven ' moet in ruime zin [...] worden opgevat, overeenkomstig de Memorie van Toelichting bij artikel 458ter Strafwetboek.

We bevinden ons immers ook in de hypothese dat er nog geen misdrijven zijn gepleegd, of mogelijkerwijze wel reeds zijn gepleegd, maar de betrokken deelnemer van de LIVC R er niet van op de hoogte is » (Parl.

St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3209/001, pp.10-11).

Het feit dat een LIVC R een overlegstructuur is in de zin van artikel 458ter van het Strafwetboek heeft tot gevolg dat een houder van het beroepsgeheim die deelneemt aan de LIVC R, in het kader daarvan informatie kan onthullen die door het beroepsgeheim is gedekt, zonder dat hij het risico loopt om te worden vervolgd voor schending van het beroepsgeheim.

Tot slot bevestigde de minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, tijdens de bespreking in de commissie, dat « de deelname aan een LIVC altijd vrijwillig is » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3209/003, p. 14).Een houder van het beroepsgeheim die door de burgemeester wordt uitgenodigd om deel te nemen aan de LIVC R, blijft dus vrij om al dan niet op die uitnodiging in te gaan. Aangezien artikel 458ter van het Strafwetboek een spreekrecht en geen spreekplicht vastlegt, blijft een houder van het beroepsgeheim, indien hij aanvaardt om deel te nemen aan de LIVC R, vrij om zelf te beslissen of hij al dan niet, in het kader van het overleg, informatie onthult die onder het beroepsgeheim valt.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat betreft het onderwerp van het beroep en de ontvankelijkheid ratione temporis B.3.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep. Zij doet gelden dat het beroep tot vernietiging in werkelijkheid gericht is tegen artikel 458ter van het Strafwetboek en dat de termijn van zes maanden om een beroep in te stellen tot vernietiging van die bepaling verstreken is.

B.3.2. Zoals blijkt uit het verzoekschrift tot vernietiging, is het beroep gericht tegen artikel 5 van de wet van 30 juli 2018.

Zoals in B.2.6.4 is vermeld, is artikel 458ter van het Strafwetboek een kaderbepaling, waarvan de tenuitvoerlegging een later optreden van de wetgever of van de procureur des Konings vergt. Wanneer, zoals te dezen, die kaderbepaling ten uitvoer wordt gelegd door een latere wet, verzet niets zich ertegen dat tegen die wet een beroep tot vernietiging wordt ingesteld binnen de voorgeschreven termijn.

B.3.3. Aangezien de wet van 30 juli 2018 is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 september 2018 en het beroep tot vernietiging is ingesteld bij verzoekschrift verzonden op 13 maart 2019, is het beroep ontvankelijk ratione temporis.

Wat betreft het belang bij het beroep B.4.1. De Ministerraad en de Vlaamse Regering werpen beiden een exceptie van onontvankelijkheid van het beroep op, waarbij zij aanvoeren dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen.

B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar statutair doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.4.3. Volgens haar statuten heeft de vzw « Ligue des droits humains », negende verzoekende partij, tot doel onrecht en elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap te bestrijden. Zij verdedigt de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme die met name in de Belgische Grondwet en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zijn verankerd.

Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding, « brengt [de bestreden bepaling] de LIVC R onder het toepassingsgebied van [artikel] 458ter van het Strafwetboek » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3209/001, p. 10). Ook al is het juist, zoals de Ministerraad en de Vlaamse Regering opmerken, dat de bestreden bepaling tot gevolg heeft dat de verschillende in artikel 458ter van het Strafwetboek voorziene waarborgen op de LIVC R van toepassing worden, toch heeft zij in eerste instantie tot gevolg dat op die grond, in het kader van de LIVC R, het vrijgeven van door het beroepsgeheim gedekte informatie wordt toegestaan. Een vernietiging van de bestreden bepaling zou bijgevolg ertoe leiden dat de uitzondering op het beroepsgeheim waarin artikel 458ter van het Strafwetboek voorziet niet meer van toepassing zou zijn op de LIVC R, zodat een houder van het beroepsgeheim die deelneemt aan de LIVC R niet langer, op die grond, informatie zou kunnen onthullen die gedekt is door het beroepsgeheim. Er kan worden aangenomen dat de bestreden bepaling van dien aard is dat zij het statutair doel van de negende verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig kan raken. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad aanvoert, wordt aan die vaststelling geen afbreuk gedaan door het gegeven dat, bij een vernietiging van de bestreden bepaling, een houder van het beroepsgeheim die deelneemt aan de LIVC R er, in voorkomend geval, door het beroepsgeheim gedekte informatie zou kunnen vrijgeven op grond van een andere uitzondering op het beroepsgeheim dan die welke is vastgelegd in artikel 458ter van het Strafwetboek.

B.4.4. Uit het voorgaande volgt dat de negende verzoekende partij een belang heeft bij het beroep.

Aangezien de negende verzoekende partij een belang heeft bij het beroep, dient het Hof niet te onderzoeken of de andere verzoekende partijen ook doen blijken van het vereiste belang.

B.4.5. De excepties van onontvankelijkheid worden verworpen.

Wat de ontvankelijkheid van de middelen betreft B.5.1. De Vlaamse Regering doet gelden dat het eerste middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet en van artikel 14, in samenhang gelezen met artikel 8, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet uiteenzet in welk opzicht het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou zijn geschonden, zodat het enkel kan worden begrepen als een kritiek op het feit dat een bepaalde categorie van personen ten onrechte het genot van een grondrecht wordt ontnomen, namelijk het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dat het beroepsgeheim geacht wordt te waarborgen.

Volgens de Vlaamse Regering is het eerste middel, indien de verzoekende partijen een andere draagwijdte eraan willen geven, niet ontvankelijk.

B.5.2. Wanneer een verzoekende partij, in het kader van een beroep tot vernietiging, de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met andere bepalingen of met algemene rechtsbeginselen die een fundamentele waarborg bevatten, bestaat het middel erin dat zij van oordeel is dat een verschil in behandeling wordt ingesteld doordat die fundamentele waarborg haar wordt ontnomen door de bepaling die zij met het beroep bestrijdt, terwijl die waarborg voor andere personen onverminderd geldt.

Uit de proceduregeschriften van de verzoekende partijen blijkt niet dat zij aan het eerste middel een andere draagwijdte zouden willen geven.

Het eerste middel wordt op voldoende duidelijke wijze uiteengezet. Uit de memorie van de Vlaamse Regering blijkt dat zij het eerste middel goed heeft begrepen en dus een dienstig verweer heeft kunnen voeren.

B.5.3. De exceptie wordt verworpen.

B.6.1. De Vlaamse Regering doet gelden dat het tweede onderdeel van het derde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, niet ontvankelijk is doordat het niet uiteenzet in welk opzicht de bestreden bepaling een verschil in behandeling tussen twee vergelijkbare categorieën van personen zou doen ontstaan.

B.6.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, moet in de regel worden gepreciseerd welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de bestreden bepaling een verschil in behandeling teweegbrengt dat discriminerend zou zijn.

Uit het verzoekschrift tot vernietiging blijkt voldoende dat in het tweede onderdeel van het derde middel het verschil in behandeling wordt bekritiseerd tussen houders van het beroepsgeheim naargelang zij al dan niet door de burgemeester worden uitgenodigd om deel te nemen aan de LIVC R. De verzoekende partijen voeren aan dat alleen de eerste categorie van houders van het beroepsgeheim de gevolgen moet ondergaan van de uitzondering op het beroepsgeheim die uit de bestreden bepaling volgt.

Bovendien blijkt uit de memorie van de Vlaamse Regering dat zij het tweede onderdeel van het derde middel goed heeft begrepen en dus een dienstig verweer heeft kunnen voeren.

B.6.3. De exceptie wordt verworpen.

B.7.1. De Vlaamse Regering en de Ministerraad doen gelden dat sommige grieven die de verzoekende partijen opwerpen in het kader van het eerste en het derde middel geen verband houden met de bestreden bepaling. Zij zijn van mening dat zulks het geval is voor de grief met betrekking tot de bevoegdheid die aan de burgemeester is toevertrouwd om de personen te bepalen die hij zal uitnodigen om deel te nemen aan de LIVC R, en voor de grief met betrekking tot de onduidelijkheid van het begrip « aanwijzingen dat [casussen] zich bevinden in een radicaliseringsproces bedoeld in artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten », die respectievelijk betrekking zouden hebben op de artikelen 3, § 1, en 3, § 2, van de wet van 30 juli 2018. Volgens de Vlaamse Regering is dat ook het geval voor de grief betreffende het ontoereikende karakter van de waarborgen die worden geboden door artikel 458ter van het Strafwetboek, die betrekking zou hebben op die laatste bepaling. Volgens de Ministerraad is dat eveneens het geval voor de grief betreffende de mogelijkheid dat informatie die besproken is in het kader van de LIVC R wordt meegedeeld aan de vertegenwoordigers van de diensten bedoeld in artikel 44/11/3ter, § 1, van de wet van 5 augustus 1992 « op het politieambt », die bevoegd zijn voor de geografische zone van de betrokken LIVC R, grief die betrekking zou hebben op artikel 4 van de wet van 30 juli 2018.

B.7.2. Zoals de verzoekende partijen doen gelden, moeten die grieven worden onderzocht in het licht van de mogelijkheid, die aan de houders van het beroepsgeheim wordt toegekend, om in het kader van de LIVC R door het beroepsgeheim gedekte informatie te onthullen, mogelijkheid die voortvloeit uit de bestreden bepaling. Het onderzoek van de ontvankelijkheid van die grieven is bijgevolg verbonden met het onderzoek ten gronde.

Ten gronde Wat betreft het eerste middel B.8. De verzoekende partijen leiden een eerste middel af uit de schending, door artikel 5 van de wet van 30 juli 2018, van artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, met de artikelen 10, 11 en eventueel artikel 191 van de Grondwet, en, wat betreft artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met artikel 14 van hetzelfde Verdrag.

In het eerste onderdeel van het middel doen de verzoekende partijen gelden dat de bestreden bepaling een onevenredige inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van de personen die geheimen toevertrouwen aan houders van het beroepsgeheim.

In het tweede onderdeel van het middel doen de verzoekende partijen gelden dat het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven ook het beroepsleven beschermt en dat de bestreden bepaling een onevenredige inmenging vormt in het beroepsleven van de houders van het beroepsgeheim die deelnemen aan de LIVC R. De twee onderdelen van het middel dienen samen te worden onderzocht.

B.9.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Eenieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». Artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn privéleven, in zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.9.2. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.9.3. Het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven.

Dat recht heeft een ruime draagwijdte. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens doet ervan blijken dat, onder meer, de volgende gegevens en informatie betreffende personen vallen onder de bescherming van dat recht : de naam, het adres, de professionele activiteiten, de persoonlijke relaties, digitale vingerafdrukken, camerabeelden, foto's, communicatiegegevens, DNA-gegevens, gerechtelijke gegevens (veroordeling of verdenking), financiële gegevens en informatie over bezittingen (zie onder meer EHRM, 26 maart 1987, Leander t. Zweden, § § 47-48; grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § § 66-68; 17 december 2009, B.B. t.

Frankrijk, § 57; 10 februari 2011, Dimitrov-Kazakov t. Bulgarije, § § 29-31; 18 oktober 2011, Khelili t. Zwitserland, § § 55-57; 18 april 2013, M.K. t. Frankrijk, § 26; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, § 31).

B.9.4. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn evenwel niet absoluut. Zij sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t.

Nederland, § 31; grote kamer, 12 november 2013, Söderman t. Zweden, § 78).

B.9.5. Een houder van het beroepsgeheim moet in principe elke vertrouwelijke mededeling die is verkregen in de omstandigheden vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek, geheimhouden. Dat artikel bepaalt : « Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet, het decreet of de ordonnantie hen verplicht of toelaat die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en een geldboete van honderd euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen ».

De geheimhoudingsplicht, die door de wetgever aan de houder van het beroepsgeheim is opgelegd, heeft hoofdzakelijk tot doel het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven te beschermen van diegene die iemand in vertrouwen neemt, soms over iets heel persoonlijks. Daarenboven is de inachtneming van het beroepsgeheim de conditio sine qua non voor het instellen van een vertrouwensband tussen de houder van het geheim en de persoon die iemand in vertrouwen neemt. Die vertrouwensband maakt het voor de houder van het beroepsgeheim mogelijk de persoon die hem in vertrouwen neemt op dienstige wijze bijstand te verlenen.

B.9.6. Het beroepsgeheim is niet absoluut.

Buiten de gevallen die zijn vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek en behoudens het spreekrecht dat hem wordt toegekend in de gevallen die zijn opgesomd in artikel 458bis, kan de houder van het beroepsgeheim bij uitzondering niet gehouden zijn door zijn geheimhoudingsplicht, door zich te beroepen op de noodtoestand.

Noodtoestand is de toestand waarin een persoon zich bevindt die, gelet op de respectieve waarde van de tegen elkaar indruisende plichten en gelet op het bestaan van een ernstig en dreigend gevaar voor anderen, redenen heeft om te oordelen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang dat hij verplicht of gerechtigd is vóór alle andere belangen te beschermen, geen andere weg openstaat dan de hem ten laste gelegde feiten te plegen (o.a. Cass., 13 mei 1987, Arr. Cass., 1986-1987, nr. 535; 28 april 1999, P.98.1596.F; 13 november 2001, P.00.0366.N; 24 januari 2007, P.06.1399.F).

B.10. Zoals in B.2.6 is vermeld, voorziet artikel 458ter van het Strafwetboek, dat door de bestreden bepaling toepasselijk wordt gemaakt op de LIVC R, in een nieuwe uitzondering op het beroepsgeheim, om casusoverleg mogelijk te maken.

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen beweren, beogen die bepalingen niet de jurisprudentiële figuur van het gedeelde beroepsgeheim ten uitvoer te leggen. Bij de uitwerking van artikel 458ter van het Strafwetboek onderstreepte een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers immers « dat het strikt genomen niet gaat om een gedeeld beroepsgeheim " en dat " die terminologie verwijst naar een andere rechtsfiguur » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/008, p. 94). Ter verduidelijking van dat punt werd amendement nr. 65 aangenomen (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/003, p. 110), dat ertoe strekte, in het opschrift van het wetsontwerp betreffende het nieuwe artikel 458ter van het Strafwetboek, de woorden « teneinde een gedeeld beroepsgeheim in te stellen » te vervangen door de woorden « inzake het meedelen van geheimen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/008, p. 131). Dat amendement nr. 65 werd als volgt verantwoord : « Uit de hoorzittingen en de aansluitende besprekingen is gebleken dat de titel van het wetsontwerp reeds aanleiding geeft tot verwarring omtrent het eigenlijke opzet van deze bepalingen.

De intentie tot het inrichten van een casusoverleg tijdens hetwelk geheimen onder de deelnemers kunnen worden gedeeld, staat los van de huidige jurisprudentiële figuur van het ' gedeeld beroepsgeheim '.

Deze laatste heeft immers betrekking op het delen van geheimen tussen dragers van een beroepsgeheim die eenzelfde finaliteit nastreven.

Het casusoverleg daarentegen wil dragers van een beroepsgeheim, die niet noodzakelijk een zelfde finaliteit nastreven, de mogelijkheid bieden om bepaalde geheimen mee te delen in het kader van een duidelijk omschreven overlegstructuur, waaraan ook personen die geen beroepsgeheim kennen kunnen deelnemen.

Dit amendement strekt ertoe elke dubbelzinnigheid uit het opschrift van deze titel te weren » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/003, p. 110).

B.11. Krachtens de bestreden bepaling mag een houder van het beroepsgeheim die instemt met een deelname aan de LIVC R, in het kader daarvan informatie onthullen die gedekt is door het beroepsgeheim.

Er dient bijgevolg te worden geverifieerd of de inmenging in het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven die die uitzondering op het beroepsgeheim impliceert, wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, of zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en of zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.

B.12.1. De verzoekende partijen voeren aan dat de bewoordingen « casussen waarvoor er aanwijzingen bestaan dat zij zich bevinden in een radicaliseringsproces bedoeld in artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » niet voldoende precies zijn, zodat de voorwaarde volgens welke de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven moet worden toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling niet in acht zou zijn genomen.

B.12.2. Artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten definieert het radicaliseringsproces als « een proces waarbij een individu of een groep van individuen op dusdanige wijze wordt beïnvloed dat dit individu of deze groep van individuen mentaal gevormd wordt of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen ».

Bij zijn arrest nr. 145/2011 van 22 september 2011 heeft het Hof geoordeeld dat die definitie voldoet aan het wettigheidsbeginsel van artikel 22 van de Grondwet : « B.96.3. Met het begrip ' radicaliseringsproces ', gelezen in samenhang met het begrip ' terrorisme ', wordt aldus verwezen naar de fase die voorafgaat aan het plegen van terroristische handelingen. In het bijzonder wordt met proces van radicalisering een voorbereidend proces van manipulatie of wilsbeïnvloeding geviseerd, waarbij veiligheidsrisico's ontstaan. Artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 geeft op duidelijke wijze aan dat dit een proces betreft, bestaande in beïnvloeding op dusdanige wijze dat betrokkene mentaal gevormd wordt of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen. De bevoegdheid om uitzonderlijke inlichtingenmethoden aan te wenden in het geval van een ernstige bedreiging die betrekking heeft op een activiteit in verband met het radicaliseringsproces, is gesitueerd in het preventief optreden tegen terrorisme.

B.97. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat geen afbreuk wordt gedaan aan de wettigheidsvereiste van artikel 22 van de Grondwet.

De grief is niet gegrond ».

Aangezien de LIVC's R, zoals in B.2.2 is vermeld, eveneens passen binnen het preventief optreden tegen terrorisme, dient te worden besloten, om identieke redenen als die welke zijn uiteengezet in het voormelde arrest nr. 145/2011, dat het begrip « casussen waarvoor er aanwijzingen bestaan dat zij zich bevinden in een radicaliseringsproces bedoeld in artikel 3, 15°, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » voldoende precies is om te voldoen aan het wettigheidsbeginsel dat is verankerd in artikel 22 van de Grondwet.

B.13. Met de bestreden bepaling streeft de wetgever ernaar terrorisme en radicalisering te bestrijden. Die doelstelling is onbetwistbaar in overeenstemming met een dwingende maatschappelijke behoefte.

B.14.1. De mogelijkheid die wordt toegekend aan een houder van het beroepsgeheim die ingaat op de uitnodiging van de burgemeester om deel te nemen aan de LIVC R, om in het kader daarvan informatie te onthullen die gedekt is door het beroepsgeheim, wordt omringd met meerdere waarborgen die voortvloeien uit een gecombineerde toepassing van artikel 458ter van het Strafwetboek en de wet van 30 juli 2018 : - zoals in B.2.6.3 is vermeld, beschikt een houder van het beroepsgeheim die deelneemt aan de LIVC R over een spreekrecht maar is hij niet gehouden tot een spreekplicht. Het staat hem vrij al dan niet in te gaan op de uitnodiging van de burgemeester om deel te nemen aan de LIVC R en, bij deelname, is hij vrij om er al dan niet informatie te onthullen die gedekt is door het beroepsgeheim; - volgens artikel 458ter, § 2, eerste lid, van het Strafwetboek zijn alle deelnemers aan de LIVC R tot geheimhouding verplicht wat betreft de door het beroepsgeheim gedekte informatie die in het kader daarvan wordt onthuld; - volgens artikel 4, § 2, van de wet van 30 juli 2018 is, voor het doorgeven, na de bespreking van een casus binnen de LIVC R, van een terugkoppelingsfiche aan de vertegenwoordigers van de diensten bedoeld in artikel 44/11/3ter, § 1, van de wet van 5 augustus 1992 « op het politieambt » die bevoegd zijn voor de geografische zone van de betrokken LIVC R, een goedkeuring bij consensus vereist door alle effectief deelnemende leden van de LIVC R. Bovendien mag die terugkoppelingsfiche geen door het beroepsgeheim gedekte informatie bevatten die tijdens het overleg wordt onthuld; - volgens artikel 4, § 3, van de wet van 30 juli 2018, « [wordt] de verwerking van persoonsgegevens van de personen voorgedragen in een LIVC R overeenkomstig artikel 3, § 2, [...] niet toegestaan, behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald ». Zoals de minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken preciseerde tijdens de bespreking in de commissie, dient dat artikel in die zin te worden begrepen « dat het verboden zal zijn iemand in een gegevensbank te registreren, louter op grond van het feit dat zijn geval binnen een LIVC R is besproken » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3209/003, p. 14).

B.14.2. Daarnaast is de aan de burgemeester toevertrouwde bevoegdheid om de personen te bepalen die hij uitnodigt tot deelname aan de LIVC R redelijk verantwoord, gelet op de noodzaak om rekening te houden met de diversiteit van lokale situaties : « De samenstelling van een LIVC R kan variëren naargelang de specificiteit van de gemeente. Deze zal bijvoorbeeld beïnvloed worden door de omvang van het grondgebied, de criminaliteitsgraad en -vormen, de aanwezige infrastructuur, bestaande projecten,... Binnen eenzelfde gemeente kan de samenstelling van de LIVC R bovendien aangepast worden aan de besproken casus. Zo is het bijvoorbeeld niet nodig dat een leerkracht bij elke vergadering aanwezig is indien er geen minderjarigen van de betrokken scholengroep besproken worden. Leden die regelmatig in - voor hen - irrelevante LIVC's R moeten zetelen, kunnen hierdoor afhaken. Dit komt de werking van de LIVC's R niet ten goede. Er moet rekening gehouden worden met de verschillen in de lokale realiteit. Zowel de verschillen in problematieken waarmee elke gemeente geconfronteerd wordt als de aard van de individuele dossiers die in een concreet overleg besproken worden, vragen voldoende flexibiliteit in de samenstelling van een LIVC R. Het is dan ook aan de burgemeester om de overige deelnemers van een LIVC R uit de nodigen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3209/001, p. 7). B.14.3. Tot slot betekent de omstandigheid dat er andere gevallen bestaan waarin het beroepsgeheim kan worden opgeheven, bijvoorbeeld wanneer aan de voorwaarden van de noodtoestand is voldaan, niet dat de bestreden bepaling niet noodzakelijk is om de doelstelling van bestrijding van terrorisme en radicalisering te bereiken. De wetgever heeft de invoering van een nieuwe uitzondering op het beroepsgeheim verantwoord door het feit dat « de noden van het terrein en de maatschappelijke evoluties [...] duidelijk [aangeven] dat er nood is aan een wetgevend initiatief dat het mogelijk maakt om een overleg te organiseren waar nodig » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2259/001, p. 230). Daaruit blijkt dat de andere uitzonderingen op het beroepsgeheim, waarin is voorzien voor specifieke gevallen en die aan precieze voorwaarden moeten voldoen, het in het verleden niet mogelijk hebben gemaakt de nagestreefde doelstelling te bereiken. De wetgever vermocht dus redelijkerwijs van mening te zijn dat de bestreden bepaling noodzakelijk is om de strijd tegen terrorisme en radicalisering te verzekeren.

B.14.4. Rekening houdend met het voorgaande is de mogelijkheid die aan een houder van het beroepsgeheim die ingaat op de uitnodiging van de burgemeester om deel te nemen aan de LIVC R wordt toegekend om in het kader daarvan informatie te onthullen die gedekt is door het beroepsgeheim, evenredig met de nagestreefde doelstelling.

B.15. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat betreft het tweede middel B.16. De verzoekende partijen leiden een tweede middel af uit de schending van artikel 23 van de Grondwet, door artikel 5 van de wet van 30 juli 2018.

Zij betogen dat de bestreden bepaling de vertrouwensband tussen de houders van het beroepsgeheim van wie het optreden noodzakelijk is voor de uitvoering van de economische, sociale en culturele rechten en diegenen welke die rechten genieten, aantast. Dat zou resulteren in een toename van het fenomeen van het niet-opnemen van rechten, dat wil zeggen van de gevallen waarin de personen die economische, sociale en culturele rechten genieten eraan verzaken die rechten te doen gelden, terwijl zij de voorwaarden vervullen om aanspraak erop te maken.

B.17. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening ervan bepalen. Artikel 23 van de Grondwet preciseert niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.

Artikel 23 van de Grondwet bevat een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.18. Zonder dat het nodig is te onderzoeken of de bestreden bepaling een fenomeen van het niet-opnemen van rechten met zich zou meebrengen, noch of dat fenomeen tot een aanzienlijke achteruitgang leidt van het beschermingsniveau van de bij artikel 23 van de Grondwet vastgelegde rechten, volstaat de vaststelling dat de bestreden bepaling wordt verantwoord door redenen die verband houden met het algemeen belang, namelijk de bestrijding van terrorisme en radicalisering.

B.19. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat betreft het derde middel B.20. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door artikel 5 van de wet van 30 juli 2018.

In het eerste onderdeel van het middel bekritiseren de verzoekende partijen de bestreden bepaling, in zoverre zij een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling in het leven zou roepen tussen, enerzijds, de personen die houders van het beroepsgeheim in vertrouwen nemen die zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de LIVC R en die erin toestemmen er informatie te onthullen die gedekt is door het beroepsgeheim en, anderzijds, de personen die houders van het beroepsgeheim in vertrouwen nemen die niet zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de LIVC R of die de uitnodiging weigeren. Volgens de verzoekende partijen ondergaat alleen de eerste categorie van personen de gevolgen van de uitzondering op het beroepsgeheim waarin de bestreden bepaling voorziet.

In het tweede onderdeel van het middel bekritiseren de verzoekende partijen de bestreden bepaling, in zoverre zij een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling in het leven zou roepen tussen de houders van het beroepsgeheim die door de burgemeester worden uitgenodigd om deel te nemen aan de LIVC R en die welke niet daartoe worden uitgenodigd. Volgens de verzoekende partijen ondergaat alleen de eerste categorie van houders van het beroepsgeheim de gevolgen van de uitzondering op het beroepsgeheim waarin de bestreden bepaling voorziet.

De twee onderdelen van het middel dienen samen te worden onderzocht.

B.21. Zoals de Ministerraad en de Vlaamse Regering erop wijzen, vloeien de door de verzoekende partijen bekritiseerde verschillen in behandeling niet voort uit de bestreden bepaling, maar uit de uitoefening, door de burgemeester, van de hem toegekende bevoegdheid om personen uit te nodigen tot deelname aan de LIVC R en uit de individuele beslissing van iedere houder van het beroepsgeheim die is uitgenodigd om deel te nemen aan de LIVC R, waaraan inherent een spreekrecht is verbonden, om al dan niet deel te nemen aan de LIVC R en al dan niet, in het kader daarvan, informatie te onthullen die is gedekt door het beroepsgeheim.

Voor het overige is, zoals in B.14.2 is vermeld, de aan de burgemeester toevertrouwde bevoegdheid om de personen te bepalen die hij uitnodigt om deel te nemen aan de LIVC R redelijk verantwoord, gelet op de noodzaak om rekening te houden met de diversiteit van lokale situaties.

B.22. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 1 april 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^