gepubliceerd op 13 maart 2001
Koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens
13 FEBRUARI 2001. - Koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens
VERSLAG AAN DE KONING 1. Inleiding De wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens is door de wet van 11 december 1998 aangepast aan de bepalingen van de Europese richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995. De omzetting van deze richtlijn heeft de wet van 8 december 1992 ingrijpend gewijzigd zodat een nieuw uitvoeringsbesluit nodig is.
Krachtens artikel 32 van de Europese richtlijn worden de bepalingen van die richtlijn door de lidstaten pas in nationaal recht omgezet wanneer de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in werking zijn getreden. De termijn voor de omzetting is op 24 oktober 1998 verstreken.
Voorafgaand aan de omzetting van de Europese richtlijn door de wet van 11 december 1998 zijn een vijftiental koninklijke besluiten uitgevaardigd ter uitvoering van de wet van 8 december 1992. Dit groot aantal uitvoeringsbesluiten heeft de transparantie van de regelgeving in dit verband niet bevorderd. Een belangrijk oogmerk van het besluit dat U thans wordt voorgelegd, bestaat dan ook erin om vrijwel alle koninklijke besluiten uitgevaardigd op grond van de wet van 8 december 1992 op te heffen en in de mate van het mogelijke te vervangen door een enkel algemeen besluit.
Er moet worden opgemerkt dat richtlijn 95/46/EG overeenkomstig artikel 33 ervan vanaf juni 2001 zal worden geëvalueerd rekening houdende met de ontwikkelingen van de informatietechnologie en in het licht van de werkzaamheden betreffende de informatiemaatschappij.
Het takenpakket dat de wet van 8 december 1992, na de wijziging ervan door de wet van 11 december 1998, aan de Koning opdraagt, is zeer uitgebreid. Niet minder dan 35 bepalingen van de wet moeten of kunnen door de Koning worden uitgevoerd. 1) art.3, § 6 : machtiging voor het Europees Centrum voor vermiste en seksueel uitgebuite kinderen om af te wijken van sommige bepalingen van de wet, daaronder begrepen de duur en de voorwaarden van de machtiging, alsook het statuut van de aangestelde voor de gegevensbescherming; 2) art.4, § 1, 2 : latere verwerking van persoonsgegevens voor wetenschappelijke doeleinden; 3) art.4, § 1, 5° : bewaring van persoonsgegevens voor wetenschappelijke doeleinden; 4) art.5, f) : toelaatbaarheid van een verwerking van persoonsgegevens op grond van afweging van belangen; de Koning kan de gevallen bepalen waarin van deze rechtvaardigingsgrond geen gebruik mag worden gemaakt; 5) art.6, § 2, a) : afwijking van het beginsel van toelaatbaarheid van verwerking van gevoelige gegevens op grond van de schriftelijke toestemming van de betrokken persoon; 6) art.6, § 2, g) : voorwaarden voor de verwerking van gevoelige gegevens voor wetenschappelijke doeleinden; 7) art.6, § 2, k) : individuele machtiging voor de verwerking van gevoelige gegevens door verenigingen met rechtspersoonlijkheid of instellingen van openbaar nut die als hoofddoel de verdediging van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden hebben; 8) art.6, § 3 : individuele machtiging voor de verwerking van persoonsgegevens die het seksueel leven betreffen door een vereniging met rechtspersoonlijkheid of door een instelling van openbaar nut met als hoofddoel de evaluatie, de begeleiding en de behandeling van personen van wie het seksueel gedrag kan worden omschreven als een misdrijf en die voor de verwezenlijking van dat doel door de bevoegde overheid worden erkend en gesubsidieerd; 9) art.6, § 4 : bijzondere voorwaarden voor de verwerking van gevoelige gegevens; 10) art.7, § 2, a) : mogelijkheid voor de Koning om te bepalen in welke gevallen het verbod op verwerking van gegevens betreffende de gezondheid niet door de schriftelijke toestemming van de betrokkene kan worden opgeheven; 11) art.7, § 2, k) : voorwaarden voor de verwerking van gezondheidsgegevens ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek; 12) art.7, § 3 : bijzondere voorwaarden voor de verwerking van gezondheidsgegevens; 13) art.7, § 4, tweede lid : mogelijkheid voor de Koning om te bepalen welke categorieën van personen als beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg in de zin van deze wet worden beschouwd; 14) art.8, § 2, e) : voorwaarden voor de verwerking van gerechtelijke persoonsgegevens voor wetenschappelijke doeleinden; 15) art.8, § 4 : bijzondere voorwaarden voor de verwerking van gerechtelijke persoonsgegevens; 16) art.9, § 1, e) : aanvullende informatie die de verantwoordelijke op grond van de specifieke aard van de verwerking moet verstrekken op het tijdstip dat hij de gegevens bij de betrokken persoon verzamelt; 17) art.9, § 2, e) : aanvullende informatie die de verantwoordelijke op grond van de specifieke aard van de verwerking moet verstrekken wanneer hij de gegevens op een andere wijze dan bij de betrokken persoon zelf verzamelt; 18) art.9, § 2, derde lid : voorwaarden voor vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving opgelegd door art. 9, § 2; 19) art.10, § 1, tweede lid : aanwijzing van de personen bij wie het inzagerecht kan worden uitgeoefend; 20) art.10, § 1, vierde lid : mogelijkheid voor de Koning om nadere regels voor de uitoefening van het inzagerecht te bepalen; 21) art.12, § 2 : aanwijzing van de personen bij wie het recht op verbetering en het recht op verzet moeten worden uitgeoefend; 22) art.13, tweede lid : wijze waarop het onrechtstreeks inzagerecht door tussenkomst van de Commissie kan worden uitgeoefend; 23) art.13, vierde lid : informatie die de Commissie aan betrokkene mag meedelen in geval van een verwerking door politiediensten met het oog op identiteitscontrole; 24) art.16, § 4, derde lid : bepaling van aangepaste normen inzake informaticaveiligheid bij de verwerking van persoonsgegevens; 25) art.17, § 8 : vrijstelling van aangifte voor bepaalde categorieën van verwerkingen van persoonsgegevens; 26) art.17, § 9 : vaststelling van de bijdrage die de verantwoordelijke bij de aangifte moet betalen; 27) art.17bis : vaststelling door de Koning van de categorieën van verwerkingen die specifieke risico's inhouden voor de rechten en vrijheden van de betrokken personen en stelt voor deze verwerkingen bijzondere voorwaarden vast om die rechten en vrijheden te waarborgen; 28) art.18, derde lid : wijze van inzage in het openbaar register van de geautomatiseerde verwerkingen; 29) art.21, § 2 : bepaling door de Koning van de categorieën van verwerkingen van persoonsgegevens waarvoor en in welke omstandigheden de doorzending van persoonsgegevens aan landen buiten de Europese Gemeenschap niet is toegestaan; 30) art.22, § 2 : mogelijkheid voor de Koning een doorzending of een geheel van doorzendingen van persoonsgegevens naar een land buiten de Europese Gemeenschap toe te staan dat geen waarborgen voor een passend beschermingsniveau biedt indien de verantwoordelijke voor de verwerking voldoende waarborgen biedt; 31) art.32bis, § 1 : met het oog op de toepassing van internationale verdragen kan de Koning de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aanwijzen om krachtens deze verdragen opdrachten uit te voeren die identiek zijn aan die welke deze wet aan de Commissie toekent; 32) art.32bis, § 2 : de Koning bepaalt de nadere regels van de vertegenwoordiging van de Commissie door bepaalde van haar leden of personeelsleden bij internationale instanties; 33) art.44 : de Koning kan nadere regels stellen voor de toepassing van de bepalingen van deze wet teneinde rekening te houden met de specificiteit van de onderscheiden sectoren; 34) art.45 : de Koning kan de overheden aanwijzen welke in oorlogstijd of in de tijd die overeenkomstig artikel 7 van de wet van 12 mei 1927 op de militaire opeisingen daarmee gelijkstaat, alsmede tijdens de bezetting van het Belgisch grondgebied door de vijand, het bevel geven om de verwerkte gegevens te vernietigen of die zelf belast zijn met de vernietiging van die gegevens. De Koning kan tevens de bedragen vaststellen van de vergoeding voor de vernietigingen bepaald in het vorige lid; 35) art.52 : bepaling van de datums waarop de artikelen van de wet in werking treden en van de termijnen waarbinnen de verantwoordelijken zich naar de bepalingen van de wet moeten schikken.
In het besluit dat U thans wordt voorgelegd worden de volgende bepalingen (nog) niet ten uitvoer gelegd : 1) art.3, § 6, 2) art.5, f), 3) art.6, § 2, k), 4) art.6 § 3, 5) art.7, § 4, tweede lid, 6) art.16, § 4, derde lid, 7) art.17bis, 8) art.21, § 2, 9) art.22, § 2, 10) art.32bis, § 1, 11) art.32bis, § 2, 12) art.44, 13) art.45.
Zeven van deze nog niet uitgevoerde bepalingen van de wet bieden aan de Koning de mogelijkheid maatregelen uit te vaardigen (« de Koning kan . »). Drie andere hebben betrekking op individuele machtigingen om van de wet af te wijken, al dan niet op verzoek van de betrokken organisaties zelf (Child Focus, Amnesty International, CRASC, . ).
Behalve deze individuele machtigingsbesluiten, die overigens in een algemeen uitvoeringsbesluit niet thuishoren, en de « facultatieve » taken die de wet aan de Koning opdraagt, worden slechts drie wetsbepalingen op grond van dit besluit nog niet ten uitvoer gelegd, te weten art. 17bis, art. 21, § 2 en art. 22, § 2.
Artikel 17bis, eerste lid, bepaalt dat de Koning de categorieën van verwerkingen vaststelt die bijzondere risico's inhouden teneinde voor deze verwerkingen bijzondere voorwaarden vast te stellen. Deze opdracht kan worden uitgevoerd in specifieke besluiten betreffende de verwerking van persoonsgegevens, bijvoorbeeld in specifieke sectoren.
Krachtens artikel 17bis, tweede lid, kan de Koning bepalen dat de verantwoordelijke voor de verwerking een persoon belast met de gegevensbescherming aanstelt die op onafhankelijke wijze de toepassing van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan moet waarborgen.
De Raad van State onderstreept in zijn advies 30.495/2 (bladzijde 5 ) het volgende : « De stellers van het ontwerp dienen te onderzoeken of het zinvol is nu reeds artikel 17bis van de wet ten uitvoer te leggen, wat betreft de artikelen 6 tot 8 van de wet bedoelde gegevens ( . ).
Doordat de mogelijke verwerkingen van die gevoelige gegevens - inzonderheid de in de artikelen 6 en 8 genoemde gegevens behoren tot de categorie van verwerkingen die een verhoogd risico opleveren wat betreft de rechten en vrijheden van de betrokkenen, dienen immers op korte termijn bijzondere waarborgen te worden ingesteld, zoals bijvoorbeeld de verplichting om een persoon belast met de gegevensbescherming aan te wijzen » (sic).
In dit koninklijk besluit is terzake niets bepaald, want de voorkeur is eraan gegeven andere waarborgen voor de verwerking van gevoelige gegevens vast te stellen.
De iure legt de wet aan de Koning ter zake in rechte geen verplichtingen op maar biedt Hem de mogelijkheid (de Koning kan).
De facto heeft het voorstel om een persoon belast met de gegevensbescherming aan te stellen, dat voortvloeit uit richtlijn 95/46/EG en inzonderheid uit de Duitse praktijk, in België eigenlijk nooit veel weerklank gevonden.
Ingeval het toevallig noodzakelijk wordt, moet deze materie bij een specifiek koninklijk besluit worden geregeld.
Art 21, § 2 betreft de zogenaamde « zwarte lijst » van landen buiten de Europese Gemeenschap waarnaar doorzending van persoonsgegevens niet is toegestaan.
Artikel 21, § 1, van de wet bepaalt dat persoonsgegevens die aan een verwerking worden onderworpen of die bestemd zijn om te worden verwerkt, slechts naar een land buiten de Europese Gemeenschap mogen worden doorgezonden indien dat land een passend beschermingsniveau waarborgt. Op grond van artikel 21, § 2, moet de Koning bepalen voor welke categorieën van verwerkingen van persoonsgegevens en in welke omstandigheden de doorzending van persoonsgegevens naar landen buiten de Europese Gemeenschap niet is toegestaan. Dit koninklijk besluit kan pas worden uitgevaardigd wanneer het overleg daarover tussen de lidstaten en de Europese Commissie verder gevorderd is.
Thans wordt dit proces begeleid door het Comité dat op grond van artikel 31 van de Europese richtlijn 95/46/EG is opgericht met vertegenwoordigers van alle lidstaten en onder voorzitterschap van de Europese Commissie.
In afwachting van een meer precieze regelgeving ter zake moet elke verantwoordelijke voor een verwerking die persoonsgegevens wil uitvoeren naar een land buiten de Europese Gemeenschap, nagaan of dat land een passend beschermingsniveau waarborgt. Artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet voorziet in een aantal criteria als antwoord op die vraag.
Indien het risico bestaat dat de doorzending op grond van artikel 21, § 1, van de wet betwist kan worden omdat het land van bestemming geen passend beschermingsniveau biedt, moet de verantwoordelijke nagaan of de doorzending niet valt onder een van de in artikel 22, § 1, bedoelde uitzonderingen. Hij kan bij voorbeeld de uitdrukkelijke toestemming voor de doorzending van de gegevens van de betrokkenen hebben verkregen, de doorzending kan noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van een overeenkomst tussen de verantwoordelijke en de betrokkene of voor het aangaan of uitvoeren van een overeenkomst gesloten in het belang van de betrokkene.
In artikel 22, § 2, worden de waarborgen bepaald waarin de verantwoordelijken voor de verwerking moeten voorzien wanneer zij gegevens uitvoeren naar landen buiten de Europese Unie die geen passend beschermingsniveau bieden en de doorzending niet onder de uitzonderingen bedoeld in artikel 22, § 1, van de wet valt.
Die waarborgen, die onder meer kunnen voortvloeien uit een overeenkomst, moeten voorzien in een beschermingsniveau dat overeenkomt met het passend beschermingsniveau en dat noch hoger en noch lager is, zoniet wordt discriminatie tussen het gegevensverkeer veroorzaakt. De waarborgen moeten uit dezelfde bestanddelen zijn samengesteld.
De bestanddelen van het passend beschermingsniveau worden vastgesteld in het kader van onderhandelingen die de Europese Unie en diverse derde Staten thans voeren.
Bijgevolg moet ook in dit geval op het resultaat van die onderhandelingen worden gewacht alvorens de waarborgen te bepalen die de verantwoordelijken voor de verwerking moeten bieden wanneer zij gegevens uitvoeren naar landen buiten de Europese Unie die geen passend beschermingsniveau waarborgen.
Dit ontwerp van koninklijk besluit kan worden geraadpleegd op de internetsite van het Ministerie van Justitie teneinde de actoren van de onderscheiden politieke, economische en sociale sectoren de mogelijkheid te bieden om de specifieke problemen kenbaar te maken die de bescherming van gegevens in hun respectieve sectoren meebrengt.
Een twintigtal reacties uit het bedrijfsleven, de administratie, onderzoeksinstellingen, NGO's en particulieren zijn aan het ministerie meegedeeld.
Die reacties hebben de aandacht gevestigd op een aantal onduidelijkheden in de tekst, evenals op een aantal zwakke punten of moeilijkheden om de tekst in de praktijk om te zetten, die zoveel mogelijk zijn verholpen.
De tekst van het koninklijk besluit is overigens twee maal ter fine van advies toegezonden aan de Raad van State (advies 29.159/2 van 21 juni 1999 en 30.495/2 van 8 november 2000) en aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (advies 8/1999 van 8 maart 1999 en 25/1999 van 23 juli 1999).
De tekst van het koninklijk besluit is dan ook meermaals gewijzigd en opnieuw genummerd, zulks ingevolge die adviezen en naar aanleiding van de reacties die via internet zijn ontvangen.
Bijgevolg stemmen de artikelnummers waaraan in de adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van de Raad van State is gerefereerd, niet langer overeen met de huidige artikelen.
De Raad van State drukt in zijn advies 30.495/2, bladzijde 30, de volgende wens uit : « Voor een goed begrip van de adviezen van de Commissie, van het advies van de Raad van State en van het verslag aan de Koning is het wenselijk bij dat verslag een concordantietabel te voegen met de nummers van de artikelen van het besluit in de opeenvolgende versies ervan. » Jammer genoeg kan met de wens van de Raad van State geen rekening worden gehouden aangezien de oorspronkelijke tekst van het besluit is opgesteld door de vorige regering die niet alle versies aan de huidige regering heeft bezorgd.
Teneinde aan de wens van de Raad van State tegemoet te komen, zijn de opmerkingen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van de Raad van State zo volledig mogelijk overgenomen in de passages van het verslag aan de Koning betreffende die artikelen. 2. Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK I.- Definities Artikel 1 De term « gecodeerde persoonsgegevens » bedoeld in punt 3° heeft betrekking op persoonsgegevens die geen element bevatten op grond waarvan de persoon kan worden geïdentificeerd en waaraan een code is toegekend als enig middel om het gegeven met de betrokken persoon in verband te brengen.
Met de term « niet-gecodeerde persoonsgegevens » bedoeld in punt 4° wordt verwezen naar een restcategorie van persoonsgegevens, te weten alle gegevens die niet gecodeerd zijn in de zin van dit besluit.
Oorspronkelijk is in de tekst van het voorontwerp van koninklijk besluit « identificerende persoonsgegevens » gebruikt. De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft in haar advies 8/99 (blz. 2) evenwel geoordeeld dat die term een te beperkte draagwijdte had. » Krachtens de voorgestelde definitie zijn hieronder immers enkel de persoonsgegevens begrepen die de betrokkene op zich identificeren. De Commissie is van oordeel dat hieronder evenwel ook de persoonsgegevens dienen te worden begrepen die op zich niet de betrokkene identificeren, maar die door de verantwoordelijke voor de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden toch in verband kunnen worden gebracht met een door hem geïdentificeerd of identificeerbaar persoon. De Commissie stelt dan ook voor de uitdrukking « niet-gecodeerde persoonsgegevens » te gebruiken. In dit besluit wordt voornoemd voorstel gevolgd.
Met de term « anonieme gegevens » bedoeld in punt 5° wordt verwezen naar gegevens die niet met een betrokken persoon in verband kunnen worden gebracht en derhalve geen (of niet langer) persoonsgegevens zijn.
Zoals in de memorie van toelichting bij aanbeveling 97 (18) van 30 september 1997 van de Raad van Europa (punt 53) betreffende de bescherming van persoonsgegevens verzameld en verwerkt voor statistische doeleinden wordt gesteld, bestaat de anonimisering in de schrapping van de identificatiegegevens zodat de individuele gegevens niet met naam aan de diverse betrokkenen kunnen worden toegeschreven.
De verwijdering van identificatiegegevens kan niet altijd verhinderen dat zij weer worden geïdentificeerd : het risico dat hun identiteit wordt onthuld, kan niet altijd geheel worden uitgeschakeld.
Een « intermediaire organisatie » in de zin van punt 6° is de natuurlijke persoon, de rechtspersoon, de feitelijke vereniging of de openbare overheid, andere dan de verantwoordelijke voor de verwerking van de niet-gecodeerde persoonsgegevens, belast met de codering van de gegevens, te weten met de omzetting van niet-gecodeerde persoonsgegevens in gecodeerde.
Naar gelang van het geval wordt de intermediaire organisatie beschouwd : - als een verwerker van de verantwoordelijke voor de verwerking die persoonsgegevens (zie infra, art. 8 en 9 ) wenst te coderen; - of als een derde ten aanzien van de verantwoordelijke voor de verwerking die de gegevens (zie infra art. 10) wenst te coderen. HOOFDSTUK II. - Latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden In artikel 4, § 1, 2°, van de wet, waarbij artikel 6, a, van richtlijn 95/46/EG wordt omgezet, is bepaald dat persoonsgegevens voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verzameld en later niet mogen worden verwerkt op een wijze die, rekening houdend met alle relevante factoren, onder meer met de redelijke verwachtingen van de betrokken persoon en met de toepasselijke wets- en verordeningsbepalingen, onverenigbaar is met die doeleinden. Een latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wordt niet als onverenigbaar beschouwd wanneer zij wordt verricht onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
In artikel 4, § 1, 5°, van de wet, waarbij artikel 6 e) van richtlijn 95/46/EG wordt omgezet, is bepaald dat persoonsgegevens moeten worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, en wel niet langer dan nodig voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of later worden verwerkt. De Koning voorziet, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in passende waarborgen voor persoonsgegevens die na voornoemde periode voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden worden bewaard.
Noch in de wet van 8 december 1992, noch in de parlementaire werkzaamheden ter zake worden de passende waarborgen nader omschreven.
In considerans 29 van richtlijn 95/46/EG wordt evenwel gesteld dat deze garanties met name moeten voorkomen dat de gegevens worden gebruikt voor het nemen van maatregelen of besluiten die tegen een bepaald persoon gericht zijn.
In hoofdstuk II worden de waarborgen bepaald die bij de artikelen 4, § 1, 2° en 5° van de wet zijn vereist. Afdeling I. - Algemene beginselen
Artikel 2 Hoofdstuk II is van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden die later voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden worden verwerkt.
In artikel 2 worden twee onderscheiden begrippen aangewend, te weten `historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden' en `latere verwerking'.
Het begrip historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden In verband met het begrip « historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden » onderstreept de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in haar advies 25/99 « dat de notie historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden in geval van onduidelijkheid zal moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de betekenis die deze begrippen hebben in de vermelde richtlijn. » Noch de tekst, noch de consideransen van richtlijn 95/46/EG bevatten evenwel een definitie van die begrippen. In de wet worden zij evenmin omschreven.
In aanbeveling nr. R(97) 18 van 30 september 1997 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de Lidstaten betreffende de bescherming van persoonsgegevens verzameld en verwerkt voor statistische doeleinden wordt verwerking voor statistische doeleinden daarentegen omschreven als elke handeling met het oog op de verzameling en verwerking van persoonsgegevens die noodzakelijk is voor statistische enquêtes of om een statistisch resultaat over te leggen.
De uitdrukking « statistisch resultaat » heeft betrekking op informatie verkregen door verwerking van persoonsgegevens om een collectief verschijnsel bij een bepaalde bevolkingsgroep te omschrijven.
In punt 2 van de memorie van toelichting bij aanbeveling R 97 (18) wordt gesteld dat statistiek ertoe strekt massaverschijnselen te analyseren. Dankzij een verdichtingsproces kan een algemene stelling worden afgeleid uit een reeks systematische individuele waarnemingen.
De resultaten van dat proces worden meestal voorgesteld in de vorm van cijfers betreffende het verschijnsel of de beschouwde bevolkingsgroep.
Hoewel de statistiek op individuele waarnemingen berust, is zij niet erop gericht kennis over individuen te verkrijgen, maar samenvattende en representatieve gegevens van de toestand van een bevolkingsgroep of van een massaverschijnsel. In tegenstelling tot andere activiteiten strekken statistische werkzaamheden niet ertoe geïndividualiseerde beslissingen of maatregelen te nemen maar veeleer kennis te verwerven over grote gehelen zoals economische cycli, de leefomstandigheden van een groep binnen de maatschappij of de structuur van een markt, alsmede een analyse te maken van verschijnselen zoals epidemieën, tendensen bij de publieke opinie, de vruchtbaarheid of het consumptiegedrag van de gezinnen, en derhalve te komen tot oordelen of beslissingen met een collectieve draagwijdte.
Zoals gesteld in de memorie van toelichting bij aanbeveling R 97 (18) (punt 11) hebben verwerkingen voor statistische doeleinden over het algemeen de volgende doelstellingen : - algemene informatieverstrekking : de statistische kennis wordt ter beschikking van het publiek gesteld zonder een voorbarig oordeel te vellen omtrent het nut of het belang dat zij voor de verschillende personen hebben; - hulp bij planning en besluitvorming : aan een openbare of private beslissingsinstantie informatie verstrekken over haar omgeving of werkingssfeer aan de hand waarvan zij een strategie kan uitwerken of een beslissing optimaliseren. Tevens is het de bedoeling aan die instantie of aan een derde de mogelijkheid te bieden de doeltreffendheid van de getroffen beslissing te beoordelen; - de wetenschap dienen : aan onderzoekers informatie verstrekken die bijdraagt tot het begrip van verschijnselen in de meest verscheiden domeinen zoals epidemiologie, psychologie, economie, sociologie, linguïstiek, politicologie, ecologie.
Zoals onderstreept in de memorie van toelichting bij aanbeveling R 97 (18) (punt 11) zou kunnen worden geconcludeerd dat verwerkingen met statistische doeleinden geen gegevens zijn die moeten worden beschermd.Een dergelijke conclusie is echter overhaast en houdt geen rekening met het wordings- en verspreidingsproces van de statistische informatie, die grotendeels gegrond is op de mogelijkheid persoonsgegevens te verkrijgen en te verwerken. Het risico dat de betrokken gegevens worden gebruikt voor een ander doel dan dat waarvoor zij werden verzameld en voor persoonlijke doeleinden worden aangewend kan derhalve niet worden uitgesloten.
Zulks zou het geval kunnen zijn wanneer de statistiek wordt aangewend bij overheid en politie, waar de verleiding kan bestaan om voor statistische doeleinden verzamelde gegevens aan te wenden in het kader van vonnissen en beslissingen ten aanzien van een bepaald persoon.
Overigens is het mogelijk dat statistische resultaten niettegenstaande hun anoniem en compact karakter worden geanalyseerd of gecombineerd zodat de personen op wie de basisgegevens betrekking hebben, kunnen worden geïdentificeerd.
Ten slotte kan niet worden ontkend dat soms aanzienlijke handelsbelangen op het spel staan en dat persoonsgegevens verzameld voor statistische doeleinden eenvoudigweg worden beschouwd als handelswaar en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt verwaarloosd.
In de memorie van toelichting bij aanbeveling R 97 (18) (punt 14) wordt gesteld dat wetenschappelijk onderzoek ertoe strekt wetmatigheden, gedragsregels en oorzakelijke verbanden vast te stellen die alle personen op wie zij betrekking hebben, overstijgen. Aldus is het erop gericht globale verschijnselen te omschrijven.
In dit kader wordt onder wetenschappelijk onderzoek eveneens bevolkingsonderzoek verricht met het oog op de bescherming en bevordering van de volksgezondheid begrepen.
De term « historisch » is niet omschreven door de aanbeveling van de Raad van Europa, noch in een internationale tekst. De term verwijst naar verwerkingen van persoonsgegevens met het oog op de analyse van een vroegere gebeurtenis of om die analyse mogelijk te maken. Een verwerking met historische doeleinden kan een verwerking met wetenschappelijke doeleinden zijn maar ook een verwerking die niet aan de wetenschappelijke criteria voldoet. Een genealoog kan dus een beroep doen op de bij wet toegestane afwijkingen.
De loutere archivering door de verantwoordelijke voor de verwerking van zijn eigen bestanden wordt evenwel niet beschouwd als bewaring met historische doeleinden en behoort derhalve niet tot het toepassingsgebied van hoofdstuk II. Het risico op bovenvermeld oneigenlijk gebruik van verwerkingen met statistische doeleinden geldt eveneens voor verwerkingen met wetenschappelijke en historische doeleinden.
Het begrip latere verwerking Naast het begrip « historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden » wordt in artikel 2 ook het begrip « latere verwerking » gebruikt.
Het begrip is ontleend aan artikel 4, § 1, 2°, van de wet en aan artikel 6.1.B van richtlijn 95/46/EG. Daarin wordt evenwel niet omschreven wat een latere verwerking is.
Dit begrip heeft betrekking op het geval waarin de verantwoordelijke voor de verwerking, die persoonsgegevens verwerkt in het kader van zijn of haar normale en legitieme werkzaamheden, die gegevens zelf wenst te hergebruiken of ze aan een ontvanger mede te delen met het oog op historisch, statistisch of wetenschappelijk onderzoek.
In de memorie van toelichting bij aanbeveling R 97 (18) (punt 15) wordt immers gesteld dat in de statistiek twee grote types van verzamelen bestaan, het primaire en het secundaire.
Primair verzamelen geschiedt rechtstreeks bij de personen met behulp van vragenlijsten in gedrukte of digitale vorm of van telefonische vraaggesprekken.
Secundair verzamelen geschiedt bij openbare of private instanties die beschikken over reeds uitgewerkte documenten of bestanden die kunnen worden gebruikt om statistieken op te maken.
In artikel 5.4 van aanbeveling 97 (18) wordt secundair verzamelen omschreven als de verwerking of de kennisgeving met statistische doeleinden van persoonsgegevens verzameld voor andere dan statistische doeleinden.
Secundair verzamelen kan geschieden op grond van de verwerking van gegevens in het bezit van een derde maar kan eveneens plaatsvinden op grond van verwerkingen van gegevens voor andere dan statistische doeleinden beheerd door de verantwoordelijke voor de verwerking voor statistische doeleinden.
Secundair verzamelen is een wijdverspreide praktijk in het kader van de administratie van vennootschappen en ondernemingen, bijvoorbeeld statistieken met het oog op personeelsbeheer, beheer van productiviteitspremies, alsook voor hun handelsbetrekkingen, bijvoorbeeld statistieken betreffende het koopgedrag van hun klanten.
Het begrip latere verwerking heeft ook betrekking op het begrip secundair verzamelen.
Het toepassingsgebied van hoofdstuk II omvat daarentegen niet het primair verzamelen van gegevens, te weten gegevensverwerkingen die in eerste instantie voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden hebben plaatsgevonden, maar alleen secundair verzamelen, te weten latere verwerkingen.
In advies 8/99 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt overigens beklemtoond dat hoofdstuk II ook niet van toepassing is op een verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, die past in het kader van of verenigbaar is met doeleinden waarvoor de verwerkte persoonsgegevens zijn verkregen.
In advies 8/99 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt evenwel geen definitie van verenigbaar doeleinde gegeven.
In artikel 4, § 1, van de wet bevat een definitie a contrario van dat begrip aangezien wordt bepaald dat persoonsgegevens niet mogen worden verwerkt voor een daarmee niet verenigbaar doeleinde, zulks rekening houdend met alle relevante factoren, onder meer met de redelijke verwachtingen van de betrokken persoon en met de geldende wets- en verordeningsbepalingen.
Een verenigbaar doeleinde is dus een doeleinde dat de betrokken persoon kan voorzien of dat op grond van een wetsbepaling als verenigbaar wordt beschouwd.
Er bestaan dus drie gevallen waarin verwerkingen voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden plaatsvinden : - ofwel worden de persoonsgegevens oorspronkelijk voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden verzameld. In dat geval gaat het niet om een latere verwerking en is hoofdstuk II van dit besluit niet van toepassing; verwerkingen van die gegevens zijn onderworpen aan de gewone regeling betreffende verwerkingen van persoonsgegevens; - ofwel worden de persoonsgegevens oorspronkelijk verzameld voor een doeleinde dat niet van historische, statistische of wetenschappelijke aard is en later hergebruikt voor XX historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden die op zich verenigbaar zijn met die oorspronkelijke doeleinden. In dat geval is hoofdstuk II niet van toepassing; - ofwel worden de persoonsgegevens oorspronkelijk verzameld voor een doeleinde dat niet van historische, statistische of wetenschappelijke aard is en later hergebruikt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden die alleen met de oorspronkelijke doeleinden verenigbaar zijn indien de voorwaarden gesteld in hoofdstuk II in acht worden genomen.
Wanneer persoonsgegevens oorspronkelijk worden verzameld voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden of hergebruik van die gegevens met dat doel niet onverenigbaar is met het oorspronkelijk doeleinde, is ongeacht of al dan niet voldoende waarborgen voorhanden zijn, de gewone regeling voor verwerkingen van persoonsgegevens van toepassing, te weten : - de persoonsgegevens moeten eerlijk en rechtmatig worden verwerkt (art. 4 van de wet); - de opzoeking moet geschieden met instemming van de betrokken persoon of is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van openbaar belang; zoniet moet het belang van de onderzoeker ten opzichte van de fundamentele rechten en vrijheden worden beoordeeld (art. 5 van de wet); - ingeval het onderzoek betrekking heeft op gevoelige gegevens, moet het gegrond zijn op een belangrijk openbaar belang (art. 8 van de wet); - indien de gegevens nodig voor het onderzoek bij de betrokken persoon zelf worden verzameld, moet hem behoorlijk informatie worden verstrekt, onder meer over de identiteit van de verantwoordelijke, het doel van het onderzoek, de termijn van bewaring en de bestemming van de gegevens, en moet hem worden meegedeeld dat hij recht heeft op mededeling van de gegevens (art. 9, § 1 van de wet); - de gegevens moeten aan de betrokkene op verzoek in begrijpelijke vorm worden meegedeeld (art. 10 van de wet); - de betrokken persoon heeft een recht op verbetering en wanneer hij een grondige reden aanvoert, het recht zich tegen de verwerking te verzetten (art. 11 van de wet); - indien de betrokken persoon aantoont dat hij wegens een verwerking van persoonsgegevens die hem betreffen, schade heeft geleden omdat de wet niet is nageleefd, is de verantwoordelijke voor de verwerking aansprakelijk tenzij hij kan bewijzen dat het feit dat de schade heeft veroorzaakt, hem niet kan worden toegerekend (art. 15bis van de wet : omkering van de bewijslast); - indien de verantwoordelijke voor de verwerking een beroep doet op een verwerker, moet een schriftelijk contract worden gesloten dat voldoende waarborgen biedt (art. 16, § 1 van de wet); - de verantwoordelijke voor de verwerking moet de toegang tot de gegevens afschermen, voorzien in gedifferentieerde machtigingniveaus voor de personen die onder zijn gezag werken en deze personen voldoende informeren over de regels die nageleefd moeten worden met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen (art. 16, § 2 van de wet); - de verantwoordelijke voor de verwerking moet zorgen voor een adequate beveiliging van de gegevens, zulks rekening houdend met de aard van de gegevens, de mogelijke risico's en de stand van de techniek op het vlak van de informatiebeveiliging (art. 16, § 4 van de wet); - de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens voor wetenschappelijke doeleinden moet daarvan aangifte doen bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (art. 17 van de wet); - persoonsgegevens mogen niet worden uitgevoerd naar landen buiten de Europese Unie indien deze landen geen passend niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens bieden (art. 21 van de wet).
Artikel 3 Het koninklijk besluit voorziet in een regeling met drie gradaties voor de verwerking van respectievelijk anonieme, gecodeerde en niet-gecodeerde persoonsgegevens.
Krachtens het grondbeginsel moeten onderzoekers met anonieme gegevens werken.
Op die manier beoogt het koninklijk besluit conformiteit met voornoemde aanbeveling R 97 (18). In artikel 8 van de aanbeveling is immers bepaald dat persoonsgegevens verzameld voor statistische doeleinden anoniem moeten zijn zodra het verzamelen, controleren en koppelen beëindigd is.
Anonieme gegevens zijn per definitie geen persoonsgegevens en de verwerking ervan vereist geen specifieke waarborg.
Artikel 4 Het is niet altijd mogelijk met anonieme gegevens te werken, inzonderheid in de volgende gevallen : - het onderzoek vereist een koppeling van gegevens betreffende dezelfde persoon doch uit verschillende bestanden (record linkage); - in het onderzoek worden uitspraken van dezelfde persoon doch op verschillende tijdstippen met elkaar vergeleken (panel); - gegevens over dezelfde persoon worden gedurende een bepaalde periode op verschillende tijdstippen onderzocht (longitudinal research); - de klemtoon van het onderzoek ligt op specifieke, geïdentificeerde personen; hetgeen vooral voorkomt bij historisch onderzoek.
Wanneer het onmogelijk blijkt het onderzoek met anonieme gegevens voort te zetten, moet de onderzoeker nagaan of het mogelijk is zulks met behulp van gecodeerde gegevens te doen.
In dat geval is in afdeling 2 van dit hoofdstuk bepaald dat gegevens worden gecodeerd vooraleer zij aan de onderzoeker worden meegedeeld.
De procedure waarin het koninklijk besluit voorziet, beoogt conformiteit met voornoemde aanbeveling R 97 (18). In artikel 8 van de aanbeveling is immers bepaald dat persoonsgegevens verzameld voor statistische doeleinden anoniem moeten zijn zodra het verzamelen, controleren en koppelen beëindigd is, tenzij identificatiegegevens noodzakelijk blijven voor statistische doeleinden en de in beginsel 10.1. bedoelde maatregelen getroffen zijn.
In artikel 10.1 van de aanbeveling is bepaald dat identificatiegegevens die voor statistische doeleinden worden verzameld en verwerkt, moeten worden gescheiden en afzonderlijk van de andere persoonsgegevens bewaard.
Artikel 5 Indien het onmogelijk blijkt het onderzoek met gecodeerde persoonsgegevens voort te zetten, kan de onderzoeker niet-gecodeerde persoonsgegevens aanwenden.
In dat geval voorziet afdeling 3 van dit hoofdstuk in striktere waarborgen.
Zoals de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in haar adviezen 8/99 en 25/99 stelt, moet de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens voor dergelijke doeleinden aan de bevoegde instanties het bewijs ervan leveren dat hij de doeleinden onmogelijk kan verwezenlijken aan de hand van de verwerking van anonieme en/of gecodeerde gegevens.
Overeenkomstig de adviezen van de Commissie is in de artikelen 4 en 5 van het koninklijk besluit bepaald dat de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of < wetenschappelijke doeleinden in de aangifte betreffende de verwerking die hij op grond van artikel 17 van de wet bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet doen, moet vermelden waarom zulks onmogelijk is.
Krachtens artikel 17, § 3, van de wet moet een verantwoordelijke voor de latere verwerking van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden bovendien aangifte doen van het doel van de verwerking, te weten het doel van het onderzoek, alsook van de oorsprong van de gegevens, te weten de identiteit van de verantwoordelijke voor de oorspronkelijke verwerking of van de intermediaire organisatie die de gegevens heeft meegedeeld.
Het is niet de bedoeling dat van elk onderzoeksproject aangifte wordt gedaan. De aangifte moet hoofdzakelijk betrekking hebben op een geheel van soortgelijke projecten. Aldus is de aangifte niet strijdig met een mogelijke noodzaak tot discretie betreffende concrete onderzoeksplannen.
Artikel 6 Onderzoekers mogen vanzelfsprekend niet pogen de anonimiteit van de gegevens op te heffen. Op voorstel van de Commissie voorziet hetzelfde artikel ook in een verbod om gecodeerde persoonsgegevens om te zetten in niet-gecodeerde persoonsgegevens. De onderzoeker mag niets ondernemen om te proberen de code te « ontcijferen », hetgeen krachtens artikel 39 van de wet strafbaar wordt gesteld.
Krachtens artikel 39 van de wet wordt de verantwoordelijke voor de verwerking die gegevens verwerkt met overtreding van artikel 4, § 1 van de wet immers gestraft. Deze maatregel geldt voor het bepaalde in dit besluit ter uitvoering van artikel 4, § 1. Afdeling II. - Verwerking van gecodeerde persoonsgegevens
In artikel 7 wordt bepaald volgens welk algemeen beginsel de gegevens moeten worden gecodeerd alvorens later voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te worden verwerkt. Voorts voorziet afdeling 2 in drie gevallen : - ofwel wenst de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden deze gegevens zelf later te hergebruiken voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden; - ofwel deelt de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden gegevens mee aan een derde die deze gegevens later verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden; - ofwel delen verscheidene verantwoordelijken voor verwerkingen van gegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden deze gegevens mee aan een of meer derden die ze later verwerken voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden;
Deze drie gevallen brengen andere problemen mee op het stuk van de gegevensbescherming en vereisen derhalve andere regelingen, die respectievelijk in de artikelen 8, 9 en 10 zijn bepaald.
Artikel 7 Indien een onderzoeker aantoont dat het onderzoek onmogelijk aan de hand van anonieme gegevens kan worden verricht, mag hij met gecodeerde gegevens werken.
Zoals gedefinieerd in artikel 1 3°, bestaat de codering erin dat de persoonsgegevens ontdaan worden van alle elementen die de mogelijkheid bieden de betrokkene te identificeren. In de plaats van die elementen komt een code. De relatie tussen de code en de identificatie van de betrokkene, met andere woorden de « sleutel », wordt niet meegedeeld aan de ontvanger van de persoonsgegevens. De codering van de gegevens moet ertoe leiden dat de ontvanger de betrokken persoon redelijkerwijs niet kan identificeren aan de hand van de meegedeelde persoonsgegevens.
De gegevens moeten worden gecodeerd alvorens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te worden verwerkt.
De Raad van State heeft in zijn advies 30.495/2 van 8 november 2000, blz. 57 de volgende lezing voor artikel 7 voorgesteld : « Niet-gecodeerde persoonsgegevens worden, voor elke latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, gecodeerd opdat ze alleen door middel van een code met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon in verband kunnen worden gebracht ».
De huidige lezing stemt niet overeen met het voorstel van de Raad van State.
Aangezien in artikel 1, 3° de gecodeerde persoonsgegevens worden omschreven als « persoonsgegevens die slechts door middel van een code in verband kunnen worden gebracht met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon », is het overbodig dat begrip in artikel 7 opnieuw te omschrijven.
Artikel 8 Artikel 8 heeft betrekking op het geval waarin de verantwoordelijke voor de verwerking gegevens verzamelt voor zijn gewone activiteiten en ze opnieuw wenst te gebruiken voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden of die verwerking later aan een verwerker wenst toe te vertrouwen.
De Commissie stelt in haar advies 8/99 (blz. 3) de vraag « of ook geen passende waarborgen moeten worden vastgelegd op grond waarvan een verantwoordelijke voor een verwerking van een aantal principes kan afwijken indien hij persoonsgegevens waarover hij beschikt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wenst te verwerken op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor de betrokken persoonsgegevens zijn verzameld. » De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geeft evenwel geen aanwijzing betreffende mogelijke passende waarborgen.
Op grond van het koninklijk besluit moet de verantwoordelijke voor de verwerking, de verwerker of de intermediaire organisatie de gegevens coderen.
Het eerste geval waarin de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens verzameld voor andere dan historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden de gegevens zelf codeert, heeft bij voorbeeld betrekking op een overheidsdienst die persoonsgegevens aan een studiedienst bezorgt met het oog op een verwerking voor wetenschappelijke doeleinden of op een academisch ziekenhuis dat persoonsgegevens aan de onderzoekers van de faculteit geneeskunde van dezelfde universiteit bezorgt. In dit geval moet het ziekenhuis niet noodzakelijk een beroep doen op een externe intermediaire organisatie.
De codering van persoonsgegevens en het beheer van identificatieslutels kan door het ziekenhuis zelf worden verricht.
Niettemin moet de verantwoordelijke voor de verwerking op grond van artikel 12 technische en organisatorische maatregelen nemen om te voorkomen dat de onderzoekers toegang krijgen tot de sleutel van de code.
Het tweede geval heeft betrekking op het geval waarin de verantwoordelijke voor de verwerking de latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden toevertrouwt aan een verwerker, bij voorbeeld wanneer een handelsvennootschap een statistisch onderzoek aan de hand van klantenbestanden toevertrouwt aan een gespecialiseerde onderneming.
In dit geval codeert de verwerker de gegevens alvorens ze voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te verwerken.
Indien de verwerker eigen of elders verzamelde bestanden bij het hem toevertrouwde klantenbestand voegt om een meer gericht statistisch resultaat te kunnen bereiken of om enige andere reden, wordt hij niet langer beschouwd als een verwerker maar als de verantwoordelijke voor een nieuwe verwerking.
Een derde mogelijkheid is het geval waarin de verantwoordelijke voor de verwerking de codering van gegevens aan een intermediaire organisatie toevertrouwt om deze gegevens later opnieuw zelf voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te kunnen gebruiken. In dit geval treedt de intermediaire organisatie op als verwerker.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is in haar advies 8/99 (blz. 2) immers van oordeel dat wanneer een intermediaire organisatie slechts de gegevens van een enkele gegevensverstrekker codeert, te weten de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens verzameld voor een bepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doeleinde, zij het best steeds zou optreden als verwerker van persoonsgegevens voor rekening van de gegevensverstrekker zodat zij niet als afzonderlijke verantwoordelijke voor een verwerking van persoonsgegevens wordt beschouwd en onderworpen wordt aan het toezicht van de gegevensverstrekker overeenkomstig artikel 16 van de wet.
In dit geval wordt op grond van artikel 16 van de wet een overeenkomst gesloten tussen de verantwoordelijke voor de verwerking en de verwerker.
In deze overeenkomst wordt bepaald dat de verwerker alleen handelt in opdracht van de verantwoordelijke voor de verwerking.
De intermediaire organisatie moet voldoende waarborgen bieden met betrekking tot de maatregelen inzake technische beveiliging en organisatie, en de verantwoordelijke voor de verwerking aangewezen door deze intermediaire organisatie moet erop toezien dat zij worden nageleefd.
Artikel 9 Artikel 9 heeft betrekking op het geval waarin de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden deze gegevens aan een derde bezorgt die ze later voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden verwerkt.
Op grond van het voorontwerp van koninklijk besluit moet de verantwoordelijke van de verwerking of de intermediaire organisatie de gegevens coderen.
Om dezelfde redenen als vermeld in het vorige artikel treedt die organisatie op als verwerker.
Artikel 10 Artikel 10 betreft het geval waarin verschillende verantwoordelijken voor de verwerking van gegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden deze gegevens aan een of meer derden meedelen, die ze voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden verwerken.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is in haar adviezen 8/99. (blz. 3) en 25/99 (blz. 2) van oordeel dat de gegevensbescherming bijzonder in het gedrang komt aangezien persoonsgegevens van verschillende gegevensverstrekkers worden samengevoegd alvorens te worden gecodeerd.
De Commissie meent dan ook in haar adviezen 8/99 (blz. 3) en 25/99 (blz. 2) dat « dergelijke intermediaire organisaties passende waarborgen moeten bieden en dat het wenselijk is dat zij worden gemachtigd die taak door of krachtens de wet te vervullen. » Zij onderstreept bovendien in haar advies 25/99 dat de intermediaire organisatie zodoende een eigen verantwoordelijkheid heeft en dus niet kan worden beschouwd als een verwerker die optreedt voor rekening van de onderscheiden gegevensverstrekkers.
Vervolgens oordeelt de Commissie ook in haar adviezen 8/99 (blz. 7) en 25/99 (blz. 5) dat aangezien haar voorstel is aanvaard om intermediaire organisaties die gegevens van verscheidene gegevensverstrekkers verzamelen of coderen, te beschouwen als een afzonderlijke verantwoordelijke voor de verwerking, de vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving moet worden uitgebreid tot intermediaire organisaties die persoonsgegevens alleen verwerken met het doel ze te coderen. Zoniet is het gevaar groot dat weinig instanties bereid worden gevonden als intermediaire organisatie op te treden.
Op grond van het koninklijk besluit wordt de intermediaire organisatie die gegevens van verschillende verantwoordelijken voor de verwerking codeert als de verantwoordelijke voor een nieuwe verwerking beschouwd, die de algemene verplichtingen van de verantwoordelijke voor de verwerking moet nakomen, waarbij hij onder meer - moet nagaan of de verwerkte gegevens relevant zijn; - aan de betrokken persoon kennis moet geven; - aangifte moet doen van de verwerking bij de Commissie voor de persoonlijke levenssfeer, waarbij onder meer opgave moet worden gedaan van de categorie van verwerkte gegevens, van de categorie van ontvangers aan wie zij worden verstrekt, van de waarborgen bij mededeling aan derden, alsook een beschrijving moet worden gegeven van de veiligheidsmaatregelen, te weten de wijze waarop de gegevens worden gecodeerd en de technische en organisatorische maatregelen genomen om te voorkomen dat de verantwoordelijke voor de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden toegang krijgt tot de sleutel van de code.
Met betrekking tot het voorstel van de Commissie om de intermediaire organisaties vrij te stellen van de verplichting tot kennisgeving volgt het voorontwerp van koninklijk besluit richtlijn 95/46/EG : krachtens artikel 11.2 ervan geldt voornoemde vrijstelling alleen wanneer de kennisgeving onmogelijk is, onevenredig veel moeite kost of wanneer de wet uitdrukkelijk in de mededeling of de registratie van de gegevens voorziet. Dat probleem wordt geregeld in de artikelen 15, 20 en 29 van dit besluit.
Het voorstel van de Commissie om de intermediaire organisaties bij of krachtens de wet te machtigen wordt in het voorontwerp van koninklijk besluit daarentegen niet overgenomen : zulks zou tot gevolg hebben dat de rol van intermediaire organisatie alleen kan worden gespeeld door openbare of semi-openbare organisaties en alle private ondernemingen worden uitgesloten.
De term verwerking voor statistische of wetenschappelijke doeleinden heeft evenwel ook betrekking op statistische verwerkingen die ondernemingen verrichten aan de hand van hun eigen verwerkingen (verwerkingen inzake klanten, goederen, personele middelen, . - zie in dit verband blz. 15 e.v. van deze memorie).
Artikel 11 De intermediaire organisatie moet onafhankelijk zijn van de verantwoordelijke van de latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
Deze onafhankelijkheid moet aan de intermediaire organisatie in ieder geval de mogelijkheid bieden te weigeren de sleutel van de code mee te delen aan de ontvanger van de gegevens.
Artikel 12 De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer acht het in haar advies 8/99 (blz. 4) wenselijk dat de gegevensverstrekker of de intermediaire organisatie worden verplicht te voorzien in een bijzondere beveiliging van de sleutels voor de omzetting van gecodeerde naar identificerende gegevens. Deze beveiliging is immers cruciaal om te voorkomen dat de gecodeerde gegevens niet opnieuw in niet-gecodeerde persoonsgegevens worden omgezet.
Artikel 12 komt aan deze opmerking tegemoet.
Technische maatregelen moeten onder andere ertoe leiden dat de code de personen op wie de persoonsgegevens betrekking hebben, kenbaar kan maken. De toegang bij voorbeeld tot een conversietabel waardoor gecodeerde persoonsgegevens in niet gecodeerde persoonsgegevens kunnen worden omgezet, moet op passende wijze worden beveiligd.
Met « gegevensverstrekker » bedoelt de Commissie echter blijkbaar alleen de gevallen waarin de verantwoordelijke voor de verwerking de gegevens aan een derde meedeelt met het oog op een latere verwerking ervan voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
Krachtens artikel 12 moet de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens voor andere dan statistische doeleinden ook waarborgen bieden wanneer hij gegevens codeert teneinde ze zelf te hergebruiken voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. Hij moet maatregelen nemen opdat de personen die de gegevens later voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden verwerken, geen toegang krijgen tot de sleutel van de code. De onderzoeksinstelling moet de personeelsleden die de gegevens verzamelen scheiden van de medewerkers die aan de hand van die gegevens een onderzoek verrichten.
Er moet aan worden herinnerd dat de verantwoordelijke voor de verwerking, alsook zijn aangestelde of gemachtigde die persoonsgegevens verwerkt met overtreding van de voorwaarden gesteld in artikel 4, § 1, krachtens artikel 39 van de wet wordt gestraft met een geldboete.
Artikel 13 De verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens en de intermediaire organisatie kunnen gegevens slechts meedelen met het oog op de latere verwerking ervan voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden indien de verantwoordelijke voor de latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden het ontvangbewijs overlegt dat de Commissie uitreikt binnen drie werkdagen te rekenen van de ontvangst van de aangifte van de verwerking overeenkomstig artikel 17, § 2, van de wet.
Een onderzoeker die aan een intermediaire organisatie of aan een verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens voor andere dan historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden gecodeerde persoonsgegevens vraagt, moet bewijzen dat hij de aangifte heeft verricht. Zoniet mogen de gecodeerde persoonsgegevens niet worden meegedeeld. Deze regel geldt eveneens wanneer de verantwoordelijke voor de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden geen derde is ten aanzien van de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens verzameld voor oorspronkelijke doeleinden (bij voorbeeld wanneer een ziekenhuis aan zijn artsen gegevens betreffende de gezondheid meedeelt met het oog op een later wetenschappelijk onderzoek).
Deze bepaling moet worden beschouwd samen met artikel 4 van dit besluit in, naar luid waarvan de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden in zijn aangifte moet vermelden waarom het onderzoek gecodeerde gegevens vereist.
De Raad van State heeft in zijn advies 30.495/2 voorgesteld in de oorspronkelijke lezing van het artikel de woorden « uitgereikt door de Commissie op grond van artikel 17, § 2, van de wet » te vervangen door de woorden « een volledige afgifte, uitgereikt door de Commissie op grond van artikel 17, § 2, van de wet. » Bijgevolg is de lezing van het artikel gewijzigd.
Artikel 14 Dit artikel strekt ertoe aanvullende waarborgen te bepalen voor gevoelige, gerechtelijke gegevens en gegevens betreffende de gezondheid, die later voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden worden hergebruikt.
Aanvankelijk voorzag het voorontwerp van koninklijk besluit erin dat dergelijke verwerkingen vooraf positief moesten worden beoordeeld door een ethisch comité ingericht door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De Commissie is in haar advies 8/99 echter van oordeel dat het noch haar taak, noch die van een door haar aangewezen ethische commissie is om met het oog van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een advies uit te brengen omtrent de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van een verwerking. Zulks kan immers worden geïnterpreteerd als een mogelijkheid tot inhoudelijke censuur.
De Commissie stelt derhalve voor dit artikel te schrappen. Indien de auteurs van het ontwerp van oordeel zijn dat ethische commissies een rol moeten vervullen met betrekking tot bepaalde vormen van historisch, statistisch of wetenschappelijk onderzoek, moet zulks afzonderlijk worden geregeld op grond van een maatschappelijk debat.
Het koninklijk besluit voorziet als waarborg dan ook erin dat de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden of de intermediaire organisatie de betrokken persoon voor de codering van de gegevens in kennis moet stellen van de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, van de oorsprong van de gegevens, alsook van zijn recht van toegang, verbetering en verzet. De betrokkene beschikt over een recht van verzet.
In de kennisgeving aan de betrokken persoon wordt onder meer de oorsprong van de gegevens vermeld teneinde hem bewust ervan te maken dat de codeurs de gegevens koppelen.
Ter herinnering, de verplichting tot kennisgeving en tot toegang op grond van artikel 3, § 5 van de wet is niet van toepassing op de verwerking van gegevens beheerd door de openbare overheden voor doeleinden die betrekking hebben op gerechtelijke en bestuurlijke politie en op de inlichtingendiensten.
Deze verplichting tot kennisgeving berust bij de persoon die de gegevens codeert, te weten de verantwoordelijke voor de gegevens verzameld voor een oorspronkelijk doeleinde of de intermediaire organisatie : aangezien de verantwoordelijke voor de latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden slechts gecodeerde gegevens verwerkt, kan hij de betrokken persoon onmogelijk op de hoogte brengen.
Artikel 15 Artikel 11.2 van richtlijn 95/46/EG bepaalt dat de verplichting tot kennisgeving niet van toepassing is « indien inzonderheid voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek, verstrekking van informatie aan de betrokkene onmogelijk blijkt of onevenredig veelmoeite kost of indien de registratie of verstrekking bij wet is voorgeschreven. In deze gevallen zorgen de Lid-staten voor passende waarborgen ».
Op die wijze voorziet artikel 11.2 in twee categorieën uitzonderingen op de verplichting tot kennisgeving : de eerste heeft betrekking op het geval waarin voornoemde verplichting de facto niet kan worden nagekomen, de tweede op gevallen waarin zij de iure niet kan worden opgelegd omdat de registratie en de mededeling van de gegevens door de wet wordt geregeld.
In artikel 15 worden de twee categorieën uitzonderingen bedoeld in artikel 11.2 van de richtlijn overgenomen.
In artikel 15, eerste lid, is bepaald dat de verantwoordelijke voor de verwerking, ongeacht of het gaat om de verantwoordelijke voor de verwerking van oorspronkelijke gegevens of om de intermediaire organisatie die overeenkomstig artikel 10 van het koninklijk besluit als verantwoordelijke voor de verwerking handelt, aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan vragen van die verplichting te worden vrijgesteld ingeval hij van oordeel is dat de verplichte kennisgeving bedoeld in artikel 14 onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanningen vergt.
Wanneer hij de aanvraag formuleert, moet hij in een dergelijk geval aan de Commissie de feiten voorleggen waaruit blijkt dat de verplichting tot kennisgeving niet kan worden nagekomen.
Op grond van het onderzoek van die elementen doet de Commissie een aanbeveling aan de verantwoordelijke voor de verwerking. Zoals in artikel 16 nader is bepaald, vermeldt die aanbeveling eventueel de bijkomende waarborgen die de verantwoordelijke voor de verwerking in acht moet nemen.
Naar luid van de oorspronkelijke tekst van het artikel, had de Commissie terzake beslissingsbevoegdheid.
De Raad van State maakt in zijn advies 30.495/2, blz. 39, de volgende opmerking : « De wet van 8 december 1992 kent aan de Commissie geen bevoegdheid toe om vrijstelling te verlenen van de verplichting tot kennisgeving en machtigt de Koning evenmin om die Commissie een dergelijke bevoegdheid te verlenen. In het eerste lid van dit artikel van het ontwerp mag dus geen gewag worden gemaakt van een door de Commissie genomen beslissing tot vrijstelling, maar hooguit van een procedure waarbij een aanbeveling gedaan wordt ».
De huidige tekst stemt overeen met het advies van de Raad van State.
De aanbevelingen van de Commissie zijn niet van dwingende aard. Zoals de Commissie in haar activiteitenverslag 1992-1993, blz. 12, zelf heeft gesteld, bieden de aanbevelingen aan de Commissie enkel de mogelijkheid haar standpunt te kennen te geven.
Maar die aanbevelingen vormen eveneens beoordelingselementen ingeval een betrokken persoon klacht indient bij de Commissie of bij de hoven en rechtbanken of ingeval de Commissie bij de procureur des Konings aangifte doet van een misdrijf of aan de rechtbank van eerste aanleg een geschil voorlegt.
Artikel 15, tweede lid, voorziet in de invoering in Belgisch recht van de tweede categorie uitzonderingen bedoeld in artikel 11.2 van de richtlijn, te weten de vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving ingeval de mededeling of de registratie door de wet is voorgeschreven.
In het artikel is bepaald dat wanneer de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden of de intermediaire organisatie een administratieve overheid is die door of krachtens de wet de uitdrukkelijke opdracht heeft persoonsgegevens samen te brengen en te coderen teneinde ze mee te delen aan een verantwoordelijke voor de verwerking voor historische en wetenschappelijke doeleinden, hij vrijgesteld wordt van de verplichting tot kennisgeving aan de betrokken persoon.
In het koninklijk besluit worden derhalve de adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer overgenomen, waarin wordt onderstreept dat de intermediaire organisaties de nodige waarborgen moeten bieden (adviezen 8/99, blz. 3, en 25/99, blz. 2) en tevens wordt voorgesteld de intermediaire organisaties die gegevens verwerken met als enig doel ze te coderen, van de verplichting tot kennisgeving worden vrijgesteld (adviezen 8/99, blz. 7 en 25/99, blz. 5).
Artikel 16 In artikel 16 wordt gesteld dat de verantwoordelijke voor de verwerking in de aangifte van de verwerking bedoeld in artikel 17 van de wet, aan de Commissie een reeks bijkomende gegevens verstrekt die haar de mogelijkheid moeten bieden met kennis van zaken te oordelen over de schending van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking evenals over de onmogelijkheid tot kennisgeving of over de onevenredige inspanningen die zulks vergt.
Op grond van die gegevens doet de Commissie haar aanbeveling. Die aanbeveling bevat eventueel bijkomende voorwaarden die bij de latere verwerking van persoonsgegevens moeten worden nageleefd.
De Commissie deelt binnen vijfenveertig werkdagen te rekenen van de ontvangst van de aangifte aan de verantwoordelijke voor de verwerking haar met redenen omklede aanbeveling mee. Die termijn kan eenmaal met vijfenveertig dagen worden verlengd.
Indien de Commissie haar aanbeveling na afloop van die termijn niet heeft meegedeeld, wordt het verzoek onvoorwaardelijk als aanvaard beschouwd.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wijst in haar advies 8/99 (blz. 5) erop dat zij zich met dit lid niet akkoord kan verklaren : « Aangezien een vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving en de noodzaak tot het verkrijgen van de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene de uitzondering is, mag een ontbreken van een beslissing vanwege de Commissie binnen de gestelde termijnen geenszins beschouwd worden als een door haar toegestane afwijking. Zij stelt daarom voor het ontbreken van een beslissing binnen de gestelde termijnen te beschouwen als een afwijzing van de afwijking. » In het koninklijk besluit wordt het advies van de Commissie niet gevolgd om twee redenen : overeenkomstig hetgeen de Raad van State heeft onderstreept, wordt in de wet aan de Commissie terzake geen beslissingsbevoegdheid toegekend. Zelfs ingeval bovendien de iure ervan wordt uitgegaan dat de commissie terzake slechts bevoegd is om aanbevelingen te doen, betekent het gegeven dat de toepassing van een verwerking onderworpen wordt aan een aanbeveling van de Commissie dat aan de Commissie de facto een beslissingsbevoegdheid wordt toegekend.
Overigens onderstreept de Raad van State in zijn advies 30.495/2, blz. 41, de noodzaak de aanbevelingen bekend te maken in het openbaar register van de verwerkingen « om te voorkomen dat er te veel tijd verloopt tussen het ogenblik waarop aangifte wordt gedaan bij de Commissie en dat waarop de Commissie haar aanbevelingen openbaar maakt ».
In het koninklijk besluit wordt het advies van de Raad van State terzake gevolgd. Om die reden is dit artikel met een vijfde lid aangevuld.
Voor het overige wordt in het koninklijk besluit alle voorgestelde lezingen gevolgd vermeld in het advies 30.495/2, blz. 42 van de Raad van State.
Artikel 17 In artikel 17 is gesteld dat de verantwoordelijke voor de verwerking aan de Commissie elke wijziging in de voordien meegedeelde gegevens moet melden.
De Raad van State stelt in zijn advies 30.495/2 voor dat de verantwoordelijke voor de verwerking « de wijzigingen slechts toepast nadat de Commissie hem een nieuwe aanbeveling heeft toegezonden ».
Dat voorstel is niet gevolgd : de toepassing van de wijzigingen in de verwerking onderwerpen aan een nieuwe aanbeveling van de Commissie betekent dat aan de Commissie de facto een beslissingsbevoegdheid wordt toegekend, hetgeen de Raad van State haar de iure verbiedt. Afdeling III. - Verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens
De latere verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wordt strikt geregeld.
De latere verwerking van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, met andere woorden de secundaire verzameling van gegevens, biedt aan de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden een aantal voordelen ten opzichte van de primaire verzameling van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden : er kan sneller worden gewerkt aangezien de verzameling reeds gedeeltelijk is verricht en er kan voordeel worden gehaald uit de controles van de eerste verantwoordelijke voor de gegevens, hetgeen de gegevens betrouwbaarder maakt.
Voor de betrokken persoon houdt dit evenwel meer risico's in dan de primaire verzameling van gegevens.
De primaire verzameling van gegevens biedt de betrokken persoon een zekere controle over de verzameling van de gegevens aangezien hij kan weigeren bepaalde gegevens kenbaar te maken.
Bij de secundaire verzameling van gegevens of anders gesteld de latere verwerking van gegevens verliest de betrokken persoon deze controle.
Gegevens verzameld voor zeer onderscheiden doeleinden worden gekoppeld waardoor nieuwe gegevens betreffende die persoon ontstaan zonder dat hij controle heeft over dit proces.
Om die reden is de latere verwerking van niet-gecodeerde gegevens aan striktere voorwaarden onderworpen dan de oorspronkelijke gegevensverwerking.
In de regeling omschreven in afdeling III van hoofdstuk II is bepaald dat aan de betrokken persoon precieze gegevens moeten worden meegedeeld, alsook dat hij uitdrukkelijk in de verwerking moet toestemmen.
Vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving en van de verkrijging van de toestemming is evenwel mogelijk.
Artikel 18 In dit artikel wordt nader bepaald welke gegevens aan de betrokkene vooraf moeten worden verstrekt, onder meer meer een precieze omschrijving van de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. Daarmee wordt een korte beschrijving van het concrete onderzoeksproject bedoeld.
De gegevens moeten aan de betrokkene worden verstrekt door de verantwoordelijke die de persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden verwerkt. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk is vereist, wordt de kennisgeving meestal verricht in een geschrift waarin aan de betrokkene tevens wordt gevraagd zijn toestemming te geven.
Artikel 19 De betrokken persoon moet uitdrukkelijk toestemming geven.
Een impliciete toestemming, bij voorbeeld « zwijgen is toestemmen », volstaat in dit geval niet. Indien de uitdrukkelijke toestemming om praktische redenen niet kan worden verkregen, moet worden nagegaan of artikel 20 kan worden toegepast.
Bij betwisting moet de verantwoordelijke voor de verwerking bewijzen dat de toestemming van de betrokkene verkregen is alvorens de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden is aangevat.
De Raad van State stelt in zijn advies 30.495/2, blz. 42, het volgende : « Om het bewijs te verkrijgen dat toestemming is verleend, is het verkieslijk te stellen dat de betrokkene » schriftelijk zijn toestemming moet geven « in plaats van dat » uitdrukkelijk « te moeten doen ».
In het koninklijk besluit wordt het advies van de Raad van State ter zake niet gevolgd : zowel in de wet als in richtlijn 95/46/EEG wordt de iure niet de schriftelijke toestemming geëist maar wel adequate waarborgen. Een schriftelijke toestemming eisen betekent de facto dat de verantwoordelijke voor de verwerking een brief moet zenden en wachten tot de betrokken persoon een brief terugzendt. Die persoon zal waarschijnlijk nooit antwoorden aangezien hij geen enkel belang erbij heeft.
Artikel 20 Van het vereiste van toestemming met kennis van zaken van de betrokkene kan in twee gevallen worden afgeweken.
De eerste afwijking betreft onderzoek met niet-gecodeerde persoonsgegevens die « publiek » zijn. Die uitzondering is onder meer belangrijk voor het historisch onderzoek aan de hand van archiefmateriaal.
De uitdrukking persoonsgegevens die kennelijk door betrokkene zelf publiek zijn gemaakt of die in nauw verband staan met het publiek karakter van betrokkene of van de feiten waarbij deze laatste betrokken is of is geweest, is ontleend aan art. 3, § 3, a), van de wet.
In de memorie van toelichting (Gedr. St., Kamer, 1566/1-97/98, blz. 21 en volgende) wordt dit begrip verduidelijkt.
De tweede afwijking is gegrond op artikel 11.2 van richtlijn 95/46/EG dat bepaalt dat de verplichting tot kennisgeving niet van toepassing is indien inzonderheid voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek verstrekking van informatie aan de betrokkene onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanningen vergt.
Zulks is noodzakelijk voor de verwerking van grote hoeveelheden niet-gecodeerde persoonsgegevens in een niet-geautomatiseerde omgeving. Het is immers niet mogelijk de persoonsgegevens te coderen.
Naar luid van artikel 11.2 van de richtlijn moeten de Lid-Staten in dat geval voor passende waarborgen zorgen.
In het koninklijk besluit wordt dan ook bepaald dat de verantwoordelijke voor de verwerking aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer om een aanbeveling terzake verzoekt.
In de volgende artikelen wordt de procedure bepaald op grond waarvan deze aanbeveling kan worden verkregen.
In de oorspronkelijke tekst van het koninklijk besluit is gewag gemaakt van een beslissing van de Commissie, maar de Raad van State heeft in zijn advies 30.495, blz. 42, eraan herinnerd dat in de wet aan de Commissie terzake geen beslissingsbevoegheid wordt toegekend.
De oorspronkelijke tekst van het voorontwerp van koninklijk besluit voorzag overigens in een andere uitzondering op de verplichtingen bedoeld in de artikelen 14 en 15 van dit besluit met betrekking tot de steekproef.
Om een steekproef te kunnen verrichten, moeten de onderzoeksinstellingen een aantal criteria aan de databank van de openbare instelling meedelen op grond waarvan het dan zelf de steekproef verricht. De uitslag van deze streekproef wordt vervolgens meedegedeeld aan de onderzoeksinstelling.
Het resultaat, dat aan de onderzoeksinstelling wordt bezorgd, heeft betrekking op een veelvoud van het aantal onderzochte personen.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is in haar advies 8/99 (blz. 5) van oordeel dat deze afwijking niet verantwoord is en dus moet worden geschrapt. Bij een steekproef heeft de verantwoordelijke voor de verwerking immers alleen gegevens nodig betreffende de personen op wie zij betrekking heeft. Het is dan ook niet verantwoord om voor de verrichting van een steekproef aan de verantwoordelijke voor de verwerking niet-gecodeerde persoonsgegevens betreffende de gehele bevolking te bezorgen. Zij kan immers even goed worden gedaan door de verstrekker van de gegevens of door een intermediaire organisatie op grond van de criteria meegedeeld door de verantwoordelijke voor de verwerking.
Het koninklijk besluit volgt het advies van de Commissie.
Bij een steekproef deelt de « verstrekker van de gegevens », te weten de verantwoordelijke voor de verwerking van bepaalde uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden, alleen de gegevens van de proef mee aan de verantwoordelijke voor de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
De verantwoordelijke voor de latere verwerking voor wetenschappelijke doeleinden moet krachtens artikel 15 dan ook alleen kennis geven aan de personen van wie hij de gegevens heeft ontvangen en verwerkt, te weten de personen uit de steekproef, en niet aan de gehele bevolkingsgroep waarop de steekproef betrekking heeft.
Artikel 21 In dit artikel wordt de procedure nader bepaald die gevolgd moet worden ingeval een verantwoordelijke voor een latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van de Commissie een aanbeveling wenst te verkrijgen. De procedure lijkt op het eerste gezicht vrij zwaar maar er moet rekening mee worden gehouden dat hier toch afgeweken wordt van een belangrijk beginsel van de wet, te weten dat geen persoonsgegevens mogen worden verwerkt zonder dat de betrokken persoon daarvan in kennis wordt gesteld.
In de praktijk moet de aanbeveling aan de Commissie worden gevraagd bij de aangifte van de verwerking.
De Commissie deelt binnen vijfenveertig werkdagen te rekenen van de ontvangst van de aangifte aan de verantwoordelijke voor de verwerking haar met redenen omklede aanbeveling mee. Die termijn kan eenmaal met vijfenveertig werkdagen worden verlengd.
Indien de Commissie haar aanbeveling na afloop van die termijn niet heeft meegedeeld, wordt het verzoek als aanvaard beschouwd.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wijst in haar advies 8/99 (blz. 5) erop dat zij zich met dit lid niet akkoord kan verklaren : « Aangezien een vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving en de noodzaak tot het verkrijgen van de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene de uitzondering is, mag een ontbreken van een beslissing vanwege de Commissie binnen de gestelde termijnen geenszins beschouwd worden als een door haar toegestane afwijking. Zij stelt daarom voor het ontbreken van een beslissing binnen de gestelde termijnen te beschouwen als een afwijzing van de afwijking. » Het voorontwerp van koninklijk besluit volgt in dit verband het advies van de Commissie niet : de tenuitvoerlegging van een verwerking onderwerpen aan een aanbeveling van de Commissie betekent dat aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer de facto beslissingsbevoegdheid wordt toegekend, terwijl de Raad van State de iure aantoont dat de wet aan de Commissie terzake geen beslissingsbevoegdheid verleent.
Bovendien moet rekening worden gehouden met de eventuele schadelijke economische gevolgen bij gebrek aan een aanbeveling van de Commissie.
Artikel 22 Er kan verwezen worden naar het commentaar bij artikel 17. Afdeling IV. - Bekendmaking van de resultaten van de verwerking
Artikel 23 In dit artikel worden de maatregelen bepaald die nodig zijn voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bij de bekendmaking van de resultaten van een verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
De resultaten mogen niet worden bekendgemaakt in een vorm die identificatie mogelijk maakt, tenzij de betrokken persoon daartoe zijn toestemming heeft gegeven of indien het « publieke » gegevens betreft.
Voor meer uitleg betreffende dit begrip kan worden verwezen naar het commentaar in de memorie van toelichting inzake artikel 3, § 3, a) van de wet.
Deze bepaling strekt ertoe het koninklijk besluit in overeenstemming te brengen met voornoemde aanbeveling R (97) 18 van de Raad van Europa.
Naar luid van artikel 14.1 van die aanbeveling mogen de statistische resultaten slechts worden bekendgemaakt of voor derden toegankelijk gemaakt indien maatregelen zijn genomen om te waarborgen dat personen op grond ervan niet meer kunnen worden geïdentificeerd tenzij de verspreiding of de bekendmaking ervan kennelijk geen risico inhoudt voor een schending van de persoonlijke levenssfeer van die personen.
De Raad van State stelt in zijn advies 30.495/2, blz. 44, voor de volgende bepaling toe te voegen : « De verantwoordelijke voor de verwerking moet erop toezien dat de bekendmaking van de resultaten niet op buitensporige wijze afbreuk zou doen aan de persoonlijke levenssfeer van bepaalde categorieën van burgers ».
Hij onderstreept dat « als men ervan uitgaat dat » persoonlijke gegevens", een begrip dat gedefinieerd wordt als gegevens die geen betrekking hebben op een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (in tegenstelling tot « persoonsgegevens » of « nominatieve » gegevens), niettemin onder het recht op eerbiediging van het privéleven vallen, dat gewaarborgd wordt door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op dat gebied toch eveneens beschermingsmaatregelen nodig zijn.
De ervaring leert dat de anonimiteit van de ingezamelde gegevens niet belet dat degenen die de resultaten van de verwerking ervan kunnen inzien, die ook zullen gebruiken ten aanzien van de categorieën van personen die op basis van hun profiel worden bestudeerd.
Bovendien houdt een verwerking betreffende een beperkte groep of een zeer karakteristieke doelgroep het gevaar in dat de vereiste anonimiteit feitelijk wordt geschonden, waarbij geen zekerheid bestaat dat het verbod vervat in artikel 20 van het besluit belet dat de resultaten bekend worden gemaakt (het verbod betreft enkel de « vorm » van de bekendmaking). » Hoewel de reflectie van de Raad van State inhoudelijk relevant is, is de juridische grondslag van het door de Raad van State voorgestelde artikel evenwel niet duidelijk : het volledige hoofdstuk II van dit besluit is wettelijk gegrond op artikel 4, § 1, 2° van de wet van 8 december 1992, gewijzigd bij de wet van 11 december 1998, dat alleen betrekking heeft op persoonsgegevens en niet op « persoonsgegevens die geen betrekking hebben op een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon ».
Om die reden wordt het advies van de Raad van State terzake niet gevolgd. Afdeling V. - Uitzondering
Naar luid van artikel 21, eerste lid, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst worden de persoonsgegevens verwerkt in het kader van de toepassing van voornoemde wet « bewaard voor een duur die niet langer mag zijn dan die welke noodzakelijk is om de doeleinden waarvoor zij opgeslagen worden, met uitzondering van de gegevens die een door het Rijksarchief erkend historisch karakter hebben ».
Artikel 21 van voornoemde wet van 30 november 1998 voorziet derhalve uitdrukkelijk erin dat de inlichtingendiensten gegevens voor historische doeleinden kunnen bewaren.
Bijgevolg zouden zij de voorwaarden gesteld in hoofdstuk II van het koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 in acht moeten nemen.
Voornoemde voorwaarden kunnen evenwel moeilijk op die diensten worden toegepast.
In beginsel moet de latere verwerking van persoonsgegevens voor historische doeleinden, daaronder begrepen de bewaring ervan, aan de hand van anonieme gegevens worden verricht, hetgeen niet realiseerbaar is.
Wat gecodeerde gegevens betreft, moet de verantwoordelijke voor de verwerking krachtens artikel 14 van dit besluit voorafgaand aan de codering van de gevoelige gegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet van 8 december 1992 de betrokken persoon daarvan kennis geven.
Met betrekking tot de historische bewaring van persoonsgegevens aan de hand van niet-gecodeerde gegevens levert de aanwending van dergelijke gegevens een zelfde moeilijkheid op aangezien de artikelen 18 en 19 ook hier de verantwoordelijke voor de verwerking verplichten de betrokken persoon daarvan in kennis te stellen.
De voorwaarden bedoeld in de artikelen 14, 18 en 19 zijn onverenigbaar met het toepassingsgebied van de wet van 8 december 1992 die de diensten en overheden bedoeld in artikel 3, § 4, vrijstelt van de verplichting tot kennisgeving aan de betrokken persoon.
Overigens verwijzen andere bepalingen, zoals de artikelen 16 en 21, op grond waarvan in voorkomend geval bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vrijstelling kan worden bekomen voor de verwerking van niet-gecodeerde gegevens, naar artikel 17 van de wet van 8 december 1992 dat betrekking heeft op de aangifte van de verwerking bij voornoemde Commissie en dat niet van toepassing is op de diensten en overheden bedoeld in artikel 3, § 4 van de wet.
De andere overheden vermeld in artikel 3, § 4, van de wet van 8 december 1992, zoals het Vast Comité I en de dienst Onderzoek ervan, kunnen met dezelfde moeilijkheden worden geconfronteerd.
Hoewel de wet aan de Koning terzake niet uitdrukkelijk machtiging verleent, voorziet afdeling 5 van hoofdstuk II om die reden erin dat de overheden en diensten bedoeld in artikel 3, § 4, van de wet van 8 december 1992 van het toepassingsgebied van hoofdstuk II van dit besluit zijn uitgesloten. HOOFDSTUK III. - Voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet Artikelen 25 en 26 Deze artikelen van dit besluit is afgeleid van artikel 8 van koninklijk besluit nr. 7 van 7 februari 1995 tot vaststelling van de doeleinden, de criteria en de voorwaarden van toegestane verwerkingen van de gegevens bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (Belgisch Staatsblad, 28 februari 1995, blz. 4430). Het wijkt op verscheidene punten echter van deze bepaling af.
Vooreerst moeten de personen gemachtigd om de gegevens te verwerken niet meer met naam worden aangewezen; het volstaat dat de lijsten van de categorieën van gemachtigde personen ter beschikking worden gehouden van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De Commissie heeft deze oplossing zelf voorgesteld. Zij merkt in haar advies 8/99 (blz. 7) op dat het vooral belangrijk is te weten wie toegang tot de gegevens heeft. Daartoe is niet vereist dat de personen nominatim worden aangewezen. Een aanwijzing met naam kan bepaalde risico's inhouden, bijvoorbeeld wanneer personen van functie veranderen. De Commissie acht het daarom wenselijk de veranwoordelijke te verplichten een lijst van toegangsprofielen op te stellen (bijv. met aanwijzing van de functies die toegang hebben), alsook een lijst van personen aan wie die profielen worden toegekend.
De Raad van State geeft in zijn advies 30.495/2, blz. 47, een nadere omschrijving van advies 8/99 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer : « In dat verband is het niet voldoende om, zoals in het ontwerp en besluit gedaan wordt, voor te schrijven dat moet worden aangegeven welke categorieën van personen die gegevens mogen verwerken en dat de lijst van die categorieën ter beschikking van de Commissie moet worden gesteld. In het ontwerp behoort bovendien te worden voorgeschreven dat die personen bij naam moet worden aangewezen en dat de lijst van die personen aan de Commissie moet worden bezorgd. ( . ) Aan de verantwoordelijke voor de verwerking wordt weliswaar een grote administratieve last opgelegd, maar die last lijkt niet overdreven in het licht van het voordeel voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat voortvloeit uit een geïndividualiseerde toepassing van algemene en abstracte regels. Wat de in artikel 6 van de wet bedoelde gevoelige gevens betreft, lijkt het hoe dan ook haast onaanvaardbaar deze achterwege te laten : als de concrete beoordeling of een individu al dan niet behoort tot een categorie van personen die deze gegevens mogen verwerken, wordt opgedragen aan de persoon die toegang tot die gegevens wenst te krijgen, ontstaat er een reëel gevaar voor vergissingen of zelfde misbruiken. » Ongeacht de adviezen van de Raad van State en van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, lijkt het praktisch zo goed als onmogelijk te zijn aan de verantwoordelijke voor de verwerking te vragen namenlijsten op te stellen wanneer de entiteit van de verantwoordelijke voor de verwerking uit duizenden personen bestaat, bijvoorbeeld multinationals, ziekenhuizen, enz.
Om die reden beperkt het koninklijk besluit zich tot de vereiste een lijst op te stellen van de categorieën van personen die tot de gegevens toegang hebben.
In dit koninklijk besluit wordt op een ander punt afgeweken van artikel 8 van voornoemd koninklijk besluit nr. 7 van 7 februari 1995 : het voorziet in geheimhouding krachtens een wettelijke of statutaire bepaling, terwijl het koninklijk besluit nr. 7 zich beperkt tot een een deontologische of contractuele bepaling die tot geheimhouding verplicht.
De Commissie wijst in haar advies 8/99 (blz. 7) erop dat een algemene contractuele bepaling niet volstaat; de door deze contractuele bepaling gecreëerde geheimhoudingsplicht moet equivalent zijn aan de wettelijke of statutaire geheimhoudingsplicht. Voorts is de Commissie van oordeel dat de vermelding van de deontologische verplichting in deze context niet relevant is en derhalve kan worden geschrapt.
Een derde onderscheid tussen dit koninklijk besluit en voornoemd koninklijk besluit nr. 7 bestaat erin dat in dit besluit de wet of verordening op grond waarvan de verwerking van de gegevens wordt verricht, niet meer precies moet worden omschreven; de Commissie stelt in haar advies 8/99 dat die « precieze » term tot ongewilde en nodeloze geschillen aanleiding kan geven.
Artikel 27 Artikel 6, § 2, a) van de wet bepaalt dat de verwerking van zogenaamde gevoelige persoonsgegevens is toegestaan wanneer de betrokkene daarmee schriftelijk heeft ingestemd, met dien verstande dat deze toestemming te allen tijde door de betrokkene kan worden ingetrokken. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bepalen in welke gevallen het verbod om de in dit artikel bedoelde gegevens te verwerken niet door de toestemming van de betrokkene ongedaan kan worden gemaakt.
De bevoegdheid die in dit artikel aan de Koning wordt gegeven, is uiteraard bedoeld om situaties te regelen waarin de schriftelijke toestemming van de betrokkene wegens de ongelijke machtsverhoudingen tussen de partijen niet als een echte toestemming kan worden beschouwd.
De situatie waaraan meestal wordt gedacht is die van de sollicitant of de werknemer ten overstaan van zijn werkgever. In het licht daarvan voorziet dit artikel erin dat de werkgever gevoelige persoonsgegevens slechts mag verwerken indien hij daarvoor de schriftelijke toestemming heeft van de betrokkene, tenzij de verwerking erop is gericht aan deze laatste een voordeel te verschaffen, zoals de uitbetaling van een vakbondsuitkering, of indien de werkgever een bepaalde categorie van zijn werknemers die een bepaalde godsdienst belijden, specifieke faciliteiten in dat verband wenst te verlenen.
Het is evident dat de werkgever voor de verwerking van gevoelige persoonsgegevens meestal niet de schriftelijke toestemming van de betrokken persoon nodig heeft. Artikel 6, § 2, b), van de wet bepaalt immers dat hij deze gegevens ook mag verwerken als zulks noodzakelijk is met het oog op zijn specifieke rechten en plichten op het stuk van het arbeidsrecht. Indien de verwerking op die grond is gesteund, is dit artikel van het besluit niet van toepassing. Hetzelfde geldt wanneer de werkgever zich beroept op een van de andere gronden omschreven in artikel 6, § 2, van de wet, zoals de toepassing van de wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de preventieve geneeskunde en het vitaal belang van de betrokkenen.
In advies 8/99 (blz. 6) is de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van oordeel dat voornoemde bepaling niet voldoende rekening houdt met het zelfbeschikkingsrecht van personen.
Het absolute verbod op de verwerking van deze gegevens, zelfs met schriftelijke toestemming van de betrokkene, lijkt te verregaand. De belangen van personen die zich onder het gezag van een ander persoon bevinden, kunnen naar het oordeel van de Commissie ook op een andere wijze worden beschermd. Er kan met name worden vereist dat in deze gevallen een bijzondere schriftelijke toestemming wordt gegeven, waarbij aan de betrokkene vooraf de redenen van de verwerking van de gevoelige gegevens worden meegedeeld. Volgens de Commissie biedt een dergelijke toestemming met kennis van zaken de mogelijkheid het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene voldoende te beschermen.
In advies 25/99 (blz. 5) herhaalt de Commissie die opmerkingen en stelt zij de opheffing van het artikel voor.
Haar opmerkingen lijken in tegenspraak met artikel 2 h) van richtlijn 95/46/EG naar luid waarvan de toestemming als een vrije wilsuiting wordt omschreven.
Deze vrije wilsuiting ontbreekt vrij vaak in de relatie tussen werkgever en werknemer. HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden voor de vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving bedoeld in artikel 9, § 2, van de wet Artikel 28 Dit artikel moet worden beschouwd samen met hoofdstuk II van dit besluit aangezien het uitsluitend handelt over de verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. Indien voor deze doeleinden persoonsgegevens op een andere wijze worden verkregen dan bij de betrokkene zelf, moet normaliter artikel 9, § 2, van de wet worden toegepast op grond waarvan de betrokken persoon in kennis moet worden gesteld. Dit artikel van het besluit voorziet met betrekking tot deze verplichting in een uitzondering ten aanzien van de verantwoordelijke die gecodeerde persoonsgegevens verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. De vrijstelling geldt alleen indien de gecodeerde persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorwaarden gesteld in afdeling 2 van hoofdstuk II van het besluit.
Zij is inzonderheid van toepassing op het geval omschreven in artikel 8 waarin de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens voor oorspronkelijke doeleinden en de verantwoordelijke voor de latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden dezelfde persoon zijn. Ingeval krachtens dit artikel de verantwoordelijke voor een verwerking van persoonsgegevens verzameld voor andere dan historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden die gegevens later verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, moet hij de betrokken persoon daarvan niet in kennis stellen, behalve in het geval bedoeld in artikel 14, te weten de verwerking van gevoelige gegevens.
Artikel 29 In artikel 11.2 van richtlijn 95/46EG is bepaald dat de verplichting tot kennisgeving niet geldt wanneer de wet uitdrukkelijk in de mededeling of de registratie van de gegevens voorziet. De lidstaten moeten in dat geval de nodige waarborgen bieden.
De Commissie stelt in haar adviezen 8/99 (blz. 7) en 25/99 (blz. 5) voor de vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving uit te breiden tot intermediaire organisaties die persoonsgegevens alleen verwerken met het doel ze te coderen.
Door die twee beginselen te combineren stelt artikel 29 de administratieve overheden die door of krachtens de wet ermee zijn belast de gegevens mee te delen en die daarbij als intermediaire organisatie optreden, vrij van de verplichting tot kennisgeving.
Artikel 30 Artikel 9, § 2, tweede lid, a), van de wet bepaalt dat indien de gegevens niet bij de betrokkene zelf zijn verzameld, de verantwoordelijke voor de verwerking is vrijgesteld van kennisgeving aan de betrokkene wanneer zulks, inzonderheid in het kader van een verwerking voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek, onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost. Vaak is van een dergelijke onmogelijkheid of onevenredige moeite ook sprake als de verwerking van de persoonsgegevens betrekking heeft op een zeer groot aantal betrokkenen met wie de verantwoordelijke voor de verwerking in principe nooit in contact treedt.
Zulks is bij voorbeeld het geval voor bedrijven gespecialiseerd in het leveren van adressen voor direct marketing. Personen die bij deze bedrijven adressen verkrijgen met het oog op een mailing, verwerken uiteraard persoonsgegevens die niet bij de betrokkene zelf zijn verkregen. Indien deze gegevens worden geregistreerd, moet de betrokkene daarvan overeenkomstig artikel 9, § 2, eerste lid, van de wet in kennis worden gesteld.
Dit artikel bepaalt dat de verantwoordelijke voor de verwerking in dat geval de kennisgeving moet verrichten wanneer hij voor de eerste keer met de betrokkene in contact treedt. Zoals dat het geval is bij adresfirma's, worden de persoonsgegevens niet door de firma geregistreerd maar rechtstreeks door de gegevensverstrekker meegedeeld aan de gebruiker die de mailing wil verrichten. Laatstgenoemde moet de betrokken persoon daarvan in kennis stellen wanneer hij voor de eerste keer met hem in contact treedt.
In advies 25/99 (blz. 5) is de Commissie van oordeel dat deze bepaling alleen kan slaan op het geval waarin niet-gecodeerde persoonsgegevens worden verwerkt voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek, of voor bevolkingsonderzoek en de kennisgeving aan de betrokkene onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost.
De voorbeelden die in het verslag aan de Koning worden aangehaald in verband met direct marketing, passen niet in de context van de vrijstellingen op grond van artikel 9, § 2, tweede lid, van de wet en geven de indruk dat de Koning aan dat artikel een meer algemene draagwijdte wil toekennen, hetgeen uiteraard niet kan. Inzake direct marketing of adresfirma's kan op grond van het koninklijk besluit geen vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving worden verleend.
Het koninklijk besluit volgt in dit verband het advies van de Commissie niet. Aangezien in artikel 9, § 2, van de wet is bepaald dat van de verplichting tot kennisgeving kan worden vrijgesteld, inzonderheid in het kader van verwerkingen voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, is die vrijstelling niet beperkt tot dergelijke verwerkingen.
Artikel 31 Dit artikel heeft betrekking op het geval waarin de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens de betrokken persoon nooit ervan in kennis kan stellen omdat zulks onmogelijk is of onevenredig veel moeite kost. In dit geval moet hij in de overeenkomstig artikel 17 van de wet vereiste aangifte van de verwerking uitdrukkelijk de redenen daarvan vermelden.
Deze procedure biedt een zekere doorzichtigheid aangezien eenieder in het openbaar register van verwerkingen gehouden bij de Commissie de verantwoordelijken voor de verwerking van persoonsgegevens kan nagaan zelfs indien laatstgenoemden de betrokken personen daarvan nooit in kennis hebben gesteld.
In dit artikel wordt de tekst overgenomen die de Raad van State in zijn advies 30.495/2, blz. 49, heeft voorgesteld. HOOFDSTUK V. - Uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 10 en 12 van de wet Artikel 32 In dit artikel wordt artikel 1 overgenomen van koninklijk besluit nr. 3 van 7 september 1993 tot aanwijzing van de personen bij wie het verzoek om mededeling van persoonsgegevens gegrond op artikel 10 van de wet moet worden ingediend (Belgisch Staatsblad, 25 september 1993).
De procedure wordt evenwel versoepeld, onder meer door schrapping van de eis dat de betrokkene zijn verzoek bij aangetekend schrijven moet opsturen en door invoering van de mogelijkheid het verzoek toe te zenden via een telecommunicatiemiddel. Daarbij wordt uiteraard vooral aan elektronische post gedacht.
In advies 8/99 (blz. 8) stelt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer alleen vast dat het vereiste inzake ondertekening van het verzoek tot gevolg heeft dat het niet via een telecommunicatiemiddel kan worden verzonden zolang er geen juridisch geldige elektronische handtekening bestaat.
De Raad van State maakt in zijn advies 30.495/2, blz. 49, dezelfde opmerking.
In die bepaling wordt voorzien door de wet van 20 oktober 2000 tot invoering van het gebruik van telecommunicatiemiddelen en van elektronische handtekening in de gerechtelike en de buitengerechtelijke procedure (Belgisch Staatsblad, 22 december 2000, blz. 42.698), waarvan artikel 2 artikel 1322 van het Burgerlijk Wetboek met het volgende lid aanvult : « Kan, voor de toepassing van dit artikel, voldoen aan de vereiste van een handtekening, een geheel van elektronische gegevens dat aan een bepaalde persoon kan worden toegerekend en het behoud van de integriteit van de inhoud van de akte aantoont. » Artikel 33 In dit artikel wordt mutatis mutandis artikel 1 overgenomen van koninklijk besluit nr. 5 van 7 september 1993 tot aanwijzing van de personen bij wie de verzoeken tot verbetering, verwijdering of verbod op de aanwending van persoonsgegevens gegrond op artikel 10 van de wet moet worden ingediend (Belgisch Staatsblad, 25 september 1993).
Artikel 34 In deze artikelen worden de wijzen van uitoefening van het recht van verzet vastgesteld.
De wettelijke grondslag van de bepaling is echter niet alleen artikel 12, § 2, maar ook artikel 9, § 1, e), en § 2, e), van de wet. Het doel hierbij is een verbetering van de doeltreffendheid van de nieuwe wetsbepalingen op grond waarvan aan de betrokkene het recht wordt gegeven zich te verzetten tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens met het oog op direct marketing. Thans voorziet artikel 9 van de wet erin dat de verantwoordelijke voor de verwerking de betrokkene in kennis moet stellen van het bestaan van het recht om zich op verzoek kosteloos tegen een voorgenomen verwerking van hem betreffende persoonsgegevens te verzetten indien zij wordt verricht met het oog op direct marketing, en wel ongeacht of de persoonsgegevens bij de betrokkene zelf of bij derden worden verzameld.
Deze loutere kennisgeving biedt de betrokkene evenwel niet de mogelijkheid na te gaan op welke wijze hij zijn recht van verzet kan uitoefenen. In artikel 34 van het besluit wordt een onderscheid gemaakt tussen drie gevallen.
Het eerste geval betreft persoonsgegevens die schriftelijk bij de betrokken persoon zijn verzameld, hetzij aan de hand van een antwoordcoupon gepubliceerd in een krant of in een tijdschrift, hetzij door middel van een formulier ingevuld naar aanleiding van een bestelling of een inschrijving voor een abonnement, hetzij zelfs via Internet. In voornoemde gevallen moet de betrokken persoon zijn recht van verzet kunnen uitoefenen op het document waarin hij de hem betreffende persoonsgegevens meedeelt. De meest voor de hand liggende manier is op het formulier waarin de betrokken persoon wordt gevraagd persoonsgegevens mee te delen, volgende tekst aan te brengen : « Verzet u zich tegen het gebruik van deze persoonsgegevens voor direct marketingdoeleinden ? Ja/Neen (Schrappen wat niet past) ». Tal van andere opties zijn uiteraard mogelijk (bij voorbeeld een vakje aankruisen, een positieve of negatieve vraag, . ).
Het tweede geval heeft betrekking op persoonsgegevens die bij de betrokken persoon op een andere dan schriftelijke wijze zijn verkregen. De betrokken persoon kan via de telefoon een aanbod krijgen en in dat verband persoonsgegevens meedelen die later worden gebruikt om contact te houden of een bestelling te leveren. De betrokkene kan ook persoonsgegevens meedelen aan de hand van een magneetkaart of een chipkaart waarop bepaalde persoonsgegevens voorkomen. Indien de verantwoordelijke de persoonsgegevens later voor direct marketingdoeleinden verwerkt, moet hij met de betrokken persoon schriftelijk contact opnemen binnen twee maanden te rekenen van de verkrijging van de persoonsgegevens. Het volstaat dat de verantwoordelijke aan de betrokken persoon een document bezorgt waarin deze laatste gemakkelijk zijn verzet tegen een latere verwerking voor direct marketingdoeleinden kan te kennen geven en dat hij aan de verantwoordelijke kan terugbezorgen.
Artikel 35 De derde mogelijkheid waarin artikel 35 voorziet, heeft betrekking op het geval waarin de persoonsgegevens niet bij de betrokken persoon worden verkregen. Dan neemt de verantwoordelijke voor de verwerking contact op met de betrokken persoon teneinde hem de door artikel 9, § 2, van de wet vereiste informatie mee te delen. Bij dat contact wordt de betrokken persoon overeenkomstig artikel 9, § 2, in kennis gesteld van zijn recht om zich tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens voor direct marketingdoeleinden te verzetten. De betrokkene moet zijn verzet op hetzelfde document kunnen doen en daartoe door de verantwoordelijke de mogelijkheid worden geboden aan de hand van een duidelijke, gemakkelijk te beantwoorden vraag.
De verantwoordelijke die op grond van artikel 9, § 2, van de wet van de kennisgeving is vrijgesteld, is uiteraard ook van deze kennisgeving vrijgesteld. HOOFDSTUK VI. - Uitoefening van het recht bedoeld in artikel 13 van de wet Artikel 36 Hoofdstuk VI van het besluit regelt de toegang van de betrokken personen tot de geregistreerde gegevens in de verwerkingen van persoonsgegevens beheerd door de openbare overheden voor doeleinden die betrekking hebben op de inlichtingendiensten en op gerechtelijke en bestuurlijke politie.
De materie bedoeld in artikel 13 van de wet wordt in het internationale recht geregeld door twee teksten van de Raad van Europa, te weten Verdrag nr. 108 en Aanbeveling R (87) 15, alsook door de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen.
Krachtens artikel 8 van Verdrag nr. 108 van de Raad van Europa d.d. 28 januari 1981 tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens moet een ieder in staat worden gesteld met redelijke tussenpozen en zonder overmatige vertraging of kosten uitsluitsel te verkrijgen over de vraag of persoonsgegevens over hem in het geautomatiseerde bestand zijn opgeslagen en die gegevens in begrijpelijke vorm meegedeeld te krijgen, alsook in voorkomend geval die gegevens te doen verbeteren.
Naar luid van artikel 9 van Verdrag nr. 108 kan van die bepalingen worden afgeweken indien de wet van de Partij in een dergelijke afwijking voorziet en het een maatregel betreft die in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van de bescherming van de veiligheid van de Staat, de openbare veiligheid, de geldelijke belangen van de Staat of de bestrijding van strafbare feiten.
In artikel 6 van Aanbeveling R (87) 15 over het gebruik van persoonsgegevens op het terrein van de politie, die het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 17 september 1987 heeft aangenomen, worden de voorwaarden voor die afwijking als volgt nader bepaald : « 6.4. De uitoefening van het recht van toegang, verbetering en verwijdering mag slechts worden beperkt voor zover die beperking onontbeerlijk is voor de uitoefening van de wettelijke taak van de politie »; « 6.5. Weigering of beperking van deze rechten dient schriftelijk met redenen te worden omkleed. Weigering redenen op te geven is slechts toegestaan voor zover dit onontbeerlijk is voor de uitoefening van de wettelijke politietaak ».
Voorts bepaalt artikel 109 van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 het volgende : « Het recht van eenieder om van de hem betreffende in het Schengen-informatiesysteem opgenomen gegevens kennis te nemen, wordt uitgeoefend overeenkomstig het recht van de Overeenkomstsluitende Partij bij welke de kennisneming wordt verlangd. Voor zover het nationale recht daarin voorziet, beslist de nationale controleautoriteit of en op welke wijze kennisneming kan worden verleend. Een Overeenkomstsluitende Partij die de signalering niet zelf heeft aangeleverd, mag slechts kennisneming van gegevens toestaan, voor zover zij de signalerende Overeenkomstsluitende Partij vooraf de gelegenheid heeft geboden dienaangaande een standpunt te bepalen. » Artikel 114, tweede lid, van dezelfde overeenkomst bepaalt het volgende : « Eenieder heeft het recht bij de controleautoriteiten een verzoek in te dienen ter toetsing van de hem betreffende in het Schengen-informatiesysteem opgenomen gegevens, alsmede van het gebruik daarvan. Dit recht wordt uitgeoefend overeenkomstig het nationale recht van de Overeenkomstsluitende Partij bij welke het verzoek is ingediend. Wanneer de gegevens door een andere Overeenkomstsluitende Partij zijn aangeleverd, geschiedt de controle in nauw overleg met de controleautoriteit van die Overeenkomstsluitende Partij. » Overeenkomstig deze bepalingen van het internationale recht wordt krachtens artikel 3, § 5, van de wet aan personen van wie gegevens in het bestand zijn opgenomen, het recht van rechtstreekse toegang en verbetering voor bepaalde verwerkingen van gegevens geweigerd.
Het betreft verwerkingen van persoonsgegevens : door de Veiligheid van de Staat, door de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht, door de Veiligheidsautoriteit, door de veiligheidsofficieren en door het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten en de Dienst Enquêtes ervan, indien die verwerkingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun opdrachten; - beheerd door openbare overheden met het oog op de uitoefening van hun opdrachten van gerechtelijke politie; - beheerd door de politiediensten bedoeld in artikel 3 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, met het oog op de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke politie; - beheerd met het oog op de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke politie, door andere openbare overheden die aangewezen zijn bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer; - die noodzakelijk zijn geworden ten gevolge van de toepassing van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld; - beheerd door het Vast Comité van toezicht op de politiediensten en de dienst Enquêtes ervan met het oog op de uitoefening van hun wettelijke opdrachten.
De politiediensten bedoeld in artikel 3 van de wet van 18 juli 1991 zijn "naast de gemeentepolitie, de gerechtelijke politie bij de parketten en de rijkswacht, de diensten die ressorteren onder openbare overheden en instellingen van openbaar nut, waarvan de leden met de hoedanigheid van agent of officier van gerechtelijke politie zijn bekleed".
Het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 ter uitvoering van het vroegere artikel 11, 4°, van de wet van 8 december 1992 heeft betrekking op de sociale inspecteurs (deze bepaling is door de wet van 11 december 1998 overgebracht naar art. 3, § 5, 3°, van de wet) In de memorie van toelichting bij de wet van 8 december 1992 wordt gesteld dat ingevolge de bijzondere taken van die diensten, er geen sprake van kan zijn aan een ieder een rechtstreeks recht van toegang te verlenen tot de geregistreerde gegevens die op hen betrekking hebben.
Ten einde een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de gewettigde rechten van iedere persoon en de niet minder gewettigde noodzaak van opsporing en vervolging van de overtredingen, alsmede van het voorkomen van inbreuken op de veiligheid van de Staat, voorziet artikel 13 van de wet van 8 december 1992 erin dat voor die verwerkingen de uitoefening van het recht van toegang en verbetering van de betrokken persoon wordt uitgeoefend door tussenkomst van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (Gedr.
St., Kamer, nr. 1610/1, 90-91, p. 19).
In artikel 13 is het volgende bepaald : « Eenieder die zijn identiteit bewijst, is gerechtigd zich kosteloos tot de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te wenden, teneinde de in de artikelen 10 en 12 bedoelde rechten uit te oefenen ten aanzien van de verwerkingen van persoonsgegevens bedoeld in artikel 3, paragrafen 4, 5 en 6.
De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop deze rechten worden uitgeoefend.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer deelt uitsluitend aan de betrokkene mede dat de nodige verificaties werden verricht.
Evenwel bepaalt de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bij een in Ministerraad overlegd besluit, welke informatie de Commissie aan de betrokkene mag meedelen indien het verzoek van de betrokkene een verwerking van persoonsgegevens betreft door politiediensten met het oog op identiteitscontrole. » Hoofdstuk VI van het besluit beoogt de tenuitvoerlegging van het tweede en vierde lid van artikel 13.
In advies nr. 11/95 betreffende artikel 13 dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer op 9 mei 1995 op eigen initiatief heeft uitgebracht, is gesteld dat "het te nemen Koninklijk Besluit zich moet beperken tot het vastleggen van de modaliteiten van onrechtstreekse controle naar de burger toe".
In verband met de procedure die de Commissie moet volgen ten aanzien van de betrokken diensten wordt in advies nr. 11/95 bepaald dat de wijze waarop de controle door de Commissie bij de onderscheiden instanties wordt verricht, door de betrokken partijen best in onderling overleg wordt vastgesteld. De diensten kunnen immers verschillen vertonen op het stuk van technische modaliteiten, behoeften van de dienst, organisatorische aspecten, enz.
In advies 8/99 (blz. 8) is de Commissie ook van oordeel dat de procedure voor de uitoefening van het recht bedoeld in artikel 13 van de wet beter wordt geregeld in het Reglement van orde van de Commissie dan in het uitvoeringsbesluit. Zodoende kan de Commissie de procedure indien nodig aanpassen aan de behoeften. De Commissie dringt dan ook erop aan de artikelen 23 en 25 tot 30 te vervangen door een bepaling die erin voorziet dat de procedure wordt geregeld in het Reglement van orde van de Commissie, dat in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd moet worden. Aldus wordt voorkomen dat de Commissie wordt bedolven onder administratieve beslommeringen. Bovendien doet zulks geen afbreuk aan de rechten van de betrokkenen.
In advies 25/99 (blz. 6) neemt de Commissie een ander standpunt in en stelt zij het volgende : « Het ware wellicht dan toch wenselijk om de essentiële elementen van de procedure in het koninklijk besluit op te nemen, zoals het feit dat de betrokkene zich schriftelijk tot de Commissie kan richten om zijn recht bedoeld in artikel 13 van de wet uit te oefenen; het feit dat het verzoek alle relevante elementen moet bevatten waarover de betrokkene beschikt; het feit dat het verzoek van de betrokkene slechts ontvankelijk is indien het wordt ingediend na verloop van een termijn van zes maanden te rekenen van de verzendingsdatum van het vorige antwoord van de Commissie betreffende dezelfde gegevens en dezelfde dienst; het feit dat de betrokkene de Commissie kan verzoeken om gehoord te worden en het feit dat de controle verricht wordt door de Voorzitter van de Commissie of door een of meer leden die door hem worden aangewezen. » Aangezien de uitoefening van het recht bedoeld in artikel 13 van de wet een fundamenteel burgerrecht is dat beter niet bij een huishoudelijk reglement wordt geregeld, wordt in het koninklijk besluit advies 25/99 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gevolgd.
Artikel 37 In dit artikel is bepaald dat de betrokkene het verzoek bij de Commissie indient aan de hand van een gedagtekend en ondertekend schrijven.
In de vorige lezing van dit artikel was bepaald dat het verzoek alle relevante elementen betreffende de betwiste gegevens, zoals de aard ervan, de omstandigheden of de aanleiding van de kennisneming moest bevatten.
In advies 8/99 (blz. 10) is de Commissie van oordeel dat hierdoor aan de betrokkene een al te zware verplichting tot kennisgeving wordt opgelegd. Zij stelt daarom voor nader te bepalen dat het verzoek alleen de relevante elementen moet bevatten waarover de betrokkene beschikt.
Dat advies wordt in het koninklijk besluit gevolgd.
De vorige lezing van dit artikel bevatte ook regels betreffende verzoeken ingediend door vertegenwoordigers van onbekwamen.
In advies 8/99 is de Commissie van oordeel dat niet moet worden voorzien in een bepaling inzake vertegenwoordiging.
Dat advies wordt in het koninklijk besluit gevolgd.
Artikel 38 In dit artikel is bepaald dat de Commissie aan de betrokken persoon bijkomende inlichtingen kan vragen indien zij zulks nuttig acht.
Artikel 39 In dit artikel is bepaald dat indien de gegevens bedoeld in de vorige artikelen niet worden meegedeeld, het verzoek als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd.
In de vorige lezing van dit artikel was het volgende bepaald : « Ingeval de betrokkene weigert de bijkomende inlichtingen te verstrekken en het op grond van de reeds verstrekte inlichtingen niet mogelijk is te bepalen om welke verwerking van gegevens het gaat, kan de Commissie het verzoek niet-ontvankelijk verklaren. » De Commissie is in haar advies 8/99 (blz. 10) van oordeel dat het woord « weigert » beter wordt vervangen door « nalaat ».
Uiteindelijk is ervoor gekozen neutrale bewoordingen te gebruiken.
In een thans uit het koninklijk besluit verwijderd artikel was bepaald dat de Commissie binnen dertig dagen te rekenen na ontvangst oordeelt over de ontvankelijkheid van het verzoek.
In advies 8/99 (blz. 10) is de Commissie van oordeel dat de in het ontwerp-besluit omschreven procedure nodeloos ingewikkeld is. Zij acht het dan ook wenselijk de procedure in haar Reglement van orde te omschrijven. Aldus kunnen nodeloze administratieve beslommeringen bij de behandeling van verzoeken worden voorkomen.
In dit artikel wordt dus alleen gesteld dat de Commissie bepaalde verzoeken niet-ontvankelijk kan verklaren.
Vervolgens wordt in het koninklijk besluit evenwel nader bepaald dat de betrokkene in dat geval op verzoek kan worden gehoord, zulks eventueel bijgestaan door zijn raadsman.
Artikel 40 In dit artikel is bepaald dat het verzoek niet-ontvankelijk is wanneer het wordt ingediend binnen een termijn van een jaar te rekenen van de verzendingsdatum van het vorige antwoord van de Commissie betreffende dezelfde gegevens en dezelfde diensten, behalve ingeval de betrokken persoon in zijn verzoek redenen ter staving van die afwijking aanvoert.
Artikel 41 Volgens de vorige lezing van dit artikel kon de Commissie slechts beslissen dat een verzoek niet-ontvankelijk was nadat de betrokkene of zijn raadsman was gehoord.
In advies 8/99 (blz. 10) stelt de Commissie het volgende : « Er wordt derhalve een verplichting gecreëerd de betrokkene te horen » (daaronder verstaan alvorens niet-ontvankelijk te verklaren). « De commissie is van oordeel dat het volstaat te bepalen dat de betrokkene kan verzoeken door de Commissie gehoord te worden. » In het koninklijk besluit wordt het advies van de Commissie gedeeltelijk gevolgd. Er wordt bepaald dat de betrokken persoon moet worden gehoord indien hij zulks wenst. Het gaat derhalve niet om een verplichting en de beslissing het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, is daardoor geenszins onrechtmatig.
De formulering voorgesteld door de Commissie zou de indruk kunnen wekken dat de Commissie op willekeurige wijze beslist of zij de betrokkene hoort of niet.
Artikel 42 In de vorige lezing van dit artikel was bepaald dat de controle bij de betrokken dienst moest worden verricht door een magistraat.
In advies 8/99 (blz. 11) is de Commissie van oordeel dat het niet noodzakelijk is de controles steeds door een magistraat te doen verrichten. De controles zijn in het verleden zonder problemen ook door andere leden van de Commissie verricht. Bovendien zou hierdoor aan de magistraten die lid zijn van de Commissie een al te grote werklast worden opgelegd.
Aangezien de Commissie is benoemd door de wetgevende macht op voordracht van de uitvoerende macht, kan de door haar verrichte controle evenwel afbreuk doen aan het beginsel van de scheiding der machten. Naar luid van artikel 13 van de wet, waarin in dit verband wordt verwezen naar artikel 3, § 5, 1°, van de wet, kan de Commissie immers controle uitoefenen op de verwerkingen van persoonsgegevens beheerd door openbare overheden met het oog op de uitoefening van hun opdrachten van gerechtelijke politie, te weten verwerkingen van persoonsgegevens beheerd door de gerechtelijke politie, door het parket of door de onderzoeksrechter.
Met betrekking tot de verwerkingen van persoonsgegevens bedoeld in artikel 3, § 5, 1°, van de wet is het dan ook wenselijk dat de controle van de Commissie uitsluitend wordt verricht door magistraten die de Commissie onder haar leden aanwijst.
In de memorie van toelichting van de wet wordt gesteld dat twee van de drie Belgische politiediensten zowel met taken van bestuurlijke politie als van gerechtelijke politie zijn belast, maar dat alle gegevens in hetzelfde bestand worden opgenomen. Ingevolge deze toestand is het praktisch onmogelijk om nog een onderscheid te maken tussen gegevens van gerechtelijke en administratieve politie (Gedr.
St., Kamer, 413/12-9-92, B.Z., 2 juli 1992, blz. 50).
Bij twijfel wordt de controle best door een magistraat verricht.
Teneinde een oplossing te vinden voor het eventueel beperkt aantal magistraten in de Commissie, voorziet het derde lid van het artikel erin dat de voorzitter en de leden die de controle verrichten, zich kunnen laten bijstaan of vervangen door een of meer leden van het secretariaat van de Commissie.
De Raad van State oordeelt in zijn advies 30.495/2, blz. 50, als volgt : « De Koning is niet bevoegd voor de aangelegenheden inzake de werking en de organisatie die bij de ontworpen regeling worden geregeld. Als die aangelegenheden worden geregeld, dienen die voorschriften te worden opgenomen in het reglement van orde dat door de Commissie moet worden opgesteld en aan de Wetgevende Kamers moet worden meegedeeld overeenkomstig artikel 28 van de wet. » De opmerking van de Raad van State blijkt niet te kloppen : in artikel 13, tweede lid, van de wet van 8 december 1992 wordt het volgende gesteld : De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop deze rechten worden uitgeoefend. » Het is niet duidelijk hoe de wijze van vertegenwoordiging van de leden van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geen wijze van onrechtstreekse uitoefening van het recht van toegang vormt.
Omgekeerd kan worden gevreesd dat de betrokken politiediensten van oordeel zijn dat het huishoudelijk reglement van de Commissie geen toereikende verordeningsbepaling vormt om de leden van het secretariaat van de Commissie de mogelijkheid te bieden de leden te vervangen.
Artikel 43 In dit artikel worden de bevoegdheden van de Commissie bepaald.
De wet kent aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer verschillende opdrachten toe naar gelang van de diensten die zij controleert.
Op grond van artikel 13 van de wet wordt zij ermee belast het recht van onrechtstreekse toegang uit te oefenen, zulks zowel ten aanzien van de inlichtingendiensten als van de politiediensten.
Naar luid van artikel 31, § 1, van de wet onderzoekt de Commissie bovendien de klachten die haar worden toegestuurd en kan zij in het kader van de klachtprocedure beslissingen nemen.
Krachtens artikel 3, § 4, van de wet is artikel 31, §§ 1 tot 3, niet van toepassing op de inlichtingendiensten terwijl dat artikel naar luid van artikel 3, § 5, van de wet van toepassing is op de politiediensten.
De wet verleent aan de Commissie dan ook niet de bevoegdheid om kennis te nemen van klachten tegen inlichtingendiensten, noch de bevoegdheid ten aanzien van die diensten beslissingen te nemen.
Om die reden voorziet artikel 43 van het koninklijk besluit in twee verschillende regelingen : Artikel 43, tweede lid, betreft de politiediensten, terwijl artikel 43, derde lid, de inlichtingendiensten betreft.
In het kader van artikel 43, tweede lid, kan de Commissie aan de betrokken politiedienst bevelen geven, bijvoorbeeld om gegevens te doen verbeteren of te verwijderen, terwijl zij in het kader van artikel 43, derde lid, aan de inlichtingendienst slechts maatregelen kan aanbevelen.
In advies 8/99 stelt de Commissie het volgende : « Hierbij wordt opnieuw geen rekening gehouden met de mogelijkheid van de verzoeker zich te verzetten tegen de verwerking van de gegevens op grond van artikel 12 van de wet. In artikel 43 zou bijgevolg ook naar deze mogelijkheid verwezen moeten worden. » In artikel 12, § 1, tweede lid, van de wet is bepaald dat eenieder het recht heeft om zich wegens ernstige en gerechtvaardigde redenen te verzetten tegen de verwerking van gegevens die hem betreffen, behalve wanneer de rechtmatigheid ervan gegrond is op de tenuitvoerlegging van een overeenkomst of op de nakoming van een verplichting waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking is onderworpen.
Praktisch beschouwd heeft dit recht van verzet tot gevolg dat de Commissie van de betrokken dienst kan eisen dat hij de gegevens wist.
Daarom wordt in het koninklijk besluit geen gewag gemaakt van een recht van verzet als zodanig.
Artikel 44 In dit artikel is bepaald dat de betrokken dienst na die verificaties aan de Commissie schriftelijk kennis geeft van het gevolg dat eraan is gegeven.
In de vorige lezing van dit artikel was bepaald dat die kennisgeving bij aangetekend schrijven moest geschieden.
In advies 8/99 is de Commissie van oordeel dat zulks niet noodzakelijk is en dat een schriftelijke mededeling van de betrokken dienst aan de Commissie volstaat.
In het koninklijk besluit wordt dat advies gevolgd.
Artikel 45 In dit artikel is bepaald dat de Commissie per brief antwoordt op het verzoek van de betrokken persoon binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de kennisgeving door de betrokken dienst.
Naar luid van artikel 13, derde lid, van de wet deelt de Commissie gewoon mee dat de nodige verificaties zijn verricht.
De controle die de Commissie verricht naar aanleiding van verzoeken om toegang of verbetering moet immers het beginsel van de vertrouwelijkheid van het onderzoek in acht nemen. Zoals vermeld in de memorie van toelichting zou het immers paradoxaal zijn aan de daders of de mededaders van, dan wel aan de medeplichtigen aan strafrechtelijke misdrijven de mogelijkheid te bieden voorafgaandelijk aan de tenlastelegging inlichtingen in te winnen omtrent het bewijsmateriaal dat de autoriteiten tegen hen hebben verzameld (Gedr.
St., Kamer, 1610/1, 90/91, blz. 17).
Artikel 46 In artikel 13, vierde lid, van de wet wordt gesteld dat de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepaalt welke informatie de Commissie aan de betrokkene mag meedelen indien zijn verzoek betrekking heeft op een verwerking van persoonsgegevens verricht door politiediensten met het oog op een identiteitscontrole.
De Commissie moet aan de betrokkene bijgevolg soms meer informatie kunnen geven wanneer daardoor de geheimhouding van sommige verwerkingen door bedoelde overheden niet in het gedrang komt. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat iemand bij een controle op de luchthaven of op straat merkt dat de hem betreffende gegevens ten onrechte door een politiedienst zijn geregistreerd en dat deze vergissing na de interventie van de Commissie is rechtgezet. In dat geval kan moeilijk worden aanvaard dat de informatie aan de betrokkene beperkt moet blijven tot de mededeling dat de nodige verificaties zijn verricht.
Als oplossing wordt voorgesteld in een meer soepele mogelijkheid tot kennisgeving te voorzien voor verwerkingen van persoonsgegevens door politiediensten met het oog op identiteitscontroles. Het is precies in die gevallen dat de betrokkene wordt geconfronteerd met vergissingen in de hem betreffende gegevens. Aldus kan hij ervan in kennis worden gesteld dat de gegevens zijn gecorrigeerd, waarbij die gegevens hem evenwel niet worden meegedeeld.
In de vorige lezing van dit artikel was dan ook bepaald dat indien het verzoek van de betrokkene verband hield met een verwerking van persoonsgegevens verricht door de politie met het oog op identiteitscontroles, de Commissie aan de betrokkene naar gelang van het geval meedeelt : - dat de politiedienst de hem betreffende persoonsgegevens op wettelijke en correcte wijze heeft verwerkt; - dat de politiedienst de hem betreffende persoonsgegevens niet heeft geregistreerd; - dat de politiedienst de hem betreffende persoonsgegevens ten onrechte of verkeerd heeft verwerkt en dat de Commissie om een verbetering heeft verzocht.
De Commissie stelt in haar adviezen 8/99 (blz. 12) en 25/99 (blz. 7) daarom voor in het artikel alleen te bepalen dat de Commissie in overleg met de betrokken dienst bepaalt welke informatie aan de betrokkene wordt meegedeeld.
In het koninklijk besluit wordt dat voorstel overgenomen. HOOFDSTUK VII. - Aangifte van geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens Afdeling 1. - Bijdragen die bij de aangifte aan de Commissie moeten
worden gestort In deze artikelen worden de bijdragen vastgesteld die aan de Commissie moeten worden gestort bij de aangifte bedoeld in artikel 17 van de wet. De verantwoordelijke betaalt een enkel bedrag voor alle informatie die hij op hetzelfde tijdstip bij de Commissie aangeeft.
Het aantal doeleinden of samenhangende doeleinden en het aantal formulieren waarover de aangifte is gespreid, is derhalve niet relevant.
Overeenkomstig advies 8/99 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (blz. 13) is in artikel 47 bepaald dat de verantwoordelijke voor de verwerking de overschrijvingsformulieren moet gebruiken die de Commissie hem bezorgt. Afdeling 2. - Categorieën van verwerkingen vrijgesteld van de
aangifteplicht In artikel 17 § 8, van de wet is bepaald dat de Koning bepaalde categorieën van de aangifte kan vrijstellen wanneer er, gelet op de verwerkte gegevens, kennelijk geen gevaar is voor inbreuken op de rechten en vrijheden van de betrokkenen en de doeleinden van de verwerking, de categorieën van verwerkte gegevens, de categorieën betrokkenen, de categorieën ontvangers en de periode gedurende welke de gegevens worden bewaard, nader worden bepaald.
Zodoende worden in de wet de voorwaarden gesteld in artikel 18.2, eerste lid, van richtlijn 95/46/EG overgenomen.
In de daaropvolgende artikelen worden de verwerkingen omschreven die op grond van artikel 17, § 8, van de wet zijn vrijgesteld van de aangifteplicht.
Op enkele kleine wijzigingen na worden in die artikelen de bepalingen overgenomen van koninklijk besluit nr. 13 van 12 maart 1996 tot voorwaardelijke vrijstelling van de aangifteplicht voor bepaalde soorten van geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens die kennelijk geen gevaar inhouden op het gebied van de schending van de persoonlijke levenssfeer. Er kan dan ook worden verwezen naar het verslag aan de Koning dat gelijktijdig met het koninklijk besluit d.d. 12 maart 1996, (Belgisch Staatsblad 15 maart 1996, blz. 5.802) is bekendgemaakt.
In onderstaande tabel worden de bepalingen van het besluit van 12 maart 1996 vergeleken met die van het nieuwe uitvoeringsbesluit.
Overzichtstabel Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Uit de overzichtstabel blijkt dat de vrijstelling bedoeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 maart 1996 niet is overgenomen.
Deze vrijstelling had betrekking op « verwerkingen die alleen tot doel hebben een register bij te houden dat volgens de wettelijke of reglementaire bepalingen bedoeld is om het publiek voor te lichten en dat door iedereen dan wel door eenieder die zich op een gerechtvaardigd belang kan beroepen, kan worden geraadpleegd. » De vrijstelling is in het nieuwe besluit niet overgenomen omdat zij reeds in de wet is opgenomen (art. 17, § 1, tweede lid).
Op advies van de Commissie zijn voor alle vrijstellingen de vijf elementen vermeld in artikel 17, § 8, van de wet nader omschreven : 1) de doeleinden van de verwerking, 2) de categorieën van verwerkte gegevens, 3) de categorieën betrokkenen, 4) de categorieën ontvangers en 5) de bewaarperiode. Volgens de Commissie moeten deze omschrijvingen voor iedere vrijstelling afzonderlijk worden geformuleerd. De omschrijving van bepaalde elementen moet vanzelfsprekend vaak met zeer algemene termen geschieden zoals « alleen worden meegedeeld aan de ontvangers die daartoe gerechtigd zijn » of « niet langer worden bewaard dan nodig voor de doeleinden van de verwerking ».
Het is immers zeer moeilijk om voor elke vrijstelling een nauwkeurige omschrijving te geven van alle doeleinden, alle categorieën van gegevens, alle categorieën van betrokkenen, alle categorieën van ontvangers en een precieze bewaarperiode te bepalen. Aan de werkgevers en aan de sociale secretariaten zou bijvoorbeeld de verplichting kunnen worden opleggen om de persoonsgegevens betreffende de loonadministratie na beëindiging van de tewerkstelling van de betrokkene te vernietigen. Het belangrijkste slachtoffer van een dergelijke regel zou echter de betrokkene zelf zijn. Niet zelden vraagt een betrokkene nog jaren nadien, bijvoorbeeld naar aanleiding van zijn pensionering, bepaalde loongegevens op bij werkgevers en sociale secretariaten. Deze opmerking geldt ook voor andere verwerkingen zoals boekhouding, administratie van vennoten en aandeelhouders, beheer van klanten- en leveranciersgegevens, leerlingen- en studentenbestanden. Niettemin is indien mogelijk aan de wens van de Commissie in dit verband tegemoet gekomen.
Artikel 51 Met betrekking tot artikel 51 oordeelt de Raad van State in zijn advies 30.495/2, blz. 50 als volgt : "De woorden " . in dienst van of werkzaam ten behoeve van de verantwoordelijke voor de verwerking" zijn niet duidelijk. Als de steller van het onwerp daarmee wil doelen op de personen die voor de verantwoordelijke voor de verwerking werken op basis van een arbeidsovereenkomst of van een overeenkomst van aanneming van werk, zou het dispositief dienovereenkomstig moeten worden aangepast. » In het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 13 van 12 maart 1996 tot voorwaardelijke vrijstelling van de aangifteplicht voor bepaalde soorten van geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens die kennelijk geen gevaar inhouden op het gebied van de schending van de persoonlijke levenssfeer (Belgisch Staatsblad van 15 maart 1996, blz. 5805), wordt onderstreept dat terzake iedere betrokkene wordt beoogd die voor de verantwoordelijke voor de verwerking prestaties verricht ongeacht het statuut van betrokkene (werknemer, zelfstandige, interimaris, stagiair, leerling, enz.).
Blijkbaar kan geen definitie worden gevonden die generieker is dan de voorgestelde tekst. De Raad van State stelt overigens geen andere lezing voor.
Artikelen 54 en 59 Met betrekking tot de artikelen 54 en 59 heeft de Raad van State in zijn advies 30.495/2, blz. 51 en 52, voorgesteld in de laatste zin van de oorspronkelijke lezing de term "dienstige" te vervangen door "noodzakelijke".
Dit voorstel wordt in de huidige tekst gevolgd.
Artikel 60 Met betrekking tot artikel 60 vraagt de Raad van State zich in zijn advies 30.459/2 af of de wetten waarnaar het artikel verwijst, te weten de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten, de kieswet en de wetten tot instelling van de registers van de burgerlijke stand garanderen dat "voldaan is aan alle vereisten die vervat zijn in artikel 17, § 8, eerste lid, van de wet van 8 december 1992, inzonderheid van de periode gedurende welke de gegevens worden bewaard".
Voornoemd verslag aan de Koning nr. 13 van 22 maart 1996 (Belgisch Staatsblad van 15 maart 1996, blz. 5808 stelt het als volgt : "Het heeft geen zin om aan alle Belgische gemeenten aangifte op te leggen van hun bevolkingsregister omdat deze verwerking reeds onderworpen is aan een strikte reglementering. Bovendien moet eveneens geen aangifte worden gedaan van een reeks andere "evidente" verwerkingen op gemeentelijk vlak, zoals de registers van de burgerlijke stand of de kieslijsten. » Inzake de bevolkingsregisters worden in artikel 12 van het koninklijk besluit van 16 juli 1992 (Belgisch Staatsblad van 15 juli 1992) duidelijk de voorwaarden bepaald op grond waarvan de gegevens worden geschrapt : ambtshalve schrapping, schrapping op grond van een overlijdensakte, van een inschrijvingsbewijs in de gemeente van de nieuwe verblijfplaats, enz. Op grond van die bepaling bepaalt de wet van 19 juli 1991 de bewaringstermijn van de gegevens.
Artikel 61 De Raad van State heeft inzake artikel 61 in zijn advies 30.495/2, blz. 52, het volgende gesteld : "Doordat deze vrijstelling in te algemene bewoordingen is gesteld, is niet gegarandeerd dat alle voorwaarden voor de vrijstelling, vervat in artikel 17, § 8, eerste lid, van de wet van 8 december 1992 vervuld zijn.
Volgens de geest van de wet dient elke regeling evenwel concreet te worden onderzocht in het licht van de vereisten die het voormelde artikel 17 voorschrijft. » Hoewel de opmerking van de Raad van State niet ongegrond is, is zij praktisch niet onuitvoerbaar : dit besluit kan geen lijst opstellen van de toekomstige wetten en nagaan hoe zij aan de in artikel 17, § 8, gestelde voorwaarden beantwoorden.
In voornoemd artikel 61 wordt daarentegen nader bepaald dat de vrijstelling van de aangifte enkel geldt voor de verwerkingen onderworpen aan specifieke regelingen inzake de doelstelling van de verwerking, de inwinning van de gegevens evenals de wijzen ervan.
Die verwerkingen blijven overigens onderworpen aan de andere bepalingen van de wet van 8 december 1992, inzonderheid aan artikel 4, waarin onder meer is bepaald dat de gegevens toereikend, terzake dienend en niet overmatig dienen te zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen.
Artikel 62 Artikel 62 voorziet in een algemene vrijstelling voor verwerkingen door instellingen van sociale zekerheid bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de wet d.d. 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid.
In artikel 46, eerste lid, 6°, van de wet van 15 januari 1990, gewijzigd bij artikel 62 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (Belgisch Staatsblad van 13 januari 2001, tweede editie, blz. 966) is bepaald dat het Toezichtscomité een lijst moet bijhouden die enerzijds betreffende iedere geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die door een instelling van sociale zekerheid wordt verricht met het oog op de toepassing van de sociale zekerheid tenminste de gegevens bevat die zijn bedoeld in artikel 17, § 3, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, zoals ze zijn meegedeeld of gevalideerd door de betrokken instelling van sociale zekerheid, en anderzijds de krachtens artikel 15 toegelaten mededelingen bevat, alsook de mededelingen waarvan het Toezichtscomité krachtens hetzelfde artikel 15 in kennis moet worden gesteld; de Koning bepaalt de nadere regels volgens welke iedere belanghebbende persoon deze lijst bij de Kruispuntbank kan raadplegen.
Iedere instelling van sociale zekerheid is bijgevolg verplicht bij het Toezichtscomité van de Kruispuntbank aangifte te doen van haar verwerkingen.
Bovendien wordt in artikel 62, tweede lid, bepaald dat het Toezichtscomité de lijst van aangiftes ter beschikking moet stellen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. HOOFDSTUK VIII. - Openbaar register van de geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens Hoofdstuk VIII heeft tot doel de wijze vast te stellen waarop eenieder inzage kan krijgen in het openbaar register van de geautomatiseerde verwerkingen dat is opgericht bij artikel 18 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Het derde lid van dat artikel bepaalt immers het volgende : « Dat register staat ter inzage van eenieder op de wijze door de Koning bepaald. » In de memorie van toelichting van wet van 8 december 1992 is het bepaalt dat : « Het publiek register is bovenal bestemd om de betrokkenen toe te laten alle noodzakelijke elementen voor de uitoefening van hun rechten terug te vinden. Meer algemeen, zou het aan het publiek eveneens moeten toelaten (via controle door de pers bijvoorbeeld) om een overzicht te krijgen van het gebruik dat van deze persoonsgegevens in België wordt gemaakt. » (Gedr. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1610/1).
Om dit overzicht mogelijk te maken, wordt in artikel 18, tweede lid, van de wet van 8 december 1992 met betrekking tot elke geautomatiseerde verwerking de inhoud van het openbaar register bepaald, te weten : 1° de datum van de aangifte en in voorkomend geval, de wet, het decreet, de ordonnantie of de reglementaire akte waarbij de geautomatiseerde verwerking wordt ingesteld;2° de naam, de voornamen en het volledig adres of de benaming en de zetel van de verantwoordelijke voor de verwerking en,in voorkomend geval, van zijn vertegenwoordiger in België;3° (opgeheven);4° de benaming van de geautomatiseerde verwerking;5° het doel of het geheel van samenhangende doeleinden van de geautomatiseerde verwerking;6° de categorieën van de verwerkte persoonsgegevens met een bijzondere beschrijving van de gegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet;7° de categorieën van ontvangers aan wie de gegevens kunnen worden verstrekt;8° de waarborgen die aan de mededeling van gegevens aan derden verbonden moeten zijn;9° de wijze waarop de personen op wie de gegevens betrekking hebben, daarvan in kennis worden gesteld, de dienst waarbij het recht op toegang kan worden uitgeoefend en de maatregelen genomen om de uitoefening van dat recht te vergemakkelijken;10° de termijn waarna, in voorkomend geval, de gegevens niet meer mogen worden bewaard, gebruikt of verspreid;11° een algemene beschrijving om vooraf te kunnen beoordelen of de veiligheidsmaatregelen genomen overeenkomstig artikel 16 van de wet, toereikend zijn;12° de redenen die de verantwoordelijke voor de verwerking in voorkomend geval kan inroepen voor de toepassing van artikel 3, § 3, van de wet. Wanneer de verwerkte gegevens, zelfs occasioneel, bestemd zijn om naar het buitenland te worden doorgezonden, moet, ongeacht de gebruikte gegevensdrager, bovendien het volgende worden vermeld : - de categorieën van doorgezonden gegevens; - voor elke categorie van gegevens, het land van bestemming.
Er moet aan worden herinnerd dat volgens advies 10/92 van 20 augustus 1992 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het begrip `doel' in het kader van het openbaar register een generiek doel kan zijn, dat een geheel van toepassingen omvat (Gedr. St., Kamer, 413/12, 90/91, p. 80).
In advies nr. 15/94 van 9 mei 1994 heeft de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een aantal basisprincipes voor de toegang tot het openbaar register geformuleerd.
Algemeen beschouwd wenst de Commissie dat het register voor het publiek in ruime mate toegankelijk is.
Meer in het bijzonder stelt de Commissie vooreerst dat degene die het openbaar register wenst te raadplegen, niet noodzakelijkerwijs zijn identiteit moet meedelen maar dat de Commissie moet kunnen nagaan of de raadpleging wel degelijk overeenstemt met de doelstelling waarvoor het register is opgericht. Dit zal in de praktijk moeilijk a priori kunnen worden gecontroleerd. Indien iemand de gegevens uit het openbaar register misbruikt door ze bijvoorbeeld aan te wenden voor marketingdoeleinden, is alleen een sanctie a posteriori mogelijk.
De Commissie stelt in haar advies 15/94 voorts dat personen die het register wensen te raadplegen, niet moeten aantonen dat de gegevens waarvan zij kennis wensen te nemen, op hen betrekking hebben.
Tenslotte is de Commissie van mening dat het register naar believen mag worden geraadpleegd. Artikelen 63 tot 65 Rekening houdend met die beginselen worden in het besluit drie vormen van toegang tot het openbaar register voorgesteld.
De eerste vorm is de rechtstreekse raadpleging aan de hand van telecommunicatiemiddelen. De Commissie zal daartoe een kopie van het openbaar register ter beschikking stellen op haar server die bij de inwerkingtreding van dit besluit toegankelijk zal zijn via het Internet en die naast dit register allerlei andere, voor het publiek nuttige informatie betreffende gegevensbescherming zal bevatten (bijv. wetteksten, adviezen). In de toekomst zullen nog andere vormen van raadpleging via telecommunicatiemiddelen worden aangeboden, die geen gebruik maken van het Internet maar van andere netwerken. Via Internet wordt een gedecentraliseerde toegang tot het openbaar register op grote schaal mogelijk.
De tweede vorm is de rechtstreekse raadpleging ter plaatse, in de ruimten die de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer daarvoor aanwijst. Tijdens de normale kantooruren kan eenieder zich aanmelden om het openbaar register te raadplegen. De Commissie stelt daartoe de nodige ruimte en computerapparatuur ter beschikking.
Tenslotte kan eenieder aan de Commissie een uittreksel uit het openbaar register vragen. Dat kan mondeling, door zich bij de Commissie aan te melden, of schriftelijk, door aan de Commissie over de post of aan de hand van een faxbericht, een verzoek te richten.
Telefonische verzoeken zijn in principe niet ontvankelijk. Een aanvraag voor een uittreksel moet uiteraard voldoende nauwkeurig zijn opdat de Commissie de gevraagde gegevens onmiddellijk in het openbaar register kan opzoeken en afdrukken. Daarom is in het ontwerp bepaald dat in de aanvraag ten minste een essentieel gegeven aan de Commissie moet worden verstrekt.
Artikel 66 Voor de toegang tot het openbaar register moeten een minimum aantal toegangssleutels beschikbaar zijn. Met betrekking tot de verantwoordelijken voor de verwerking moeten opzoekingen mogelijk zijn door middel van het identificatienummer, de volledige of afgekorte benaming, het BTW-nummer, de postcode en de gemeente en het telefoonnummer. Met betrekking tot de verwerkingen zelf moet het openbaar register kunnen worden geraadpleegd door opgave van het identificatienummer, de benaming, het doel of de categorieën verwerkte gegevens. Deze sleutels moeten ook gecombineerd kunnen worden om de zoekopdracht te verfijnen. De raadpleging moet eenvoudig en gebruiksvriendelijk zijn. De Commissie moet daartoe de nodige interface en hulpschermen ter beschikking stellen.
Artikel 67 De Commissie moet uiteraard worden beschermd tegen overdreven en onredelijke aanvragen. Daarom kan slechts een volledig uittreksel worden gevraagd indien het betrekking heeft op ten hoogste tien verwerkingen van een zelfde verantwoordelijke. Indien de aanvraag slaat op meer dan tien verwerkingen en op verschillende verantwoordelijken of op meer dan honderd verwerkingen van dezelfde verantwoordelijke, kan de Commissie een vereenvoudigd uittreksel afleveren waarop voor elke verwerking een minimum aantal gegevens zijn vermeld. HOOFDSTUK IX. - Slotbepalingen Artikelen 70 en 73 Naar luid van artikelen 70 en 73 van het besluit krijgen de verantwoordelijken voor de verwerking na de bekendmaking van het besluit nog zes maanden om zich aan te passen aan de nieuwe regeling ingevoerd bij de wet van 11 december 1998.
Deze termijn moet aan de Commissie onder meer de mogelijkheid bieden de in dit besluit specifieke formulieren uit te werken en het openbaar register aan te passen.
Ook de verantwoordelijken voor de verwerking hebben een overgangsperiode nodig om bepaalde vermeldingen op formulieren, voorgedrukte brieven, antwoordcoupons, enz. te wijzigen.
Deze aanpassingen zijn ook nodig voor de toepassing van het recht op verzet.
De Raad van State verzet zich in zijn advies 30.495/2, blz. 53, tegen die overgangsperiode en herinnert eraan dat de termijn voor de omzetting van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens op 24 oktober 1998 is verstreken.
Hoewel de opmerking van de Raad van State in rechte gegrond is, moet worden onderstreept dat op het tijdstip van de uitwerking van dit besluit, meer dan de helft van de lidstaten van de Europese Unie zelfs nog niet zijn begonnen met de omzetting van voornoemde richtlijn, hetgeen wijst op de praktische en juridische moeilijkheden die zulks meebrengt.
Een termijn van zes maanden blijkt derhalve niet overbodig te zijn om het de verantwoordelijken voor de verwerkingen mogelijk te maken hun werkwijze aan te passen aan de vereisten van die richtlijn en van de maatregelen die voornoemde richtlijn in Belgisch recht omzetten.
Artikel 71 De aangiften bedoeld in artikel 17 van de wet die voor de inwerkingtreding van de wet van 11 december 1998 zijn verricht, moeten niet worden herhaald volgens de regels opgelegd door deze wet. Zij worden geacht in overeenstemming te zijn met deze nieuwe bepalingen.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, Uw zeer eerbiedige en getrouwe dienaar, De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
ADVIES NR 08 / VAN 8 MAART 1999 VAN DE COMMISSIE VOOR DE BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER BETREFT : Voorontwerp van koninklijk besluit houdende uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens zoals gewijzigd bij wet van 11 december 1998 De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, Gelet op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, inzonderheid artikel 29;
Gelet op de adviesaanvraag van de Minister van Justitie van 30 december 1998;
Gelet op het verslag van de heer Robben, Mevr. Vanlerberghe, de heren Van Hove, Poullet, Brengt op 8 maart 1999 het volgende advies uit : Voorafgaande opmerkingen De Commissie betreurt dat het ontwerp van koninklijk besluit dat haar ter advies wordt voorgelegd niet definitief is, en in het bijzonder dat het niet werd besproken in de Ministerraad.
Gezien het belang van de tekst ten opzichte van haar bevoegdheden, wenst de Commissie dat ze wordt geraadpleegd over de eventuele wijzigingen die worden aangebracht en die niet overeen zouden stemmen met het huidig advies..
Bovendien vindt de Commissie het jammer dat ze niet beschikt over een ontwerp van verslag aan de Koning, of toch minstens over een verklarende nota bij het ontwerp van koninklijk besluit in zijn geheel. Zonder een dergelijke tekst, moet ze zich beperken tot loutere veronderstellingen over de precieze draagwijdte van bepaalde opgestelde bepalingen.
Hierbij aansluitend dient opgemerkt dat de gebruikte woordenschat soms niet correct of verwarrend is. Bovenvermeld verslag zou hieraan verholpen kunnen hebben. Tenslotte merkt de Commissie op dat de concordantie tussen de Nederlandse en de Franse versie regelmatig te wensen overlaat. HOOFDSTUK I. - Definities Hoofdstuk I van het ontwerpbesluit dat slechts uit één artikel bestaat, bevat een aantal definities van begrippen die in het verdere ontwerp worden gebruikt. De definities opgenomen onder de punten c) tot en met f) zijn evenwel enkel relevant in het licht van de bijzondere regeling inzake de verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. De Commissie pleit ervoor dat deze definities in hoofdstuk II zouden worden opgenomen.
De definitie van « identificerende gegevens » is volgens de Commissie te beperkt. Krachtens de voorgestelde definitie zijn hieronder immers enkel de persoonsgegevens begrepen die de betrokkene op zich identificeren. De Commissie is van oordeel dat hieronder evenwel ook de persoonsgegevens dienen te worden begrepen die op zich niet de betrokkene identificeren, maar die door de verantwoordelijke voor de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden toch in verband kunnen worden gebracht met een door hem geïdentificeerd of identificeerbaar persoon. Indien de definitie in die zin wordt aangepast, is het gebruik van de term « identificerende gegevens » evenwel niet meer correct. Het ware dan allicht beter te gewagen van « niet-gecodeerde persoonsgegevens ». Indien op deze suggestie wordt ingegaan dienen de termen « identificerende gegevens » in de gehele tekst van het ontwerp van koninklijk besluit vervangen te worden.
Ook de definitie van « gecodeerde gegevens » is te beperkt. Ook hier mag de definitie niet beperkt blijven tot de gegevens die het op zich mogelijk maken de betrokkene te identificeren. Onder de definitie dienen dus alle gegevens te worden verstaan die slechts door toedoen van de gegevensverstrekker of een intermediaire organisatie in verband kunnen worden gebracht met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon.
De notie « intermediaire organisatie » wordt ingevoerd om een instantie te benoemen die instaat voor het omzetten van identificerende gegevens (beter : niet-gecodeerde persoonsgegevens) naar gecodeerde gegevens, zodat het voor de verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden op zich niet meer mogelijk is de betrokkene te identificeren. Een intermediaire organisatie kan in twee situaties tussenkomen : enerzijds om persoonsgegevens die afkomstig zijn van één gegevensverstrekker te coderen, anderzijds om persoonsgegevens afkomstig van verschillende gegevensverstrekkers samen te brengen en te coderen. De Commissie is van oordeel dat de intermediaire organisatie in de eerste situatie best steeds zou optreden als verwerker van persoonsgegevens voor rekening van de gegevensverstrekker, zodat zij niet als afzonderlijke verantwoordelijke voor een verwerking van persoonsgegevens wordt beschouwd, en onderworpen is aan het toezicht van de gegevensverstrekker overeenkomstig het door de wet van 11 december 1998 gewijzigde artikel 16 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna, de wet van 8 december 1992).
In de tweede situatie, waarin persoonsgegevens afkomstig van verschillende gegevensverstrekkers worden samengebracht alvorens te worden gecodeerd, is de Commissie van oordeel dat een bijzondere bedreiging ontstaat voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, die vereist dat dergelijke intermediaire organisatie passende waarborgen biedt. Het lijkt de Commissie wenselijk te voorzien dat dergelijke intermediaire organisatie door of krachtens een wet, die in passende waarborgen voorziet, en op advies van de Commissie, gemachtigd moet zijn om deze taak te kunnen vervullen. Ook ware het wenselijk de vereiste van onafhankelijkheid van de intermediaire organisatie t.a.v. de ontvanger van de gegevens, die in artikel 5, d) van het ontwerp is voorzien, op te nemen in de definitie. Overigens verdient het aanbeveling om de Koning, of minstens de Commissie, de bevoegdheid te verlenen om de criteria vast te leggen volgens dewelke de vereiste onafhankelijkheid dient te worden beoordeeld.
HOOFDSTUK II. - Verwerkingen van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden Hoofdstuk II geeft uitvoering aan de mogelijkheid voorzien in de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van de natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna, de richtlijn) om af te wijken van een aantal daarin vervatte principes, indien persoonsgegevens worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, mits passende garanties worden geboden. Dergelijke mogelijkheid tot afwijking is in de richtlijn voorzien t.a.v. het verbod om persoonsgegevens te verwerken voor een doeleinde dat onverenigbaar is met datgene waarvoor ze zijn verkregen (artikel 6, 1, b), de beperking van de bewaarduur van persoonsgegevens in functie van de doeleinden van de verwerking (artikel 6, 1, e), de informatieverstrekking aan de betrokkene bij de verkrijging van gegevens bij derden, indien de informatieverstrekking onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost, of indien de verwerking bij wet is voorgeschreven (artikel 11, 2), en het recht van toegang, verbetering en uitwissing van de betrokkene (artikel 13, 2).
De Commissie meent uit de filosofie van het ontwerp van koninklijk besluit te mogen begrijpen dat een verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, die kadert binnen of verenigbaar is met doeleinden waarvoor de verwerkte persoonsgegevens werden verkregen, en waarvoor geen afwijking nodig is van de principes waarvoor de richtlijn een afwijking toestaat, niet onderworpen is aan de bepalingen van het voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit. Het ware wenselijk dit in het verslag aan de Koning te verduidelijken. De Commissie merkt evenwel op dat het ontwerp van koninklijk besluit vooral afgestemd is op de situatie waarbij persoonsgegevens worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden door een andere verantwoordelijke voor de verwerking dan degene die initieel over de persoonsgegevens beschikt. Zij stelt zich de vraag of ook geen passende garanties moeten worden vastgelegd mits inachtname waarvan een verantwoordelijke van een verwerking van een aantal principes kan afwijken indien hij persoonsgegevens waarover hij zelf beschikt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wenst te verwerken op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor de betrokken persoonsgegevens werden verkregen. Afdeling 1. - Algemene principes
Artikel 2 Artikel 2 voorziet in een afwijking op twee van deze principes indien gegevens worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, voor zover deze verwerking geschiedt overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van het ontwerpbesluit.
Deze principes betreffen het verbod van de verwerking van persoonsgegevens voor een doel dat onverenigbaar is met het doel waarvoor ze zijn verkregen en de beperking van de bewaarduur van persoonsgegevens in functie van de doeleinden van de verwerking.
Daarenboven wordt ook de door de richtlijn vereiste wettelijke basis verschaft om, onder de bepalingen vervat in hoofdstuk II, gevoelige, gezondheids- of gerechtelijke gegevens te verwerken voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. Tenslotte wordt gepreciseerd dat persoonsgegevens die worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doelei.nden niet langer mogen worden bewaard dan hiertoe noodzakelijk is. De Commissie begrijpt niet waarom in het vierde lid plots enkel verwezen wordt naar « wetenschappelijk onderzoek » i.p.v. naar de doorheen de rest van het ontwerp gebruikte « historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden ». Voor het overige heeft de Commissie geen opmerkingen bij dit artikel.
Artikel 3 Artikel 3 voorziet in een hiërarchie van de soorten gegevens die mogen worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. In principe mogen voor deze doeleinden enkel anonieme gegevens worden gebruikt. Enkel indien deze doeleinden niet door het verwerken van anonieme gegevens kunnen worden verwezenlijkt, mogen hiertoe gecodeerde gegevens worden verwerkt, mits een aantal specifieke bepalingen vervat in afdeling 2 worden nageleefd. Enkel indien de doeleinden noch door het verwerken van anonieme, noch door het verwerken van gecodeerde gegevens kunnen worden verwezenlijkt, mogen hiertoe identificerende gegevens (beter : niet-gecodeerde persoonsgegevens) worden verwerkt, mits een aantal specifieke bepalingen vervat in de afdeling 3 worden nageleefd. De Commissie kan instemmen met deze hiërarchie in de soorten gegevens die mogen worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. Zij wijst erop dat het aldus aan de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens voor dergelijke doeleinden zal toekomen om aan de bevoegde instanties het bewijs te leveren van de onmogelijkheid van de verwezenlijking van de doeleinden door de verwerking van anonieme en/of gecodeerde gegevens. Bovendien is zij van oordeel dat een inbreuk op de bepalingen van dit artikel zal kunnen worden beschouwd als een schending van het door de wet van 11 december 1998 gewijzigde artikel 4, § 1 van de wet van 8 december 1992, die strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd.
Artikel 4 Artikel 4 legt een verbod op aan de verantwoordelijke voor de verwerking van anonieme gegevens om andelingen te verrichten met het oog op de omzetting ervan naar identificerende gegevens. De Commissie stelt voor om in dit artikel zowel handelingen gericht op de omzetting van anonieme persoonsgegevens te verbieden, als de handelingen gericht op de omzetting van gecodeerde persoonsgegevens naar niet-gecodeerde persoonsgegevens. Afdeling 2. - Verwerking van gecodeerde gegevens.
Artikel 5 Artikel 5 bepaalt de voorwaarden waaraan een verwerking van gecodeerde gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden dient te voldoen. De Commissie wijst in dit verband vooreerst op hetgeen hoger werd aangegeven m.b.t. de definitie van « intermediaire organisatie ». Daarenboven acht ze het wenselijk dat de verplichting wordt opgelegd tot het bijzonder beveiligen, door de gegevensverstrekker of de intermediaire organisatie, van de sleutels voor de omzetting van de gecodeerde naar identificerende gegevens.
Deze beveiliging is immers cruciaal opdat de gecodeerde gegevens niet terug tot niet-gecodeerde persoonsgegevens verworden.
Artikel 6 Artikel 6 legt de bijzondere voorwaarden vast waaraan moet worden voldaan bij de verwerking, voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, van gecodeerde gegevens, die hun oorsprong vinden in gevoelige, gezondheids- of gerechtelijke gegevens.
Eén van deze voorwaarden is de beschikking over een gunstig advies van een door de Commissie aangewezen ethische commissie over de voorgenomen historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van de verwerking. Volgens de Commissie komt het in naam van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer noch aan haarzelf, noch aan een door haar aangewezen ethische commissie toe om een advies te verlenen omtrent de voorgenomen historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van een verwerking. Dit zou immers kunnen worden geïnterpreteerd als een mogelijkheid tot inhoudelijke censuur.
De Commissie stelt daarom voor artikel 6, eerste lid, b) te schrappen.
Indien de auteurs van het ontwerp van oordeel zijn dat etische commissies een rol dienen te vervullen op het vlak van bepaalde vormen van voorgenomen historisch, statistisch of wetenschappelijk onderzoek, dient dit het voorwerp uit te maken van een afzonderlijke regeling, die gestoeld is op een maatschappelijk debat terzake. Indien deze etische commissies bij hun werkzaamheden aspecten van privacy dienen te behandelen moeten zij rekening houden met de fundamentale beginselen inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer zoals verwoord door de Commissie voor bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Verder, acht de Commissie het wenselijk dat de adviezen of machtigingen die het Toezichtscomité in de betrokken gevallen op grond van de beginselen inzake persoonsgegevensbescherming geeft, aan haar, zouden worden overgemaakt met het oog op de opname ervan in het openbaar register. Afdeling 3. - Verwerking van identificerende gegevens
De artikelen 8 en 9 De artikelen 8 en 9 voorzien dat de verwerking van identificerende gegevens (beter : niet-gecodeerde persoonsgegevens) voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden in principe moet worden voorafgegaan door een uitvoerige informatieverstrekking vanwege de verantwoordelijke voor de verwerking aan de betrokkene, en een uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene op basis van de verkregen informatie. De Commissie heeft geen bemerkingen bij deze artikelen, die het recht op zelfdeterminatie van een persoon over de verwerking van persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, uitdrukkelijk bevestigen.
Artikel 10 Artikel 10 voorziet vier situaties waarin identificerende gegevens (beter : niet-gecodeerde persoonsgegevens) mogen worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, zonder dat de verantwoordelijke voor de verwerking de betrokkene heeft moeten informeren en zijn uitdrukkelijke toestemming heeft moeten bekomen.
Het gaat meer bepaald om de verwerking van publieke gegevens, om de loutere verwerking van gegevens voor steekproeftrekkingen, om de verwerking van persoonsgegevens in uitvoering van een machtiging van het Toezichtscomité van de sociale zekerheid, en om verwerkingen waarvoor de Commissie een afwijking heeft toegestaan. Artikel 11 voorziet in de procedure die moet worden gevolgd voor het bekomen van dergelijke afwijking. De Commissie is van oordeel dat de tweede afwijking m.b.t. de steekproeftrekking niet verantwoord is en dus geschrapt moet worden. Immers, Iin het geval van een steekproeftrekking zullen uiteindelijk dvoor de verantwoordelijke voor de verwerking enkel gegevens nodig zijn m.b.t. de in de steekproef weerhouden personen. Het lijkt dan ook onverantwoord om voor het trekken van de steekproef niet-gecodeerde persoonsgegevens m.b.t. de hele populatie door te geven aan de verantwoordelijke voor de verwerking. De steekproef kan immers even goed getrokken worden door de verstrekker van de gegevens of door een intermediaire organisatie overeenkomstig de criteria meegedeeld door de verantwoordelijke voor de verwerking. De Commissie zou wel akkoord kunnen gaan met het feit dat ingeval niet-gecodeerde persoonsgegevens worden gebruikt voor een steekproef van personen, de in de artikelen 8 en 9 voorziene verplichtingen tot informatieverstrekking en tot het bekomen van een uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene niet dienen te worden nageleefd voorafgaandelijk aan het trekken van de steekproef, maar bij het eerste contact tussen de ontvanger van de gegevens en de betrokken personen.
Artikel 11 De Commissie kan niet instemmen met het voorlaatste lid van artikel 11. Vermits een vrijstelling van de informatieplicht en de noodzaak tot het bekomen van de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene de uitzondering is, mag een ontbreken van een beslissing vanwege de Commissie binnen de voorziene termijnen, in geen geval beschouwd worden als een afwijking die is toegestaan door de Commissie.Ze stelt daarom voor het ontbreken van een beslissing binnen de voorziene termijnen te beschouwen als een afwijzing van de afwijking. Afdeling 4. - Bekendmaking van de resultaten van de verwerking
De artikelen 12 en 13 De artikelen 12 en 13 voorzien in een aantal waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene bij de bekendmaking van de resultaten van een verwerking van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. De Commissie acht het gebruik van de term « personen » verkieslijk boven de term « burgers » in artikel 13. Voor het overige heeft de Commissie geen bemerkingen bij deze artikelen. HOOFDSTUK III. - Voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet Artikel 6, § 2, a) van de wet stelt dat de Koning kan bepalen wanneer het verbod om persoonsgegevens te verwerken betreffende de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of het lidmaatschap van een vakvereniging, alsook persoonsgegevens die het seksuele leven betreffen, niet door een schriftelijke toestemming ongedaan gemaakt kan worden.
Artikel 14 Artikel 14 van het ontwerpbesluit bepaalt één dergelijk geval, met name de verwerking door de huidige of potentiële werkgever die niet gericht is op het verstrekken van een voordeel.
De Commissie is van oordeel dat deze bepaling niet voldoende rekening houdt met het zelfbeschikkingsrecht van personen. Het absolute verbod op de verwerking van deze gegevens, zelfs met schriftelijke toestemming van de betrokkene, lijkt te verregaand. De belangen van personen die zich onder het gezag van een ander persoon bevinden, kunnen naar het oordeel van de Commissie ook op een andere wijze beschermd worden. Er kan met name vereist worden dat er in deze gevallen een bijzondere schriftelijke toestemming gegeven wordt, waarbij aan de betrokkene voorafgaandelijk de redenen opgegeven worden van de verwerking van de gevoelige gegevens. Door het opleggen van een dergelijke 'informed consent' kan het recht op bescherming van het privéleven van de betrokkene naar het oordeel van de Commissie voldoende beschermd worden.
Krachtens artikel 7, § 2, a) van de wet van 8 december 1992 zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998, kan de Koning bepalen wanneer het verbod om gegevens die de gezondheid betreffen, te verwerken, niet door een schriftelijke toestemming ongedaan gemaakt kan worden.
In het ontwerpbesluit wordt geen dergelijk geval bepaald. Het is onduidelijk waarom dit zo is. Er is geen reden om aan te nemen waarom er voor de gegevens die de gezondheid betreffen geen gelijkaardige regel zou bestaan als voor de gevoelige gegevens. De gegevens die de gezondheid betreffen, zijn niet minder gevoelig dan de gegevens bepaald in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998. De Commissie acht het daarom wenselijk om, met betrekking tot gegevens die de gezondheid betreffen, in het ontwerpbesluit een aan artikel 14 van het besluit equivalente bepaling op te nemen.
Artikel 15 Artikel 15 van het ontwerpbesluit legt een aantal bijzondere voorwaarden vast voor de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet. Bepaald wordt met name dat : (1) de personen die toegang hebben tot de gegevens door de verantwoordelijke of desgevallend door de verwerker individueel aangewezen moeten worden, met een omschrijving van hun precieze verwerkingsbevoegdheid met betrekking tot vermelde gegevens;(2) de lijst van de aldus aangewezen personen ter beschikking van de Commissie gehouden moet worden;(3) de aangewezen personen door een wettelijke, statutaire, contractuele of deontologische bepaling ertoe gehouden moeten zijn het vertrouwelijk karakter van de gegevens in acht te nemen;(4) zowel bij informatie aan de betrokkene als in de aangifte de precieze wettelijke grondslag vermeld moet worden die de verwerking van de persoonsgegevens bedoeld in de aritkelen 6 tot 8 van de wet rechtvaardigt. Met betrekking tot de eerste vereiste merkt de Commissie op dat het vooral belangrijk is te weten wie er toegang heeft. Daartoe is niet vereist dat de personen nominatim worden aangeduid. Een aanduiding bij naam kan bepaalde risico's inhouden, bijvoorbeeld wanneer personen van functie veranderen. De Commissie acht het daarom wenselijk om de veranwoordelijke te verplichten enerzijds een lijst van toegangsprofielen op te stellen (bijv. door aanduiding van de functies die toegang hebben) en om anderzijds een lijst op te stellen waarin die profielen aan welbepaalde personen toegekend worden.
De aangewezen personen moeten door een wettelijke, statutaire, contractuele of deontologische bepaling ertoe gehouden zijn het vertrouwelijk karakter van de gegevens in acht te nemen. De Commissie wijst erop dat een algemene contractuele bepaling niet volstaat; de door deze contractuele bepaling gecreëerde geheimhoudingsplicht moet equivalent zijn aan de wettelijke of statutaire geheimhoudingsplicht.
Voorts is de Commissie van oordeel dat de vermelding van de 'deontologische bepaling' in de context van artikel 15 van het ontwerpbesluit niet ter zake doet en derhalve geschrapt kan worden.
Zowel bij informatie aan de betrokkene als in de aangifte moet de precieze wettelijke grondslag vermeld worden die de verwerking van de persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet rechtvaardigt. De Commissie wijst erop dat de vereiste om de 'precieze' wettelijke grondslag aan te duiden gevaren kan inhouden.
Wordt hierdoor een al te zware verplichting opgelegd, en wordt het zo goed als onmogelijk wetsconform te handelen, dan staat de deur open voor misbruiken. De Commissie is van oordeel dat vermeden moet worden dat een overtreding van deze bepaling ingeroepen wordt om redenen die niets met de bescherming van het privéleven te maken hebben. HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden voor de vrijstelling van de kennisgevingsplicht bedoeld in artikel 9, § 2 van de wet Artikel 16 Artikel 16 voorziet in een vrijstelling van de kennisgevingsplicht in hoofde van de verantwoordelijke voor een verwerking van uitsluitend gecodeerde gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden. De Commissie merkt op dat de vrijstelling krachtens deze bepaling niet geldt voor een intermediaire organisatie die tussenkomt om de betrokken persoonsgegevens te coderen. Dit dreigt ertoe te leiden dat weinig instanties bereid zullen worden gevonden om als intermediaire organisatie op te treden, en het regime van de verwerking van gecodeerde gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden dreigt te worden uitgehold. Daarom stelt de Commissie voor de vrijstelling van kennisgevingsplicht in dit geval uit te breiden tot intermediaire organisaties die persoonsgegevens enkel verwerken met het doel om ze te coderen. De Commissie merkt op dat in de Franse versie « l'obligation d'exemption » staat in de plaats van « l'obligation d'information ».
Artikel 17 Artikel 17 van het ontwerpbesluit geldt enkel met betrekking tot de verwerking van gegevens voor bevolkingsonderzoek, en voor een door of krachtens de wet, decreet of ordonnantie voorgeschreven verwerking.
Wanneer de kennisgevingsplicht onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost, verstrekt de verantwoordelijke voor de verwerking de informatie wanneer hij de eerstvolgende keer met de betrokkene in contact treedt. Indien de persoonsgegevens aan een derde doorgegeven worden, wordt de kennisgeving door deze derde verricht wanneer laatstgenoemde voor de eerstvolgende keer met de betrokkene in contact treedt.
De verantwoordelijke voor de verwerking die zich beroept op de vrijstelling van de kennisgevingsplicht, doet hiervan aangifte aan de Commissie op het formulier dat hiervoor door de Commissie ter beschikking wordt gesteld.
De verantwoordelijke voor de verwerking moet de redenen waarom de kennisgeving onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost niet aangeven. Wellicht zal de onmogelijkheid doorgaans volgen uit het grote aantal kennisgevingen dat zou moeten gebeuren. De Commissie acht het niettemin wenselijk aan de verantwoordelijke voor de verwerking de verplichting op te leggen de redenen voor de onmogelijkheid op te geven. HOOFDSTUK V. - Uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 10 en 12 van de wet Artikel 19 Artikel 19 van het ontwerpbesluit bepaalt de voorwaarden voor de uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 10 en 12 van de wet van 8 december 1992, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998.
Er wordt ondermeer bepaald dat het moet gaan om een schriftelijk en gedateerd verzoek, dat hetzij wordt overhandigd, hetzij langs de post of met een telecommunicatiemiddel wordt verzonden. In het nieuwe artikel 10 van de wet van 8 december 1992, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998 wordt bovendien bepaald dat het verzoek ondertekend moet zijn.
De Commissie merkt op dat het vereiste van de ondertekening tot gevolg heeft dat een verzoek niet via telecommunicatiemiddel kan worden verzonden, zolang er geen juridisch geldige electronische handtekening is.
Het verzoek wordt gericht : - hetzij aan de verantwoordelijke voor de verwerking of zijn vertegenwoordiger in België of aan één van de door hem gemachtigde of aangestelde personen; - hetzij aan de bewerker van de persoonsgegevens.
Gelet op de definitie vervat in artikel 1, § 5 van de wet van 8 december 1992 is de Commissie van oordeel dat in het tweede onderdeel melding gemaakt moet worden van 'verwerker' in plaats van 'bewerker'. HOOFDSTUK VI. - Uitoefening van het recht bedoeld in artikel 13 van de wet Artikelen 21 tot 31 In de artikelen 21 tot 31 wordt de procedure voor de uitoefening van dit recht omschreven. De Commissie is van oordeel dat deze bepalingen een veel te zware procedure creëren, zonder dat de betrokkene hier echt bij gebaat is. Tot hiertoe werd het recht van onrechtstreekse toegang op een vrij soepele manier geregeld. Deze soepele procedure gaf geen aanleiding tot problemen. Om deze reden is de Commissie van oordeel dat de procedure voor de uitoefening van het recht bedoeld in artikel 13 van de wet beter geregeld wordt in het Reglement van orde van de Commissie, dan in het uitvoeringsbesluit. Op deze manier kan de Commissie de procedure ook aanpassen aan gewijzigde behoeften, indien dit nodig zou blijken. De Commissie dringt er dan ook op aan de artikelen 23 en 25 tot 30 te vervangen door een bepaling waarin voorzien wordt dat de procedure geregeld wordt in het Reglement van orde van de Commissie, dat in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd moet worden. Aldus wordt vermeden dat de Commissie bedolven wordt onder administratieve beslommeringen. Anderzijds wordt hierdoor geen afbreuk gedaan aan de rechten van de betrokkenen.
De hiernavolgende artikelsgewijze bespreking moet in het licht van deze algemene bemerking gelezen worden. Ze wordt met andere woorden enkel weergegeven voor het geval haar suggestie niet gevolgd zou worden.
Artikel 13 van de wet van 8 december 1992, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998 verwijst zowel naar artikel 10 als 12 van voormelde wet. Deze artikelen betreffen niet enkel een recht van toegang en verbetering, maar tevens een recht van verzet tegen de verwerking van de gegevens. De formulering van artikel 21 van het ontwerpbesluit, met name de verwijzing naar 'de verzoeken tot toegang en verbetering', zonder vermelding van het recht van verzet, is dan ook verwarrend. De Commissie stelt daarom voor de woorden 'toegang en verbetering' te laten vallen.
Artikel 22 In artikel 22 van het ontwerpbesluit wordt een onderscheid gemaakt tussen de betrokkene enerzijds en de vertegenwoordigers van onbekwamen anderzijds. Dit geeft de indruk dat enkel onbekwamen vertegenwoordigd kunnen worden. In haar advies nr. 11/95 was de Commissie van oordeel dat om het even welke persoon, bijvoorbeeld door een advocaat, vertegenwoordigd zou moeten kunnen worden. De Commissie is van oordeel dat het niet nodig is een bepaling inzake vertegenwoordiging op te nemen. Het ontwerpbesluit bevat overigens evenmin regels met betrekking tot de vertegenwoordiging bij de uitoefening van de rechten vervat in de artikelen 10 en 12 van de wet.
In artikel 22 van het ontwerpbesluit wordt verder bepaald dat in het verzoek alle relevante elementen betreffende de betwiste gegevens, zoals de aard ervan, de omstandigheden of de aanleiding van de kennisneming ervan vermeld moeten worden. De Commissie is van oordeel dat hierdoor een al te zware informatieverplichting aan de betrokkene wordt opgelegd. Zij stelt daarom voor te verduidelijken dat het verzoek enkel de relevante elementen moet bevatten waarover de betrokkene beschikt.
Artikel 22 van het ontwerpbesluit bepaalt nog dat in het verzoek eveneens de eventueel gewenste verbeteringen vermeld moeten worden.
Hierbij wordt opnieuw geen rekening gehouden met de mogelijkheid van de verzoeker zich te verzetten tegen de verwerking van de gegevens op grond van artikel 12 van de wet. In artikel 22 zou bijgevolg ook naar deze mogelijkheid verwezen moeten worden.
Artikel 23 In artikel 23 van het ontwerpbesluit wordt aan de Commissie de mogelijkheid gegeven bijkomende inlichtingen te vragen. Deze bepaling geeft gevolg aan de opmerking die de Commissie in haar advies nr. 11/95 formuleerde.
Ingeval de betrokkene weigert de bijkomende inlichtingen te verstrekken en het op grond van de reeds verstrekte inlichtingen niet mogelijk is te bepalen om welke verwerking van gegevens het gaat, kan de Commissie het verzoek niet ontvankelijk verklaren. Het woord « weigeren » suggereert een uitdrukkelijke weigering van de betrokkene om informatie te geven, en lijkt geen betrekking te hebben op de omstandigheid dat de betrokkene gewoon nalaat de gevraagde inlichtingen te geven. In de praktijk gebeurt het nochtans vaak dat de betrokkene na vraag van de Commissie om bijkomende inlichtingen, niets meer van zich laat horen. De Commissie is van oordeel dat het woord 'weigert' beter vervangen wordt door 'nalaat'. Wat betreft het niet-ontvankelijk verklaren van het verzoek, kan verwezen worden naar de opmerkingen van de Commissie over artikel 25 van het ontwerpbesluit.
Artikel 24 Artikel 24 bepaalt dat het verzoek van de betrokkene slechts ontvankelijk is indien het wordt ingediend na verloop van een termijn van zes maanden, te rekenen van de verzendingsdatum van het vorige antwoord van de Commissie betreffende dezelfde gegevens en dezelfde dienst. Van die termijn kan worden afgeweken op voorwaarde dat de betrokkene in zijn verzoek daarvoor afdoende redenen opgeeft. De Commissie heeft geen bemerkingen bij dit artikel.
Artikel 25 Artikel 25 van het ontwerpbesluit bepaalt dat de Commissie binnen de dertig dagen na ontvangst van het verzoek uitspraak doet over de ontvankelijkheid ervan. Aldus wordt een procedure in twee fases gecreëerd. In eerste instantie doet de Commissie uitspraak over de ontvankelijkheid van het verzoek. Artikel 25 vereist dat in elk dossier een formele beslissing over de ontvankelijkheid genomen wordt.
Pas in een later stadium wordt de controle verricht.
Een dergelijk systeem kan aanleiding geven tot tal van problemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de Commissie het nodig acht bijkomende inlichtingen te vragen. Veelal zal de Commissie niet binnen de 30 dagen over de nodige inlichtingen beschikken, zodat zij niet over de ontvankelijkheid kan beslissen, of het verzoek niet-ontvankelijk moet verklaren.
De Commissie is van oordeel dat de in het ontwerpbesluit omschreven procedure, de procedure nodeloos compliceert. De praktijk heeft uitgewezen dat er geen behoefte bestaat aan een dergelijke procedure in twee fases, waarbij een formele beslissing over de ontvankelijkheid van het verzoek genomen wordt. Zoals hierboven aangegeven, acht de Commissie het wenselijk dat de procedure in haar Reglement van orde omschreven wordt. Aldus kunnen nodeloze administratieve beslommeringen bij de behandeling van de verzoeken vermeden worden.
Artikel 25 bepaalt nog dat van de termijn van 30 dagen kan worden afgeweken op voorwaarde dat de betrokkene in zijn verzoek daarvoor afdoende redenen opgeeft. Het is onduidelijk wat hiermee bedoeld wordt. Bepaald wordt niet dat de Commissie ten vroegste dertig dagen na ontvangst van het verzoek uitspraak doet, maar wel binnen dertig dagen. De Commissie kan bijgevolg ook vroeger uitspraak doen. Er zou maar een afwijking van de termijn zijn indien de verzoeker zou vragen dat de Commissie pas na het verstrijken van dertig dagen uitspraak doet over zijn verzoek. De opstellers van het ontwerpbesluit hadden wellicht niet deze laatste hypothese in gedachten. Artikel 25, tweede lid heeft in zijn huidige formulering dan ook weinig betekenis.
Artikel 26 Artikel 26 van het ontwerpbesluit bepaalt dat de Commissie slechts kan beslissen dat een verzoek niet ontvankelijk is nadat de betrokkene of zijn raadsman is gehoord. Er wordt derhalve een verplichting gecreëerd de betrokkene te horen. De Commissie is van oordeel dat het volstaat te bepalen dat de betrokkene kan verzoeken door de Commissie gehoord te worden.
Artikel 27 Artikel 27 van het ontwerpbesluit bepaalt dat controle wordt verricht door een magistraat die zich kan laten bijstaan door een lid van de Commissie en van het secretariaat van de Commissie. De Commissie is van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat de controles steeds door een magistraat verricht worden. De controles werden in het verleden zonder problemen ook door andere leden van de Commissie verricht.
Bovendien zou hierdoor een al te grote werklast aan de magistraten leden van de Commissie opgelegd worden.
Artikel 28 Artikel 28 van het ontwerpbesluit bepaalt dat de door de Commissie aangewezen magistraat, naar aanleiding van de controle van de betrokken dienst, alle verificaties verricht die hij nuttig acht. Hij kan gegevens laten verbeteren of gegevens laten invoeren die verschillen van die welke de betrokken dienst verwerkt. Hierbij wordt opnieuw geen rekening gehouden met de mogelijkheid van de verzoeker om zich te verzetten tegen de verwerking van de gegevens op grond van artikel 12 van de wet. In artikel 28 zou bijgevolg ook naar deze mogelijkheid verwezen moeten worden.
Artikel 29 Artikel 29 van het ontwerpbesluit bepaalt dat de betrokken dienst binnen de 15 dagen na de controle, bij aangetekende brief meedeelt welke maatregelen zijn getroffen. De Commissie is van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat dit bij aangetekende brief gebeurt. De Commissie is van oordeel dat een schriftelijke mededeling van de betrokken dienst aan de Commissie volstaat.
De Commissie wijst er verder op dat de termijn van 15 dagen in een aantal gevallen te kort zal zijn. Dit zal met name het geval zijn wanneer de betrokken dienst zelf nog een aantal verificaties moet doen.
Artikel 30 Artikel 30 van het ontwerpbesluit bepaalt dat de Commissie moet antwoorden binnen een termijn van ten hoogste zes maanden, te rekenen vanaf de uitspraak van de beslissing betreffende de ontvankelijkheid.
Bepaald wordt nog dat van die termijn kan worden afgeweken op voorwaarde dat de betrokkene daarvoor afdoende redenen opgeeft. Met betrekking tot deze laatste zin geldt de opmerking die hierboven met betrekking tot artikel 25, tweede lid werd gemaakt.
Het tweede lid van deze bepaling is naar het oordeel van de Commissie overbodig. Indien een zaak werkelijk spoedeisend lijkt, kan de Commissie op korte termijn uitspraak doen. Bovendien heeft de praktijk uitgewezen dat er geen behoefte bestaat aan een dergelijke spoedprocedure.
Artikel 31 Artikel 31 van het ontwerpbesluit wordt genomen in uitvoering van artikel 13, vierde lid van de wet van 8 december 1992, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998. Met toepassing van het derde lid van artikel 13 van de wet van 8 december 1992, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998, deelt de Commissie uitsluitend mee dat de nodige verificaties werden verricht. Hiervan kan enkel afgeweken worden indien het verzoek van de betrokkene een verwerking van persoonsgegevens betreft door de politiediensten, met het oog op identiteitscontroles (vierde lid).
In deze bepaling wordt opnieuw geen melding gemaakt van de mogelijkheid van verzet, zoals vervat in artikel 12 van de wet.
Met betrekking tot het derde lid van artikel 31, merkt de Commissie op dat de politiediensten in een aantal gevallen instemmen met de verbetering of de verwijdering van gegevens, ook al kan hun niet verweten worden deze gegevens ten onrechte verwerkt te hebben.
Voorts merkt de Commissie op dat de politiediensten in een aantal gevallen kunnen instemmen met het meedelen van andere gegevens aan de betrokkene, dan die welke vermeld in artikel 31 van het ontwerpbesluit. De Commissie stelt daarom voor in artikel 31 enkel te bepalen dat de Commissie in overleg met de betrokken dienst bepaalt welke informatie aan de betrokkene meegedeeld wordt. HOOFDSTUK VII. - Aangifte van geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens.
Voorafgaande opmerking De Commissie is van oordeel dat in het koninklijk besluit uitdrukkelijk vermeld zou moeten worden dat de aangiftes die bij de Commissie gedaan werden vóór de wijziging van artikel 17 van de wet van 8 december 1992, door de wet van 11 december 1998, geldig blijven.
Dit gesteld zou elke wijziging van een bestaande aangifte moeten geschieden op grond van artikel 17 zoals gewijzigd door de wet van 11 december 199 8. In toepassing van artikel 17, § 5, zullen de inlichtingen betreffende de aard en de structuur van de aangiftes door de Commissie vastgesteld worden. Op grond daarvan wil de Commissie nieuwe aangiftemodellen opmaken, die zij ter beschikking van het publiek zal stellen. Afdeling 1. - Bedragen die aan de Commissie moeten worden gestort bij
de aangifte Artikelen 32 tot 34 De artikelen 32-34 vervangen het koninklijk besluit nr. 12 van 7 maart 1995, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 12bis van 12 maart 1996. Door dit gewijzigde koninklijk besluit was een regime van betalingen bij aangifte ingesteld dat in drie situaties voorzag : Voor een aangifte in vrije vorm, een bedrag van 10 000 F; voor een of meerdere aangiften op hetzelfde tijdstip, door dezelfde verantwoordelijke, en gebruik makend van het formulier ontworpen door de Commissie : - 5 000 F, verminderd tot de helft indien de verwerkingen ten hoogste 100 personen betreffen, voor een of meerdere aangiften op hetzelfde tijdstip door dezelfde verantwoordelijke en gebruik makend van het formulier ontworpen door de Commissie op magnetische drager : - 1 000 F, verminderd tot de helft indien de verwerkingen ten hoogste 100 personen betreffen.
De Commissie had opgemerkt in haar advies 32/95 dat dit regime slechts met de nodige soepelheid in overeenstemming gebracht kon worden met de toen geldende bepalingen van de wet, die voorzag in het toepassen van de criteria van belangrijkheid en aard van de verwerking bij het vastleggen van de bijdragen.
De nieuwe wet bevat deze restrictieve bepalingen niet langer.
Enerzijds wordt bepaald : « De Commissie stelt de aard en de structuur van de aangifte vast » (art.17, § 5, in fine) en anderzijds : « De Koning stelt het bedrag van deze bijdrage, die tienduizend frank niet mag overschrijden, vast. » (art. 17, § 9) Daaruit kan besloten worden dat de Commissie niet langer verplicht is aangiften in vrije vorm te aanvaarden; een bedrag is dan ook niet langer vastgesteld voor zulke aangiften. De voorgestelde regeling wijkt ook nog op een ander punt af van de geldende regeling : de vermindering tot 50% van de bijdrage voor « kleine verwerkingen » is vervallen. De Commissie betreurt dit, al moet erkend worden dat van deze vermindering weinig gebruik werd gemaakt.
De artikelen 32-34 gebruiken de term « verwerking » om het geheel van verwerkingen bestemd voor de verwezenlijking van een of meerdere samenhangende doeleinden aan te duiden, dit in overeenstemming met de vroegere betekenis van deze term. Om alle misverstanden te vermijden zou men hier beter spreken over « de aangifte zoals bedoeld in artikel 17 van de wet ».
De formulering van artikelen 32 en 33 is uiterst dubbelzinnig : « indien de verwerking van persoonsgegevens wordt aangegeven aan de hand van het papieren formulier dat door de Commissie hiervoor ter beschikking wordt gesteld, wordt het bedrag van de bijdrage die door de verantwoordelijke voor de verwerkingen aan de Commissie moet worden gestort, vastgesteld op vijfduizend frank, ongeacht het aantal verwerkingen waarvan door de verantwoordelijke op hetzelfde tijdstip aangifte wordt gedaan ». Letterlijk kan dit betekenen dat het aantal gelijktijdige aangiften er niet toe doet : het bedrag verschuldigd voor een aangifte van een verwerking is altijd 5 000 of 1 000 F, naargelang het geval.
De vroegere formulering, nog gebruikt in artikel 34 van het ontwerpbesluit, was op dit punt duidelijker, tenminste als het inderdaad de bedoeling blijft een forfaitaire prijs te handhaven voor aangiften die gelijktijdig gebeuren.
De bedragen worden enkel vermeld in Belgische franken. Minstens zouden de bedragen in Euro ook vermeld moeten worden. Nog meer aangewezen zou het zijn om de primaire bedragen in Euro te laten vermelden (125 euro en 25 euro), om niet voor lange tijd onhandige bedragen te moeten hanteren (5 000 BF = 123,95 euro en 1 000 BF = 24,79 eEuro).
Momenteel, is het soms zeer moeilijk of onmogelijk om betalingen te koppelen aan bepaalde aangiftes. Om dergelijke moeilijkheden in de toekomst te vermijden, stelt de Commissie voor dat het koninklijk besluit zou voorschrijven dat de betaling verplicht moet plaatsvinden op basis van dokumenten opgesteld door de Commissie.
In een zelfde gedachtenorde, moet in de Nederlandse versie in artikel 34 in plaats van « bij de aangifte » « in geval van aangifte » komen te staan. Afdeling 2. - Categorieën van verwerkingen die vrijgesteld worden van
de aangifteplicht Artikel 35 tot 46 De artikelen 35-46 vervangen het koninklijk besluit nr. 13 van 12 maart 1996. Dit koninklijk besluit verleende vrijstelling van de aangifteplicht voor een aantal soorten verwerkingen, in ruime mate anticiperend op de omzetting van de Europese richtlijn. De tekst van de nieuwe artikelen is dan ook bijna volledig gelijklopend met de oude. De vrijstelling van aangifte voorzien in het oude artikel 12, voor verwerkingen die uitsluitend tot doel hebben een publiek register aan te leggen, komt niet meer voor. Tevens is de voorwaarde dat de gegevens niet langer bewaard mogen worden dan nodig in een aantal gevallen geschrapt (artikelen 35, 37, 38), terwijl ze in andere gevallen behouden bleef.
In haar advies 33/95 had de Commissie er reeds op gewezen dat in een aantal gevallen vrijstellingen werden verleend zonder te voldoen aan alle criteria die de Europese richtlijn vereist (II, A, punt 4). De huidige wet heeft deze bepalingen uit de Richtlijn overgenomen, er kan dus niet meer betwist worden dat de vrijstellingen aan deze criteria moeten voldoen.
Artikel 17, § 8, van de wet van 8 december 1992 voorziet de vrijstelling van aangifteplicht voor verwerkingen die kennelijk geen gevaar voor inbreuken op de rechten en vrijheden van de betrokkenen inhouden, met precisering van de volgende elementen : a) de doeleinden van de verwerking;b) de categorieën van verwerkte gegevens;c) de categorieën betrokkenen;d) de categorieën ontvangers;e) de periode gedurende dewelke de gegevens worden bewaard. De vrijstellingen die voorzien worden in de artikelen 35 tot 43 van het ontwerpbesluit moeten zonder meer deze preciseringen weergeven.
De volgende tabel geeft aan in welke mate deze preciseringen voor de verschillende vrijstellingen van aangifte zijn gebeurd : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Dit overzicht toont aan dat de opstellers van het ontwerp enige moeite hebben met het formuleren van de vereiste preciseringen. Niet alleen zijn er nogal wat lege cellen, sommige preciseringen voegen in feite niets toe aan de algemene bepalingen van de wet. Zo is het langer bewaren van gegevens dan nodig nooit toegestaan en is het een algemene regel dat men niet meer gegevens in een verwerking mag opnemen dan passend voor de doelstelling. Sommige preciseringen zijn wel beperkend, zoals de bepaling dat de gegevens niet aan derden mogen worden doorgegeven, of het verbod om gegevens betreffende de gezondheid, gevoelige gegevens en gerechtelijke gegevens in de verwerking op te nemen. Maar ook bij deze « hardere » preciseringen wordt nog dikwijls een kwalificatie voorzien die de beperking uitholt.
Men kan moeilijk tot een ander besluit komen dan dat op dit ogenblik deze artikelen niet in overeenstemming zijn met de wet.
Naast deze reeks van vrijstellingen worden nog twee types verwerkingen vrijgesteld van de aangifteplicht. Het betreft hier verwerkingen die in zulke mate elders gereglementeerd zijn dat zij kennelijk geen gevaar voor inbreuken op de rechten en vrijheden van de betrokkenen inhouden. Artikel 44 voorziet in de vrijstelling van de gemeentelijke bevolkingsregisters en het Rijksregister en artikel 46 in de vrijstelling van verwerkingen door instellingen van de sociale zekerheid die een eigen aangifteplicht hebben in het kader van de wet op de Kruispuntbank... Artikel 45 formuleert dit type van vrijstelling in algemene zin : administratieve overheden die verwerkingen opzetten onderworpen aan een specifieke wetgeving die in een geëigend beschermingskader voorziet, worden vrijgesteld van aangifte. De Commissie heeft tegen deze artikelen geen bezwaar.
Artikel 46 Wat betreft artikel 46, tweede lid van het ontwerpbesluit stelt de Commissie vast dat zonder motivering afgeweken wordt van het huidige artikel 14, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 13, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 18 april 1996. Deze laatste bepaling stelt dat de lijst bedoeld in artikel 46, eerste lid, 6° van de Kruispuntbankwet van 15 januari 1990 ter beschikking wordt gehouden van de Commissie, overeenkomstig de modaliteiten bepaald in overleg tussen de Commissie en de Kruispuntbank. De Commissie stelt voor deze bepaling te behouden, aangezien ze haar meer informatie verschaft dan de voorgestelde regeling. De vermelde lijst beschrijft immers in veel concretere mate dan in de aangifte in het kader van artikel 17 van de wet wordt gevraagd, welke persoonsgegevens bij het onderscheiden soorten instellingen van sociale zekerheid beschikbaar zijn, wie ze onder welke voorwaarden mag verkrijgen en welke controles daarbij worden verricht. HOOFDSTUK VIII. - Publiek register van de geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens Artikelen 47 tot 55 De artikelen 47 tot 55 regelen de raadpleging van het openbaar register dat door de Commissie wordt samengesteld op basis van de aangiften van verwerkingen, in uitvoering van artikel 18 van de wet van 8 december 1992 Drie vormen van raadpleging worden voorzien : - de rechtstreekse raadpleging op afstand via het Internet; - de rechtstreekse raadpleging ter plaatse in de lokalen van de Commissie op computerapparatuur die door de Commissie ter beschikking wordt gesteld; - de onrechtstreekse raadpleging door, in persoon of schriftelijk , tot de Commissie een verzoek te richten tot het bekomen van een uittreksel.
Wat de rechtstreekse toegang betreft, wordt gesteld dat de Commissie een gepaste interface en helpschermen ter beschikking moet stellen om de raadpleging zo vlot mogelijk te laten verlopen.
Wat de onrechtstreekse raadpleging betreft, wordt gesteld dat het verzoek minstens het identificatienummer of de naam van de verwerking moet bevatten of de naam van de verantwoordelijke. Indien blijkt dat de raadpleging op meer dan tien verwerkingen of op meerdere verantwoordelijken slaat, kan de Commissie een vereenvoudigd uittreksel bezorgen.
In een eerder advies (nr. 36/97) betreffende een ontwerp van koninklijk besluit dat dezelfde materie behandelde, heeft de Commissie reeds een aantal overwegingen geformuleerd die grotendeels blijven gelden. Een volledige openstelling van het register via het Internet, zonder omschrijving van de doelstelling van de raadpleging, maakt de Commissie weerloos tegen oneigenlijk gebruik, zoals het massaal uitladen van verwerkingen voor commerciële doeleinden. Het specifiëren van de doelstelling zou de Commissie toelaten om bij de ontwikkeling van de raadplegingssoftware technische maatregelen te nemen om dit te voorkomen. De Commissie had eveneens gesuggereerd om naast de specifieke raadplegingen ook te voorzien in een raadpleegbaar statistisch overzicht. De voorgestelde regeling legt dit niet op aan de Commissie, maar sluit ook niet uit dat de Commissie haar website verrijkt met zulke informatie en andere documenten, zoals de uitgebrachte adviezen. Tevens werden toen een aantal opmerkingen geformuleerd bij de ontwerptekst. Deze worden hier, voor zover toepasselijk, herhaald bij de artikelsgewijze bespreking.
Artikel 47 Voor het artikel 47 ontbreekt de Nederlandse tekst. In dit artikel zou de doelstelling van de raadpleging kunnen opgenomen worden met volgende bewoording : « staat ter inzage van het publiek, voor de uitoefening van de rechten en plichten van betrokkenen zoals omschreven in de wet, » Ad b) : « in de lokalen van de Commissie ». Deze lokalen, gelegen op de hogere verdiepingen van een gebouw waarvoor een strikte toegangscontrole geldt die niet door de Commissie wordt beheerd, zijn niet onmiddellijk geschikt om optimale toegankelijkheid te realiseren.
Een formulering « in lokalen daartoe door de Commissie aangeduid » zou toelaten om hiervoor een passende oplossing uit te werken.
Artikel 48 Tweede lid : - deze bepaling is onnodig restrictief en zou beter vervangen worden door een algemene bepaling in artikel 17 van volgende strekking : « De Commissie kan in andere mogelijkheden voor inzage door eenieder voorzien ».
Artikel 49 De term « beeldschermapparatuur » zou vervangen moeten worden door « de passende computeruitrusting voorzien van adequate software ».
Tevens moet het artikel aangepast worden aan een eventuele wijziging in artikel 47 b).
Artikel 50 Artikel 50 somt de toegangssleutels op die voor de raadpleging minstens voorzien moeten worden. De notie van toegangssleutel is bij moderne zoekfuncties wat achterhaald; in principe kan op het voorkomen van gelijk welke term en combinaties ervan gezocht worden. Daarenboven zijn sommige van de vermelde velden vanuit het perspectief van de raadpleger weinig relevant en ontbreken andere meer relevante velden.
Zo is de verplichting om op documenten die bij een verwerking gebruikt worden de identificatienummers te vermelden opgeheven, en kan men niet langer veronderstellen dat die door een raadpleger gekend zijn. Voorts is het nut van het telefoonnummer van de verantwoordelijke als zoekterm niet onmiddellijk duidelijk. Andere informatie-elementen die in het register voorkomen, zouden daarentegen wel nuttig kunnen zijn, zoals de datum van aangifte (om de zoekfunctie te beperken tot een bepaalde periode) of de categorieën van ontvangers. Het lijkt dan ook aangeraden dit artikel te schrappen en er van uit te gaan dat de bepalingen in artikel 51 de Commissie voldoende aansporen om een vlotte en volledige zoekfunctie uit te werken.
Artikel 51 De term « uitlegschermen » wordt weinig gebruikt, de meer gangbare term is « helpschermen ».
Artikel 52 In het tweede lid, punt 2, de term « houder van de verwerkingen » zou vervangen moeten worden door « verantwoordelijke voor de verwerking ».
In het tweede lid, punt 3, zou « het adres » vervangen moeten worden door « het binnenlands adres ». Indien deze beperking niet gewenst zou zijn, het punt schrappen.
Artikel 53 Dit artikel geeft aan de Commissie de mogelijkheid om over te gaan tot een verkorte vorm van uittreksel indien de zoekfunctie in meer dan 10 verwerkingen van verschillende verantwoordelijken voor de verwerking resulteert. Ook deze uitlijstingen zouden zeer lang kunnen worden (vb. het verzoek « alle verwerkingen die patiëntbehandeling tot doel hebben »). Het zou dan ook nuttig zijn indien de Commissie de mogelijkheid zou hebben om aan de verzoeker bijkomende specificaties te kunnen vragen indien bijvoorbeeld de grens van 100 verwerkingen wordt overschreden, vooraleer het uittreksel af te drukken.
Het lijkt trouwens aangewezen om eenzelfde werkwijze te voorzien bij rechtstreekse raadpleging, dit om de mogelijkheden van oneigenlijk gebruik in te perken.
Artikel 55 Hoezeer ook gewenst, kan het toelaten van personen die zich niet wensen te identificeren tot de lokalen van de Commissie in de huidige omstandigheden moeilijk gerealiseerd worden. HOOFDSTUK IX. - Doorgifte van de gegevens naar landen buiten de Europese Gemeenschap Artikel 56 De artikelen 56 en 57 strekken tot uitvoering van artikel 22, § 2 van de wet van 8 december 1992 zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998. Artikel 22 brengt tot uitdrukking dat, zelfs bij ontbreken van een passend beschermingsniveau geboden door het land van bestemming en buiten de uitzonderingen waarin artikel 22 voorziet, een grensoverschrijdende stroom verricht mag worden op voorwaarde dat de verantwoordelijke voor de verwerking voldoende waarborgen biedt met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in het bijzonder door het gebruik van gepaste contractuele bepalingen. Artikel 56 legt de minimale inhoud vast van deze contractuele bepalingen., Aldus moet de overeenkomst : - op precieze wijze de doeleinden van de verwerking door de ontvanger vastleggen; - de mededeling aan derden verbieden, behoudens wettelijke uitzondering vermeld in de overeenkomst; - de ontvanger verplichten om persoonsgegevens te verbeteren, te verwijderen of toe te voegen op aanvraag van de verantwoordelijke; - in het recht van toegang en de modaliteiten ervan voorzien; - een kopie van de overeenkomst aan de Commissie mededelen.
De eerbiediging van deze minimale inhoud leidt automatisch tot de machtiging van de gegevensstroom.
De Commissie stelt vast dat België kiest voor een systeem waarin de voldoende waarborgen bij koninklijk besluit vastgelegd worden. Zij schuift tegelijkertijd het soepelere systeem opzij, waarin het koninklijk besluit aan de hand van een bepaald aantal vermelde criteria in voorkomend geval verwijst naar de beoordelingsplicht van de Commissie, en ook het meer administratieve systeem volgens het welke de controle-autoriteit de voldoende waarborgen vastlegt. De Commissie stelt vast dat het door het koninklijk besluit voorziene systeem uniform is : het maakt geen onderscheid naargelang de aard van de stroom of de uitgevoerde gegevensstroom.
De Commissie is van oordeel dat de vastgelegde minimale inhoud te beperkt is, indien men beschouwt dat het systeem waarin het artikel voorziet, in twee opzichten ondergeschikt is ten aanzien van het beginsel van passende bescherming en ten opzichte van uitzonderingen van rechtswege waarin het artikel voorziet.
Met andere woorden, de voldoende, en in het bijzonder contractuele, waarborgen zouden een passende bescherming moeten bieden, wat niet het geval lijkt te zijn na lezing van de door artikel 56 voorziene voorwaarden.
Aldus merkt de Commisie op dat het koninklijk besluit de voldoende waarborgen wil verwezenlijken enkel via het opleggen van contractuele bepalingen, terwijl artikel 22, § 2 de contractuele bepalingen vermeldt als eenvoudige voorbeelden en er vanaf dan andere organisatorische en technische maatregelen geëist zouden kunnen worden.
De Commissie stelt vervolgens vast dat ten eerste, de inhoud van de voorziene bepalingen het vraagstuk niet aanroert van de sancties in het geval van de niet naleving van de verplichtingen, en ten tweede, dat een kennisgeving aan de betrokken persoon inzake de inhoud van de clausules en haar recht om er zich op te beroepen, nuttig zou geweest zijn.
De formulering van artikel 56 zou verbeterd en geordend moeten worden.
Aldus zou de eerste overwogen contractuele bepaling als volgt gelezen moeten worden : « de wettige en vastgelegde doeleinden waarvoor »; de derde bepaling zou moeten voorzien dat « de verplichting om te verbeteren, » moet bestaan « indien de verantwoordelijke voor de verwerking die de gegevens heeft verstrekt of de betrokken persoon, daarom verzoekt »; de vierde bepaling moet als volgt geschreven worden : « het recht om kennis te krijgen, voor een redelijke vergoeding of kosteloos, op gemakkelijke en snelle wijze, van gegevens en de concrete modaliteiten volgens dewelke dit recht uitgeoefend mag worden ». In punt 5 van de contractuele bepalingen stelt de Commissie vast dat de mededeling van de « overeenkomst » waarschijnlijk slechts die bepalingen beoogt die betrekking hebben op de gegevensbescherming en niet op de volledige overeenkomst. Zij maakt zich bovendien zorgen over de maatregelen die zij moet nemen en over de sancties die zij kan eisen indien, in weerwil van de contractuele vermelding, geen enkele kopie aan de Commissie wordt toegestuurd.
De Commissie merkt op dat de voorgestelde regeling moeilijk alleen vanuit het oogpunt van het Belgisch recht beoordeeld kan worden, vermits elke nationale beslissing, laks of, in tegendeel streng, gevolgen zal hebben voor de intereuropese grensoverschrijdende gegevensstromen voorafgaand aan de uitvoer van gegevens. Om het duidelijk te stellen : indien België een strenge houding aanneemt ten aanzien van de voldoende waarborgen, zullen een bepaald aantal gegevensuitvoeren niet vanuit België plaatsvinden maar vanuit een ander Europees land. Het is dus noodzakelijk dat, zoals voorzien in artikel 26, § 3 van de richtlijn, de Belgische Staat de Commissie en de andere Lid-Staten informeert over zijn machtigingssysteem. De Commissie wenst dat, indien krachtens deze informatie- en raadplegingsprocedure, waarbij zij overigens kan betrokken worden, wijzigingen aan de huidige tekst worden aangebracht, deze wijzigingen haar ter advies worden voorgelegd.
Tenslotte stelt artikel 26, § 4 van de richtlijn, dat voorziet in de mogelijkheid voor de Commissie krachtens een door artikel 31 van de richtlijn vastgelegde procedure, om contractuele typebepalingen vast te stellen die voldoende waarborgen bieden, het vraagstuk aan de orde van de in voorkomend geval veelvuldige herziening van de bepaling van het besproken koninklijk besluit.
Artikel 57 De Commissie wijst in elk geval de instelling van een objectieve aansprakelijkheid af waarbij de verantwoordelijke voor de verwerking die persoonsgegevens vanuit België doorgeeft quasi automatisch aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor misbruik van de doorgegeven gegevens door de bestemmelingen.
De Commissie vraagt zich overigens af of artikel 15bis van de wet van 8 december 1992, zoals ingevoegd door de wet van 11 december 1998, de aansprakelijkheid van de verantwoordelijke van een verwerking niet op een afdoende wijze regelt.
De secretaris, (get.) M-H. BOULANGER. De voorzitter, (get.) P. THOMAS. ADVIES NR 25/1999 VAN 23 JULI 1999 VAN HET COMMISSIE VOOR DE BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER BETREFT : Ontwerp van koninklijk besluit houdende uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, Gelet op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, inzonderheid artikel 29;
Gelet op de adviesaanvraag van de Minister van Justitie van 24 juni 1999;
Gelet op het verslag van Mevr. Vanlerberghe en de heren Robben, Van Hove en Poullet Brengt op 23 juli 1999 het volgende advies uit : Voorafgaande opmerkingen Bij brief van de Minister van Justitie d.d. 24 juni heeft de Commissie kennis gekregen van het verslag aan de Koning bij het ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, evenals van de versie van dit ontwerp die, na aanpassing aan het advies nr. 008/1999 van de Commissie van 8 maart 1999 en na goedkeuring in de Ministerraad, voor advies werd voorgelegd aan de Raad van State. In zijn schrijven verzoekt de Minister de Commissie een aanvullend advies uit te brengen omtrent deze teksten. De Commissie stelt in het algemeen vast dat met de bemerkingen vervat in haar bovenvermeld advies nr. 008/1999 in ruime mate rekening is gehouden, en beperkt zich in wat volgt dan ook enerzijds tot het in herinnering brengen van een aantal bemerkingen die niet werden gevolgd, zonder dat dit op een voor de Commissie overtuigende wijze wordt verantwoord, en anderzijds tot een aantal opmerkingen m.b.t. het verslag aan de Koning. HOOFDSTUK I. - Definities Artikel 1 De Commissie is van oordeel dat de nieuwe definitie van de notie « intermediaire organisatie » nog niet voldoende waarborgen biedt. Deze notie wordt ingevoerd om een instantie te benoemen die instaat voor het omzetten van niet-gecodeerde gegevens naar gecodeerde gegevens, zodat het voor de verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden op zich niet meer mogelijk is de betrokkenen te identificeren. Een intermediaire organisatie kan in twee situaties tussenkomen : enerzijds om persoonsgegevens die afkomstig zijn van één gegevensverstrekker te coderen, anderzijds om persoonsgegevens die afkomstig zijn van verschillende gegevensverstrekkers samen te brengen en te coderen. In haar advies nr. 008/1999 had de Commissie voorgesteld dat de intermediaire organisatie in de eerste situatie zou worden beschouwd als verwerker van persoonsgegevens voor rekening van de gegevenverstrekker. Zodoende wordt zij niet als afzonderlijke verantwoordelijke voor een verwerking van persoonsgegevens beschouwd en onderworpen aan het toezicht van de gegevensverstrekker, overeenkomstig het door de wet van 11 december 1998 gewijzigde artikel 16 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Aan deze bemerking is tegemoetgekomen door de herziening van de definitie van « intermediaire organisatie ».
In de tweede situatie, waarin persoonsgegevens afkomstig van verschillende gegevensverstrekkers worden samengebracht alvorens te worden gecodeerd, blijft de Commissie van oordeel dat een bijzondere bedreiging ontstaat voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, omdat persoonsgegevens worden gekoppeld die dit voorheen niet waren. In dat geval dient dergelijke intermediaire organisatie een aantal passende waarborgen te bieden en best door of krachtens een wet, en op advies van de Commissie, gemachtigd te zijn om deze taken te vervullen. Zodoende zou deze intermediaire organisatie dus een eigen verantwoordelijkheid hebben en kan men ze dus niet beschouwen als een verwerker die optreedt voor rekening van de onderscheiden gegevensverstrekkers. Indien dit wel het geval zou zijn, zou de verantwoordelijkheid overigens over de gegevensverstrekkers verdeeld worden, wat weinig transparant is voor de personen waarover gegevens worden verwerkt. HOOFDSTUK II. - Verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden Afdeling 1. - Algemene principes
Artikel 2 I.v.m. het verslag aan de Koning bij dit artikel, wenst de Commissie vooreerst op te merken dat de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van de natuurlijke personen i.v.m. de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, niet voorziet in de opdracht, maar in de mogelijkheid om af te wijken van een aantal daarin vervatte principes, indien persoonsgegevens worden verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
Daarenboven benadrukt de Commissie dat de notie « historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden » in geval van onduidelijkheid zal moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de betekenis die deze begrippen hebben in de vermelde richtlijn.
Artikel 3 De Commissie heeft er in haar advies 008/1999 m.b.t. dit artikel op gewezen dat het aan de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden toekomt om aan de bevoegde instanties het bewijs te leveren van de onmogelijkheid van de verwezenlijking van de doeleinden door de verwerking van anonieme en/of gecodeerde gegevens. Bovendien is de Commissie van oordeel dat een inbreuk op de bepalingen van dit artikel zal kunnen worden beschouwd als een schending van het door de wet van 11 december 1998 gewijzigde artikel 4, § 1 van de wet van 8 december 1992, die strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. Het ware nuttig een standpunt ten opzichte van deze visie op te nemen in het verslag aan de Koning. Afdeling 2. - Verwerking van gecodeerde persoonsgegevens
Artikel 5 I.v.m. de preciseringen aangebracht in het verslag aan de Koning, wijst de Commissie erop dat een codering van gegevens weliswaar meestal, maar daarom niet noodzakelijk, langs geautomatiseerde weg zal geschieden. Ook de codering van gegevens op papier is mogelijk.
Artikel 6 De Commissie stelt vast dat uit artikel 6 eigenlijk een impliciete vrijstelling voortvloeit op de aangifteplicht bedoeld in artikel 17 van de door de wet van 11 december 1998 gewijzigde wet van 8 december 1992, voor gecodeerde persoonsgegevens die niet hun oorsprong vinden in persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 t.e.m. 8 van de door de wet van 11 december 1998 gewijzigde wet van 8 december 1992. Het ware allicht transparanter deze vrijstelling uitdrukkelijk op te nemen in de lijst van vrijstellingen vervat in de artikelen 29 t.e.m. 40 van het ontwerp van koninklijk besluit. Afdeling 3. - Verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens
Artikel 9 De Commissie had in haar advies nr. 008/1999 voorgesteld om de afwijking voorzien in punt b) m.b.t. de steekproeftrekking te schrappen. De Commissie blijft van oordeel dat het in dat geval niet verantwoord is de verantwoordelijke voor de verwerking van niet-gecodeerde gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden vrij te stellen van de verplichting tot het informeren en het bekomen van een nadrukkelijke toestemming van de betrokkene. Uiteraard geldt deze verplichting enkel ten aanzien van de personen die in de steekproef zijn opgenomen, en niet m.b.t. de hele populatie waaruit de steekproef wordt getrokken. M.b.t. personen die deel uitmaken van de populatie, maar niet in de steekproef zijn opgenomen, moeten aan de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden immers geen niet-gecodeerde gegevens worden meegedeeld. De steekproef wordt volgens de Commissie best steeds getrokken door de verstrekker van de gegevens of door een intermediaire organisatie overeenkomstig de criteria meegedeeld door de verantwoordelijke voor de verwerking. De Commissie zou wel akkoord kunnen gaan met het feit dat ingeval niet-gecodeerde persoonsgegevens worden gebruikt m.b.t. een steekproef van personen, de in de artikelen 7 en 8 voorziene verplichtingen tot informatieverstrekking en tot het bekomen van een uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene niet dienen te worden nageleefd voorafgaandelijk aan het trekken van de steekproef, maar bij het eerste contact tussen de ontvanger van de gegevens en de betrokken personen.
De Commissie merkt bovendien op dat dit artikel niet werd aangepast aan de hernummering van de artikelen van het ontwerp van besluit.
Tenslotte moet in de Franse versie van punt d) het woord « exception » worden vervangen door het woord « exemption ».
Artikel 10 Ook hier dient in de aanhef van de Franse versie het woord « exception » te worden vervangen door het « exemption ». HOOFDSTUK III. - Voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet Artikel 12 De Commissie stelt vast dat de opmerkingen die zij in haar advies nr. 008/1999 formuleerde in ruime mate gevolgd werden.
Naast een lijst van de aangewezen categorieën van personen die toegang hebben tot de persoonsgegevens, moet er natuurlijk eveneens een lijst beschikbaar zijn van de personen die tot deze categorieën behoren.
Artikel 13 In de Nederlandse tekst van deze bepaling wordt terecht bepaald dat de verantwoordelijke voor de verwerking voorafgaandelijk de betrokkene moet inlichten over de redenen van de verwerking van deze gegevens. In de Franse tekst van de bepaling ontbreekt dit aspect. De Commissie dringt erop aan dat de Franse tekst in die zin gewijzigd wordt.
Artikel 14 In haar advies nr. 008/1999 merkte de Commissie op dat artikel 14 van het eerste ontwerpbesluit naar haar oordeel niet voldoende rekening houdt met het zelfbeschikkingsrecht van de personen. Artikel 14 werd in het tweede ontwerpbesluit behouden. De Commissie herhaalt dan ook haar opmerking dat het absolute verbod op de verwerking van gegevens betreffende de raciale afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of het lidmaatschap van een vakvereniging, alsook de persoonsgegevens die het seksuele leven betreffen, te verregaand lijkt, en stelt dan ook voor artikel 14 van het ontwerpbesluit te schrappen.
Het blijft verder onduidelijk waarom geen gelijkaardige bepaling met betrekking tot gegevens die de gezondheid betreffen, in het ontwerpbesluit werd opgenomen (cfr. advies nr. 008/1999). HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden voor de vrijstelling van de kennisgevingsplicht bedoeld in artikel 9, § 2 van de wet Artikel 15 In de mate dat het voorstel van de Commissie wordt gevolgd om een intermediaire organisatie die gegevens afkomstig van verschillende gegevensverstrekkers tezamen brengt en codeert, als een afzonderlijke verantwoordelijke voor een verwerking te beschouwen (zie hoger, bemerkingen m.b.t. artikel 1), herhaalt de Commissie haar voorstel om de vrijstelling van de kennisgevingsplicht in de hypothese voorzien in dit artikel uit te breiden tot intermediaire organisaties die persoonsgegevens enkel verwerken om ze te coderen. Zoniet dreigen weinig instanties bereid te worden gevonden om als intermediaire organisatie op te treden en dreigt het regime van de verwerking van gecodeerde gegevens, voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te worden uitgehold.
Artikel 16 Artikel 16 bepaalt dat de verantwoordelijke voor de verwerking die zich, buiten het geval van artikel 15 van het besluit, beroept op vrijstelling van de in artikel 9, § 2 van de wet bedoelde kennisgevingsplicht, omdat de kennisgeving onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost, de in artikel 9, § 2 van de wet bedoelde informatie verstrekt wanneer hij voor de eerste keer met de betrokkene in contact treedt.
Deze bepaling kan enkel slaan op het geval dat niet-gecodeerde persoonsgegevens worden verwerkt voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek, of voor bevolkingsonderzoek en de kennisgeving aan de betrokkene onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost.
De voorbeelden die in het verslag aan de Koning worden gegeven i.v.m. direct marketing, passen niet in de context van de vrijstellingen op basis van artikel 9, § 2, tweede lid van de wet en geven de indruk dat de Koning aan artikel 16 een meer algemene draagwijdte wil toekennen, wat uiteraard niet kan. Inzake direct marketing of makelarij in adressen kan door het koninklijk besluit niets geregeld worden op het vlak van vrijstellingen van de kennisgevingsplicht.
Het tweede lid van artikel 16 bepaalt dat, indien de verantwoordelijke voor de verwerking bedoeld in het eerste lid, de persoonsgegevens aan een derde doorgeeft, de in artikel 9, § 2 van de wet bedoelde kennisgeving door deze derde wordt verricht wanneer laatstgenoemde voor de eerste keer met de betrokkene in contact treedt. Deze bepaling vindt geen steun in artikel 9, § 2 van de wet. De derde moet dus in principe de kennisgeving verrichten op het ogenblik van de registratie van de gegevens, tenzij hij zich zelf op de vrijstelling van artikel 9, § 2 van de wet kan beroepen.
Artikel 17 Artikel 17 bepaalt dat de verantwoordelijke voor de verwerking die de betrokkene geen kennis kan geven van deze verwerking omdat deze kennisgeving onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost, hiervan aangifte moet doen bij de Commissie.
In het verslag aan de Koning wordt aangegeven dat deze bepaling bedoeld is voor de verantwoordelijke die persoonsgegevens registreert en nooit de betrokkene daarvan in kennis kan stellen.
De Commissie wijst erop dat de tekst van artikel 17 niet beperkt lijkt tot het bijzondere geval dat er nooit kennis gegeven kan worden. Deze bepaling lijkt eerder een algemene draagwijdte te hebben, en lijkt dus tevens te slaan op de hypothese van artikel 16, met name wanneer de kennisgeving pas gebeurt op het ogenblik dat de verantwoordelijke voor de verwerking voor het eerst met de betrokkene in contact treedt.
Artikelen 18-21 De Commissie heeft geen opmerkingen bij deze bepalingen.
Artikel 22 Artikel 22 bepaalt dat de procedure met betrekking tot de verzoeken die worden ingediend krachtens artikel 13 van de wet door de Commissie in een reglement van orde wordt vastgesteld. Dit reglement van orde moet door de Minister goedgekeurd worden en in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd worden.
Gezien de Commissie haar opdrachten op onafhankelijke wijze moet uitoefenen, lijkt de Minister niet de gepaste instantie om het reglement van orde goed te keuren.
Het ware wellicht dan toch wenselijk om de essentiële elementen van de procedure in het koninklijk besluit op te nemen, zoals het feit dat de betrokkene zich schriftelijk tot de Commissie kan richten om zijn recht bedoeld in artikel 13 van de wet uit te oefenen; het feit dat het verzoek alle relevante elementen moet bevatten waarover de betrokkene beschikt; het feit dat het verzoek van de betrokkene slechts ontvankelijk is indien het wordt ingediend na verloop van een termijn van zes maanden te rekenen van de verzendingsdatum van het vorige antwoord van de Commissie betreffende dezelfde gegevens en dezelfde dienst; het feit dat de betrokkene de Commissie kan verzoeken om gehoord te worden en het feit dat de controle verricht wordt door de Voorzitter van de Commissie of door één of meer leden die door hem worden aangewezen.
Artikel 23 De Commissie heeft geen opmerkingen bij deze bepaling.
Artikel 24 In het gewijzigde ontwerp werden in artikel 24, 3° de woorden 'of foutief' ingevoegd.
Deze invoeging lost het door de Commissie geschetste probleem in haar advies nr. 008/1999 echter niet op. Het gebeurt regelmatig dat de betrokken politiedienst ermee akkoord gaat een bepaald gegeven te verwijderen, zonder dat dit gegeven ten onrechte of foutief verwerkt werd. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om de geregistreerde 'te nemen maatregelen', die met de verwerking van de persoonsgegevens gepaard gaan.
De Commissie herhaalt daarom het voorstel om in artikel 24 enkel te bepalen dat deze informatie waarvan de Commissie, in overleg met de betrokken dienst, bepaalt dat ze kan worden meegedeeld, aan de betrokkene meegedeeld wordt. HOOFDSTUK VII. - Aangifte van geautomatiseerde verwerkingen van persoongegevens Afdeling 1. - Bijdragen die aan de Commissie moeten worden gestort bij
de aangifte Artikelen 25-28 De artikelen 25-28 (in het eerste ontwerp 32-34) vervangen het koninklijk besluit nr. 12 van 7 maart 1995, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 12bis van 12 maart 1996. Ten opzichte van de voorgestelde bepalingen heeft de Commissie in haar eerste advies een aantal opmerkingen gemaakt van technische aard : onduidelijkheden in de termen en omschrijvingen. Met deze opmerkingen is in de nieuwe tekst rekening gehouden. Afdeling 2. - Categorieën van verwerkingen die vrijgesteld worden van
de aangifteplicht Artikelen 29-40 De artikelen 29-40 (in de eerste versie 35-46) vervangen het koninklijk besluit nr. 13 van 12 maart 1996. Dit koninklijk besluit verleende vrijstelling van de aangifteplicht voor een aantal soorten verwerkingen, in ruime mate anticiperend op de omzetting van de Europese richtlijn 95/46/EG. In haar eerste advies heeft de Commissie door middel van een overzichtstabel aangetoond dat niet aan alle criteria die de Europese richtlijn vereist voor het verlenen van deze vrijstellingen was voldaan. Artikel 17, § 8 voorziet in de vrijstelling van aangifteplicht voor verwerkingen die kennelijk geen gevaar inhouden voor inbreuken op de rechten en vrijheden van de betrokkenen met precisering van de volgende elementen : a) de doeleinden van de verwerking;b) de categorieën van verwerkte gegevens;c) de categorieën betrokkenen;d) de categorieën ontvangers;e) de periode gedurende dewelke de gegevens worden bewaard. We hernemen de tabel uit het eerste advies, daarbij in cursief aangevend waar verdere preciseringen voor de verschillende vrijstellingen van aangifte zijn gebeurd.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Dit overzicht toont aan dat de opstellers van het ontwerp nu de moeite hebben gedaan om in bijna elke cel iets te zetten. Het aantal « preciseringen » die in feite niets toevoegen aan de algemene bepalingen van de wet is daardoor nog sterk uitgebreid. In het verslag aan de Koning wordt hierbij opgemerkt dat het opstellen van preciseringen « enkele maanden studie zou vergen en men zich kan afvragen of dergelijke investering in dit geval verantwoord zou zijn » Het komt de Commissie voor dat het wel degelijk de moeite loont om hier enige maanden studiewerk aan te besteden en met dit deel van het uitvoeringsbesluit te wachten tot dit studiewerk is gebeurd. HOOFDSTUK VIII. - Openbaar register van de geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens Artikelen 41-48 De artikelen 41 tot 48 (in het eerste ontwerp 47 tot 55) regelen de raadpleging van het openbaar register dat door de Commissie wordt samengesteld op basis van de aangiften van verwerkingen, in uitvoering van artikel 18 van de wet.
In haar eerste advies had de Commissie een aantal opmerkingen geformuleerd die voornamelijk ingegeven waren door praktische overwegingen. Deze opmerkingen zijn allemaal ter harte genomen, op twee na. In artikel 44 (voorheen 51) wordt in de Franse versie nog steeds de weinig gangbare term `écran d'explication' gebruikt, wellicht een vergetelheid, en in artikel 45 wordt nog steeds gesteld dat bij een schriftelijk verzoek via de post het adres waarnaar dit uittreksel moet worden verzonden moet worden meegedeeld. Vermoedelijk heeft de opsteller de draagwijdte niet gevat van het voorstel tot schrappen van deze bepaling. Dit voorstel tot schrappen was geenszins een teken van overmoed vanwege de Commissie waarbij zij zich bij machte achtte om deze uittreksels te kunnen verzenden zonder te beschikken over een adres. Veeleer wijst het erop dat het zo evident is dat men een adres moet meedelen indien men vraagt om iets op te zenden dat het niet nodig is hiervan een wettelijke verplichting te maken. Zeker niet in de vorm zoals dit nu voorkomt, namelijk als één van drie informatie-elementen waarvan minstens één moet voorkomen in de aanvraag. Dit kan de Commissie wel degelijk in een absurde positie brengen, namelijk deze van verzoeken die geldig zijn en waaraan zij dus moet voldoen, zonder over de gegevens te beschikken die haar in staat stellen om dit te doen. HOOFDSTUK IX. - Doorgifte van persoonsgegevens naar landen buiten de Europese Gemeenschap Om de draagwijdte van de bepalingen van het verslag aan de Koning, waarvan de inhoud grondig gewijzigd werd in vergelijking met de voorheen aan de Commissie voorgelegde tekst, te vatten, beschikte de Commissie over een vergelijkende tabel, met als titel l : Advies van de Commissie/aanpassing van het ontwerp van koninklijk besluit. Deze tabel wil aantonen dat de auteurs van het ontwerp geprobeerd hebben om in ruime mate het advies van de Commissie te volgen.
De Commissie staat er niettemin op enkele opmerkingen te herhalen en enkele vragen in verband met de nieuwe tekst te formuleren.
Aldus bemerkte de Commissie bij de keuze van het systeem voor het vastleggen van de « zogenaamde voldoende contractuele waarborgen », zoals vereist door artikel 22, § 2 van de wet, dat het vastleggen van deze waarborgen via koninklijk besluit op uniforme wijze gebeurde en geen enkel onderscheid maakte naargelang de aard van de gegevensstroom of van de uitgevoerde gegevens. Artikel 49 Het ontwerp van koninklijk besluit voert in zijn artikel 49 een uitzondering in betreffende de in de artikelen 6 en 8 van de wet beoogde persoonsgegevens. De formulering van deze uitzondering is weinig duidelijk : « De naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk kan echter de uitvoer van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 en 8 van de wet niet rechtvaardigen ». Is er sprake van een volledig verbod op iedere doorgifte van gevoelige gegevens of gaat het om een verbod om beroep te doen op het gebruik van het systeem van de « zogenaamde voldoende contractuele waarborgen » voor de uitvoer van dergelijke gegevens ? In elk geval benadrukt de Commissie de noodzaak om in een verbod of in beperkingen te voorzien op het gebruik van het systeem van de « zogenaamde voldoende contractuele waarborgen » in andere gevallen dan de zogenaamde gevoelige gegevens. Dit is, zonder volledig te willen zijn, het geval voor de doorgifte op grote schaal van gegevens betreffende bevolkingscategorieën, en voor het gebruik van gegevens voor commerciële doeleinden of in het kader van gegevens betreffende werknemers. Kortom, het ligt volgens de Commissie niet voor de hand dat het systeem van het koninklijk besluit, dat op uniforme wijze het niveau van de contractuele waarborgen vastlegt, het te verkiezen systeem is. Onder voorbehoud van artikel 31, lid 4 wenst de Commissie dat het niveau van de contractuele waarborgen aangepast kan worden naargelang de bijzondere kenmerken van bepaalde sectoren, van bepaalde gegevens of van bepaalde doeleinden.
Artikel 50 De formulering van het nieuwe artikel 50, dat het oude artikel 56 vervangt, voegt bijkomende voorwaarden toe inzake de minimale inhoud van de bepalingen, zoals de Commissie dat verlangde. Ofschoon de Commissie met deze aanvullingen en bepaalde verduidelijkingen instemt, wenst zij evenwel te benadrukken dat er niets is voorzien betreffende de sancties bij niet-eerbiediging van de bepalingen en betreffende het recht van de betrokken persoon om er zich op te beroepen. Elke leemte is des te erger vermits de nieuwe tekst alle aansprakelijkheid van de uitvoerder opheft en de betrokken persoon, indien zijn rechten worden geschonden, bijgevolg het risico loopt geen enkel recht op verhaal te hebben.
Artikel 51 Het nieuwe artikel 51 voert de verplichting in voor de verantwoordelijke van de verwerking om de betrokken persoon (voorafgaand aan de gegevensuitvoer) op de hoogte te brengen van bepaalde kenmerken van de verwerking. Deze bijkomende informatie vindt haar wettelijke grondslag in artikel 9, § 1 en 2, e) Wat deze inlichtingen betreft, merke men op dat het nuttig ware geweest niet enkel informatie mede te delen betreffende de bestemmeling, maar eveneens betreffende zijn mogelijk geografisch adres. Naar aanleiding van het tweede punt veronderstellen we dat de betrokken persoon op de hoogte moet gesteld worden van de gegevenscategorieën, en niet van de gegevens.
De in artikel 51, lid 2 voorziene vrijstelling voor de verantwoordelijken die reeds door artikel 9, § 2, lid 2 van de wet vrijgesteld werden, is logisch, maar schept interpretatieproblemen betreffende de ruime uitzonderingen voorzien in artikel 9, § 2.
Volstaat het dat de registratie of de mededeling door de uitvoerende instelling wordt uitgevoerd met als doel een door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie voorziene bepaling toe passen, opdat de uitvoer mogelijk zou zijn zonder dat de betrokken persoon op de hoogte wordt gebracht ? Kan een onderneming, die krachtens een wettelijke bepaling gegevens betreffende haar werknemers registreert, daarom de gegevens van al haar personeelsleden meedelen aan het buitenland, bijvoorbeeld aan de centrale vestigingsplaats van een multinational ? Artikel 51, lid 3 verplicht de verantwoordelijke om aan de Commissie de in het lid 4 bedoelde informatie, namelijk de informatie die aan de betrokken personen meegedeeld wordt, te bezorgen, op een formulier dat door de Commissie werd opgesteld. Deze plicht tot mededeling aan de Commissie slaat niet op de contractuele bepalingen, die het voorwerp van artikel 50 uitmaken. Deze beperking verwondert de Commissie des te meer daar het oude artikel 56, laatste lid in deze plicht voorzag. De Commissie zal immers niet enkel op basis van de informatie die aan de betrokkenen wordt medegedeeld kunnen nagaan of de bescherming passend is, maar ook op basis van de contractuele bepalingen.
Lid 4 verleent aan de Commissie precies het recht om zich te verzetten tegen de voorgenomen doorgifte of om deze te onderwerpen aan bijkomende voorwaarden. Deze bepaling wekt verbazing. De Commissie kan zich slechts uitspreken op grond van de meegedeelde informatie, waarvan op gewezen werd dat zij totaal onvolledig is.
Vervolgens komt de bepaling terug op de algemene strekking van het koninklijk besluit zonder dat de auteurs van het ontwerp hierover uitleg verschaffen.
De Commissie wenst bijgevolg dat de auteurs van het ontwerp het door Hoofdstuk IX ingestelde systeem duidelijker maken. Het koninklijk besluit legt een bepaald aantal voorwaarden vast. De draagwijdte van dit stelsel is onduidelijk. Moet men ervan uitgaan dat wanneer de verantwoordelijke voor de verwerking aan deze voorwaarden voldoet, hij automatisch het recht heeft om gegevens uit te voeren, of moet men geloven dat, zoals de nieuwe formulering van artikel 50, lid 1 zou kunnen laten uitschijnen (« De persoonsgegevens mogen slechts verstrekt worden aan . »), er bij de eerbiediging van deze voorwaarden een onderzoek geval per geval door de Commissie toch niet uitgesloten is ? De Commissie zou het passende karakter van deze voorwaarden kunnen onderzoeken op grond van de bijzonderheden van de doorgifte en, ondanks het feit dat er minimale bepalingen aanwezig zijn en de betrokkenen in kennis werden gesteld, de doorgifte blokkeren of onderwerpen aan bijkomende voorwaarden.
Tenslotte hebben de auteurs van het ontwerp, ingevolge het advies van de Commissie, het oude artikel 57 geschrapt. Deze interpretatie van het advies van de Commissie kan verbazing wekken. Waar de Commissie zich verzette tegen de instelling van een systeem van objectieve aansprakelijkheid van de uitvoerder voor elke nadelige handeling tengevolge van deze doorgifte, sloeg haar kritiek op de categorische en ongenuanceerde aard van de bepaling. In naam van de belangen die ze verdedigt, kan ze evenwel niet aanvaarden dat de uitvoerder niet automatisch verantwoordelijk kan worden gesteld als hij gegevens uitvoert in weerwil van de naleving van de in het koninklijk besluit gestelde voorwaarden, of indien hij, tengevolge van de uitvoering, nadat hij heeft vastgesteld of moeten vaststellen dat de contractuele bepalingen niet werden nageleefd, de voorziene sancties niet heeft getroffen of, beter nog de stroom niet heeft geblokkeerd.
Ofschoon de eerste hypothese gedekt lijkt te worden door het door artikel 25 van de wet ingevoerde systeem van de aansprakelijkheid, is het niet vanzelfsprekend dat dit ook voor de tweede hypothese het geval is. De Commissie wenst bijgevolg dat de auteurs van het ontwerp opheldering verschaffen bij dit punt.
De secretaris, (get) M.-H. BOULANGER. De voorzitter, (get) P. THOMAS. ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 20 april 1999 door de Mi-nister van Justitie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk be-sluit "ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens", heeft op 21 juni 1999 het volgende advies gegeven : Algemene opmerkingen In haar advies nr. 8/1999 van 8 maart 1999 vindt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer het jammer « ... dat ze niet beschikt over een ontwerp van verslag aan de Koning, of toch minstens over een verklarende nota bij het ontwerp van koninklijk besluit in zijn geheel. Zonder een dergelijke tekst, moet ze zich beperken tot loutere veronderstellingen over de precieze draagwijdte van bepaalde opgestelde bepalingen. ».
Artikel 29, § 2, tweede lid, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens bepaalt : « Tenzij de wet anders bepaalt, brengt de Commissie advies uit binnen zestig dagen nadat alle daartoe noodzakelijke gegevens aan de Commissie zijn medegedeeld. ».
Het verslag aan de Koning is onbetwistbaar een "noodzakelijk gegeven" zoals bedoeld in de voorgaande bepaling.
In een zo belangrijke en kiese aangelegenheid, is het volstrekt noodzakelijk dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer met volledige kennis van zaken een advies kan uitbrengen.
Derhalve is de Raad van State van oordeel dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet deugdelijk om advies gevraagd is. Die onregelmatigheid kan worden bestraft door de nietigverklaring van het besluit door de afdeling administratie van de Raad van State of door de toepassing van artikel 159 van de gecoördineerde Grondwet. Zulk een rechtsonzekerheid is onaanvaardbaar in een aangelegenheid die zo belangrijk is.
Aangezien niet op een correcte wijze voldaan is aan het vormvereiste van het inwinnen van het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is het ontwerp niet in zoverre gereed dat het door de Raad van State kan worden onderzocht.
De tekst moet opnieuw aan de Raad van State voorgelegd worden, nadat een nieuw advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ingewonnen is.
Voorts dient rekening te worden gehouden met de volgende opmerkingen : 1. De Regering dient erop toe te zien dat op regelmatige wijze voldaan wordt aan het substantieel vormvereiste waarin verschillende bepalingen van de voormelde wet van 8 december 1992 voorzien, namelijk het overleg in de Ministerraad over het ontwerp van besluit.Dat overleg moet immers betrekking hebben op een tekst die definitief geworden is, nadat in het dispositief de aanpassingen aangebracht zijn die voorgesteld werden door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of door de Raad van State. 2. Voor de wetgever is het inwinnen van het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een belangrijk onderdeel van de procedure van het opstellen van de besluiten tot uitvoering van de wet, doordat in artikel 29, § 5, derde lid, van de wet het volgende bepaald is : « ... In de gevallen waar het advies van de Commissie vereist is, wordt het samen met de reglementsbepaling waarop het betrekking heeft, in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt".
Het advies en het gevolg dat eraan gegeven is, dienen bevattelijk te zijn, zelfs als het oorspronkelijke ontwerp van besluit waarover het advies van de Commissie gevraagd is, niet bekendgemaakt is. Met het verslag aan de Koning dat bij het ontwerp van besluit gevoegd is, wordt onder meer dat doel nagestreefd. Maar het wordt slechts gedeeltelijk bereikt.
Het verslag aan de Koning moet bijgevolg zo aangevuld worden dat duidelijk aangegeven wordt in welke mate rekening gehouden is met de adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of, in voorkomend geval, waarom dat niet geschied is. 3. Zoals de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer reeds opgemerkt heeft, laat de overeenstemming tussen de Nederlandse en Franse tekst veel te wensen over. Behalve dit eerste gebrek dat vanzelfsprekend verholpen dient te worden, is het ook noodzakelijk de Franse tekst te verbeteren om hem in overeenstemming te brengen met de woordenschat en de grammaticale regels van de Franse taal.
De kamer was samengesteld uit : de heren : Y. Kreins, staatsraad, voorzitter;
P. Lienardy, P. Quertainmont, staatsraden;
P. Gothot, J. van Compernolle, assessoren van de afdeling wetgeving, Mme M. Vigneron, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de H. J. Regnier, eerste auditeur afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de H. P. Brouwers, referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. P. Lienardy.
De griffier, M. Vigneron.
De voorzitter, Y. Kreins.
ADVIES 30.495/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 25 juli 2000 door de Minister van Justitie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens », heeft op 8 november 2000 het volgende advies gegeven : Inleidende opmerking De wetgever heeft van het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een hoofdbestanddeel gemaakt van de procedure tot uitwerking van de besluiten tot uitvoering van de wet, door in artikel 29, § 5, derde lid, ervan te bepalen dat « in de gevallen waar het advies van de Commissie vereist is, (...) het samen met de reglementsbepaling waarop het betrekking heeft, in het Belgisch Staatsblad (wordt) bekendgemaakt ».
Het is derhalve van belang dat de adviezen 08/99 van 8 maart 1999 en 25/99 van 23 juni 1999 en het gevolg dat eraan gegeven is, bevattelijk zijn, al worden de om advies aan de Commissie voorgelegde ontwerpteksten niet bekendgemaakt.
Met het bij het ontwerpbesluit gevoegde verslag aan de Koning wordt inzonderheid dat doel nagestreefd, maar slechts gedeeltelijk bereikt.
Voor een goed begrip van de adviezen van de Commissie, van het advies van de Raad van State en van het verslag aan de Koning is het wenselijk bij dat verslag een concordantietabel te voegen met de nummers van de artikelen van het besluit in de opeenvolgende versies ervan (ontwerpen voorgelegd aan de Commissie, vervolgens aan de Raad van State, tekst van het besluit).
De doorlopende nummering van de bepalingen van het besluit dient in ieder geval te worden hersteld door de nummers bis, ter en quater weg te werken.
Algemene opmerkingen I. Het ontwerp van besluit dient te worden beoordeeld in het licht van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. Artikel 11 van die richtlijn voorziet inzonderheid in de verplichting tot informatieverstrekking aan de betrokkene wanneer de gegevens bij derden verkregen zijn, tenzij « met name voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek, verstrekking van informatie aan de betrokkene onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost of indien de registratie of verstrekking bij wet is voorgeschreven. In deze gevallen zorgen de Lid-staten voor passende waarborgen. ».
In lid 1 van artikel 8 van de richtlijn wordt het volgende bepaald : « De Lid-staten verbieden de verwerking van persoonlijke gegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt, alsook de verwerking van gegevens die de gezondheid of het seksuele leven betreffen. » In de daaropvolgende leden 2 en 3 wordt een reeks afwijkingen opgesomd.
Lid 4 is vervolgens gesteld als volgt : 4. Mits passende waarborgen worden geboden, mogen de Lid-staten om redenen van zwaarwegend algemeen belang bij nationale wet of bij een besluit van de toezichthoudende autoriteit nog andere afwijkingen naast die bedoeld in lid 2 vaststellen.».
Overweging 34 van de richtlijn is gesteld als volgt wat deze afwijkingsmogelijkheid betreft : « ... Overwegende dat de Lid-staten tevens gemachtigd moeten worden om op grond van een zwaarwegend algemeen belang van het verbod tot verwerking van categorieën gevoelige gegevens af te wijken op gebieden als de volksgezondheid en de sociale bescherming - vooral voor wat betreft het waarborgen van kwaliteit en rentabiliteit, met betrekking tot de procedures voor de afwikkeling van aanvragen voor uitkeringen en diensten in het kader van de ziektekostenverzekering - het wetenschappelijk onderzoek en de overheidsstatistieken; dat het evenwel de taak van de Lid-staten is om in passende, specifieke waarborgen te voorzien om de fundamentele rechten en de persoonlijke levenssfeer te beschermen. » Ten slotte wordt in artikel 20, leden 1 en 2, van de richtlijn het beginsel van voorafgaande onderzoeken in de volgende bewoordingen vastgelegd : « 1. De Lid-staten geven aan welke verwerkingen mogelijk specifieke risico's voor de persoonlijke rechten en vrijheden inhouden en dragen er zorg voor dat zij vóór de aanvang van de verwerking onderzocht worden. 2. Deze voorafgaande onderzoeken worden uitgevoerd door de toezichthoudende autoriteit na ontvangst van een aanmelding van de voor de verwerking verantwoordelijke, of door de functionaris voor de gegevensbescherming, die in twijfelgevallen de toezichthoudende autoriteit moet raadplegen.» II. De stellers van het ontwerp dienen te onderzoeken of het zinvol is nu reeds artikel 17bis van de wet ten uitvoer te leggen, wat betreft de in de artikelen 6 tot 8 van de wet bedoelde gegevens, door hoofdstuk III van het ontwerp aan te vullen met een bijkomende bepaling.
Doordat de mogelijke verwerkingen van die gevoelige gegevens - inzonderheid de in de artikelen 6 en 8 genoemde gegevens - behoren tot de categorie van verwerkingen die een verhoogd risico opleveren wat betreft de rechten en vrijheden van de betrokkenen, dienen immers op korte termijn bijzondere waarborgen te worden ingesteld, zoals bijvoorbeeld de verplichting om een persoon belast met de gegevensbescherming aan te wijzen om de redenen die de Raad van State reeds heeft opgegeven in zijn advies over de wet van 11 december 1998 (1).
Bijzondere opmerkingen Aanhef Eerste lid De artikelen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens die de rechtsgrond vormen van het ontworpen besluit dienen te worden opgesomd. Het gaat inzonderheid om de artikelen 4, § 1, 2° en 5°, 6, § 2, eerste lid, a) en g), 6, § 4, 7, § 2, a) en k), 7, § 3, 8, § 2, e), 8, § 4, 9, § 1, e), 9, § 2, eerste lid, e), 9, § 2, derde lid, 10, § 1, tweede en vierde lid, 12, § 2, 13, tweede en vierde lid, 17, §§ 8 en 9, en 18, derde lid.
Nieuw tweede lid Tussen het eerste en het tweede lid dient een lid te worden ingevoegd om te verwijzen naar artikel 52 van de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens. Die bepaling vormt immers de rechtsgrond van artikel 64 van het ontworpen besluit.
Derde lid In het derde lid, dat het vierde lid wordt, dient te worden geschreven : « Gelet op het advies van de inspecteur van financiën, gegeven op 9 april 1999; ».
Nieuw vierde lid Tussen het ontworpen derde en vierde lid dient een als volgt gesteld lid te worden ingevoegd : « Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 28 mei 1999; ».
Vierde lid (dat het zesde en zevende lid wordt) Het ontworpen vierde lid dient te worden vervangen door de volgende twee leden aangezien de afdeling wetgeving van de Raad van State om advies verzocht is binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. « Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op advies 30.495/2 van de Raad van State, gegeven op 8 november 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; ».
Artikel 1 De in c), d) en e) gegeven definities moeten worden opgenomen in de bepalingen die erop betrekking hebben en worden voorafgegaan door de woorden « ..., hierna te noemen... ».
Artikelen 2 tot 20 In het interne recht bepaalt artikel 9, § 2, tweede lid, a), van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levensfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens dat de verantwoordelijke voor de verwerking vrijgesteld is van de kennisgeving aan de betrokkene « wanneer, met name voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek, deze kennisgeving aan de betrokkene onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost. ».
Het derde lid van hetzelfde artikel luidt als volgt : « De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer de voorwaarden voor de toepassing van het vorige lid. » De door het ontworpen besluit ingestelde rechtsregeling voor de verwerkingen van persoonsgegevens voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek dient te worden beoordeeld in het licht van die bepaling en van de voornoemde Europese rechtsbeginselen.
In de rechtsleer is reeds op het volgende gewezen : « le prescrit légal (...) permettra sans doute de récupérer une partie des exceptions prévues par les arrêtés royaux n°s 9 et 15 (2).
L'avantage est ici de ne pas prévoir une longue liste de cas répondant a priori à ce(s) critère(s) (d'impossibilité ou de disproportion). Le risque cependant est de voir les responsables s'en prévaloir automatiquement. Les contours de l'impossibilité d'information et du caractère disproportionné des efforts demandés par l'obligation d'information au responsable du traitement ne sont en effet pas clairs. » (3).
Er dient te worden nagegaan of de bepalingen overeenstemmen met de beginselen die vervat zijn in artikel 9, § 2, tweede en derde lid, van de voormelde wet van 8 december 1992.
Artikel 13 Luidens die bepaling kunnen gegevens slechts worden medegedeeld « tegen overlegging van het ontvangstbewijs uitgereikt door de Commissie op grond van artikel 17, § 2, van de wet ».
De waarborg die geboden wordt door de verplichting om de gegevensverwerking vooraf aan te geven is pas reëel voorzover die aangifte volledig is, wat wordt nagegaan door de Commissie, krachtens artikel 17, § 2, tweede lid, van de wet.
Artikel 13 van het ontwerp dient dus als volgt te worden aangevuld : « (...) tegen overlegging van het bewijs van ontvangst van een volledige aangifte, uitgereikt door de Commissie op grond van artikel 17, § 2, van de wet. » Artikel 14 Uit de artikelen 14 en 14ter van het ontworpen besluit blijkt dat de gegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet van 8 december 1992 niet alleen voor wetenschappelijke, maar ook voor historische en statistische doeleinden mogen worden gecodeerd en verwerkt. In de artikelen 6, § 2, eerste lid, g), 7, § 2, k), en 8, § 2, e), van de voormelde wet wordt de verwerking van de in die artikelen genoemde gegevens alleen voor het wetenschappelijk onderzoek toegestaan.
Bijgevolg mag in de artikelen 14 en 14ter van het ontworpen besluit alleen van wetenschappelijke doeleinden gewag worden gemaakt.
Deze beperking van de regeling is zonder gevolg wat betreft de verwerking voor historische en statistische doeleinden wanneer deze kunnen worden ingepast in een wetenschappelijk onderzoek.
Artikel 14bis De wet van 8 december 1992 kent aan de Commissie geen bevoegdheid toe om vrijstelling te verlenen van de verplichting tot kennisgeving en machtigt de Koning evenmin om die Commissie een dergelijke bevoegdheid te verlenen (4).
In het eerste lid van dit artikel van het ontwerp mag dus geen gewag worden gemaakt van een door de Commissie genomen beslissing tot vrijstelling, maar hooguit van een procedure waarbij een aanbeveling gedaan wordt, zoals ze uiteengezet wordt in het voorstel dat hierna voor artikel 14ter gedaan wordt.
Indien de stellers van het ontwerp of de wetgever van oordeel zijn dat de Commissie terzake beslissingsbevoegdheid moet hebben, moet de wet vooraf worden gewijzigd. Ze zou inzonderheid moeten bepalen of de Commissie een rechtscollege dan wel een onafhankelijke administratieve overheid is.
Het gemeenschapsrecht wenst blijkbaar dat de nationale wetgeving wordt aangevuld met materieelrechtelijke normen of dat de toezichthoudende overheid reële beslissingsbevoegdheid krijgt.
Men zou dus moeten schrijven : « De verantwoordelijke (...) en de intermediaire organisatie hoeven de verplichting (...) niet na te komen indien deze verplichting (...) moeite kost en ze de procedure bepaald in artikel 14ter hebben gevolgd (5).. ».
Artikel 14ter Aangezien de in de artikelen 6 tot 8 van de wet genoemde gegevens gevoelige gegevens zijn, mogen de verantwoordelijken voor de verwerkingen van die gegevens zich niet onttrekken aan de verplichting tot kennisgeving aan de betrokkenen, zonder bepaalde beschermingsmaatregelen in acht te nemen.
Het optreden van de Commissie, aan de hand van de in artikel 30 van de wet bedoelde aanbevelingen, kan een soortgelijke maatregel zijn.
Die aanbevelingen kunnen openbaar gemaakt worden overeenkomstig artikel 32, § 2, tweede en derde lid, van de wet. De openbaarheid kan worden verruimd door de aanbevelingen bekend te maken in het openbaar register van de verwerkingen, om te voorkomen dat er te veel tijd verloopt tussen het ogenblik waarop aangifte wordt gedaan bij de Commissie en dat waarop de Commissie haar aanbevelingen openbaar maakt.
Artikel 14ter dient derhalve als volgt te worden gesteld : « De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden of de intermediaire organisatie die de gegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet wensen te coderen, zonder voorafgaande kennisgeving aan de betrokken persoon, vullen de aangifte die ze krachtens artikel 17 van de wet moeten verrichten aan met de volgende gegevens : 1° ... tot 6° ...
Na kennisneming van die aangifte zendt de Commissie aan de verantwoordelijke voor de verwerking of aan de intermediaire organisatie een aanbeveling toe, waarin bijkomende waarborgen kunnen worden voorgeschreven die dienen te worden in acht genomen bij de latere verwerking van de in de artikelen 6 tot 8 van de wet bedoelde gecodeerde persoonsgegevens.
De aangever mag niet coderen vooraleer de Commissie hem haar aanbeveling heeft toegezonden.
De Commissie maakt haar aanbeveling bekend in het in artikel 18 van de wet genoemde register. » Artikel 14quater De tekst dient te worden vervangen door de volgende bepaling : « De verantwoordelijke voor de verwerking deelt aan de Commissie elke wijziging in de in artikel 14ter genoemde gegevens mee; hij past de wijzigingen slechts toe nadat de Commissie hem een nieuwe aanbeveling heeft toegezonden. » Artikel 16 Om het bewijs te verkrijgen dat toestemming is verleend, is het verkieslijk te stellen dat de betrokkene « schriftelijk zijn toestemming moet geven » in plaats van dat « uitdrukkelijk » te moeten doen.
Artikel 17 Om soortgelijke redenen als die welke in verband met de artikelen 14bis en 14ter uiteengezet zijn, schrijve men : «
Art. 17.De verantwoordelijke ... hoeft de verplichtingen ... niet na te komen : (...) « b) (...) en hij de procedure bepaald in artikel 18 heeft gevolgd. » Artikel 18 Om de bovenvermelde redenen schrijve men : « (...) of wetenschappelijke doeleinden die deze gegevens wenst te verwerken zonder voorafgaande kennisgeving aan en toestemming van de betrokken persoon, vult de aangifte vereist op grond van artikel 17 van de wet aan met de volgende gegevens : 1°... tot 6° Na kennisneming van die aangifte zendt de Commissie aan de verantwoordelijke voor de verwerking een aanbeveling toe, waarin bijkomende waarborgen kunnen worden voorgeschreven die dienen te worden in acht genomen bij de latere verwerking van de persoonsgegevens.
De verantwoordelijke voor de verwerking mag de gegevens niet verwerken vooraleer de Commissie hem haar aanbeveling heeft toegezonden, die de Commissie bekendmaakt in het in artikel 18 van de wet genoemde register. » Artikel 19 De tekst dient te worden vervangen door de volgende bepaling : « De verantwoordelijke voor de verwerking deelt aan de Commissie elke wijziging in de in artikel 18 genoemde gegevens mee; hij past de wijzigingen slechts toe nadat de Commissie hem een nieuwe aanbeveling heeft toegezonden. ».
Artikel 20 In afdeling 4 van hoofdstuk II van het oorspronkelijk om advies aan de Commissie voorgelegde ontwerp van besluit, gewijd aan de bekendmaking van de resultaten van de verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, was een artikel 13 vervat dat bepaalde dat de verantwoordelijke voor de verwerking erop moest toezien dat de bekendmaking van de resultaten niet op buitensporige wijze afbreuk zou doen aan de persoonlijke levenssfeer van bepaalde categorieën van burgers.
In haar advies van 8 maart 1999 stelde de Commissie voor de term « burgers » te vervangen door de term « personen ». Het zou goed zijn dat voorstel over te nemen, omdat het inhoudt dat de bescherming uitgebreid wordt tot een ruimere kring van begunstigden, overeenkomstig artikel 191 van de Grondwet.
De beschermingsmaatregel gewoon afschaffen, zoals in het ontworpen besluit, lijkt daarentegen niet verantwoord. De Raad van State heeft immers talrijke malen onderstreept dat als men ervan uitgaat dat « persoonlijke gegevens », een begrip dat gedefinieerd wordt als gegevens die geen betrekking hebben op een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (in tegenstelling tot « persoonsgegevens » of « nominatieve » gegevens), niettemin onder het recht op eerbiediging van het privéleven vallen, dat gewaarborgd wordt door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (6), op dat gebied toch eveneens beschermingsmaatregelen nodig zijn.
De ervaring leert dat de anonimiteit van de ingezamelde gegevens niet belet dat degenen die de resultaten van de verwerking ervan kunnen inzien, die ook zullen gebruiken ten aanzien van de categorieën van personen die op basis van hun profiel worden bestudeerd.
Bovendien houdt een statistische verwerking van een beperkte groep of van een zeer karakteristieke doelgroep het gevaar in dat de vereiste anonimiteit feitelijk wordt geschonden, waarbij geen zekerheid bestaat dat het verbod dat vervat is in artikel 20 van het besluit belet de resultaten bekend te maken (het verbod heeft alleen op de « vorm » van de bekendmaking betrekking).
Die bepaling behoort in de door de Commissie voorgestelde zin te worden herzien en moet opnieuw in het ontworpen besluit worden opgenomen en wel na artikel 20.
Artikel 21 In haar advies van 8 maart 1999 heeft de Commissie onder meer de volgende opmerking gemaakt : « Artikel 15 van het ontwerpbesluit (zoals het aan de Commissie was voorgelegd en welke bepaling artikel 21 is geworden in de versie van het besluit zoals dat ter fine van advies aan de Raad van State is voorgelegd) legt een aantal bijzondere voorwaarden vast voor de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet. Bepaald wordt met name dat : (1) de personen die toegang hebben tot de gegevens door de verantwoordelijke of desgevallend door de verwerker individueel aangewezen moeten worden, met een omschrijving van hun precieze verwerkingsbevoegdheid met betrekking tot vermelde gegevens;(...).
Met betrekking tot de eerste vereiste merkt de Commissie op dat het vooral belangrijk is te weten wie er toegang heeft. Daartoe is niet vereist dat de personen nominatim worden aangeduid. Een aanduiding bij naam kan bepaalde risico's inhouden, bijvoorbeeld wanneer personen van functie veranderen. De Commissie acht het daarom wenselijk om de verantwoordelijke te verplichten enerzijds een lijst van toegangsprofielen op te stellen (bijv. door aanduiding van de functies die toegang hebben) en om anderzijds een lijst op te stellen waarin die profielen aan welbepaalde personen toegekend worden. » In dat verband is het niet voldoende om, zoals in het ontworpen besluit gedaan wordt, voor te schrijven dat moet worden aangegeven welke categorieën van personen die gegevens mogen verwerken en dat de lijst van die categorieën ter beschikking van de Commissie moet worden gesteld. In het ontwerp behoort bovendien te worden voorgeschreven dat die personen bij naam moeten worden aangewezen en dat de lijst van die personen aan de Commissie moet worden bezorgd. De geldigheid van de aanwijzing bij naam van een welbepaalde persoon zou vervallen zodra deze persoon niet meer behoort tot een van de categorieën van personen die deze gegevens mogen verwerken of zodra de toegang tot die gegevens hem door de verantwoordelijke voor de verwerking wordt ontzegd.
Aan de verantwoordelijke voor de verwerking wordt weliswaar een grote administratieve last opgelegd, maar die last lijkt niet overdreven in het licht van het voordeel voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat voortvloeit uit een geïndividualiseerde toepassing van algemene en abstracte regels.
Wat de in artikel 6 van de wet bedoelde gevoelige gegevens betreft, lijkt het hoe dan ook haast onaanvaardbaar deze achterwege te laten : als de concrete beoordeling of een individu al dan niet behoort tot een categorie van personen die deze gegevens mogen verwerken, wordt opgedragen aan de persoon die toegang tot die gegevens wenst te krijgen, ontstaat er een reëel gevaar voor vergissingen of zelfs misbruiken.
Zo ook zou de verplichting om de lijst met de namen van de personen die deze gegevens mogen verwerken volgens een redelijke regelmaat aan de Commissie toe te zenden een waarborg vormen voor de doeltreffendheid van de maatregel en zou ze voor de Commissie een eerste middel zijn om na te gaan of die maatregel wordt toegepast.
Artikel 21 van het ontwerp behoort bijgevolg te worden aangevuld door de oorspronkelijke tekst opnieuw op te nemen en deze logischerwijze in te voegen na de vermelding van de eerste maatregel, waarvan de Nederlandse tekst beter als volgt zou worden geredigeerd : « 1° de categorieën van personen die toegang hebben tot de persoonsgegevens moeten worden aangewezen door de verantwoordelijke voor de verwerking of, in voorkomend geval, door de verwerker, met een precieze opgave van hun hoedanigheid ten opzichte van de verwerking van de bedoelde gegevens; ».
De tweede maatregel behoort dan ook als volgt te worden gesteld : « 2° de personen die toegang hebben tot de gegevens moeten individueel aangewezen worden door de verantwoordelijke voor de verwerking of, in voorkomend geval, door de verwerker, met een precieze opgave van hun verwerkingsbevoegdheid met betrekking tot de vermelde gegevens; ».
De tweede maatregel van het ontwerp, die de derde maatregel wordt, zou als volgt luiden : « 3° de lijst van de categorieën van personen, bedoeld in 1°, die toegang hebben tot die gegevens, en de lijst van de personen die toegang hebben tot die gegevens, met vermelding van hun functie, worden jaarlijks aan de Commissie toegezonden door de verantwoordelijke voor de verwerking, of, in voorkomend geval, door de verwerker. ».
Artikel 26 Er wordt voorgesteld het tweede lid als volgt te redigeren : « De Commissie maakt de lijst van die verantwoordelijken voor de verwerking bekend in het publiek register, bepaald in artikel 18 van de wet, met vermelding van de redenen die zijn aangevoerd voor de vrijstelling. » Dat de aangevoerde redenen bekend gemaakt worden via het publiek register, zoals in de hiervoren voorgestelde tekst wordt bepaald, zal een eerste begeleidende maatregel zijn om stereotiepe bepalingen te vermijden.
Artikel 27 Krachtens de artikelen 10, § 1, tweede lid, en 12, § 2, van de wet van 8 december 1992 moet elk verzoek betreffende de rechten vermeld in de artikelen 10, § 1, eerste lid, en 12, § 1, van dezelfde wet gedagtekend en ondertekend zijn. Dat het verzoek ondertekend moet zijn, betekent dat de ondertekening met de hand moet worden aangebracht. Aangezien er geen wettelijke bepaling bestaat waarbij de elektronische handtekening wordt gelijkgesteld met de geschreven handtekening, is het bijgevolg uitgesloten dat een verzoek met een telecommunicatiemiddel wordt toegezonden (7).De woorden « of met een telecommunicatiemiddel » dienen bijgevolg te vervallen.
Artikel 37 De Koning is niet bevoegd voor de aangelegenheden inzake de werking en de organisatie die bij de ontworpen bepaling worden geregeld. Als die aangelegenheden worden geregeld, dienen die voorschriften te worden opgenomen in het reglement van orde dat door de Commissie moet worden opgesteld en aan de Wetgevende Kamers moet worden meegedeeld overeenkomstig artikel 28 van de wet.
Artikel 46 De woorden « ... in dienst van of werkzaam ten behoeve van de verantwoordelijke voor de verwerking » zijn niet duidelijk. Als de steller van het ontwerp daarmee wil doelen op de personen die voor de verantwoordelijke voor de verwerking werken op basis van een arbeidsovereenkomst of van een overeenkomst van aanneming van werk, zou het dispositief dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 47, eerste lid.
Artikel 49 Krachtens artikel 4, § 1, 5°, van de wet van 8 december 1992 mogen « persoonsgegevens, in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer ... worden bewaard dan (noodzakelijk is) voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of verder worden verwerkt ». Het gaat dus om de noodzakelijke termijn, niet om de dienstige termijn.
In de artikelen 46 tot 48 en in de artikelen 50 tot 53 van het ontwerp staat eveneens dat de gegevens niet langer mogen worden bewaard dan nodig is voor de doeleinden van de verwerking. De Raad van State ziet niet in op grond waarvan voor de verwerking « van persoonsgegevens die uitsluitend betrekking hebben op de administratie van aandeelhouders en vennoten » de termijn voor de bewaring van die gegevens in de Franse tekst van artikel 49 wordt bestempeld als « temps utile ». Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 54 van het ontwerp.
Artikel 55 De steller van het ontwerp wordt verzocht na te gaan of de wetten waarnaar hij verwijst, garanderen dat voldaan is aan alle vereisten die vervat zijn in artikel 17, § 8, eerste lid, van de wet van 8 december 1992, inzonderheid wat betreft de vermelding van de periode gedurende welke de gegevens worden bewaard.
Artikel 56 Bij deze bepaling wordt een vrijstelling van de verplichting tot voorafgaande aangifte ingesteld voor de verwerking van persoonsgegevens verricht door administratieve overheden waarvoor specifieke regelingen gelden inzake de raadpleging, het gebruik en de verkrijging van de verwerkte gegevens.
Doordat deze vrijstelling in te algemene bewoordingen is gesteld, is niet gegarandeerd dat alle voorwaarden voor de vrijstelling, vervat in artikel 17, § 8, eerste lid, van de wet van 8 december 1992 vervuld zijn. Volgens de geest van de wet dient elke regeling evenwel concreet te worden onderzocht in het licht van de vereisten die het voormelde artikel 17 voorschrijft.
De ontworpen bepaling moet dan ook vervallen of op zijn minst grondig worden herzien opdat nauwkeurig wordt aangegeven welke van de betrokken regelingen garanderen dat aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.
Artikel 56bis Het voorontwerp van programmawet waarnaar in het verslag aan de Koning verwezen wordt, is de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (8) geworden. Aangezien de bepaling die in dit verslag aan de Koning wordt aangekondigd, niet in de voormelde wet is opgenomen, kan deze geen rechtsgrond opleveren voor artikel 56bis van het ontworpen besluit. Dat artikel dient dan ook te vervallen, zoniet zou artikel 18 van de richtlijn geschonden zijn, zoals uit het verslag aan de Koning blijkt.
Artikelen 64 en 67 1. De termijn voor de omzetting van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens is op 24 oktober 1998 verstreken. Het is te betreuren dat het ontworpen besluit en de wet van 11 december 1998 niet eerder in werking treden dan de eerste dag van de vierde maand na die waarin het besluit en de wet in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.
Artikel 64, eerste lid, behoort als volgt te worden gesteld : « Dit besluit en de bepalingen van de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens treden in werking op... ». 2. In het tweede lid van dat artikel 64 dienen de woorden « en toekomstige » als overbodig te vervallen. Artikel 67 dient te vervallen als de tekst die hiervoren voor artikel 64, eerste lid, is voorgesteld, aanvaard wordt.
Slotopmerkingen Algemeen gesproken, vertonen de Nederlandse en de Franse tekst van het ontworpen besluit vele onvolkomenheden, die moeten worden verholpen.
De hiernavolgende opmerkingen worden in dit verband alleen bij wijze van voorbeeld gegeven. 1. Hoofdstukken en afdelingen worden genummerd met Romeinse hoofdtelwoorden, met uitzondering, wat het Frans betreft, van de eerste onderverdeling, die als volgt wordt geschreven : « Chapitre premier », « Section première ».Wanneer in het ontworpen besluit naar die onderverdeling wordt verwezen, schrijve men evenwel « Chapitre 1er » en « Section 1re ». 2. In de Franse tekst schrijve men « article 1er » in plaats van « article 1 » (9) en « § 1er » in plaats van « § 1 » (10).3. In plaats van te verwijzen naar « het vorige lid » dient naar een lid te worden verwezen door het rangnummer ervan op te geven (11).4. Wanneer naar een welbepaald lid wordt verwezen, schrijve men in het Frans « l'alinéa 1er » in plaats van « l'alinéa premier » (12). Artikel 1 De onderverdeling in « a), b), c), enz. » moet worden vervangen door een onderverdeling in « 1°, 2°, 3°, enz. ». Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 17.
Artikel 4 In de Franse tekst van het tweede lid dient het woord « justifie » te worden vervangen door het woord « mentionne » om elk gebrek aan overeenstemming met de Nederlandse tekst te vermijden. Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 5, tweede lid.
In de Nederlandse tekst van datzelfde lid schrijve men « doet » in plaats van « aflegt ». Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 5, tweede lid.
Artikel 6 In de Franse tekst schrijve men « n'entreprend aucune action » in plaats van « n'entreprendra rien ».
Artikel 7 Gelet op de opmerking over de gedefinieerde begrippen, zou artikel 7 als volgt kunnen worden gesteld : « Niet-gecodeerde persoonsgegevens worden, vóór elke latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, gecodeerd opdat ze alleen door middel van een code met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon in verband kunnen worden gebracht. ».
Artikel 10 In het eerste lid dienen de woorden « voorafgaand aan die mededeling » te worden vervangen door de woorden « voordat ze worden medegedeeld ».
Artikelen 12, 13, 14, 14bis en 14ter In deze bepalingen staat nu eens « De verantwoordelijke voor de verwerking ... en de intermediaire organisatie », dan weer « De verantwoordelijke voor de verwerking ... of de intermediaire organisatie ». Volgens de context lijkt het voegwoord « of » beter geschikt dan het voegwoord « en ».
Artikel 14 1. Het zou beter zijn te schrijven : « ... moeten, voordat de gegevens bepaald in de artikelen 6 tot 8 van de wet worden gecodeerd, aan de betrokken persoon de volgende gegevens mededelen : ». 2. De gegevens die aan de betrokkene moeten worden medegedeeld, dienen te worden opgesomd aan de hand van een onderverdeling met 1°, 2°, 3°, enz.Dit vereiste in verband met de voorstelling van opsommingen geldt eveneens voor de artikelen 14ter, 15, 18, 20, 21, 27, 60 en 66.
Artikel 23 In het eerste lid behoort te worden geschreven : « ... die een vrije toestemming in de weg staat. » Artikel 32 In de Franse tekst van het tweede lid schrijve men « éléments pertinents » in plaats van « éléments utilisés ».
Artikelen 42 tot 44 De munteenheid « euro » wordt met een kleine letter geschreven. In het Frans schrijve men « euros » voor alle bedragen van meer dan een euro.
Artikel 46 De woorden « Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing » dienen te worden vervangen door de woorden « Artikel 17 van de wet, met uitzondering van de paragrafen 4 en 8, tweede lid, is niet van toepassing ». Deze opmerking geldt eveneens voor de artikelen 47 tot 56.
Artikel 47 In het eerste lid dienen de woorden « en die voldoen aan de in dit artikel gestelde voorwaarden » als overbodig te vervallen. Deze opmerking geldt eveneens voor de artikelen 50 en 54.
Artikel 64 In het tweede lid dienen de woorden « zich ... schikken naar » te worden vervangen door de woorden « zich ... gedragen naar ».
De kamer was samengesteld uit : de heren : J.-J. Stryckmans, eerste voorzitter ;
Y. Kreins, P. Quertainmont, staatsraden;
F. Delperee, J. Kirkpatrick, assessoren van de afdeling wetgeving, Mevr. Gielissen, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de H. J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de H. P. Brouwers, referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. J.-J. Stryckmans.
De griffier, J. Gielissen.
De voorzitter, J.-J. Stryckmans. _______ Nota's (1) Gedr.St., Kamer van volksvertegenwoordigers, 1566/1-97/98, blz. 201-205. (2) Die besluiten worden door het ontworpen besluit op-geheven.(3) Th.Léonard en Y. Poullet, La protection des données à caractère personnel en pleine (r)évolution, J.T., 1999, blz. 377-396, hier blz. 389. Dezelfde bezorgdheid om het eventuele gebrek aan reglementaire voorzieningen is eveneens geuit door M.Arbyn, S. Wallyn, H. Van Oyen, B. Seutin, J. Dhondt, Gezondheidszorg : actualiteit registratie bij bevolkingsonderzoek naar kanker ... eindelijk legaal ! Tijdschrift voor Geneeskunde, 55, nr. 8, 1999, blz. 555-557. (4) De gemachtigde ambtenaar, die de voorzitter van de Commissie over deze kwestie ondervraagd heeft, is het daarmee eens.(5) Indien de steller van het ontwerp zich aansluit bij de slotopmerking in verband met de artikelen 12 en volgende, wordt die zin in het enkelvoud in plaats van in het meervoud geschreven.(6) Zie in die zin F.Rigaux, La protection de la vie privée et des autres biens de la personnalité, Bruylant, Parijs, L.G.D.J., nr. 524, blz. 583. (7) Zie, in dezelfde zin, het advies waarin de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer opmerkt dat « het vereiste van de ondertekening tot gevolg heeft dat een verzoek niet via telecommunicatiemiddel kan worden verzonden, zolang er geen juridisch geldige electronische handtekening is.». (8) Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2000.(9) Zie inzonderheid artikel 8, tweede lid, artikel 9, tweede lid, en artikel 10, tweede lid.(10) Zie inzonderheid artikel 21.(11) Zie de artikelen 14ter, derde lid, 18, derde lid, 58, tweede lid, en 61, tweede lid.(12) Zie inzonderheid artikel 25, tweede lid. 13 FEBRUARI 2001. - Koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd door de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, en inzonderheid op de artikelen 4, § 1, 2° en 5°; 6, § 2, eerste lid, a) en g); 6, § 4; 7, § 2, a) en k); 7, § 3; 8, § 4, e); 8, § 4; 9, § 1, e); 9, § 2, eerste lid, e); 9, § 2, derde lid; 10, § 1, tweede en vierde lid; 12, § 2; 13 tweede en vierde lid; 17, §§ 8 en 9, en 18, derde lid;
Gelet op artikel 52 van de wet van 11 december 1998;
Gelet op de adviezen nr. 08/99 van 8 maart 1999 en 25/99 van 23 juni 1999 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 9 april 1999;
Gelet op de akkoordbevinding van de minister van Begroting, gegeven op 28 mei 1999;
Gelet op de beslissing van de Ministerraad;
Gelet op de adviezen van 21 juni 1999 en 8 november 2000 van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en op advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « de wet » : de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;2° « de Commissie » : de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;3° « gecodeerde persoonsgegevens » : persoonsgegevens die slechts door middel van een code in verband kunnen worden gebracht met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon;4° « niet-gecodeerde persoonsgegevens » : andere dan gecodeerde persoonsgegevens;5° « anonieme gegevens » : gegevens die niet met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon in verband kunnen worden gebracht en derhalve geen persoonsgegevens zijn;6° « intermediaire organisatie » : de natuurlijke persoon, de rechtspersoon, de feitelijke vereniging of de openbare overheid, andere dan de verantwoordelijke voor de verwerking van de niet-gecodeerde gegevens, die voornoemde gegevens codeert. HOOFDSTUK II. - Latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden Afdeling I. - Algemene beginselen
Art. 2.De latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wordt geacht in overeenstemming te zijn met artikel 4, § 1, 2°, tweede zin, van de wet wanneer zij wordt verricht onder de voorwaarden gesteld in dit hoofdstuk.
De bewaring van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, die is bedoeld in artikel 4, § 1, 5°, tweede zin, van de wet, is toegestaan onder de voorwaarden gesteld in dit hoofdstuk.
Art. 3.De latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden vindt plaats aan de hand van anonieme gegevens.
Art. 4.Indien een latere verwerking van anonieme gegevens niet de mogelijkheid biedt de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te verwezenlijken, mag de verantwoordelijke voor de latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden overeenkomstig de bepalingen van afdeling 2 van dit hoofdstuk gecodeerde persoonsgegevens verwerken.
In dat geval vermeldt hij in de aangifte betreffende de verwerking die hij overeenkomstig artikel 17 van de wet aflegt, waarom de latere verwerking van anonieme gegevens niet de mogelijkheid biedt de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te verwezenlijken.
Art. 5.Indien een latere verwerking van gecodeerde gegevens niet de mogelijkheid biedt de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te verwezenlijken, mag de verantwoordelijke voor de latere verwerking overeenkomstig afdeling 3 van dit hoofdstuk niet-gecodeerde persoonsgegevens verwerken.
In dat geval vermeldt hij in de aangifte betreffende de verwerking die hij overeenkomstig artikel 17 van de wet doet, waarom de latere verwerking van gecodeerde gegevens niet de mogelijkheid biedt de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te verwezenlijken.
Art. 6.De verantwoordelijke voor de latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden mag geen handelingen verrichten die zijn gericht op de omzetting van anonieme gegevens in persoonsgegevens of van gecodeerde persoonsgegevens in niet-gecodeerde persoonsgegevens. Afdeling II. - Verwerking van gecodeerde persoonsgegevens
Art. 7.Persoonsgegevens worden gecodeerd alvorens later op enigerlei wijze voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te worden verwerkt.
Art. 8.Ingeval de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden die persoonsgegevens later verwerkt voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden of die verwerking toevertrouwt aan een verwerker, worden die persoonsgegevens voorafgaand aan de latere verwerking ervan gecodeerd, hetzij door de verantwoordelijke voor de verwerking, hetzij door de verwerker, hetzij door een intermediaire organisatie.
In dit laatste geval wordt de intermediaire organisatie beschouwd als een verwerker in de zin van artikel 1, § 5, van de wet.
Art. 9.Ingeval de verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden deze persoonsgegevens aan een derde meedeelt met het oog op een latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, worden die persoonsgegevens voorafgaand aan die mededeling gecodeerd door de verantwoordelijke voor de verwerking of door een intermediaire organisatie.
In dit laatste geval wordt de intermediaire organisatie beschouwd als een verwerker in de zin van artikel 1, § 5, van de wet.
Art. 10.Ingeval verscheidene verantwoordelijken voor verwerkingen van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden aan dezelfde derde(n) persoonsgegevens meedelen met het oog op de latere verwerking ervan voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, worden die persoonsgegevens voorafgaand aan die mededeling gecodeerd door een intermediaire organisatie.
In dit geval wordt de intermediaire organisatie beschouwd als een verantwoordelijke voor de verwerking in de zin van artikel 1, § 4, van de wet.
Art. 11.De intermediaire organisatie is onafhankelijk van de verantwoordelijke voor de latere verwerking van de persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
Art. 12.De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en de intermediaire organisatie die gegevens coderen met het oog op de latere verwerking ervan voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, nemen de gepaste technische en organisatorische maatregelen om te beletten dat gecodeerde gegevens in niet-gecodeerde worden omgezet.
Art. 13.De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en de intermediaire organisatie kunnen gecodeerde gegevens slechts meedelen met het oog op de latere verwerking ervan voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden tegen overlegging door de verantwoordelijke voor de latere verwerking van het ontvangbewijs van een volledige aangifte uitgereikt door de Commissie overeenkomstig artikel 17, § 2,van de wet.
Art. 14.De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden of de intermediaire organisatie moeten voorafgaand aan de codering van de gegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet aan de betrokken persoon volgende gegevens meedelen : - de identiteit van de verantwoordelijke voor de verwerking, - de verwerkte categorieën van persoonsgegevens, - de herkomst van de gegevens, - een precieze omschrijving van de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van de verwerking, - de personen of de categorieën van personen voor wie de persoonsgegevens bestemd zijn, - het bestaan van een recht op raadpleging van zijn eigen persoonsgegevens, alsook van een recht op verbetering ervan, - het bestaan van een recht van verzet in hoofde van de betrokken persoon.
Art. 15.De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en de intermediaire organisatie moeten de verplichting opgelegd in artikel 14 van dit besluit niet nakomen indien deze verplichting onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost en zij zich hebben gedragen naar de procedure bepaald in artikel 16 van dit besluit.
De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven doeleinden en de intermediaire organisatie moeten de verplichting opgelegd in artikel 14 van dit besluit niet nakomen indien de intermediaire organisatie een administratieve overheid is die door of krachtens de wet de uitdrukkelijke opdracht heeft om persoonsgegevens samen te brengen en te coderen, en hierbij onderworpen is aan door of krachtens de wet vastgelegde specifieke maatregelen die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer tot doel hebben.
Art. 16.De verantwoordelijke voor de verwerking van persoonsgegevens verzameld voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden of de intermediaire organisatie die de gegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet wenst te coderen zonder voorafgaande kennisgeving aan de betrokken persoon, vult de aangifte die hij krachtens artikel 17 van de wet moet verrichten aan met de volgende gegevens : 1° de precieze omschrijving van de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van de verwerking, 2° de redenen ter verantwoording van de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet, 3° de redenen waarom aan de betrokken persoon de gegevens vermeld in artikel 14 niet kunnen worden meegedeeld of de onevenredigheid van de moeite nodig om zulks te doen, 4° de categorieën van personen van wie persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet worden verwerkt, 5° de personen of de categorieën van personen die de persoonsgegevens kunnen raadplegen;6° de herkomst van de gegevens. De Commissie deelt binnen een termijn van vijfenveertig werkdagen te rekenen van de ontvangst van de aangifte aan de verantwoordelijke voor de verwerking of aan de intermediaire organisatie een aanbeveling mee, eventueel vergezeld van bijkomende voorwaarden die bij de latere verwerking van de gecodeerde persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden in acht moeten worden genomen.
De termijn bepaald in het tweede lid kan eenmaal met vijfenveertig werkdagen worden verlengd. De Commissie deelt voor afloop van de eerste termijn aan de verantwoordelijke voor de verwerking mee dat zij deze verlengt.
Indien de Commissie na afloop van de in dit artikel bedoelde termijnen geen aanbeveling heeft meegedeeld, wordt het verzoek geacht te zijn aanvaard.
De Commissie maakt de aanbeveling bekend in het register bedoeld in artikel 18 van de wet.
Art. 17.De verantwoordelijke voor de verwerking moet elke wijziging in de gegevens die hij aan de Commissie heeft meegedeeld overeenkomstig artikel 16 van dit besluit, aan de Commissie melden. Afdeling III. - Verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens
Art. 18.Alvorens niet-gecodeerde persoonsgegevens later voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden te verwerken, verstrekt de verantwoordelijke voor de latere verwerking aan de betrokken persoon volgende gegevens : 1° de identiteit van de verantwoordelijke voor de verwerking, 2° de verwerkte categorieën van persoonsgegevens, 3° de herkomst van de gegevens, 4° een precieze omschrijving van de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van de verwerking, 5° de personen of categorieën van personen voor wie de persoonsgegevens bestemd zijn, 6° het bestaan van een recht op raadpleging van zijn eigen persoonsgegevens, alsook van een recht op verbetering ervan, 7° het bestaan van de verplichting om aan de betrokken persoon voorafgaandelijk toestemming te vragen voor de verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
Art. 19.De betrokken persoon moet uitdrukkelijk zijn toestemming geven voor de verwerking van hem betreffende niet-gecodeerde persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden vooraleer zij wordt aangevat.
Art. 20.De verantwoordelijke voor de latere verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden moet de verplichtingen opgelegd in de artikelen 18 en 19 van dit besluit niet nakomen : 1° indien de latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden beperkt blijft tot niet-gecodeerde persoonsgegevens die kennelijk door betrokkene zelf publiek zijn gemaakt of die in nauw verband staan met het publiek karakter van betrokkene of van de feiten waarbij deze laatste betrokken is of is geweest of 2° indien de nakoming van deze verplichtingen onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost en hij zich heeft gedragen naar de procedure bepaald in artikel 21 van dit besluit.
Art. 21.De verantwoordelijke voor de latere verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden die de gegevens wenst te verwerken zonder voorafgaande kennisgeving aan en toestemming van de betrokken persoon, vult daartoe de aangifte vereist op grond van artikel 17 van de wet aan met de volgende gegevens : 1° de precieze omschrijving van de historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden van de verwerking;2° de redenen die de verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens noodzakelijk maken;3° de redenen waarom aan de betrokken persoon geen toestemming met kennis van zaken kan worden gevraagd of de onevenredigheid van de inspanningen nodig om die toestemming te verkrijgen;4° de categorieën personen over wie niet-gecodeerde persoonsgegevens worden verwerkt;5° de personen of categorieën van personen die de niet-gecodeerde persoonsgegevens kunnen raadplegen;6° de herkomst van de gegevens. De Commissie richt binnen een termijn van vijfenveertig werkdagen te rekenen van de ontvangst van de aangifte een aanbeveling aan de verantwoordelijke voor de latere verwerking, zulks eventueel vergezeld van bijkomende voorwaarden die bij de latere verwerking van de niet-gecodeerde persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden in acht moeten worden genomen.
De termijn bepaald in het tweede lid kan eenmaal met vijfenveertig werkdagen worden verlengd. De Commissie deelt voor afloop van de eerste termijn aan de verantwoordelijke voor de latere verwerking mee dat zij de eerste termijn verlengt.
Indien de Commissie voor afloop van de in dit artikel bedoelde termijnen geen aanbeveling heeft meegedeeld, wordt het verzoek geacht te zijn aanvaard.
De Commissie maakt haar aanbeveling bekend in het register bedoeld in artikel 18 van de wet.
Art. 22.Elke wijziging in de gegevens die de verantwoordelijke voor de verwerking overeenkomstig artikel 21 van dit besluit aan de Commissie heeft meegedeeld, moet door deze laatste vooraf aan de Commissie worden gemeld. Afdeling IV. - Bekendmaking van de resultaten van de verwerking
Art. 23.De resultaten van de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden mogen niet worden bekendgemaakt in een vorm die de identificatie van de betrokken persoon mogelijk maakt tenzij : 1° deze laatste daartoe zijn toestemming heeft gegeven en de persoonlijke levenssfeer van derden niet wordt geschonden, of 2° de bekendmaking van niet-gecodeerde persoonsgegevens beperkt blijft tot gegevens die kennelijk door betrokkene zelf publiek zijn gemaakt of die in nauw verband staan met het publiek karakter van betrokkene of van de feiten waarbij deze laatste betrokken is of is geweest. Afdeling V. - Uitzondering
Art. 24.Hoofdstuk II van dit besluit is niet van toepassing op de diensten en overheden bedoeld in artikel 3, § 4, van de wet die een latere verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden verrichten. HOOFDSTUK III. - Voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet
Art. 25.Bij de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet moet de verantwoordelijke voor de verwerking bovendien de volgende maatregelen nemen : 1° hij of, in voorkomend geval, de verwerker moet de categorieën van personen die de persoonsgegevens kunnen raadplegen, aanwijzen waarbij hun hoedanigheid ten opzichte van de verwerking van de betrokken gegevens nauwkeurig moet worden omschreven;2° hij of, in voorkomend geval, de verwerker moet de lijst van de aldus aangewezen categorieën van personen ter beschikking houden van de Commissie;3° hij moet ervoor zorgen dat de aangewezen personen door een wettelijke of statutaire verplichting, of door een evenwaardige contractuele bepaling ertoe gehouden zijn het vertrouwelijk karakter van de betrokken gegevens in acht te nemen;4° hij moet in de kennisgeving die krachtens artikel 9 van de wet aan de betrokken persoon moet worden gedaan of in de aangifte bedoeld in artikel 17, § 1, van de wet melding maken van de wet of verordening op grond waarvan de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 tot 8 van de wet is toegestaan.
Art. 26.Indien de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de wet uitsluitend is toegestaan op grond van de schriftelijke toestemming van de betrokken persoon, moet de verantwoordelijke voor de verwerking hem, naast de gegevens overeenkomstig artikel 9 van de wet, vooraf de redenen van die verwerking mededelen, alsmede de lijst van de categorieën van personen die toegang hebben tot de persoonsgegevens.
Art. 27.Indien de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de wet uitsluitend is toegestaan op grond van de schriftelijke toestemming van de betrokken persoon, is die verwerking verboden indien de verantwoordelijke voor de verwerking de huidige of potentiële werkgever van betrokkene is of indien de betrokken persoon zich ten aanzien van de verantwoordelijke voor de verwerking in een afhankelijke positie bevindt, wat hem belet vrij zijn toestemming te verlenen.
Dit verbod wordt opgeheven wanneer de verwerking erop gericht is de betrokken persoon een voordeel te verstrekken. HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden voor de vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving bedoeld in artikel 9, § 2, van de wet
Art. 28.De verantwoordelijke voor de latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden die uitsluitend gecodeerde persoonsgegevens verwerkt is vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving bedoeld in artikel 9, § 2, van de wet op voorwaarde dat de voorwaarden bepaald in Hoofdstuk II, Afdeling II van dit besluit worden nageleefd.
Art. 29.Een administratieve overheid die door of krachtens de wet de uitdrukkelijke opdracht heeft om persoonsgegevens samen te brengen en te coderen, en hierbij onderworpen is aan door of krachtens de wet vastgelegde specifieke maatregelen die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer tot doel hebben, is vrijgesteld van de verplichting tot kennisgeving bedoeld in artikel 9, § 2 van de wet indien zij optreedt als intermediaire organisatie.
Art. 30.De verantwoordelijke voor de verwerking die zich, buiten het geval omschreven in artikelen 28 en 29 van dit besluit, beroept op een vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving bedoeld in artikel 9, § 2, van de wet omdat die kennisgeving onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost, verstrekt voornoemde informatie wanneer hij voor de eerste keer met de betrokken persoon in contact treedt.
Indien de verantwoordelijke voor de verwerking bedoeld in het eerste lid de persoonsgegevens aan een derde meedeelt, verricht deze laatste de in artikel 9, § 2, van de wet bedoelde kennisgeving wanneer hij voor de eerste keer met de betrokken persoon in contact treedt.
Art. 31.De verantwoordelijke voor de verwerking die de kennisgeving aan de betrokken persoon niet kan verrichten omdat zij onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost, vermeldt dit in de aangifte die hij op grond van artikel 17 van de wet aan de Commissie doet.
De Commissie maakt de lijst van de verantwoordelijken voor de verwerking bekend door middel van het publiek register omschreven in artikel 18 van de wet, met vermelding van de redenen die de vrijstelling verantwoorden. HOOFDSTUK V. - Uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 10 en 12 van de wet
Art. 32.Eenieder die zijn identiteit bewijst, heeft het recht om onder de voorwaarden gesteld bij de wet kennis te krijgen van de in artikel 10 van de wet vermelde informatie, zulks op ondertekend en gedagtekend verzoek dat ter plaatse wordt overhandigd, of over de post of met een telecommunicatiemiddel wordt toegezonden : - hetzij aan de verantwoordelijke voor de verwerking of aan zijn vertegenwoordiger in België, of aan een van de door hem gemachtigde of aangestelde personen; - hetzij aan de verwerker van de persoonsgegevens die het in voorkomend geval aan een van voornoemde personen doorgeeft.
Indien het verzoek ter plaatse wordt overhandigd, reikt de persoon die het in ontvangst neemt aan de verzoeker onmiddellijk een gedagtekend en ondertekend ontvangbewijs uit.
Art. 33.De verzoeken tot verbetering, verwijdering of verbod op de aanwending van de persoonsgegevens en enig verzet gegrond op artikel 12 van de wet worden ingediend volgens dezelfde procedure en bij dezelfde personen dan die vermeld in het artikel 32 van dit besluit.
Art. 34.Ingeval persoonsgegevens schriftelijk bij de betrokken persoon worden verzameld, vraagt de verantwoordelijke voor de verwerking op het document aan de hand waarvan de gegevens bij betrokkene worden verzameld aan deze laatste of hij het recht op verzet waarin artikel 12, § 1, derde lid, van de wet voorziet, wenst uit te oefenen.
Ingeval de persoonsgegevens bij de betrokken persoon op een andere dan schriftelijke wijze worden verzameld, vraagt de verantwoordelijke aan die persoon of hij het recht op verzet waarin artikel 12, § 1, derde lid, van de wet voorziet, wenst uit te oefenen, De betrokkene kan zulks doen op een document dat de verantwoordelijke voor de verwerking hem bezorgt ten laatste twee maanden nadat de persoonsgegevens zijn verzameld of aan de hand van enig technisch middel op grond waarvan kan worden aangetoond dat hem de mogelijkheid is geboden voornoemd recht uit te oefenen.
Art. 35.Ingeval de persoonsgegevens niet bij de betrokken persoon worden verzameld, vraagt de verantwoordelijke voor de verwerking, die onderworpen is aan artikel 9, § 2, c), van de wet, aan die persoon schriftelijk of hij het recht op verzet waarin artikel 12, § 1, derde lid, van de wet voorziet, wenst uit te oefenen. HOOFDSTUK VI. - Uitoefening van het recht bedoeld in artikel 13 van de wet
Art. 36.Dit hoofdstuk bepaalt de procedure voor de indiening van verzoeken op grond van artikel 13 van de wet.
Art. 37.De betrokken persoon dient het verzoek bij de Commissie in aan de hand van een gedagtekend en ondertekend schrijven waarin zijn naam, voornaam, geboortedatum en nationaliteit zijn vermeld en waarbij een fotokopie is gevoegd van zijn identiteitskaart, van zijn paspoort of van het daarmee gelijkgestelde document.
In het verzoek worden tevens volgende gegevens vermeld indien de verzoeker daarover beschikt : - de naam van de betrokken overheid of dienst; - alle relevante elementen betreffende de betwiste gegevens zoals de aard ervan, de omstandigheden of de aanleiding van de kennisneming ervan, alsook de eventueel gewenste verbeteringen.
Art. 38.Indien de Commissie zulks nuttig acht, kan zij aan de betrokken persoon bijkomende inlichtingen vragen.
Art. 39.Indien de gegevens bedoeld in de artikelen 37 en 38 van dit besluit niet worden meegedeeld, kan het verzoek als niet-ontvankelijk worden beschouwd.
Art. 40.Het verzoek is niet-ontvankelijk wanneer het wordt ingediend binnen een termijn van een jaar te rekenen van de verzendingsdatum van het vorige antwoord van de Commissie betreffende dezelfde gegevens en dezelfde diensten.
Van die termijn kan worden afgeweken ingeval de betrokken persoon in zijn verzoek redenen ter staving van die afwijking aanvoert.
Art. 41.Wanneer het verzoek als niet-ontvankelijk wordt beschouwd, wordt de betrokken persoon daarvan per brief in kennis gesteld.
In dit schrijven wordt vermeld dat de betrokken persoon op verzoek wordt gehoord, zulks eventueel bijgestaan door zijn raadsman.
Art. 42.De controle bij de betrokken dienst wordt verricht door de voorzitter van de Commissie of door een of meer leden ervan die hij aanwijst.
De controle op de verwerkingen van persoonsgegevens bedoeld in artikel 3, § 5, 1°, van de wet wordt verricht door magistraten die de Commissie in haar midden aanwijst.
De voorzitter en de leden die de controle verrichten, kunnen zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een of meer leden van het secretariaat van de Commissie.
Art. 43.In het kader van de controle bij de betrokken dienst verricht of beveelt de Commissie alle verificaties die zij nuttig acht.
Ter gelegenheid van de controle uitgeoefend bij de betrokken dienst bedoeld in artikel 3, § 5 van de wet, kan ze gegevens doen verbeteren of verwijderen, of gegevens doen invoeren die verschillen van die welke de betrokken dienst verwerkt. Zij kan de mededeling van de gegevens te verbieden.
Ter gelegenheid van de contrôle uitgeoefend bij de betrokken dienst bedoeld in artikel 3, § 4 van de wet, beveelt de Commissie de maatregelen aan die ze noodzakelijk acht. Zij motiveert haar aanbevelingen.
Art. 44.De betrokken dienst geeft na die verificaties aan de Commissie schriftelijk kennis van het gevolg dat eraan is gegeven.
Art. 45.De Commissie antwoordt per brief op het verzoek van de betrokken persoon binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de kennisgeving bedoeld in het artikel 44 van dit besluit.
Art. 46.Ingeval het verzoek van de betrokken persoon betrekking heeft op een verwerking van persoonsgegevens beheerd door een politiedienst met het oog op een identiteitscontrole, deelt de Commissie aan die persoon mee dat de nodige verificaties zijn verricht.
In voorkomend geval verstrekt de Commissie, na advies van de betrokken dienst, aan de betrokken persoon alle andere inlichtingen die zij relevant acht. HOOFDSTUK VII. - Aangifte van geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens Afdeling I. - Bijdragen die bij de aangifte aan de Commissie moeten
worden gestort
Art. 47.Indien de aangifte bedoeld in artikel 17 van de wet wordt verricht aan de hand van het papieren formulier dat de Commissie daartoe ter beschikking stelt, wordt het bedrag van de bijdrage die de verantwoordelijke voor de verwerking aan de Commissie moet storten, vastgesteld op 125 euro of 5042 frank voor de aangifte van alle gegevens die dezelfde verantwoordelijke op hetzelfde tijdstip aan de Commissie verstrekt.
Art. 48.Indien de aangifte wordt verricht aan de hand van de magnetische informatiedrager die de Commissie daartoe ter beschikking stelt, wordt het bedrag van de bijdrage die de verantwoordelijke voor de verwerking aan de Commissie moet storten, vastgesteld op 25 euro of 1008 frank voor de aangifte van alle gegevens die dezelfde verantwoordelijke op hetzelfde tijdstip aan de Commissie verstrekt.
Art. 49.Het bedrag van de bijdrage die aan de Commissie moet worden gestort bij aangifte door dezelfde verantwoordelijke op hetzelfde tijdstip van een of meer wijzigingen in de vermeldingen van zijn oorspronkelijke aangifte wordt vastgesteld op 20 euro of 807 frank.
Art. 50.De verantwoordelijke voor de verwerking betaalt de bijdragen bedoeld in deze afdeling aan de hand van de stukken die de Commissie daartoe ter beschikking stelt. Afdeling II. - Categorieën van verwerkingen vrijgesteld van de
aangifteplicht
Art. 51.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens die uitsluitend betrekking hebben op gegevens welke noodzakelijk zijn voor de loonadministratie van personen in dienst van of werkzaam ten behoeve van de verantwoordelijke voor de verwerking wanneer de gegevens uitsluitend worden gebruikt voor die loonadministratie, alleen worden meegedeeld aan de ontvangers die daartoe gerechtigd zijn en niet langer worden bewaard dan nodig voor de doeleinden van de verwerking.
Art. 52.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens die uitsluitend betrekking hebben op de administratie van het personeel in dienst van of werkzaam ten behoeve van de verantwoordelijke voor de verwerking.
De verwerking mag geen betrekking hebben op gegevens betreffende de gezondheid van de betrokken persoon, noch op gevoelige of gerechtelijke gegevens in de zin van de artikelen 6 en 8 van de wet of op gegevens die een beoordeling van de betrokken persoon tot doel hebben.
De verwerkte persoonsgegevens mogen niet langer worden bewaard dan nodig voor de personeelsadministratie en mogen alleen in het kader van de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling of indien nodig voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de verwerking aan derden worden meegedeeld.
Art. 53.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens die uitsluitend betrekking hebben op de boekhouding van de verantwoordelijke voor de verwerking wanneer de gegevens uitsluitend worden gebruikt voor die boekhouding, de verwerking alleen betrekking heeft op personen van wie de gegevens noodzakelijk zijn voor de boekhouding en de persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan nodig voor de doeleinden van de verwerking.
De verwerkte persoonsgegevens mogen alleen aan derden worden meegedeeld in het kader van de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling of wanneer de mededeling noodzakelijk is voor de boekhouding.
Art. 54.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens die uitsluitend betrekking hebben op de administratie van aandeelhouders en vennoten wanneer de verwerking alleen betrekking heeft op gegevens nodig voor die administratie, die gegevens alleen personen betreffen van wie de gegevens nodig zijn voor die administratie, de gegevens alleen in het kader van de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling aan derden worden meegedeeld en de persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan nodig voor de doeleinden van de verwerking.
Art. 55.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens die uitsluitend betrekking hebben op het beheer van de klanten of leveranciers van de verantwoordelijke voor de verwerking.
De verwerking mag alleen betrekking hebben op potentiële, bestaande en gewezen klanten of leveranciers van de verantwoordelijke voor de verwerking.
De verwerking mag geen betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende de gezondheid van de betrokken persoon of op gevoelige of gerechtelijke gegevens in de zin van de artikelen 6 en 8 van de wet.
In het kader van de klantenadministratie mogen geen personen in de verwerking worden geregistreerd op grond van gegevens verkregen van derden.
De gegevens mogen niet langer worden bewaard dan nodig voor de normale bedrijfsvoering van de verantwoordelijke voor de verwerking en mogen alleen in het kader van de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling of voor de normale bedrijfsvoering aan derden worden meegedeeld.
Art. 56.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens verricht door een stichting, een vereniging of enig andere instelling zonder winstoogmerk in het kader van haar gewone activiteiten.
De verwerking mag uitsluitend betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende de eigen leden, betreffende personen met wie de verantwoordelijke voor de verwerking regelmatige contacten onderhoudt en betreffende begunstigers van de stichting, vereniging of instelling.
In het kader van de verwerking mogen geen personen worden geregistreerd op grond van gegevens verkregen van derden. De verwerkte persoonsgegevens mogen niet langer worden bewaard dan nodig voor de administratie van de leden, van de contactpersonen en van de begunstigers en mogen alleen in het kader van de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling aan derden worden meegedeeld.
Art. 57.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van identificatiegegevens noodzakelijk voor communicatie die alleen worden verricht om met de betrokken persoon in contact te treden wanneer die gegevens niet aan derden worden meegedeeld en niet langer worden bewaard dan nodig voor het doel van de verwerking.
Het eerste lid van dit artikel heeft alleen betrekking op verwerkingen van persoonsgegevens die niet zijn bedoeld in een andere bepaling van dit besluit.
Art. 58.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens die uitsluitend betrekking hebben op de registratie van bezoekers in het kader van een toegangscontrole wanneer de verwerkte gegevens beperkt blijven tot de naam en het beroepsadres van de bezoeker, de identificatie van zijn werkgever, de identificatie van het voertuig van de bezoeker, de naam, afdeling en functie van de bezochte persoon en het tijdstip van het bezoek.
De verwerkte persoonsgegevens mogen uitsluitend worden gebruikt voor de toegangscontrole en niet langer worden bewaard dan nodig voor dat doel.
Art. 59.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens verricht door onderwijsinstellingen met het oog op het beheer van hun relaties met hun leerlingen of studenten.
De verwerking mag alleen betrekking hebben op persoonsgegevens betreffende potentiële, huidige en gewezen leerlingen of studenten van de betrokken onderwijsinstelling.
In het kader van de verwerking mogen geen personen worden geregistreerd op grond van gegevens verkregen van derden. De verwerkte persoonsgegevens mogen alleen in het kader van de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling aan derden worden meegedeeld en niet langer worden bewaard dan nodig voor het beheer van de relatie met de leerling of student.
Art. 60.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen die de gemeenten verrichten overeenkomstig de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, overeenkomstig de kieswetgeving en overeenkomstig de wetsbepalingen inzake de registers van de burgerlijke stand.
Art. 61.Met uitzondering van de §§ 4 en 8 zijn de bepalingen van artikel 17 van de wet niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens verricht door administratieve overheden indien de verwerking is onderworpen aan specifieke door of krachtens de wet uitgevaardigde regelgevingen waarin de raadpleging, het gebruik en de verkrijging van de verwerkte gegevens worden geregeld.
Art. 62.De bepalingen van artikel 17 van de wet met uitzondering van §§ 4 en 8 zijn niet van toepassing op de verwerkingen van persoonsgegevens door instellingen van sociale zekerheid bedoeld in de artikelen 1 en 2, eerste lid, 2° van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid die de toepassing van de sociale zekerheid tot doel hebben, op voorwaarde dat deze instellingen met betrekking tot deze verwerkingen voldoen aan de bepalingen van de vermelde wet en haar uitvoeringsbesluiten.
De lijst bedoeld in artikel 46, eerste lid, 6°bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid wordt door de Kruispuntbank ter beschikking gehouden aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer overeenkomstig de modaliteiten bepaald in onderling overleg tussen deze beide instanties.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer verricht op grond van deze lijst de bijwerkingen van het openbaar register van de geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens bedoeld in artikel 18 van de wet. HOOFDSTUK VIII. - Openbaar register van de geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens
Art. 63.Het openbaar register van de geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens bedoeld in artikel 18 van de wet, hierna `openbaar register' genoemd, kan op de volgende wijzen worden geraadpleegd : a) rechtstreekse raadpleging op afstand aan de hand van telecommunicatiemiddelen;b) rechtstreekse raadpleging ter plaatse in de ruimten die de Commissie daartoe aanwijst;c) onrechtstreekse raadpleging aan de hand van een verzoek aan de Commissie tot het verkrijgen van een uittreksel.
Art. 64.Voor rechtstreekse raadplegingen op afstand stelt de Commissie een kopie van het openbaar register ter beschikking op een server die toegankelijk is via Internet.
Naast de in het eerste lid omschreven toegangswijze kan de Commissie andere mogelijkheden voor raadpleging voorstellen.
Art. 65.Voor rechtstreekse raadplegingen ter plaatse stelt de Commissie tijdens de normale kantooruren de nodige ruimte en computerapparatuur uitgerust met de gepaste software ter beschikking van eenieder die zich bij haar aanmeldt om het openbaar register te raadplegen.
Art. 66.Eenieder kan zich bij de Commissie aanmelden of een schriftelijk verzoek tot haar richten om een uittreksel uit het openbaar register te verkrijgen.
In het mondeling of schriftelijk verzoek om een uittreksel moet tenminste een van de volgende gegevens worden vermeld : 1° het identificatienummer of de naam van de verwerking of verwerkingen waarop het uittreksel betrekking heeft;2° de volledige of afgekorte naam van de verantwoordelijke of verantwoordelijken voor de verwerking die in het gevraagde uittreksel moeten worden vermeld;3° bij een schriftelijk verzoek toegezonden over de post, het adres waarnaar het uittreksel moet worden verzonden.
Art. 67.Indien het gevraagde uittreksel uit het openbaar register betrekking heeft op meer dan tien verwerkingen en verscheidene verantwoordelijken voor verwerkingen of op meer dan honderd verwerkingen van dezelfde verantwoordelijke, kan de Commissie een vereenvoudigd uittreksel uitreiken waarin het identificatienummer, de benaming en het doel van iedere verwerking, alsook het identificatienummer, de naam en de gemeente met postcode van iedere verantwoordelijke voor de verwerking zijn vermeld.
In het geval bedoeld in het eerste lid stelt de Commissie de aanvrager van het uittreksel in kennis van zijn recht op rechtstreekse raadpleging van het openbaar register en van de wijzen waarop dit recht kan worden uitgeoefend.
Art. 68.De raadpleging van het openbaar register is kosteloos.
Art. 69.Niemand kan worden verplicht de redenen voor de raadpleging van het openbaar register aan de Commissie mee te delen, ongeacht of het gaat om een rechtstreekse of onrechtstreekse raadpleging. HOOFDSTUK IX. - Slotbepalingen
Art. 70.Alle bepalingen van de wet van 11 december 1998 treden in werking de eerste dag van de zesde maand volgend op die gedurende welke zij in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Vanaf dezelfde dag moeten de verantwoordelijken voor de verwerking zich voor alle bestaande en toekomstige verwerkingen van persoonsgegevens gedragen naar de bepalingen van de wet van 11 december 1998.
Art. 71.De aangiften bedoeld in artikel 17, § 7, van de wet die zijn verricht voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden geacht te voldoen aan de bepalingen van de wet en van dit besluit.
Bij wijziging van gegevens in de aangifte bedoeld in het eerste lid handelt de verantwoordelijke voor de verwerking die aangifte doet in de zin van artikel 17, § 7, van de wet, overeenkomstig de bepalingen van de wet en van dit besluit.
Art. 72.De volgende koninklijke besluiten worden opgeheven : 1° koninklijk besluit nr.1 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens; 2° koninklijk besluit nr.2 van 28 februari 1993 tot vaststelling van de termijnen binnen welke de houder van een bestand zich moet schikken naar de bepalingen van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de verwerkingen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van die bepalingen bestaan; 3° koninklijk besluit van 12 augustus 1993 ter uitvoering van artikel 11, 4°, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;4° koninklijk besluit nr.3 van 7 september 1993 tot aanwijzing van de personen bij wie het verzoek om mededeling van persoonsgegevens gegrond op artikel 10 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens moet worden ingediend; 5° koninklijk besluit nr.4 van 7 september 1993 tot vaststelling van het bedrag, de voorwaarden en de wijze van een voorafgaande heffing aan de houder van het bestand bij de uitoefening van het recht om overeenkomstig artikel 10 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, kennis te krijgen van persoonsgegevens; 6° koninklijk besluit nr.5 van 7 september 1993 tot aanwijzing van de personen bij wie de verzoeken tot verbetering, verwijdering of verbod op de aanwending van persoonsgegevens gegrond op artikel 12 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens moet worden ingediend; 7° koninklijk besluit nr.8 van 7 februari 1995 tot vaststelling van de doeleinden, de criteria en de voorwaarden van toegestane verwerkingen van de gegevens bedoeld in artikel 8 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd door koninklijk besluit nr. 17 van 21 november 1996; 8° koninklijk besluit nr.9 van 7 februari 1995 betreffende het verlenen van vrijstellingen van de toepassing van artikel 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en tot vaststelling van een procedure van collectieve informatieverstrekking aan de personen op wie bepaalde verwerkingen betrekking hebben, gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 15 van 12 maart 1996; 9° koninklijk besluit nr.12 van 7 maart 1995 tot vaststelling van de bedragen die aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moeten worden gestort bij de aangifte van de verwerkingen van persoonsgegevens, gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 12bis van 12 maart 1996; 10° koninklijk besluit nr.13 van 12 maart 1996 tot voorwaardelijke vrijstelling van de aangifteplicht voor bepaalde soorten van geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens die kennelijk geen gevaar inhouden op het gebied van de schending van de persoonlijke levenssfeer, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 april 1996; 11° koninklijk besluit nr.14 van 22 mei 1996 tot vaststelling van de doeleinden, de criteria en de voorwaarden van toegestane verwerkingen van de gegevens bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
Art. 73.Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de zesde maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 74.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 13 februari 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN