Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 oktober 2016

Uittreksel uit arrest nr. 108/2016 van 14 juli 2016 Rolnummer : 6045 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 18 maart 2014 betreffende het politionele informatiebeheer en tot wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016204008
pub.
13/10/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 108/2016 van 14 juli 2016 Rolnummer : 6045 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 18 maart 2014 betreffende het politionele informatiebeheer en tot wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en het Wetboek van strafvordering, ingesteld door vzw « Liga voor Mensenrechten » en de vzw « Ligue des Droits de l'Homme ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 september 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 september 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 18 maart 2014 betreffende het politionele informatiebeheer en tot wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en het Wetboek van strafvordering (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 maart 2014, tweede editie) door de vzw « Liga voor Mensenrechten » en de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Vander Velpen, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de situering van de bestreden wet B.1.1. De wet van 18 maart 2014 « betreffende het politionele informatiebeheer en tot wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en het Wetboek van strafvordering » (hierna : de bestreden wet), regelt het politionele informatiebeheer en strekt, onder meer, ertoe de artikelen 44/1 tot 44/11 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt (hierna : de wet op het politieambt), zoals ingevoegd bij de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, te vervangen, en de artikelen 36ter tot 36ter/14 in te voegen in de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna : Privacywet).

B.1.2. Sommige van de bepalingen die de bestreden wet invoegt in de wet op het politieambt en in de Privacywet, werden later aangevuld of gewijzigd bij de wet van 26 maart 2014 « houdende optimalisatiemaatregelen voor de politiediensten », de wet van 15 mei 2014 « tot wijziging van de wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken en tot wijziging van artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering en tot wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt », de wet van 23 augustus 2015 « tot wijziging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, wat het Controleorgaan op de politionele informatie betreft », de wet van 21 april 2016 « houdende diverse bepalingen Binnenlandse Zaken. - Geïntegreerde politie » en de wet van 27 april 2016 « inzake aanvullende maatregelen ter bestrijding van terrorisme ».

Die wijzigingen maken niet het voorwerp uit van het te dezen ingediende beroep en hebben evenmin een invloed op de draagwijdte van dat beroep. Om die reden wordt in het vervolg van dit arrest geen rekening gehouden met die wijzigingen.

B.2.1. Met betrekking tot de nagestreefde doelstellingen vermeldt de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet : « In de nasleep van de hervorming van de politiediensten is steeds duidelijker gebleken dat het operationeel politioneel informatiebeheer de ruggengraat vormt die de vervulling van de opdrachten van bestuurlijke en van gerechtelijke politie ondersteunt. Vanuit dit oogpunt werden diverse organen (de Arrondissementele informatiekruispunten, de Communicatie- en informatiecentra, de directie van de operationele politionele informatie van de federale politie,...) en politionele gegevensbanken (de A.N.G., het communicatiesysteem ASTRID,...) in het leven geroepen die noodzakelijk zijn voor de optimale doorstroming van de politionele informatie.

Dit beheer van de operationele politionele informatie is van het allergrootste belang omdat deze informatie de leidraad moet vormen voor het nemen van beslissingen door de overheden (nationale veiligheidsplannen, zonale veiligheidsplannen) en voor de interventies van de politiediensten (information led policing).

Hoe beter de informatie gestructureerd, geanalyseerd en beschikbaar gemaakt is, hoe adequater, doeltreffender en efficiënter de strategische beslissingen en de interventies van de politiediensten zullen worden.

Als gevolg van diverse evoluties op het vlak van wetgeving en rechtspraak, zowel in België als in Europa (zie bijvoorbeeld het arrest ROTARU v. Roemenië van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 mei 2000, of recenter de zaak Shimovolos v. Rusland van 28 november 2011), die erop gericht zijn om, voor iedereen, de inmenging van de overheid in de persoonlijke levenssfeer van personen voorzienbaar te maken en de voorwaarden voor de inmenging van overheidswege in de privésfeer van personen duidelijk te beperken, is het nuttig gebleken om de draagwijdte van een aantal bepalingen van de wet op het politieambt (WPA) met betrekking tot het informatiebeheer te verduidelijken.

Gelet op artikel 22 van de Grondwet, werd beslist om de fundamentele aspecten van de verwerking van persoonsgegevens door de politiediensten in het kader van de uitvoering van hun opdrachten van bestuurlijke en van gerechtelijke politie bij wet te regelen.

Dit voorontwerp van wet is er dus op gericht om meer van de vereiste transparantie en voorzienbaarheid te verschaffen op het vlak van de modaliteiten voor de verwerking van de operationele politionele gegevens en informatie.

De artikelen 44/1 en volgende van de huidige wet hebben voornamelijk betrekking op de noodzaak om de gegevens en informatie te delen via de Algemene Nationale Gegevensbank, hetgeen een zeer belangrijk onderdeel van de informatiecyclus is, terwijl het voorliggend voorontwerp betrekking wil hebben op de informatiecyclus in zijn geheel, die de basis vormt van de uitoefening van de opdrachten van bestuurlijke en van gerechtelijke politie. Bijgevolg behandelt dit voorontwerp alle operationele politionele gegevensbanken die nodig zijn voor het vervullen van deze opdrachten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 4-5). « Het vigerende wettelijke kader is onvolledig. De artikelen in verband met het informatiebeheer werden ingevoegd in de wet op het politieambt naar aanleiding van de in 1998 ingevolge de zaak-Dutroux doorgevoerde politiehervorming. Sindsdien zijn er geen belangrijke wijzigingen meer aangebracht. De betrokken artikelen bevatten echter slechts de algemene beginselen betreffende het politioneel informatiebeheer. De tenuitvoerlegging van die beginselen wordt momenteel geregeld bij gewone ministeriële omzendbrief.

Die situatie is zeker voor verbetering vatbaar, gelet op de impact van de politionele gegevensverwerking op het privéleven van de mensen. Ze is al evenmin geruststellend voor de politie, die moet werken binnen een te vaag en te onzeker raamwerk. De politie wacht dus zelf op deze hervorming en op de rechtszekerheid die ze zal meebrengen » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/003, pp. 3-4).

B.2.2. Daaruit blijkt dat de wetgever, uitgaande van de vaststelling dat het politionele informatiebeheer slechts gedeeltelijk wordt geregeld door de wet, een ruimere wettelijke basis heeft willen verlenen aan het geheel van de politionele gegevensverwerking, en dit zowel met het oog op het waarborgen van het recht op eerbiediging van het privéleven van de personen van wie de gegevens politioneel worden verwerkt, als met het oog op het verhogen van de doeltreffendheid en de rechtszekerheid van de politiediensten.

B.3.1. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de bestreden wet, kunnen de politiediensten in het kader van de uitoefening van hun opdrachten informatie en persoonsgegevens verwerken « voor zover deze laatste toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke en van gerechtelijke politie waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze later verwerkt worden ».

Voor bepaalde categorieën van persoonsgegevens gelden bijzondere voorwaarden (artikel 44/1, § 2, van de wet op het politieambt).

Krachtens artikel 44/3, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de bestreden wet, dient de verwerking van de persoonsgegevens te gebeuren overeenkomstig de Privacywet.

B.3.2. Wanneer de uitoefening van de opdrachten van bestuurlijke of gerechtelijke politie vereist dat de politiediensten de persoonsgegevens en informatie structureren zodat ze rechtstreeks kunnen worden teruggevonden, worden die verwerkt in een operationele politionele databank (artikel 44/2, eerste lid, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 7 van de bestreden wet). De bestreden wet voorziet in drie categorieën van operationele politionele databanken : (1) de Algemene Nationale Gegevensbank (hierna : A.N.G.), (2) de basisgegevensbanken en (3) de bijzondere gegevensbanken (artikel 44/2, tweede lid).

Krachtens artikel 44/7 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 16 van de bestreden wet, is de A.N.G. de politionele gegevensbank die de gegevens en de informatie bevat die voor het geheel van de politiediensten nodig zijn om hun opdrachten uit te oefenen. De A.N.G. is bijgevolg een nationale gegevensbank (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 7) waarvan de gegevens en informatie afkomstig zijn van verschillende politiediensten.

De basisgegevensbanken zijn de politionele gegevensbanken die opgericht worden ten behoeve van het geheel van de geïntegreerde politie en « die tot doel hebben de opdrachten van bestuurlijke en van gerechtelijke politie uit te oefenen door de erin vervatte persoonsgegevens en informatie te exploiteren en door de bevoegde overheden te informeren over de uitoefening van deze opdrachten » (artikel 44/11/2, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 23 van de bestreden wet). De persoonsgegevens en informatie die worden verwerkt in de basisgegevensbanken zijn in beginsel slechts beschikbaar voor en rechtstreeks raadpleegbaar door de politiediensten die ze geregistreerd hebben of de politiediensten die ze, wegens hun wettelijke opdrachten, moeten coördineren (artikel 44/11/2, § 2). Met uitzondering van de « Arrondissementele informatiekruispunten (AIK's) die supralokaal moeten kunnen coördineren », zijn de basisgegevensbanken « lokale gegevensbanken die toegankelijk zijn voor de leden van de politiediensten die aan de basis liggen van de gegevens en de informatie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 7).

De bijzondere gegevensbanken zijn databanken die door de korpschefs voor de lokale politie en de directeurs voor de federale politie in uitzonderlijke omstandigheden en voor de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke politie, na voorafgaande aanmelding bij het Controleorgaan op de politionele informatie, kunnen worden opgericht voor bijzondere behoeften (artikel 44/11/3 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 25 van de bestreden wet). Artikel 44/11/3, § 2, van de wet op het politieambt omschrijft de bijzondere behoeften die in aanmerking kunnen worden genomen bij de oprichting van een bijzondere gegevensbank. Beoogd worden « de gegevensbanken die geclassificeerde gegevens of informatie bevatten; de gegevensbanken waarvan alle gegevens of een deel ervan, om technische (bijvoorbeeld de technische moeilijkheid om beelden van verloren of gestolen voorwerpen te integreren) of functionele redenen (bijvoorbeeld de gegevensbanken met betrekking tot de fenomenen van gerechtelijke of van bestuurlijke politie waarvan de functionaliteiten niet (allemaal) in de A.N.G. beschikbaar zijn), niet in de A.N.G. kunnen gecentraliseerd worden, of nog de gegevensbanken die slechts een lokaal belang vertonen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 7-8).

B.3.3. De overige bepalingen van de bestreden wet hebben in essentie betrekking op : - het beheer van de operationele politionele databanken (artikelen 44/4, 44/11, 44/11/2, § 1, en 44/11/3, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden wet); - het achterhouden, door de leden van de politiediensten, van gegevens en informatie die van belang zijn voor de uitoefening van de strafvordering of voor het nemen van bestuurlijke maatregelen (artikel 44/11/1 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden wet); - de aard van de gegevens die in de databanken kunnen worden verwerkt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gegevens die voor doeleinden van bestuurlijke politie en gegevens die voor doeleinden van gerechtelijke politie kunnen worden verwerkt (artikel 44/5 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden wet); - de toegankelijkheid en de mededeling van de gegevens en de informatie die in de databanken zijn verwerkt, de periode gedurende welke die gegevens en informatie toegankelijk zijn, en de uitwissing van de desbetreffende gegevens en informatie (artikelen 44/11/2, §§ 2 en volgende, en 44/11/4 tot 44/11/13 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden wet); - de archivering van de gegevens en de informatie verwerkt in de databanken, waarbij per categorie van gegevens wordt bepaald vanaf wanneer ze worden gearchiveerd, hoelang de gegevens worden gearchiveerd en in welke omstandigheden de archieven kunnen worden geraadpleegd (artikelen 44/9, 44/10 en 44/11/3, § 4, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden wet); - de controle op de naleving van de wettelijke bepalingen en de bevordering van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, waarbij wordt voorzien (1) in de aanstelling, per politiezone en per directie van de federale politie, van een « consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer », (2) in de oprichting, volgens de door de Koning te bepalen regels, van een « platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens » en (3) in de oprichting, bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van een « Controleorgaan op de politionele informatie » (artikelen 44/3, 44/6 en 44/11/3, §§ 3 en 5, van de wet op het politieambt en artikelen 36ter tot 36ter/14 van de Privacywet, zoals ingevoegd bij de bestreden wet); - de verhouding tussen de politiediensten en de gerechtelijke overheden wat de verwerking van gegevens betreft (artikelen 44/1, §§ 3 en 4, 44/8, 44/11/6 en 44/11/7 van de wet op het politieambt en artikel 646 van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij de bestreden wet).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.4.1. Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar die onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.

B.4.2. Vermits de verzoekende partijen uitsluitend middelen en grieven aanvoeren tegen de artikelen 6, 9, 12, 18, 19, 23, 27, 28, 32, 33, 34, 35, 36, 41 en 42 van de wet van 18 maart 2014, is het beroep slechts ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen die artikelen.

B.5.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de meeste middelen omdat zij niet voldoende zouden zijn uiteengezet of geen relevantie zouden hebben. Bovendien werpt hij meermaals op dat een middel niet ontvankelijk zou zijn omdat het Hof niet bevoegd is om rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen en algemene beginselen.

B.5.2. Het Hof is bevoegd om wetskrachtige normen te toetsen aan de regels die de bevoegdheden verdelen tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, alsook aan de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.

Alle middelen zijn afgeleid uit de schending van een of meer van die regels waarvan het Hof de naleving waarborgt. In zoverre de verzoekende partijen daarnaast verdragsbepalingen en algemene beginselen vermelden, neemt het Hof die enkel in aanmerking in zoverre een schending wordt aangevoerd van de voormelde regels, in samenhang gelezen met de bedoelde bepalingen en beginselen. In die mate zijn de middelen ontvankelijk.

B.5.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moeten de middelen van het verzoekschrift niet alleen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, maar ook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.

B.5.4. De excepties worden verworpen.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.6.1. Artikel 6 van de bestreden wet voegt een artikel 44/1 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. In het kader van de uitoefening van hun opdrachten, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, kunnen de politiediensten informatie en persoonsgegevens verwerken voor zover deze laatste toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke en van gerechtelijke politie waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze later verwerkt worden. § 2. Met het oog op het uitoefenen van hun opdrachten mogen de politiediensten, volgens de door de Koning bepaalde nadere regels, na advies van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, verzamelen en verwerken. § 3. Wanneer de politiediensten in het kader van de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke politie kennis krijgen van persoonsgegevens en informatie die van belang zijn voor de uitoefening van de gerechtelijke politie, stellen zij de bevoegde gerechtelijke overheden daarvan onverwijld, zonder enige beperking en met schriftelijke bevestiging in kennis. § 4. Wanneer de politiediensten in het kader van de uitoefening van hun opdrachten van gerechtelijke politie kennis krijgen van persoonsgegevens en informatie die van belang zijn voor de uitoefening van de bestuurlijke politie en die aanleiding kunnen geven tot beslissingen van bestuurlijke politie, stellen zij de bevoegde bestuurlijke politieoverheden daarvan onverwijld, zonder enige beperking en met schriftelijke bevestiging in kennis, behoudens wanneer dit de uitoefening van de strafvordering in het gedrang kan brengen, maar onverminderd de maatregelen die noodzakelijk zijn in geval van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de bescherming van personen en van de openbare veiligheid of gezondheid ».

B.6.2. Artikel 9 van de bestreden wet voegt een artikel 44/3 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De verwerking van de persoonsgegevens bedoeld in artikel 44/1 met inbegrip van deze uitgevoerd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2 gebeurt overeenkomstig de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en zonder afbreuk te doen aan de wet van 24 juni 1955 betreffende de archieven.

Deze persoonsgegevens en de in artikel 44/2 bedoelde informatie staan in rechtstreeks verband met de finaliteit van de verwerking.

Elke politiezone en elke directie van de federale politie die persoonsgegevens en informatie bedoeld in artikel 44/1, met inbegrip van deze ingevoegd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, verwerkt, wijst een consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan.

Deze consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan zijn functies uitoefenen voor verschillende lokale politiezones of voor verschillende directies van de federale politie.

De consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt meer in het bijzonder belast met : 1° het verstrekken van deskundige adviezen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van persoonsgegevens en informatie en inzake hun verwerking;2° het opstellen, het toepassen, het bijwerken en het controleren van een beleid inzake de beveiliging en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;3° de uitvoering van de andere opdrachten inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging die door de Koning worden bepaald of die hem respectievelijk door zijn korpschef of zijn directeur worden toevertrouwd. De consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is ook belast met de contacten met de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Hij oefent zijn taken volledig onafhankelijk uit. Hij brengt rechtstreeks verslag uit aan de korpschef van de lokale politie indien hij tot de lokale politie behoort of aan de directeur indien hij tot de federale politie behoort.

De Koning kan nadere regels bepalen volgens dewelke de consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn opdrachten uitvoert. § 2. Er wordt een platform gecreëerd, genaamd ' platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens '.

Dit platform wordt belast met het waken over de gecoördineerde realisatie van het werk van de consulenten voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De samenstelling en de nadere werkingsregels van dit platform worden door de Koning bepaald ».

B.6.3. Artikel 12 van de bestreden wet voegt een artikel 44/5 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De persoonsgegevens die voor doeleinden van bestuurlijke politie verwerkt worden in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, tweede lid, 1° en 2°, zijn : 1° de contactgegevens van de vertegenwoordigers van verenigingen die vrijwillig door laatstgenoemden worden meegedeeld of die openbaar beschikbaar zijn, om het beheer van gebeurtenissen mogelijk te maken;2° de gegevens met betrekking tot de personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie waaronder verstaan wordt het geheel van problemen die de openbare orde verstoren en die gepaste maatregelen van bestuurlijke politie vereisen omdat zij van dezelfde aard en terugkerend zijn, door dezelfde personen gepleegd worden of gericht zijn op dezelfde categorieën van slachtoffers of plaatsen;3° de gegevens met betrekking tot de leden van een nationale of internationale groepering die de openbare orde zoals bedoeld in artikel 14 zou kunnen verstoren;4° de gegevens met betrekking tot de personen die schade kunnen toebrengen aan te beschermen personen of roerende en onroerende goederen en de gegevens met betrekking tot de personen die er het doelwit van kunnen uitmaken;5° de gegevens met betrekking tot de in de artikelen 18 tot 21 bedoelde personen;6° de gegevens met betrekking tot de personen die geregistreerd zijn inzake gerechtelijke politie voor een strafbaar feit dat gepleegd werd in het kader van de openbare ordehandhaving. De gegevens bedoeld in deze paragraaf omvatten eveneens de gegevens die verwerkt worden in het kader van de internationale politionele samenwerking in strafzaken. § 2. De lijst met de fenomenen bedoeld in § 1, 2° en de groeperingen bedoeld in § 1, 3°, wordt minstens jaarlijks uitgewerkt door de minister van Binnenlandse Zaken, op basis van een gezamenlijk voorstel van de federale politie, het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. § 3. De persoonsgegevens die voor doeleinden van gerechtelijke politie verwerkt worden in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, tweede lid, 1° en 2°, zijn : 1° de gegevens met betrekking tot de verdachten van een strafbaar feit en de veroordeelde personen;2° de gegevens met betrekking tot de daders en verdachten van een door de politie vastgestelde administratief gesanctioneerde inbreuk;3° de gegevens met betrekking tot de personen die op verdachte wijze overleden zijn;4° de gegevens met betrekking tot de vermiste personen;5° de gegevens met betrekking tot de ontsnapte personen of de personen die gepoogd hebben te ontsnappen;6° de gegevens met betrekking tot de strafuitvoering en de strafuitvoeringsmodaliteiten;7° de gegevens met betrekking tot de getuigen van een strafbaar feit;8° de gegevens met betrekking tot de personen bedoeld in artikel 102, 1° tot 3°, van het Wetboek van strafvordering;9° de gegevens met betrekking tot de slachtoffers van een strafbaar feit. § 4. De persoonsgegevens die voor doeleinden van gerechtelijke politie verwerkt worden in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2, tweede lid, 2°, zijn bovendien : 1° de gegevens met betrekking tot de personen die zich burgerlijke partij hebben gesteld of de benadeelde personen;2° de gegevens met betrekking tot de burgerrechtelijk aansprakelijke personen van een strafbaar feit. § 5. De in §§ 3 en 4 bedoelde gegevens omvatten eveneens de gegevens die verwerkt worden in het kader van de internationale gerechtelijke en politionele samenwerking in strafzaken. § 6. Wanneer de politie ambtshalve, door de betrokken persoon of zijn advocaat, bij toepassing van artikel 646 van het Wetboek van strafvordering of op enige andere wijze, kennis heeft van het feit dat de gegevens niet langer beantwoorden aan de voorwaarden om verwerkt te worden in het kader van de §§ 1, 3 of 4, worden deze gegevens bijgewerkt ».

B.6.4. Artikel 18 van de bestreden wet voegt een artikel 44/9 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De persoonsgegevens bedoeld in artikel 44/5, § 1, verwerkt in de A.N.G. voor doeleinden van bestuurlijke politie, worden gearchiveerd wanneer zij ontoereikend, niet ter zake dienend of overmatig van aard zijn, en in ieder geval : 1° voor de persoonsgegevens bedoeld in artikel 44/5, § 1, 1°, drie jaar vanaf de laatste registratie;2° voor de persoonsgegevens bedoeld in artikel 44/5, § 1, 2° tot 6°, vijf jaar vanaf de laatste registratie; De gegevens bedoeld in artikel 44/5, § 1, 2° tot 6°, worden niet gearchiveerd zolang : a) er een te nemen maatregel is op basis van een beslissing van een bevoegde bestuurlijke of gerechtelijke overheid of b) de gegevens betreffende de betrokkene die in de A.N.G. verwerkt worden op basis van artikel 44/5, § 3, 1°, 2° of 6°, niet gearchiveerd werden met toepassing van § 2, a), 2°. § 2. De persoonsgegevens bedoeld in artikel 44/5, § 3, verwerkt in de A.N.G. voor doeleinden van gerechtelijke politie, worden gearchiveerd wanneer zij ontoereikend, niet ter zake dienend of overmatig van aard zijn, en in ieder geval : a) voor de in artikel 44/5, § 3, 1°, 2° en 6°, bedoelde personen : 1° een jaar vanaf de registratie van het feit wanneer het een als overtreding gekwalificeerd feit betreft;2° tien jaar vanaf de registratie van het feit wanneer het een als wanbedrijf gekwalificeerd feit betreft, en dertig jaar vanaf de registratie van het feit wanneer het een als misdaad gekwalificeerd feit betreft. Wanneer door dezelfde persoon een nieuw feit wordt gepleegd terwijl de archiveringstermijn van het vorige feit of van één van de vorige feiten nog niet bereikt is, wordt de regel van het eerste lid toegepast op elk gepleegd feit en vindt de archivering van de persoonsgegevens voor het geheel van de feiten plaats wanneer de termijnen voor alle feiten bereikt zijn.

Wanneer een in artikel 44/5, § 3, 1°, 2° en 6°, bedoelde persoon die zich in de in het eerste lid, 2°, bedoelde voorwaarden bevindt, voor een periode van minstens 5 jaar het voorwerp uitmaakt van een effectieve gevangenisstraf, een terbeschikkingstelling van de regering of een internering, wordt de in het eerste lid, 2°, bedoelde bewaartermijn opgeschort ten belope van de duur van de straf of van de maatregel.

De gegevens bedoeld in artikel 44/5, § 3, worden niet gearchiveerd zolang : - er een te nemen maatregel is op basis van een beslissing van een bevoegde bestuurlijke of gerechtelijke overheid of - er een openstaand opsporings- of gerechtelijk onderzoek in de zin van de artikelen 28bis en 55 van het Wetboek van strafvordering is en waarvoor aan de politie onderzoeksopdrachten werden bevolen, zolang de politie niet ingelicht werd door de bevoegde magistraat over het eind van het genoemde opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek. b) voor de in artikel 44/5, § 3, 4°, bedoelde personen, vijf jaar vanaf het ogenblik waarop de persoon teruggevonden werd;c) voor de in artikel 44/5, § 3, 5°, bedoelde personen, tien jaar vanaf het ogenblik waarop de persoon opnieuw aangehouden werd of vanaf de ontsnappingspoging;d) voor de in artikel 44/5, § 3, 7° tot 9°, bedoelde personen, tien jaar vanaf de registratie van het laatste strafbaar feit waarvan zij getuige of slachtoffer zijn, met dien verstande dat de gegevens niet gearchiveerd worden zolang : - er een te nemen maatregel is op basis van een beslissing van een bevoegde bestuurlijke of gerechtelijke overheid of - er een openstaand opsporings- of gerechtelijk onderzoek in de zin van de artikelen 28bis en 55 van het Wetboek van strafvordering is en waarvoor aan de politie onderzoeksopdrachten werden bevolen, zolang de politie niet ingelicht werd door de bevoegde magistraat over het einde van het genoemde opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek. De in artikel 44/5, § 3, 3°, bedoelde personen kunnen niet gearchiveerd worden zolang er een openstaand onderzoek is.

In afwijking van eerste lid, a) tot d) worden de gegevens met betrekking tot de in artikel 44/5, § 3, 1° tot 9°, bedoelde personen in ieder geval gearchiveerd vijf jaar vanaf de registratie van de laatste informatie betreffende een strafbaar feit, wanneer dit niet gelokaliseerd is in de tijd of in de ruimte ».

B.6.5. Artikel 19 van de bestreden wet voegt een artikel 44/10 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De persoonsgegevens en informatie die in de A.N.G. worden verwerkt voor doeleinden van bestuurlijke of van gerechtelijke politie worden gedurende dertig jaar gearchiveerd.

Na afloop van deze termijn, worden de persoonsgegevens en informatie gewist onverminderd de archiefwet van 24 juni 1955. § 2. De archieven van de A.N.G. kunnen beperkt worden geraadpleegd voor de volgende doeleinden : 1° de kennisneming en de exploitatie van de antecedenten inzake bestuurlijke of gerechtelijke politie in het kader van een onderzoek met betrekking tot een misdaad;2° de hulp, in het kader van onderzoeken, bij de identificatie op basis van de vingerafdrukken van de personen bedoeld in artikel 44/5, § 3, 1°;3° de ondersteuning bij het bepalen en het uitwerken van het politie- en veiligheidsbeleid; 4° op basis van een schriftelijke vraag van de minister van Binnenlandse Zaken, de verdediging van de politiediensten in rechte en de opvolging van de processen in herziening waarbij in de A.N.G. vervatte gegevens betrokken zijn.

Het resultaat van de exploitatie van de archieven van de A.N.G. voor het in het eerste lid, 3° bedoelde doeleinde is geanonimiseerd ».

B.6.6. Artikel 23 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/2 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De basisgegevensbanken zijn de politionele gegevensbanken die opgericht worden ten behoeve van het geheel van de geïntegreerde politie en die tot doel hebben de opdrachten van bestuurlijke en van gerechtelijke politie uit te oefenen door de erin vervatte persoonsgegevens en informatie te exploiteren en door de bevoegde overheden te informeren over de uitoefening van deze opdrachten.

Deze gegevensbanken worden ontwikkeld door de in artikel 44/11, § 1, eerste lid, bedoelde directie van het commissariaat-generaal van de federale politie.

Deze directie kan zich voor de technische aspecten laten bijstaan door diensten die van andere algemene directies afhangen. § 2. De persoonsgegevens en informatie die worden verwerkt in de basisgegevensbanken zijn, met uitzondering van de persoonsgegevens en informatie die betrekking hebben op het beheer van onderzoeken, slechts beschikbaar en rechtstreeks raadpleegbaar door de politiediensten die ze geregistreerd hebben of de politiediensten die ze, wegens hun wettelijke opdrachten, moeten coördineren.

De gegevens die betrekking hebben op de opdrachten van bestuurlijke politie zijn toegankelijk gedurende vijf jaar vanaf de dag van de registratie ervan.

De gegevens die betrekking hebben op de opdrachten van gerechtelijke politie zijn toegankelijk gedurende vijftien jaar vanaf de dag van de registratie ervan. § 3. Na het verstrijken van de termijn van vijftien jaar bedoeld in § 2, derde lid, zijn de persoonsgegevens en de informatie die enkel betrekking hebben op de opdrachten van gerechtelijke politie raadpleegbaar : 1° gedurende een nieuwe termijn van vijftien jaar en dit uitsluitend op basis van het notitienummer van het proces-verbaal, het nummer van het informatierapport of het dossiernummer;2° gedurende een nieuwe termijn van dertig jaar en dit uitsluitend in het kader van een onderzoek betreffende misdaden. § 4. In afwijking van § 2, derde lid, en van § 3, zijn de gegevens en informatie betreffende de opdrachten van gerechtelijke politie met betrekking tot de niet-concrete feiten toegankelijk gedurende vijf jaar vanaf hun registratie. § 5. In afwijking van § 2, derde lid, en van § 3, zijn de in de basisgegevensbanken verwerkte gegevens en informatie die betrekking hebben op de in het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg bepaalde misdrijven toegankelijk gedurende vijf jaar vanaf de registratie ervan. § 6. De in de basisgegevensbanken betreffende het beheer van de onderzoeken verwerkte gegevens en informatie over de onderzoeken die gevoerd worden in het kader van een opsporingsonderzoek in de zin van artikel 28bis van het Wetboek van strafvordering of in het kader van een gerechtelijk onderzoek in de zin van artikel 56 van het Wetboek van strafvordering waarvoor er aan de politie onderzoeksopdrachten bevolen werden, zijn beschikbaar gedurende dertig jaar vanaf het ogenblik dat het eind van het onderzoek door de bevoegde magistraat aan de politie meegedeeld wordt.

In uitzonderlijke omstandigheden, kan de bevoegde procureur-generaal op met redenen omklede wijze beslissen dat bij het verstrijken van deze termijn, alle of een gedeelte van de onderzoeksgegevens die vervat zijn in een basisgegevensbank die betrekking heeft op de onderzoeken, bewaard dienen te blijven gedurende een nieuwe hernieuwbare periode van hoogstens tien jaar. § 7. Onverminderd de archiefwet van 24 juni 1955 worden de persoonsgegevens en de informatie gewist na het verstrijken van de in dit artikel bedoelde termijnen ».

B.6.7. Artikel 27 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/4 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. Onder ' mededeling van gegevens en informatie ' wordt verstaan, het doorzenden, met welk middel ook, van persoonsgegevens bedoeld in artikel 44/1, met inbegrip van deze vervat in de in artikel 44/2 bedoelde gegevensbanken. § 2. Onder ' rechtstreekse toegang ' wordt een geautomatiseerde verbinding met de A.N.G. verstaan die het mogelijk maakt toegang te hebben tot de erin vervatte gegevens. § 3. Onder ' rechtstreekse bevraging ' wordt een beperkte rechtstreekse toegang tot alle of een gedeelte van de volgende gegevens verstaan : a) het bestaan van gegevens over een persoon met toepassing van de artikelen 44/5, § 1, eerste lid, 2° tot 6°, en § 3, 1° tot 9°;b) de door de politie weerhouden kwalificatie betreffende de feiten waarvoor de persoon geregistreerd werd;c) de noodzakelijke gegevens om meer informatie te bekomen vanwege de bevoegde overheid;d) de gegevens met betrekking tot de te nemen maatregelen voor de in punt a) bedoelde personen ». B.6.8. Artikel 28 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/5 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De mededeling, de rechtstreekse toegang en de rechtstreekse bevraging gebeuren onverminderd de artikelen 44/1, §§ 3 en 4 en 44/8. § 2. De Koning kan de algemene nadere regels bepalen met betrekking tot de veiligheidsmaatregelen en de duur van de bewaring van de gegevens en informatie die verkregen werden of waar een toegang toe verschaft werd met toepassing van deze onderafdeling ».

B.6.9. Artikel 32 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/9 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. Om hen toe te laten hun wettelijke opdrachten uit te oefenen, kunnen de persoonsgegevens en de informatie, volgens de bij richtlijnen van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie, elk binnen het kader van zijn bevoegdheden, bepaalde nadere regels ook meegedeeld worden aan de volgende organen en diensten : 1° de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, onverminderd artikel 14 van de organieke wet van 30 november 1998 betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;2° de Cel voor financiële informatieverwerking;3° de Dienst vreemdelingenzaken;4° de onderzoeks- en opsporingsdiensten van de Algemene Administratie der douane en accijnzen. § 2. Na advies van het Controleorgaan kunnen ze eveneens meegedeeld worden aan de Belgische openbare overheden, publieke organen of instellingen of instellingen van openbaar nut die door de wet belast zijn met de toepassing van de strafwet of die wettelijke verplichtingen inzake de openbare veiligheid hebben, wanneer deze ze nodig hebben voor de uitoefening van hun wettelijke opdrachten. § 3. De herhaalde of volumineuze mededeling van persoonsgegevens of informatie maakt het voorwerp uit van een protocolakkoord tussen de diensten, organisaties, instellingen of overheden die bestemmeling zijn van deze gegevens of informatie en de commissaris-generaal van de federale politie.

Dit protocol heeft minstens betrekking op de veiligheidsmaatregelen in verband met deze mededeling en op de duur van de bewaring van deze gegevens en informatie. § 4. Onverminderd de op hen van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en zonder dat dit de uitoefening van hun opdrachten in gevaar zou kunnen brengen, delen de in §§ 1 en 2 bedoelde overheden, diensten, organen, organisaties of instellingen aan de politiediensten de gegevens en informatie mee die zij in het kader van hun opdrachten verwerken en die toereikend, ter zake dienend en niet overmatig zijn in het licht van het waarborgen van de uitoefening van de politieopdrachten.

De nadere regels betreffende deze mededeling worden nader bepaald in een door de betrokken ministers goedgekeurd protocolakkoord ».

B.6.10. Artikel 33 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/10 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, aan welke instellingen of personen de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het vervullen van de hen door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie toevertrouwde opdrachten van openbaar nut die aan wetenschappelijk onderzoek verbonden zijn, kunnen meegedeeld worden. Hij bepaalt tevens de nadere regels van deze mededeling ».

B.6.11. Artikel 34 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/11 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « Onverminderd artikel 13, § 3 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de persoonsgegevens en informatie die kunnen meegedeeld worden aan Bpost met het oog op de administratieve behandeling van de onmiddellijke inningen evenals de nadere regels van deze mededeling ».

B.6.12. Artikel 35 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/12 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer : 1° de nadere regels van de rechtstreekse toegang tot de in de A.N.G. vervatte persoonsgegevens en informatie voor de overheden bedoeld in artikel 44/11/7 en 44/11/8 in het kader van de uitoefening van hun wettelijke opdrachten; 2° de nadere regels van de rechtstreekse bevraging van de A.N.G. voor de overheden bedoeld in artikel 44/11/9 in het kader van de uitoefening van hun wettelijke opdrachten. § 2. De nadere regels van de rechtstreekse bevraging of van de rechtstreekse toegang, bedoeld in dit artikel hebben minstens betrekking op : a) de behoefte om te kennen; b) de categorieën van personeelsleden die op basis van de uitoefening van hun opdrachten over een rechtstreekse toegang beschikken of over een mogelijkheid beschikken om de A.N.G. rechtstreeks te bevragen; c) de geautomatiseerde verwerkingen die uitgevoerd worden op basis van de gegevens en informatie van de A.N.G.; d) de verplichting tot naleving van het beroepsgeheim door alle personen die rechtstreeks of onrechtstreeks kennis nemen van de gegevens en informatie van de A.N.G.; e) de veiligheidsmaatregelen, waaronder : 1° de beveiliging van de gebouwen en netwerken;2° de verplichting om alle transacties op te lijsten en deze opgelijste gegevens gedurende minimaal tien jaar te bewaren;f) de verplichting om voorafgaand aan het verkrijgen van de rechtstreekse toegang of het recht op rechtstreekse bevraging een opleiding te volgen ». B.6.13. Artikel 36 van de bestreden wet voegt een artikel 44/11/13 in de wet op het politieambt in, dat bepaalt : « § 1. De persoonsgegevens en informatie kunnen meegedeeld worden aan de buitenlandse politiediensten, aan de internationale organisaties voor gerechtelijke en politionele samenwerking en aan de internationale rechtshandhavingdiensten onder de voorwaarden bepaald in een internationale rechtsregel die België verbindt of bedoeld in de artikelen 21 en 22 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Wat de politiediensten van de lidstaten van de Europese Unie en Interpol betreft, kunnen de persoonsgegevens en informatie tevens meegedeeld worden onder de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de in Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepaalde voorwaarden. § 2. De herhaalde of volumineuze mededeling van persoonsgegevens of informatie aan een in § 1 bedoelde dienst of organisatie is enkel mogelijk onder de voorwaarden die bepaald worden in een internationale rechtsregel die België verbindt of, wat de diensten en organisaties van de Europese Unie of van een van zijn lidstaten en wat Interpol betreft, onder de door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de in Ministerraad, bepaalde voorwaarden. § 3. Wanneer een overeenkomstig § 1 meegedeeld gegeven niet meer correct blijkt, stellen de politiediensten de bestemmeling op de hoogte en stellen zij alles in het werk om de rechtzetting te bewerkstelligen. § 4. Een rechtstreekse toegang tot alle of een gedeelte van de gegevens en informatie van de A.N.G. of een rechtstreekse bevraging van alle of een gedeelte van deze gegevens en informatie wordt enkel toegekend aan een in § 1 bedoelde dienst of organisatie onder de voorwaarden bepaald door een internationale rechtsregel die België verbindt. § 5. Dit artikel is van toepassing onverminderd de regels die van toepassing zijn op de gerechtelijke samenwerking in strafzaken ».

B.6.14. Artikel 41 van de bestreden wet voegt een artikel 36ter in de Privacywet in, dat bepaalt : « § 1. Bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt een Controleorgaan op de politionele informatie opgericht dat belast is met de controle van de verwerking van de informatie en de gegevens bedoeld in artikel 44/1 van de wet op het politieambt, met inbegrip van deze ingevoegd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2. § 2. Dit Orgaan is voor de uitoefening van zijn opdrachten onafhankelijk van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het deelt het secretariaat met de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. § 3. De werking van het Controleorgaan wordt geregeld in een huishoudelijk reglement dat onderworpen is aan de goedkeuring van de Kamer van volksvertegenwoordigers. § 4. Het Controleorgaan behandelt geen aanvragen bedoeld in artikel 13 maar kan door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gevat worden over ernstige of terugkerende gebreken die binnen het kader van de behandeling van deze aanvragen vastgesteld worden ».

B.6.15. Artikel 42 van de bestreden wet voegt een artikel 36ter/1 in de Privacywet in, dat bepaalt : « § 1. Het Controleorgaan wordt voorgezeten door een door de Kamer van volksvertegenwoordigers benoemde magistraat van de hoven en rechtbanken.

Het Controleorgaan is bovendien samengesteld uit een lid van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, een of meerdere leden van de lokale politie en van de federale politie en een of meerdere experten.

Het aantal experten mag niet hoger zijn dan het aantal leden van de politiediensten.

De leden van het Controleorgaan worden op grond van hun kennis inzake het beheer van politionele informatie, door de Kamer van volksvertegenwoordigers voor een termijn van 6 jaar, eenmaal hernieuwbaar, aangesteld. Na afloop van deze termijn, blijven de leden hun functie uitoefenen tot de eedaflegging van hun opvolger. § 2. De benoeming van de voorzitter van het Controleorgaan vindt plaats nadat hij de eed voorgeschreven door artikel 2 van het decreet van 30 juli 1831 in de handen van de voorzitter van de Kamers van volksvertegenwoordigers heeft afgelegd. De benoeming van de andere leden van het Controleorgaan vindt plaats nadat ze dezelfde eed hebben afgelegd in handen van de voorzitter van het Controleorgaan. § 3. De bepalingen van artikel 323bis van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op de voorzitter van het Controleorgaan.

De voorzitter geniet een wedde die gelijkstaat met die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het rechtsgebied minder dan tweehonderdvijftigduizend inwoners telt, alsmede de daaraan verbonden verhogingen en voordelen, zonder dat de wedde lager mag zijn dan die welke hij genoot in zijn ambt van magistraat. § 4. Op het ogenblik van hun benoeming moeten de leden van het Controleorgaan aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° Belg zijn;2° genieten van de burgerlijke en politieke rechten;3° van onberispelijk gedrag zijn;4° het bewijs leveren van hun deskundigheid inzake verwerking van informatie of bescherming van gegevens;5° houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau ' zeer geheim ', die is verleend overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. § 5. Op het ogenblik van hun benoeming, moeten bovendien voor de personeelsleden van de politiediensten die lid zijn van het Controleorgaan de volgende specifieke voorwaarden zijn vervuld : 1° ten minste tien jaar dienstanciënniteit hebben en ten minste bekleed zijn met de graad van commissaris van politie of van niveau 1;2° geen eindevaluatie ' onvoldoende ' hebben gekregen tijdens de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de kandidaatstelling, noch een niet uitgewiste zware tuchtstraf hebben opgelopen;3° een ervaring van minimum een jaar bezitten inzake de verwerking van informatie of bescherming van gegevens. § 6. Op het ogenblik van hun benoeming moeten de experten bovendien aan de volgende specifieke voorwaarden voldoen : 1° vijf jaar ervaring hebben als deskundige in het domein van verwerking van informatie of bescherming van gegevens;2° houder zijn van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau 1 in de Rijksbesturen of een ambt van niveau 1 in de Rijksbesturen te hebben uitgeoefend gedurende ten minste vijf jaar. § 7. De voorzitter en de leden van het Controleorgaan kunnen afgezet worden door de Kamer van volksvertegenwoordigers wanneer de in de §§ 3, 4, 5 en 8 en in artikel 36ter/2 bedoelde voorwaarden in hun hoofde niet zijn of niet meer zijn vervuld of wegens ernstige reden. § 8. De leden mogen geen bij verkiezing verleend openbaar mandaat uitoefenen. Zij mogen geen openbare of particuliere betrekking of activiteit uitoefenen die de onafhankelijkheid of de waardigheid van het ambt in gevaar zou kunnen brengen ».

Ten aanzien van het recht op eerbiediging van het privéleven B.7. De middelen zijn in hoofdzaak, zij het niet uitsluitend, afgeleid uit de schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.8.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.8.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.8.3. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [...], teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het [Verdrag] te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.8.4. Artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Eenieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.8.5. De artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepalen : «

Art. 7.Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie ». «

Art. 8.1. Eenieder heeft recht op bescherming van zijn persoonsgegevens. 2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet.Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan. 3. Een onafhankelijke autoriteit ziet erop toe dat deze regels worden nageleefd ». Bij de toetsing aan de voormelde artikelen 7 en 8, dient rekening te worden gehouden met artikel 52, lid 1, van het Handvest, dat bepaalt : « Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».

B.9. Het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in de grondwets- en verdragsbepalingen, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven.

Dat recht heeft een ruime draagwijdte en omvat, onder meer, de bescherming van persoonsgegevens en van persoonlijke informatie. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens doet ervan blijken dat, onder meer, de volgende gegevens en informatie betreffende personen vallen onder de bescherming van dat recht : de naam, het adres, de professionele activiteiten, de persoonlijke relaties, digitale vingerafdrukken, camerabeelden, foto's, communicatiegegevens, DNA-gegevens, gerechtelijke gegevens (veroordeling of verdenking), financiële gegevens en informatie over bezittingen (zie onder meer EHRM, 23 maart 1987, Leander t. Zweden, §§ 47-48; grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, §§ 66-68; 17 december 2009, B.B. t. Frankrijk, § 57; 10 februari 2011, Dimitrov-Kazakov t. Bulgarije, §§ 29-31; 18 oktober 2011, Khelili t. Zwitserland, §§ 55-57; 18 april 2013, M.K. t.

Frankrijk, § 26; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, § 31).

B.10. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn evenwel niet absoluut.

Zij sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; grote kamer, 12 oktober 2013, Söderman t. Zweden, § 78).

B.11.1. Doordat artikel 22 van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven, waarborgt het aan elke burger dat geen enkele inmenging in dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.11.2. Naast de formele wettigheidsvereiste legt artikel 22 van de Grondwet eveneens de verplichting op dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen wordt geformuleerd die het mogelijk maken de hypothesen te voorzien waarin de wetgever een dergelijke inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven toestaat.

Evenzo houdt de vereiste van voorzienbaarheid waaraan de wet moet voldoen om in overeenstemming te zijn bevonden met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in dat de formulering ervan voldoende precies is zodat eenieder - desnoods met gepast advies - in de gegeven omstandigheden in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien (EHRM, grote kamer, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 55;grote kamer, 17 februari 2004, Maestri t. Italië, § 30). De wetgeving moet eenieder een voldoende indicatie geven over de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder de overheden gebruik mogen maken van maatregelen die raken aan de rechten gewaarborgd door het Verdrag (EHRM, grote kamer, 12 juni 2014, Fernssndez Mart¤nez t.

Spanje, § 117).

Meer in het bijzonder wanneer het optreden van de overheid een geheim karakter vertoont, dient de wet voldoende waarborgen te bieden tegen willekeurige inmengingen in het recht op eerbiediging van het privéleven, namelijk door de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken overheden op voldoende duidelijke wijze af te bakenen, enerzijds, en door te voorzien in procedures die een effectief jurisdictioneel toezicht toelaten, anderzijds (EHRM, grote kamer, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 55;6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg t. Zweden, § 76; 4 juli 2006, Lupsa t. Roemenië, § 34).

B.11.3. Uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 22 van de Grondwet volgt aldus dat voldoende precies moet worden bepaald in welke omstandigheden een verwerking van persoonsgegevens is toegelaten (EHRM, grote kamer, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 57;grote kamer, 12 januari 2010, S. en Marper t.

Verenigd Koninkrijk, § 99).

De vereiste graad van precisie van de betrokken wetgeving - die niet in elke hypothese kan voorzien - is, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer afhankelijk van het domein dat wordt gereguleerd en van het aantal en de hoedanigheid van de personen tot wie de wet is gericht (EHRM, grote kamer, 12 januari 2010, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, §§ 95 en 96). Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de vereiste van voorzienbaarheid in domeinen die te maken hebben met de nationale veiligheid, niet dezelfde draagwijdte kan hebben als in andere domeinen (EHRM, 26 maart 1987, Leander t. Zweden, § 51; 4 juli 2006, Lupsa t. Roemenië, § 33).

B.12.1. Een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven dient niet alleen te steunen op een voldoende precieze wettelijke bepaling, maar ook te beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en evenredig te zijn met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.

De wetgever beschikt ter zake over een appreciatiemarge. Die appreciatiemarge is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, is vereist dat de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Bij de beoordeling van dat evenwicht houdt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onder meer rekening met de bepalingen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (hierna : Verdrag nr. 108) en de aanbeveling nr. R (87) 15 van het Comité van Ministers aan de verdragsstaten tot regeling van het gebruik van persoonsgegevens in de politiesector (hierna : aanbeveling nr.R (87) 15) (EHRM, 25 februari 1997, Z t.

Finland, § 95; grote kamer, 12 januari 2010, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § 103).

B.12.2. Een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven door middel van een verwerking van persoonsgegevens, moet berusten op een redelijke verantwoording en dient evenredig te zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Wat de evenredigheid betreft, houdt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens rekening met het al dan niet aanwezig zijn van waarborgen in de betrokken regeling ter voorkoming van misbruiken bij de verwerking van persoonsgegevens : « 35. De bescherming van persoonsgegevens speelt een fundamentele rol voor de uitoefening van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dat is vastgelegd bij artikel 8 van het Verdrag. De interne wetgeving moet dus in gepaste waarborgen voorzien om elk gebruik van persoonsgegevens dat niet zou overeenstemmen met de in dat artikel bepaalde waarborgen, te verhinderen. Die noodzaak is des te groter wanneer het gaat om de bescherming van persoonsgegevens die automatisch worden verwerkt, in het bijzonder wanneer die gegevens worden gebruikt voor politionele doeleinden. Het interne recht moet meer bepaald ervoor zorgen dat die gegevens ter zake dienend en niet overmatig zijn uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden opgeslagen, en dat zij worden bewaard in een zodanige vorm dat de betrokkene hierdoor niet langer te identificeren is dan strikt noodzakelijk is voor het doel waarvoor de gegevens zijn opgeslagen.

Het interne recht moet ook waarborgen bevatten om de opgeslagen persoonsgegevens op doeltreffende wijze te beschermen tegen oneigenlijk gebruik en misbruik (S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, voormeld, § 103, Gardel t. Frankrijk, voormeld, § 62, EHRM 2009, en M.K. t. Frankrijk, voormeld, § 35). 36. Om het evenredige karakter van de bewaringstermijn van de informatie te beoordelen in het licht van het doel dat met het opslaan van die informatie wordt nagestreefd, houdt het Hof rekening met het al dan niet voorhanden zijn van een onafhankelijke controle op de verantwoording voor het behoud ervan in het verwerkingssysteem, controle die wordt uitgeoefend op grond van precieze criteria zoals de ernst van het misdrijf, de vroegere arrestaties, de mate van verdenking die op de persoon weegt, of enige andere bijzondere omstandigheid (S.en Marper t. Verenigd Koninkrijk, voormeld, § 119, en B.B. t. Frankrijk, voormeld, § 68). 37. Ten slotte komt het het Hof toe bijzondere aandacht te hebben voor het risico van stigmatisering van personen die, zoals de verzoeker, niet schuldig zijn bevonden aan enig misdrijf en het vermoeden van onschuld kunnen genieten.Ook al staat, uit dat oogpunt, het bewaren van privégegevens niet gelijk met het uiten van een verdenking, toch mogen de voorwaarden van die bewaring niet de indruk geven dat die personen niet als onschuldig worden beschouwd (S. en Marper, voormeld, § 122, en M.K., voormeld, § 36) » (EHRM, 18 september 2014, Brunet t.

Frankrijk, §§ 35-37).

Bij de beoordeling van de evenredigheid van maatregelen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in databanken door de politiediensten, dient aldus rekening te worden gehouden met, onder meer, de pertinentie en het al dan niet buitensporige karakter van de gegevens die worden verwerkt, het al dan niet voorhanden zijn van maatregelen die de duur van de bewaring van de gegevens beperken, het al dan niet voorhanden zijn van een systeem van onafhankelijk toezicht dat toelaat na te gaan of de bewaring van de gegevens nog langer is vereist, het al dan niet voorhanden zijn van waarborgen ter voorkoming van stigmatisering van de personen van wie de gegevens worden verwerkt, en het al dan niet voorhanden zijn van waarborgen ter voorkoming van foutief gebruik door de politiediensten van de verwerkte persoonsgegevens (EHRM, grote kamer, 4 mei 2000, Rotaru t.

Roemenië, § 59; grote kamer, 12 januari 2010, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, §§ 101-103, 119, 122 en 124; 18 april 2013, M.K. t.

Frankrijk, §§ 37 en 42-44).

B.13.1. De artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie hebben, wat de verwerking van persoonsgegevens betreft, een draagwijdte die analoog is aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (HvJ, grote kamer, 9 november 2010, C-92/09 en C-93/09, Volker und Markus Schecke GbR e.a.) en aan artikel 22 van de Grondwet. Hetzelfde geldt voor artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.13.2. De bestaanbaarheid van wetskrachtige bepalingen met de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met analoge grondwetsbepalingen of met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, kan slechts door het Hof worden onderzocht in zoverre de bestreden bepalingen het Unierecht ten uitvoer brengen (HvJ, grote kamer, 26 februari 2013, C-617/10, Aklagaren, punten 17 e.v.).

Te dezen dient rekening te worden gehouden met het kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Uit dat kaderbesluit volgt dat de uitwisseling van persoonsgegevens tussen de lidstaten van de Europese Unie onder de werkingssfeer van het Unierecht valt.

In zoverre de bestreden bepalingen betrekking hebben op zulk een uitwisseling, worden zij door het Hof getoetst aan de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met analoge grondwetsbepalingen of met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Ten aanzien van de middelen B.14. De kritiek van de verzoekende partijen heeft betrekking op heel diverse aspecten van de bestreden wet. Hun grieven kunnen in essentie worden samengevat als volgt : I. Schending van het vereiste « voorzien bij wet » : (1) de categorieën van personen, van wie de gegevens kunnen worden verwerkt, zouden niet duidelijk zijn (artikel 44/5 van de wet op het politieambt);(2) de gegevens die kunnen worden verwerkt, zouden niet duidelijk zijn afgebakend inzake de aard, de kwaliteit en de herkomst ervan (artikel 44/5 van de wet op het politieambt). II. Schending van het wettigheidsbeginsel in formele zin : (1) de delegatie aan de Koning met betrekking tot het « platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens » (artikel 44/3, § 2, van de wet op het politieambt) zou niet bestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel; (2) de delegaties aan de uitvoerende macht met betrekking tot het verlenen van een recht van rechtstreekse toegang tot en van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. aan de in de wet vermelde overheden, alsmede met betrekking tot de mededeling van persoonsgegevens aan de in die wet vermelde overheden, diensten, instellingen en personen (artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10, 44/11/11 en 44/11/12 van de wet op het politieambt), zouden niet bestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel; (3) de delegatie aan de Koning met betrekking tot het nemen van veiligheidsmaatregelen (artikel 44/11/5, § 2, van de wet op het politieambt) zou niet bestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel. III. Schending van het evenredigheidsbeginsel : (1) de omschrijving van de categorieën van de personen van wie de gegevens kunnen worden verwerkt, zou leiden tot een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 44/5 van de wet op het politieambt);(2) het ontbreken van bijzondere waarborgen voor het verwerken van gevoelige gegevens, foto's en vingerafdrukken, zou leiden tot een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 44/5 van de wet op het politieambt); (3) de bepalingen met betrekking tot het verlenen van een recht van rechtstreekse toegang tot en van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. aan de in de wet vermelde binnenlandse overheden, alsmede met betrekking tot de mededeling van persoonsgegevens aan de in die wet vermelde binnenlandse overheden, diensten, instellingen en personen, zouden leiden tot een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10, 44/11/11 en 44/11/12, § 1, van de wet op het politieambt); (4) het ontbreken van waarborgen ter voorkoming van een ongeoorloofde toegang tot persoonsgegevens tijdens de doorzending ervan, zou leiden tot een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 44/11/4, § 1, van de wet op het politieambt);(5) de bepalingen met betrekking tot de mededeling van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten en organisaties zouden leiden tot een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 44/11/13, §§ 1 en 2, van de wet op het politieambt);(6) de bepalingen met betrekking tot de duur van de bewaring en de uitwissing van de gegevens zouden leiden tot een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (artikelen 44/5, § 6, 44/9, 44/10 en 44/11/2 van de wet op het politieambt);(7) de bepalingen met betrekking tot het Controleorgaan op de politionele informatie en de consulenten voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zouden de onafhankelijkheid van die organen niet waarborgen, wat zou leiden tot een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 44/3 van de wet op het politieambt en artikelen 36ter en 36ter/1 van de Privacywet);(8) de bestreden wet zou niet voorzien in een mogelijkheid voor de personen van wie de gegevens door de politiediensten worden verwerkt, om toegang te krijgen tot de hen betreffende gegevens en die gegevens in voorkomend geval te laten corrigeren, en zouden evenmin voorzien in een effectief rechtsmiddel voor die personen (artikel 44/5, § 6, van de wet op het politieambt en artikel 36ter, § 4, van de Privacywet). IV. Schending van de wapengelijkheid en de rechten van verdediging : het raadplegen van de archieven van de A.N.G. door de politiediensten om zich in rechte te verdedigen (artikel 44/10, § 2, 4°, van de wet op het politieambt), zou niet bestaanbaar zijn met de wapengelijkheid en de rechten van verdediging.

V. Schending van de rechten van minderjarigen : Artikel 44/7, tweede lid, van de wet op het politieambt zou de rechten van minderjarigen schenden, doordat een niet-verantwoord verschil in behandeling in het leven wordt geroepen tussen minderjarigen, naar gelang van hun leeftijd, doordat niet is voorzien in een minimumleeftijd voor de verwerking van gegevens van minderjarigen in politionele databanken en doordat niet is voorzien in bijzondere waarborgen met betrekking tot zulk een verwerking.

Ten gronde I. Wat de aangevoerde schending van het vereiste « voorzien bij wet » betreft (1) De categorieën van personen van wie de gegevens kunnen worden verwerkt (artikel 44/5 van de wet op het politieambt) B.15.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel, het tweede onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van, onder meer, artikel 12 van de bestreden wet, dat een nieuw artikel 44/5 invoegt in de wet op het politieambt. Zij voeren aan dat die bepaling niet bestaanbaar is met de in B.7 vermelde bepalingen die het recht op eerbiediging van het privéleven waarborgen, en met de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de categorieën van personen, van wie de gegevens kunnen worden verwerkt, onvoldoende precies en vaag zouden zijn.

B.15.2. Zoals is vermeld in B.5.3, dienen de middelen van een verzoekschrift uiteen te zetten in welk opzicht de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, door de bestreden bepalingen zouden zijn geschonden. In zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat de in de bestreden bepaling beoogde categorieën van personen onvoldoende precies zouden zijn omschreven, dienen zij in de regel, per categorie, uiteen te zetten in welk opzicht dat het geval zou zijn.

Het verzoekschrift voldoet slechts voor de volgende categorieën aan die voorwaarde : de personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie (artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, en § 2), de leden van een nationale of internationale groepering die de openbare orde zoals bedoeld in artikel 14 zouden kunnen verstoren (artikel 44/5, § 1, eerste lid, 3°, en § 2), de personen die schade kunnen toebrengen aan te beschermen personen of roerende en onroerende goederen en de personen die er het doelwit van kunnen uitmaken (artikel 44/5, § 1, eerste lid, 4°), de verdachten van een strafbaar feit en van een door de politie vastgestelde administratief gesanctioneerde inbreuk (artikel 44/5, § 3, 1° en 2°) en de personen die geregistreerd zijn inzake gerechtelijke politie voor een strafbaar feit dat werd gepleegd in het kader van de openbare ordehandhaving (artikel 44/5, § 1, eerste lid, 6°).

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die categorieën.

B.16.1. Artikel 44/5 van de wet op het politieambt bepaalt de categorieën van personen van wie persoonsgegevens kunnen worden verwerkt in de A.N.G. en/of in de basisgegevensbanken, voor doeleinden van, enerzijds, bestuurlijke politie ( §§ 1 en 2) en, anderzijds, gerechtelijke politie ( §§ 3-5).

B.16.2. In de parlementaire voorbereiding wordt de bestreden bepaling als volgt toegelicht : « Dit artikel voegt in de wet op het politieambt een nieuw artikel 44/5 in. Het somt de categorieën van personen op van wie de politie persoonsgegevens mag verwerken in de basisgegevensbanken of in de A.N.G. De politie kan in het kader van haar operationele opdrachten ook gewone informatie verwerken, maar aangezien deze verwerking op zich geen inmenging in de persoonlijke levenssfeer vormt in de zin van artikel 22 van de Grondwet, is het niet nodig om in de wet nader te bepalen welke informatie gestructureerd kan worden.

De kenmerken van een wapen, een modus operandus, sporen zijn voorbeelden van gewone informatie. § 1 : In het kader van de in paragraaf 1 bedoelde bestuurlijke politie wordt het principe van het informatiegestuurd handelen van de politie dagelijks toegepast. De ingezamelde gegevens en informatie moeten immers gebruikt worden voor de uitvoering van een risicoanalyse met het oog op het nemen van gepaste maatregelen volgens de principes van het genegotieerd beheer van de publieke ruimte. Het gaat er voor de overheden om de gepaste bescherming van personen en goederen en het optimaal beheer van de gebeurtenissen te waarborgen.

De overheden moeten dan ook de risico's kennen op het gebied van openbare orde teneinde in een versterking van de manschappen te voorzien wanneer groeperingen die gewoonlijk gewelddadig zijn, aanwezig zullen zijn op een betoging. [...] § 3 : Paragraaf 3 omvat een exhaustieve lijst van de verschillende gegevens die mogen verwerkt worden voor de doeleinden van gerechtelijke politie, zoals vermeld in artikel 15 van de wet op het politieambt. [...] § 4 : De vierde paragraaf van artikel 44/5 slaat op de persoonsgegevens die alleen in de basisgegevensbanken verwerkt worden.

Deze gegevens worden dus niet in de A.N.G. verwerkt aangezien er geen operationeel belang bestaat om ze te centraliseren. [...] [...] § 5 : Deze paragraaf verduidelijkt dat de in artikel 44/5, § 2 en § 3 vermelde gegevens tevens kunnen verwerkt worden in het kader van de internationale gerechtelijke en politionele samenwerking in strafzaken. [...] § 6 : Zoals hoger aangehaald (zie art. 44/3), blijft de Wet persoonlijke levenssfeer van toepassing. Hetzelfde geldt dus voor artikel 4, § 4 ervan dat bepaalt dat ' de persoonsgegevens nauwkeurig dienen te zijn en, zo nodig, dienen te worden bijgewerkt; alle redelijke maatregelen dienen te worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, uit te wissen of te verbeteren '.

Paragraaf 6 van het artikel 44/5 past dit principe toe op de ' klassering ' van een persoon in een van de in dit artikel bedoelde categorieën » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 26-33).

B.16.3. Uit die parlementaire voorbereiding, alsook uit die welke is aangehaald in B.2.1, blijkt dat de wetgever in de wet op het politieambt uitdrukkelijk en limitatief de gevallen heeft willen bepalen waarin de politiediensten kunnen overgaan tot verwerking van persoonsgegevens in de politionele databanken.

B.17. Een verwerking van persoonsgegevens in de A.N.G. en in de basisgegevensbanken kan niet worden beschouwd als een strafbaarstelling, noch als een strafsanctie in de zin van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, aangezien zij slechts een maatregel van preventieve of onderzoekende aard is (zie in die zin EHRM, 17 december 2009, B.B. t.

Frankrijk, §§ 45-46).

Bijgevolg dient in het kader van het huidige beroep de toetsing uitsluitend te geschieden aan het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd bij de in B.7 vermelde bepalingen, rekening houdend met wat is vermeld in B.13.2, en zulks in het licht van de rechtspraak vermeld in B.9 tot B.13.2.

B.18. Zoals in herinnering is gebracht in B.11.2 e.v., dienen inmengingen in het recht op eerbiediging van het privéleven te voldoen aan de vereisten van toegankelijkheid en voorzienbaarheid. Die vereisten dienen evenwel niet te leiden tot overdreven rigiditeit die zou verhinderen om bij de interpretatie van een wettelijke norm rekening te houden met veranderende maatschappelijke omstandigheden of opvattingen (EHRM, grote kamer, 25 november 1999, Hashman en Harrup t.

Verenigd Koninkrijk, § 31). De wetgever vermag dus te werken met algemene omschrijvingen, hetgeen ertoe leidt dat de bevoegde overheden over een bepaalde beoordelingsbevoegdheid beschikken bij inmengingen in het recht op eerbiediging van het privéleven door verwerking van persoonsgegevens en dat aan de rechter eveneens een interpretatiemarge wordt gelaten bij de beoordeling van het niet-naleven van de regels inzake verwerking van persoonsgegevens in de A.N.G. en in de basisgegevensbanken.

Niettemin dient de wetgever te voorzien in een adequate rechtsbescherming door de omvang van de beoordelingsbevoegdheid van de politiediensten en de uitoefening daarvan te omschrijven (EHRM, grote kamer, 16 februari 2000, Amann t. Zwitserland, § 56; grote kamer, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 57).

B.19. Met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens in een politiedatabank die in beginsel een ruim gebruiksbereik heeft, dient aldus duidelijk te zijn in welke gevallen de gegevens met betrekking tot een persoon in een politiedatabank kunnen worden verwerkt. Zo dient de wetgever minstens inzicht te geven in de aard van de gegevens die kunnen worden verwerkt en in de omstandigheden waarin de gegevens van personen kunnen worden verwerkt. a) De personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie B.20. In het eerste en het derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, van de wet op het politieambt omschreven categorie onvoldoende precies is en dat de politiediensten daardoor over een te ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken bij het verwerken van persoonsgegevens in de politionele databanken. Zij zijn meer in het bijzonder van oordeel dat die categorie door de politiediensten zou kunnen worden aangewend om de persoonsgegevens van personen die vreedzaam deelnemen aan een manifestatie, zonder de openbare orde te verstoren, te verwerken in een politionele databank.

B.21. Krachtens artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, van de wet op het politieambt kunnen « de gegevens met betrekking tot de personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie » worden verwerkt in de A.N.G. en in de basisgegevensbanken, voor doeleinden van bestuurlijke politie.

Onder « fenomenen van bestuurlijke politie » dient krachtens dezelfde bepaling te worden begrepen : « het geheel van problemen die de openbare orde verstoren en die gepaste maatregelen van bestuurlijke politie vereisen omdat zij van dezelfde aard en terugkerend zijn, door dezelfde personen gepleegd worden of gericht zijn op dezelfde categorieën van slachtoffers of plaatsen ».

Krachtens artikel 44/5, § 2, van de wet op het politieambt wordt de lijst met de fenomenen van bestuurlijke politie « minstens jaarlijks uitgewerkt door de minister van Binnenlandse Zaken, op basis van een gezamenlijk voorstel van de federale politie, het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ».

B.22. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De tweede categorie betreft de gegevens van de personen die betrokken zijn bij een fenomeen van bestuurlijke politie. Onder fenomeen van bestuurlijke politie dienen alle activiteiten die van gelijke aard of terugkerend zijn, die door dezelfde personen gepleegd worden of die gericht zijn op dezelfde categorieën van slachtoffers of plaatsen, begrepen te worden die de openbare orde verstoren en een toezicht door de openbare overheden of het nemen van maatregelen van bestuurlijke politie vereisen.

Deze notie van ' fenomeen ' is een begrip van bestuurlijke politie en heeft dus een bijzondere finaliteit, zelfs wanneer sommige van deze fenomenen ook gevolgd worden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van hun wettelijke opdrachten of door de politie in het kader van de gerechtelijke politie en bijgevolg in het kader van de opsporing van strafrechtelijke inbreuken.

De lijst van de fenomenen van bestuurlijke politie is evolutief. Zij kan onder meer radicale (bijvoorbeeld extreem-rechtse, extreem-linkse of religieus geïnspireerde) bewegingen hergroeperen. Zij kan ook fenomenen bevatten zoals de hulp aan ' mensen zonder papieren ' omdat zij uitlopen op verstoringen van de openbare orde (betogingen voor gesloten centra, etc.). Hetzelfde geldt voor de risicobezoekers van recreatieparken of nog de systematische intimidaties aan de uitgang van discotheken, etc. De doelstelling is niet op inlichtingen gericht, noch betreft ze een onderzoeksdoelstelling, maar betreft ze strikt een doelstelling van beheer van de openbare orde. Het gaat er bijvoorbeeld om de gemeentelijke bestuurlijke overheid te kunnen inlichten zodat zij de gepaste maatregelen kan nemen.

Deze fenomenen zullen jaarlijks hernomen worden op een door de minister van Binnenlandse Zaken opgestelde lijst op basis van een gezamenlijk voorstel van de federale politie, het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zie § 2) » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 28). « De politiediensten kunnen niet om het even welk fenomeen opvolgen maar enkel degene die jaarlijks opnieuw worden opgenomen in een door de minister van Binnenlandse Zaken opgestelde lijst, op basis van een gezamenlijk voorstel van de federale politie, het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De lijst van fenomenen wordt gecontroleerd door het Comité P, het Controleorgaan en de CBPL, zoals alle gegevens die de politiediensten verwerken.

De lijst van fenomenen van bestuurlijke politie is evolutief. In de gestelde hypothesen zal er bijvoorbeeld worden gezorgd voor extra patrouilles in de omgeving van discotheken, of voor versterking voor de politie der spoorwegen voor treinen naar recreatieparken (information led policing).

Het gaat er dus om de nodige gegevens te verwerken, ofwel bij de besluitvorming van de bestuurlijke overheid, ofwel bij het toewijzen van middelen en het stellen van prioriteiten » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, pp. 33-34).

B.23.1. Uit de bewoordingen van artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, van de wet op het politieambt en uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat een verwerking van persoonsgegevens in de politiedatabanken slechts mogelijk is met betrekking tot (1) personen die betrokken zijn bij (2) activiteiten van dezelfde en terugkerende aard, (3) die de openbare orde verstoren en (4) gepaste maatregelen van bestuurlijke politie vereisen omdat zij worden gepleegd door dezelfde personen ofwel zijn gericht tegen dezelfde categorie van plaatsen of slachtoffers.

Daaruit volgt, onder meer, dat de verwerking van persoonsgegevens niet mogelijk is wanneer het gaat om personen die betrokken zijn bij activiteiten die geen terugkerend karakter hebben of die niet van dien aard zijn dat de openbare orde wordt verstoord.

B.23.2. Met betrekking tot het woord « betrokken » in de categorie « personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie », bevat noch de bestreden wet, noch de parlementaire voorbereiding een nadere toelichting. Bijgevolg dient die term te worden geïnterpreteerd volgens de betekenis die hij in het normale taalgebruik heeft.

In het normale taalgebruik betekent « betrokken zijn bij » : er deel van uitmaken. Bijgevolg is een verwerking van persoonsgegevens slechts mogelijk voor zover de geviseerde persoon een aandeel heeft in een verstoring van de openbare orde die voldoet aan de definitie van « fenomeen van bestuurlijke politie », zodat een actieve inbreng in de verstoring moet zijn aangetoond. Een louter passieve houding of een loutere aanwezigheid bij desbetreffende fenomenen kan niet tot een verwerking van persoonsgegevens leiden.

B.23.3. Ofschoon de in B.23.1 vermelde - wettelijke - voorwaarden de bevoegdheden waarover de politiediensten ter zake beschikken, afbakenen, laten zij niettemin, vanwege het algemene karakter van begrippen als « openbare orde » en « gepaste maatregelen », een bepaalde beoordelingsbevoegdheid over aan die diensten.

B.24. Het kan de wetgever niet worden verweten dat hij bij de formulering van een wettelijke norm die op een onbepaald aantal gevallen toepasselijk is, gebruik maakt van algemene categorieën.

Wanneer het gaat om aangelegenheden die inherent variëren naar gelang van de omstandigheden en de tijd, vermag hij een evolutieve interpretatie van die norm mogelijk te maken door een zekere beoordelingsmarge aan de politiediensten te laten.

B.25. Zoals werd beklemtoond in de parlementaire voorbereiding van de wet op het politieambt van 5 augustus 1992 is de openbare orde « een abstract en evolutief begrip waarvan de inhoud kan variëren in functie van omstandigheden van tijd en van plaats » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1637/1, p. 6).

Het abstracte, relatieve en evolutieve karakter van de bedreigingen voor de openbare orde impliceert dat « fenomenen van bestuurlijke politie » niet op een al te rigide wijze kunnen worden omschreven. Het is bijgevolg op zich niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever bij de omschrijving van « fenomenen van bestuurlijke politie » gebruik maakt van criteria die een bepaalde beoordelingsbevoegdheid overlaten aan de politiediensten.

B.26.1. De bevoegdheden die ter zake aan de politiediensten worden toegekend, worden te dezen niet alleen afgebakend aan de hand van de in B.23.1 vermelde wettelijke voorwaarden, maar eveneens aan de hand van een aantal inhoudelijke en procedurele waarborgen.

Krachtens artikel 44/5, § 2, van de wet op het politieambt dient de minister van Binnenlandse Zaken jaarlijks, op gezamenlijk voorstel van de federale politie, het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, een lijst vast te stellen met de te volgen « fenomenen van bestuurlijke politie ». Bij het opstellen van die lijst dient de minister te handelen overeenkomstig de in de bestreden bepaling vervatte definitie van die « fenomenen ». Blijkens de parlementaire voorbereiding dienen de politiediensten, wanneer zij tot verwerking van persoonsgegevens overgaan, die lijst te volgen (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, p. 33), zodat enkel fenomenen die in de lijst worden vermeld, aanleiding kunnen geven tot zulk een verwerking. Die verwerkingsmogelijkheid is bovendien beperkt tot die activiteiten die zich tijdens de geldigheidsduur van de lijst voordoen.

B.26.2. Volgens de parlementaire voorbereiding wordt de voormelde lijst niet bekendgemaakt, omdat « dat het verzamelen van gegevens door de politiediensten nog moeilijker dreigt te maken (groeperingen zouden de manier waarop ze communiceren en te werk gaan, kunnen aanpassen) » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, p. 35).

Ofschoon de niet-bekendmaking van de lijst met zich meebrengt dat de rechtsonderhorigen er in beginsel geen kennis van kunnen nemen, is de in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, van de wet op het politieambt vervatte definitie van « fenomenen van bestuurlijke politie » van dien aard dat elke rechtsonderhorige kan weten in welke omstandigheden de politiediensten zouden kunnen overgaan tot een verwerking van zijn persoonsgegevens. Die omstandigheden worden immers in essentie bepaald door het actief betrokken zijn bij activiteiten van terugkerende aard die de openbare orde verstoren.

Mede gelet op het feit dat de voormelde lijst niet tot doel heeft de beoordelingsbevoegdheid van de politiediensten uit te breiden, maar integendeel die bevoegdheid te beperken en dit meer bepaald met het oog op het voorkomen van een al te ruime en uiteenlopende interpretatie, door de diverse politiediensten, van de « fenomenen van bestuurlijke politie », vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat het niet aangewezen is die lijst bekend te maken om redenen die te maken hebben met de doeltreffendheid van het politioneel optreden (EHRM, 6 september 1978, Klass e.a. t. Duitsland, §§ 58-59).

Krachtens artikel 36ter/10 van de Privacywet, zoals ingevoegd bij artikel 51 van de bestreden wet, dient het Controleorgaan op de politionele informatie, door middel van onderzoek naar de werking, overigens na te gaan of de inhoud van de gegevensbanken en de procedure voor de verwerking van de daarin bewaarde gegevens en informatie « overeenkomen met het bepaalde in de artikelen 44/1 tot 44/11/13 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt ». Dat Controleorgaan, dat ter zake ambtshalve kan optreden, kan daartoe ook worden verzocht door, onder meer, de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de Kamer van volksvertegenwoordigers en door de gerechtelijke overheden (artikel 36ter/8 van de Privacywet, zoals ingevoegd bij artikel 49 van de bestreden wet). In zoverre de door de minister van Binnenlandse Zaken opgestelde lijst niet in overeenstemming zou zijn met de in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, van de wet op het politieambt vervatte definitie van « fenomenen van bestuurlijke politie », staat het aan dat Controleorgaan, in voorkomend geval op verzoek van de in artikel 36ter/8 van de Privacywet vermelde organen en overheden, de noodzakelijke initiatieven te nemen met het oog op het ongedaan maken van die onwettigheid.

In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt overigens beklemtoond dat de voormelde lijst eveneens dient te worden gecontroleerd door het Comité P en door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, p. 35).

B.27. Het eerste en het derde middel, in zoverre zij betrekking hebben op de betekenis van de termen vervat in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, en § 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, zijn niet gegrond. b) De leden van een nationale of internationale groepering die de openbare orde zoals bedoeld in artikel 14 van de wet op het politieambt zou kunnen verstoren B.28. Zowel in het eerste als in het derde middel bekritiseren de verzoekende partijen de in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 3°, van de wet op het politieambt bedoelde categorie. Zij menen dat die categorie onvoldoende precies is en meer in het bijzonder dat het niet duidelijk is wat onder de in die categorie gebruikte woorden « zou kunnen » dient te worden verstaan.

B.29. Krachtens artikel 44/5, § 1, eerste lid, 3°, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden bepaling, kunnen de persoonsgegevens met betrekking tot de leden van een nationale of internationale groepering die de openbare orde zoals bedoeld in artikel 14 van die wet zou kunnen verstoren, worden verwerkt in de A.N.G en in de basisgegevensbanken, voor doeleinden van bestuurlijke politie.

B.30.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De derde categorie van gegevens betreft groeperingen die nationaal of internationaal actief zijn en waarvan de activiteiten van de leden de openbare orde kunnen verstoren. Onder groepering moet een geheel van personen verstaan worden met een bepaalde mate van structuur, die zich bijvoorbeeld vertaalt in het organiseren van regelmatige bijeenkomsten of in een hiërarchische opbouw, de verdeling van de rollen onder de leden (fondsen inzamelen voor de groepering, leden recruteren voor de groepering, de ideologie van de groepering verspreiden...), of het dragen van een of meerdere gemeenschappelijke identificatiesymbolen. De selectie van te volgen groeperingen, omwille van de reden dat ze een bedreiging vormen voor de openbare orde (geweld, extremisme, wil om de openbare orde te verstoren, afwezigheid van enerlei communicatie met de overheden van bestuurlijke politie waardoor een genegotieerd beheer van de publieke ruimte onmogelijk wordt...), gebeurt via de goedkeuring van een nationale lijst van deze groeperingen. Deze lijst wordt jaarlijks opgesteld door de minister van Binnenlandse Zaken, op basis van een gezamenlijk voorstel van de federale politie, het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zie § 2) » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 28-29). « Het verzamelen en gebruiken van de gegevens betreffende groeperingen strekt er [...] toe dat de verantwoordelijken van bestuurlijke politie (burgemeesters, gouverneurs ...) de gepaste maatregelen kunnen treffen wanneer leden van die groeperingen acties ondernemen op de openbare weg en dat ze kunnen inschatten hoe gevaarlijk deze acties zijn voor de bevolking.

De groeperingen die in deze artikelen worden bedoeld zijn bijvoorbeeld degene die weigeren de democratische regels te volgen, in het bijzonder de regels betreffende de voorafgaande aanvraag om toelating voor een betoging. Ze roepen bijvoorbeeld via sociale media op om te gaan betogen, of mengen zich onder de demonstranten en eerbiedigen de democratische regels niet (gebruik van geweld en/of wapens, vernielen van wagens...).

Het is dus belangrijk voor de overheden van bestuurlijke politie om te weten hoe zij te werk gaan (gebruiken ze geweld ? hoe staan ze tegenover de overheid ?,...) teneinde een gepast antwoord te bieden ([moet] er worden gezorgd voor Spaanse ruiters ? hoeveel pelotons moeten worden ingezet...).

Aangezien die groeperingen niet samenwerken met de overheid, kan men enkel te weten komen wat ze doen door gegevens te verzamelen over hun leden, teneinde de overheid van bestuurlijke politie in te lichten, die belast is met de bescherming van personen en goederen.

Zo ook kan het, wanneer een lid van een van de groeperingen aan de gouverneur vraagt of hij een wapen mag bezitten, nuttig zijn dat de gouverneur via de politie te weten kan komen of de betrokken persoon deel uitmaakt van een groepering en hoe die te werk gaat (gebruik van geweld, veelvuldig gebruik van wapens,...) » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, p. 34).

B.30.2. Daaruit blijkt dat een verzameling van personen slechts als een groepering kan worden beschouwd in de zin van de bestreden bepaling, wanneer er sprake is van een bepaalde mate van structuur.

Een willekeurige samenkomst van personen kan aldus niet worden beschouwd als een groepering in de zin van die bepaling. Daarnaast is vereist dat de groepering de openbare orde « zou kunnen » verstoren.

Volgens de aangehaalde parlementaire voorbereiding dient dit criterium te worden geïnterpreteerd in die zin dat de groepering een « bedreiging [...] voor de openbare orde » dient te vormen.

B.30.3. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kan dat criterium redelijkerwijze niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het de politiediensten de mogelijkheid biedt om op een willekeurige wijze, los van aanwijzingen of onderzoeksgegevens, de persoonsgegevens van personen te verwerken die deel uitmaken van één of andere vreedzame groepering. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de bestreden wet, kunnen de politiediensten immers slechts persoonsgegevens verwerken « voor zover deze laatste toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke [...] politie ». De verwerking van de persoonsgegevens is aldus slechts mogelijk wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat de desbetreffende groepering de openbare orde wil verstoren.

B.31.1. Zoals is vermeld in B.25, is de openbare orde een begrip waarvan de inhoud varieert naar gelang van de omstandigheden en de tijd. Om die reden is het in beginsel niet zonder redelijke verantwoording dat aan de politiediensten een bepaalde mate van beoordelingvrijheid wordt gelaten bij het bepalen van de groeperingen die een bedreiging vormen voor de openbare orde.

B.31.2. Net zoals bij de categorie van de « personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie », heeft de wetgever willen voorkomen dat de te dezen bestreden bepaling door de diverse politiediensten op een al te ruime en uiteenlopende wijze zou worden geïnterpreteerd. Om die reden heeft hij in artikel 44/5, § 2, van de wet op het politieambt bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken, op gezamenlijk voorstel van de federale politie, het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, jaarlijks een lijst dient vast te stellen van de groeperingen die door de politiediensten kunnen worden beschouwd als groeperingen die een bedreiging vormen voor de openbare orde. Die lijst heeft niet tot doel de beoordelingsbevoegdheid van de politiediensten uit te breiden, maar integendeel die bevoegdheid te beperken, en vormt aldus een bijkomende waarborg tegen willekeurige inmengingen in het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.31.3. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.26.2, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de desbetreffende lijst niet wordt bekendgemaakt.

B.32. Het eerste en het derde middel, in zoverre zij betrekking hebben op de betekenis van de termen vervat in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 3°, en § 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, zijn niet gegrond. c) De personen die schade kunnen toebrengen aan te beschermen personen of roerende en onroerende goederen en de personen die er het doelwit van kunnen uitmaken B.33. In het derde middel voeren de verzoekende partijen onder meer aan dat de in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 4°, van de wet op het politieambt bedoelde categorie niet duidelijk is en dat die onduidelijkheid wordt veroorzaakt door het in die bepaling gebruikte woord « kunnen ».

B.34. Krachtens artikel 44/5, § 1, eerste lid, 4°, van de wet op het politieambt kunnen de persoonsgegevens « met betrekking tot de personen die schade kunnen toebrengen aan te beschermen personen of roerende en onroerende goederen en [...] met betrekking tot de personen die er het doelwit van kunnen uitmaken » worden verwerkt in de A.N.G en in de basisgegevensbanken, voor doeleinden van bestuurlijke politie.

B.35. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De vierde categorie betreft de gegevens van de te beschermen personen en van diegenen die hen bedreigen. Deze beschermingsmaatregelen van personen en goederen worden georganiseerd onder de verantwoordelijkheid van de bestuurlijke politieoverheid. Wat de minister van Binnenlandse Zaken betreft, wordt deze bevoegdheid voorzien in artikel 62, 5° en 9° van de wet op de geïntegreerde politie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 29).

B.36. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kan de bestreden bepaling redelijkerwijze niet in die zin worden geïnterpreteerd dat iedereen eronder kan vallen op grond van het feit dat ieder rechtssubject potentieel schade zou kunnen toebrengen aan personen of goederen en potentieel het doelwit zou kunnen zijn van zulk een schadeverwekkende handeling. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de bestreden wet, kunnen de politiediensten immers slechts persoonsgegevens verwerken « voor zover deze laatste toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke [...] politie ». De verwerking van de gegevens van de personen die worden bedoeld in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 4°, is aldus slechts mogelijk wanneer de politiediensten beschikken over concrete aanwijzingen, onder meer in de vorm van bedreigingen, dat iemand schade zou kunnen toebrengen aan personen of goederen, dan wel het doelwit van zulk een schadeverwekkende handeling zou kunnen zijn.

B.37. Het derde middel, in zoverre het betrekking heeft op de betekenis van de termen vervat in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 4°, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, is niet gegrond. d) De verdachten B.38. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen eveneens aan dat de in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 6°, en § 3, 1° en 2°, van de wet op het politieambt gebruikte term « verdachten » onvoldoende duidelijk is.

B.39. Krachtens artikel 44/5, § 3, 1°, van de wet op het politieambt kunnen de persoonsgegevens met betrekking tot « de verdachten van een strafbaar feit » worden verwerkt in de A.N.G. en in de basisgegevensbanken, voor doeleinden van gerechtelijke politie.

B.40.1. In de parlementaire voorbereiding wordt de betrokken categorie toegelicht als volgt : « De eerste categorie betreft de gegevens van veroordeelde personen of van verdachten van een strafrechtelijk feit. Het gaat er dus voor de politiediensten om de gegevens met betrekking tot de natuurlijke personen of rechtspersonen die mogelijk een in België strafbaar gesteld feit hebben gepleegd of eraan hebben deelgenomen, te verwerken. Het begrip van verdachte verwijst naar de draagwijdte die eraan gegeven wordt door het Wetboek van strafvordering.

Het overgrote deel van de door de politiediensten verwerkte gegevens betreft verdachten, oftewel personen die niet veroordeeld werden.

Het gaat grotendeels om in België gepleegde feiten.

Het kan ook gaan om personen die veroordeeld werden in een andere Staat of om geïdentificeerde verdachten van wie de gegevens verwerkt worden in het kader van de internationale politionele of gerechtelijke samenwerking (bijvoorbeeld de Europese aanhoudingsmandaten of de Interpol-hoekberichten).

Ten slotte kan het gaan om nog niet geïdentificeerde en te identificeren verdachten, dit laatste bijvoorbeeld via de verwerking van de op de plaatsen-delict aangetroffen vingerafdrukken » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 30).

B.40.2. Daaruit blijkt dat als « verdachten van een strafbaar feit » dienen te worden beschouwd de natuurlijke personen of rechtspersonen die mogelijk een strafbaar gesteld feit hebben gepleegd of eraan hebben deelgenomen. Die in de parlementaire voorbereiding vermelde betekenis komt overeen met de betekenis die in het normale taalgebruik eraan wordt verleend, meer bepaald de personen die de bevoegde autoriteiten, op grond van aanwijzingen of onderzoeksgegevens, ervan verdenken een strafbaar feit te hebben gepleegd. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kan het begrip « verdachte » redelijkerwijze niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het de politiediensten de mogelijkheid biedt om op een willekeurige wijze, los van aanwijzingen of onderzoeksgegevens, de persoonsgegevens van personen te verwerken. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt kunnen de politiediensten immers slechts persoonsgegevens verwerken « voor zover deze laatste toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van [...] gerechtelijke politie ».

Aangezien het, zoals blijkt uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding, niet uitsluitend gaat om personen die in België worden « verdacht » van het plegen van een strafbaar feit, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever bij de omschrijving van de desbetreffende categorie geen gebruik heeft gemaakt van welomlijnde begrippen uit het Belgisch strafrecht, vermits die begrippen niet noodzakelijk dezelfde betekenis hebben in andere rechtsstelsels.

De in artikel 44/5, § 3, 1°, van de wet op het politieambt gebruikte term « verdachten » is voldoende duidelijk.

B.41. Krachtens artikel 44/5, § 3, 2°, van de wet op het politieambt kunnen de persoonsgegevens met betrekking tot de « verdachten van een door de politie vastgestelde administratief gesanctioneerde inbreuk » worden verwerkt in de A.N.G. en in de basisgegevensbanken, voor doeleinden van gerechtelijke politie.

B.42.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De tweede categorie betreft de daders van misdrijven die het voorwerp kunnen uitmaken van administratieve sancties. Deze categorie van personen verwijst naar de daders van de in de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties bedoelde inbreuken. Immers, wanneer bepaalde feiten tegelijkertijd een strafrechtelijke en een administratiefrechtelijke inbreuk omvatten, worden zij bij proces-verbaal vastgesteld. De persoonsgegevens van het proces-verbaal worden verwerkt in de basisgegevensbank op het niveau van de lokale politie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 30). B.42.2. Daaruit blijkt dat onder de in artikel 44/5, § 3, 2°, van de wet op het politieambt vermelde verdachten dienen te worden begrepen de personen die de bevoegde autoriteiten, op grond van aanwijzingen en onderzoeksgegevens, ervan verdenken een administratief gesanctioneerde inbreuk te hebben gepleegd, in zoverre die inbreuk tevens een strafbaar feit uitmaakt.

Ofschoon de desbetreffende bepaling niet uitdrukkelijk vermeldt dat het uitsluitend gaat om administratief gesanctioneerde inbreuken die tevens een strafbaar feit uitmaken, blijkt die beperking voldoende duidelijk uit het feit dat die bepaling betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens « voor doeleinden van gerechtelijke politie ».

B.43. Krachtens artikel 44/5, § 1, eerste lid, 6°, van de wet op het politieambt kunnen de gegevens met betrekking tot de personen die geregistreerd zijn inzake gerechtelijke politie voor een strafbaar feit dat werd gepleegd in het kader van de openbare ordehandhaving, worden verwerkt in de A.N.G. en in de basisgegevensbanken, voor doeleinden van bestuurlijke politie.

B.44.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De zesde categorie betreft personen die tijdens een gebeurtenis strafbare feiten hebben gepleegd. Het kan bijvoorbeeld gaan om een persoon die feiten van slagen en verwondingen gepleegd heeft tijdens een voetbalwedstrijd (gebeurtenis van bestuurlijke politie) of om een betoger die feiten van slagen en verwondingen gepleegd heeft naar aanleiding van een bestuurlijke aanhouding, of nog om een persoon die tijdens een betoging publieke of private eigendommen beschadigd heeft.

Ondanks de gerechtelijke aard van de gepleegde feiten, rechtvaardigt de context waarin deze feiten gepleegd werden een registratie inzake bestuurlijke politie daar ze gepleegd werden tijdens een gebeurtenis van bestuurlijke politie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 29).

B.44.2. Uit het loutere feit dat de persoonsgegevens van personen die « gerechtelijk » worden verdacht of zijn veroordeeld voor feiten die werden gepleegd in het kader van de openbare ordehandhaving, kunnen worden verwerkt in de desbetreffende politionele databanken « voor doeleinden van bestuurlijke politie », kan op zich geen onduidelijkheid of dubbelzinnigheid worden afgeleid. Zoals in de aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt vermeld, verantwoordt de context waarin de strafbare feiten werden gepleegd een verwerking van de desbetreffende persoonsgegevens voor « doeleinden van bestuurlijke politie ». Die context wordt overigens uitdrukkelijk afgebakend in de bestreden bepaling door de woorden « in het kader van de openbare ordehandhaving ».

B.45. Het eerste en het derde middel, in zoverre zij betrekking hebben op de betekenis van de termen vervat in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 6°, en § 3, 1° en 2°, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, zijn niet gegrond. (2) De « gegevens » die kunnen worden verwerkt (artikel 44/5 van de wet op het politieambt) B.46. In het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen, onder meer, aan dat artikel 44/5 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, niet bestaanbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd bij de in B.7 vermelde bepalingen, doordat, ten eerste, niet duidelijk zou zijn welke gegevens kunnen worden verwerkt in de politionele databanken, ten tweede, niet duidelijk zou zijn van welke kwaliteit die gegevens moeten zijn, en, ten derde, onwettig verkregen gegevens in die databanken zouden kunnen worden verwerkt. a) De aard van de gegevens die kunnen worden verwerkt B.47. De verzoekende partijen voeren aan dat het niet duidelijk is wat dient te worden verstaan onder het in artikel 44/5 van de wet op het politieambt gebruikte woord « gegevens ».

B.48.1. Uit de wijze waarop dat artikel is gestructureerd, blijkt duidelijk dat met het woord « gegevens » in beginsel alle « persoonsgegevens » worden bedoeld, behoudens uitdrukkelijk anders bepaald, wat bijvoorbeeld het geval is in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 1°, waar er sprake is van « contactgegevens ».

Artikel 44/5, § 1, eerste lid, §§ 3 en 4, van de wet op het politieambt vermelden immers uitdrukkelijk dat het gaat om « persoonsgegevens ». Dit blijkt overigens ook uit de artikelen 44/1, § 2, en 44/3, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden wet, volgens welke de verwerking van de gegevens dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de Privacywet, alsmede uit de algemene door de wetgever nagestreefde doelstelling met betrekking tot het bieden van een ruimere wettelijke basis aan de inmengingen door de politiediensten in het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.48.2. Daaruit volgt ook dat het begrip « gegevens » in beginsel dezelfde betekenis heeft als het begrip « persoonsgegevens » in de Privacywet. Krachtens artikel 1, § 1, van de Privacywet dient onder persoonsgegevens te worden verstaan : « iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon ».

Dat het begrip « gegevens » op dezelfde wijze moet worden begrepen als in de Privacywet, wordt bovendien uitdrukkelijk bevestigd in de parlementaire voorbereiding : « Wanneer de politie haar politieopdrachten zoals bepaald in hoofdstuk IV, afdeling 1 van de wet op het politieambt uitoefent, verwerkt ze persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 1, § 1 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna WPL) en verwerkt ze informatie. Deze persoonsgegevens kunnen onder meer betrekking hebben op identificatiegegevens zoals de vingerafdrukken of de foto's van verdachten, of nog op de door de politiediensten in het kader van hun opdrachten gebruikte camerabeelden.

Persoonsgegevens onderscheiden zich van informatie door het feit dat ze betrekking heeft op een geïdentificeerd of een identificeerbaar persoon zoals bedoeld in artikel 1, § 1 van de WPL » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 18).

B.48.3. Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat « persoonsgegevens » dienen te worden onderscheiden van « informatie », doordat die laatste categorie geen betrekking heeft op geïdentificeerde of identificeerbare personen, zodat het recht op eerbiediging van het privéleven in beginsel niet - of minstens niet in dezelfde mate als bij persoonsgegevens - in het gedrang kan komen.

B.49. Uit het feit dat onder het woord « gegevens » in beginsel alle « persoonsgegevens » dienen te worden begrepen, kan niet worden afgeleid dat de politiediensten een onbeperkte vrijheid hebben bij het verwerken van gegevens betreffende een persoon.

Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt kunnen de politiediensten immers slechts persoonsgegevens verwerken « voor zover deze laatste toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke en van gerechtelijke politie waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze later verwerkt worden ».

In zoverre bepaalde gegevens betreffende een persoon niet relevant zouden zijn ten aanzien van de nagestreefde doeleinden van bestuurlijke of gerechtelijke politie, kunnen zij aldus niet door de politiediensten worden verwerkt. Hetzelfde geldt onder meer voor gegevens die ten aanzien van de nagestreefde doeleinden « overmatig van aard » zouden zijn. De politiediensten worden op dat vlak gecontroleerd door het Controleorgaan op de politionele informatie, dat, krachtens artikel 36ter/10 van de Privacywet, zoals ingevoegd bij artikel 51 van de bestreden wet, onder meer de taak heeft om na te gaan of de inhoud van de databanken en de procedure voor de verwerking van de daarin bewaarde gegevens en informatie « overeenkomen met het bepaalde in de artikelen 44/1 tot 44/11/13 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt ».

B.50. Gelet op het voorgaande en rekening houdend met, enerzijds, de diverse aard van de taken die de politiediensten dienen te vervullen in de samenleving en, anderzijds, het gegeven dat die taken onder meer betrekking hebben op het voorkomen, ter waarborging van de rechten en de vrijheden van derden, van feiten en gebeurtenissen die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever niet voor de afzonderlijke in de bestreden bepaling vermelde categorieën van personen limitatief heeft bepaald welke persoonsgegevens kunnen worden verwerkt.

B.51. Het eerste middel, in zoverre het betrekking heeft op de betekenis van de in artikel 44/5 van de wet op het politieambt vervatte woorden « de gegevens », is niet gegrond. b) De « kwaliteit » van de gegevens die kunnen worden verwerkt B.52. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen eveneens aan dat het niet duidelijk is aan welke kwaliteitseisen de politionele gegevens moeten beantwoorden om te kunnen worden verwerkt in de politionele databanken.

B.53.1. Het is eigen aan de politionele taken van gerechtelijke en bestuurlijke politie dat de politiediensten op basis van verschillende technieken en door middel van verschillende kanalen informatie zoeken die betrekking heeft op geïdentificeerde of identificeerbare personen.

Die informatie kan, gelet op de stand van een politieopdracht, een « zacht » of « hard » karakter hebben, naar gelang van de betrouwbaarheid en verifieerbaarheid ervan.

B.53.2. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt kunnen de politiediensten persoonsgegevens slechts verwerken in zoverre zij « toereikend » zijn. Die vereiste houdt in dat de persoonsgegevens die worden verwerkt, voor zover mogelijk, moeten toelaten een juist beeld te verschaffen van de persoon waarover het gaat, zodat het, onder meer, niet is toegelaten de beschikbare informatie te manipuleren door alleen de voor de betrokkene nadelige aspecten ervan te verwerken.

B.53.3. Krachtens artikel 44/3, § 1, van de wet op het politieambt dient de verwerking van de persoonsgegevens overigens te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de Privacywet.

Artikel 4, § 1, van de Privacywet bepaalt, onder meer, dat persoonsgegevens « eerlijk en rechtmatig » dienen te worden verwerkt, en dat zij « nauwkeurig [dienen] te zijn en, zo nodig, [dienen] te worden bijgewerkt ». Wat dit laatste betreft, voorziet artikel 4, § 1, 4°, van de Privacywet nog erin dat « alle redelijke maatregelen dienen te worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, uit te wissen of te verbeteren ».

B.54. De wetgever heeft aldus voldoende precies bepaald aan welke kwaliteitseisen politionele gegevens moeten beantwoorden om te kunnen worden verwerkt in de politionele databanken.

B.55. Het eerste middel, in zoverre het betrekking heeft op de kwaliteitseisen waaraan de politionele gegevens moeten voldoen om te kunnen worden verwerkt in de politionele databanken, is niet gegrond. c) De herkomst van gegevens die kunnen worden verwerkt B.56. De verzoekende partijen voeren in het eerste middel nog aan dat de bestreden wet de politiediensten zou toelaten zonder enig wettelijk kader persoonsgegevens via het internet te verzamelen en te verwerken.

B.57.1. Geen enkele bepaling van de bestreden wet machtigt de politiediensten ertoe op een onwettige wijze persoonsgegevens te verzamelen.

Die wet machtigt die diensten weliswaar ertoe binnen bepaalde grenzen en voor doeleinden van bestuurlijke of van gerechtelijke politie, persoonsgegevens te verwerken, maar daaruit kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat het hun is toegestaan op een onwettige wijze persoonsgegevens te verzamelen en die vervolgens te verwerken. Bij het hanteren van technieken met het oog op het verwerven van informatie betreffende personen, dienen de politiediensten aldus binnen het wettelijke kader van onder meer het Wetboek van strafvordering en de wet op het politieambt te handelen.

B.57.2. Gelet op het feit dat de bestreden wet geen betrekking heeft op de wijze waarop informatie betreffende personen wordt ingewonnen, heeft de bestreden bepaling niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.

B.58. Het eerste middel, in zoverre het betrekking heeft op het verwerken van persoonsgegevens die door de politiediensten via het internet zouden worden verzameld, is niet gegrond.

II. Wat de aangevoerde schending van het wettigheidsbeginsel in formele zin betreft B.59. In het tweede onderdeel van het derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 44/3, § 2, 44/11/5, § 2, 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10, 44/11/11 en 44/11/12 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de artikelen 9, 28, 32, 33, 34 en 35 van de bestreden wet, niet bestaanbaar zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd bij de in B.7 vermelde referentienormen, doordat de wetgever met betrekking tot de erin bepaalde aangelegenheden de uitvoerende macht te verregaande bevoegdheden heeft toegewezen.

B.60. Zoals is vermeld in B.11.1, waarborgt artikel 22 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering, zij het dat een delegatie aan een andere macht mogelijk blijft voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

Uit de in B.7 vermelde verdragsbepalingen die het recht op eerbiediging van het privéleven waarborgen, kunnen geen strengere vereisten worden afgeleid op het vlak van het wettigheidsbeginsel. (1) De delegatie aan de Koning met betrekking tot het « platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens » (artikel 44/3, § 2, van de wet op het politieambt) B.61. Krachtens artikel 44/3, § 1, derde lid en volgende, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de bestreden wet, dient elke politiezone en elke directie van de federale politie die persoonsgegevens en informatie verwerkt, een « consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer » aan te wijzen, die onder meer ermee is belast adviezen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van persoonsgegevens te verstrekken, ter zake een beleid vast te stellen en uit te voeren en de contacten te onderhouden met de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De consulenten oefenen hun taken volledig onafhankelijk uit.

Krachtens artikel 44/3, § 2, wordt een « platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens » opgericht, belast met het waken over de gecoördineerde realisatie van het werk van de voormelde consulenten. Krachtens de laatste zin van die paragraaf worden de samenstelling en de nadere werkingsregels van dat platform door de Koning bepaald.

B.62.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De consulent voor de veiligheid staat [...] in voor de interne controle. Hij moet in de structuur geïntegreerd zijn en het vertrouwen van zijn collega's genieten. Een externe controle is ook nodig, en wordt uitgevoerd door het Controleorgaan, maar beide mogen niet gemengd worden » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, p. 32). « Het wetsontwerp voorziet in de oprichting van een ' platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens '. Dit platform moet drie doelstellingen verwezenlijken : - de coördinatie van het werk van de consulenten voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer; - het aanbrengen van uniformiteit inzake de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer; - het bevorderen van de verdeling van de competenties met betrekking tot deze materies.

Het spreekt voor zich dat de personeelsleden die deze opdrachten reeds uitoefenen en/of krachtens de wet zullen aangesteld worden, moeten beschikken over de nodige competenties en kennis. De [installatie] van het platform zal eveneens dienen tot omkadering van de consulenten voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en voor de verwezenlijking van een vorming in hun belang » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 25).

B.62.2. Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever belangrijke taken op het vlak van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft willen toewijzen aan « de consulenten voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ». Hij heeft het daarbij aangewezen geacht dat in beginsel in elke politiezone en directie van de federale politie zulk een consulent wordt aangesteld, en dat die consulenten hun taken in volledige onafhankelijkheid uitoefenen.

Om te voorkomen dat de taken die bij de bestreden wet aan de consulenten worden toebedeeld al te uiteenlopend zouden worden ingevuld in de diverse politiezones en directies, heeft de wetgever het aangewezen geacht om eveneens een « platform voor de veiligheid en de bescherming van de gegevens » op te richten, met als taak te komen tot een bepaalde coördinatie van de werkzaamheden van de consulenten.

Gelet op het feit dat de onafhankelijkheid van de consulenten bij het uitoefenen van hun taken wettelijk is gewaarborgd, kan die coördinatie uitsluitend gebeuren met eerbiediging van die onafhankelijkheid.

Daaruit volgt eveneens dat het platform de beoogde coördinatie dient na te streven door middel van ondersteuning en vorming van de consulenten.

B.63. Gelet op de louter ondersteunende rol van het platform en de beperkte weerslag van zijn activiteiten op de concrete bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vermocht de wetgever de Koning ertoe te machtigen de samenstelling en de nadere werkingsregels van het platform te bepalen.

B.64. Het tweede onderdeel van het derde middel, in zoverre het betrekking heeft op de in artikel 44/3, § 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de bestreden wet, vervatte delegatie aan de Koning, is niet gegrond. (2) De delegaties aan de uitvoerende macht met betrekking tot het verlenen van een recht van rechtstreekse toegang tot en van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. aan de in de wet vermelde overheden, alsmede met betrekking tot de mededeling van persoonsgegevens aan de in die wet vermelde overheden, diensten, instellingen en personen (artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10, 44/11/11 en 44/11/12 van de wet op het politieambt) B.65. De artikelen 44/11/9 tot 44/11/12 van de wet op het politieambt maken deel uit van onderafdeling 8 (« De mededeling van gegevens en de toegang tot de A.N.G. ») van afdeling 1bis van die wet.

In de desbetreffende onderafdeling wordt een onderscheid gemaakt tussen (1) de mededeling van gegevens en informatie uit de politionele gegevensbanken, waaronder wordt verstaan het doorzenden, met welk middel ook, van persoonsgegevens uit die databanken, (2) de rechtstreekse toegang tot de A.N.G., waaronder wordt verstaan een geautomatiseerde verbinding met die databank en (3) de rechtstreekse bevraging van de A.N.G., waaronder een beperkte rechtstreekse toegang wordt verstaan (artikel 44/11/4).

De bestreden artikelen 44/11/9 tot 44/11/12 van de wet op het politieambt regelen de nadere modaliteiten van de toegang tot en de rechtstreekse bevraging van de A.N.G en van de mededeling van gegevens uit de politionele databanken. Zij voorzien daarbij in delegaties aan de Koning dan wel aan de bevoegde ministers.

B.66.1. Krachtens artikel 44/11/12, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 35 van de bestreden wet, bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de nadere regels van de rechtstreekse toegang tot de in de A.N.G vervatte persoonsgegevens en informatie voor de overheden bedoeld in de artikelen 44/11/7 en 44/11/8 in het kader van de uitoefening van hun wettelijke opdrachten, alsmede de nadere regels van de rechtstreekse bevraging van de A.N.G voor de overheden bedoeld in artikel 44/11/9 in het kader van de uitoefening van hun wettelijke opdrachten.

B.66.2. De overheden bedoeld in artikel 44/11/7 en 44/11/8, aan welke een rechtstreekse toegang tot de A.N.G. kan worden verleend, zijn de gerechtelijke overheden, de overheden van bestuurlijke politie, het Vast Comité P en de Dienst Enquêtes ervan, het Vast Comité I en de Dienst Enquêtes ervan, het Controleorgaan op de politionele informatie en het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse.

De overheden bedoeld in artikel 44/11/9, waaraan een recht van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. kan worden verleend, zijn de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de Cel voor financiële informatieverwerking, de Dienst Vreemdelingenzaken, de onderzoeks- en opsporingsdiensten van de Algemene Administratie der douane en accijnzen en de Belgische openbare overheden, publieke organen of instellingen of instellingen van openbaar nut die door de wet belast zijn met de toepassing van de strafwet of die wettelijke verplichtingen inzake de openbare veiligheid hebben.

B.66.3. Daaruit blijkt dat de wetgever de overheden heeft aangewezen die in aanmerking komen voor een rechtstreekse toegang tot de A.N.G. en een recht van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. en dat hij tevens heeft bepaald dat die mogelijkheden hun enkel kunnen worden verleend « in het kader van de uitoefening van hun wettelijke opdrachten ».

De nadere regels van die rechtstreekse toegang en dat recht van rechtstreekse bevraging, dienen, krachtens het bestreden artikel 44/11/12, § 1, te worden bepaald door de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Artikel 44/11/12, § 2, van de wet op het politieambt bepaalt daarbij uitdrukkelijk dat die nadere regels minstens betrekking moeten hebben op : « de behoefte om te kennen », de categorieën van personeelsleden die op basis van de uitoefening van hun opdrachten over een rechtstreekse toegang beschikken of over een mogelijkheid beschikken om de A.N.G. rechtstreeks te bevragen, de geautomatiseerde verwerkingen die uitgevoerd worden op basis van de gegevens en informatie van de A.N.G.; de verplichting tot naleving van het beroepsgeheim door alle personen die rechtstreeks of onrechtstreeks kennis nemen van de gegevens en informatie van de A.N.G., de veiligheidsmaatregelen, waarvan sommige uitdrukkelijk worden omschreven en de verplichting om voorafgaand aan het verkrijgen van de rechtstreekse toegang of het recht op rechtstreekse bevraging een opleiding te volgen.

B.66.4. Gelet op de diverse aard van de overheden bedoeld in de artikelen 44/11/7, 44/11/8 en 44/11/9 van de wet op het politieambt, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat het aangewezen was de Koning ertoe te machtigen de nadere regels betreffende de rechtstreekse toegang en de rechtstreekse bevraging te bepalen, om aldus te kunnen komen tot een regelgeving die rekening houdt met de specifieke wettelijke opdrachten die die overheden vervullen en de specifieke karakteristieken die daaraan zijn verbonden.

Rekening houdend met het feit dat de wetgever de overheden heeft aangewezen die in aanmerking komen voor een rechtstreekse toegang tot of een rechtstreekse bevraging van de A.N.G., en met het feit dat hij de essentiële elementen van de desbetreffende nadere regels heeft bepaald in artikel 44/11/12, § 2, van de wet op het politieambt, is de in artikel 44/11/12, § 1, vervatte delegatie aan de Koning niet onbestaanbaar met het wettigheidsbeginsel, zoals gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet.

B.67.1. De verzoekende partijen bekritiseren eveneens de in de artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10 en 44/11/11 vervatte delegaties aan de uitvoerende macht met betrekking tot de « mededeling » van persoonsgegevens aan de in die artikelen omschreven overheden, organen, instellingen en personen. Ze voeren daarbij aan dat nergens is bepaald op welke wijze die overheden, organen, instellingen en personen de verkregen gegevens mogen verwerken en dat niet is voorzien in controlemechanismen om misbruiken te voorkomen.

B.67.2. De artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10 en 44/11/11 van de wet op het politieambt bepalen aan welke overheden, diensten, instellingen of personen gegevens uit de politionele databanken kunnen worden medegedeeld. Naast de overheden die in aanmerking komen om een recht van rechtstreekse toegang tot of van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. te verkrijgen, gaat het om instellingen of personen die door of krachtens een wettelijke bepaling opdrachten vervullen van « openbaar nut die aan wetenschappelijk onderzoek verbonden zijn » en « bpost ».

Telkens wordt daarbij gespecificeerd dat de mededeling van gegevens dient te passen in het kader van de uitoefening van de « wettelijke opdrachten » van de bedoelde overheden, diensten, instellingen of personen. Voor wat « bpost » betreft (artikel 44/11/11), wordt gespecificeerd dat een mededeling slechts mogelijk is « met het oog op de administratieve behandeling van de onmiddellijke inningen ».

B.67.3. De overheden, diensten, instellingen of personen die de desbetreffende gegevens, via de methode van de in de bestreden wet bedoelde « mededeling », ontvangen, dienen de toepasselijke bepalingen van de Privacywet te eerbiedigen. Krachtens artikel 1, § 2, van die wet, dient immers onder « verwerking » in de zin van die wet te worden begrepen : « elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procédés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van persoonsgegevens ».

B.67.4. In zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat niet wordt bepaald op welke wijze en binnen welke grenzen de desbetreffende overheden, diensten, instellingen of personen de medegedeelde gegevens mogen verwerken, is hun grief niet gegrond, vermits die aspecten worden geregeld in de Privacywet.

Hetzelfde geldt voor het door de verzoekende partijen aangevoerde ontbreken van controlemechanismen. Op de naleving van de bepalingen van de Privacywet wordt immers toezicht gehouden door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Bovendien bepaalt artikel 36ter/10, § 1, van de Privacywet, zoals ingevoegd bij artikel 51 van de bestreden wet, dat het Controleorgaan op de politionele informatie tot taak heeft om, door middel van onderzoek, na te gaan of de inhoud van de A.N.G. en de procedure voor de verwerking van de daarin bewaarde gegevens en informatie overeenkomen met het bepaalde in de « artikelen 44/1 tot 44/11/13 » van de wet op het politieambt. Artikel 36ter/10, § 3, bepaalt dat het Controleorgaan in het bijzonder toezicht houdt op de mededeling van de gegevens en de informatie aan de wettelijk gemachtigde autoriteiten en diensten. Dat Controleorgaan is dus bevoegd om na te gaan of de mededeling van gegevens op zich in overeenstemming is met de artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10 en 44/11/11 van de wet op het politieambt.

B.67.5. Rekening houdend met het voorgaande, wordt de « mededeling » van gegevens uit de politionele databanken aan de bedoelde overheden, diensten, instellingen of personen op voldoende substantiële wijze afgebakend door wettelijke bepalingen, vervat in de bestreden wet en in de Privacywet.

Gelet op de diverse aard van die overheden, diensten, instellingen en personen, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat het aangewezen was de Koning, dan wel de bevoegde ministers, ertoe te machtigen de nadere regels te bepalen met betrekking tot de mededeling van gegevens, om aldus te kunnen komen tot een regelgeving die rekening houdt met de specifieke wettelijke opdrachten die die overheden, diensten, instellingen en personen vervullen en met de specifieke karakteristieken die daaraan zijn verbonden.

In zoverre de artikelen 44/11/10 en 44/11/11 van de wet op het politieambt erin voorzien dat de Koning de desbetreffende nadere regels slechts kan aannemen na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, heeft de wetgever bovendien de erin bedoelde machtigingen omgeven met bijzondere waarborgen die verband houden met het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.68. Het tweede onderdeel van het derde middel, in zoverre het betrekking heeft op de in de artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10, 44/11/11 en 44/11/12 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de artikelen 32, 33, 34 en 35 van de bestreden wet, vervatte delegaties aan de uitvoerende macht, is niet gegrond. (3) De delegatie aan de Koning met betrekking tot het nemen van veiligheidsmaatregelen (artikel 44/11/5, § 2, van de wet op het politieambt) B.69.1. Krachtens artikel 44/11/5, § 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 28 van de bestreden wet, kan de Koning « de algemene nadere regels bepalen met betrekking tot de veiligheidsmaatregelen en de duur van de bewaring van de gegevens en informatie die verkregen werden of waar een toegang toe verschaft werd met toepassing van deze onderafdeling ».

B.69.2. Die bepaling maakt deel uit van onderafdeling 8 (« De mededeling van gegevens en de toegang tot de A.N.G. ») van afdeling 1bis van de wet op het politieambt, en heeft aldus betrekking op de beveiliging en de duur van de bewaring van gegevens en informatie nadat ze via een van de in de bestreden wet vermelde methoden - rechtstreekse toegang, rechtstreekse bevraging en mededeling - werden verkregen door de politiediensten of andere daartoe gerechtigde overheden, diensten, instellingen en personen.

B.70.1. Bij de toetsing van de grondwettigheid van een delegatie aan de uitvoerende macht, dient rekening te worden gehouden met alle wettelijke bepalingen die de desbetreffende aangelegenheid regelen.

B.70.2. Krachtens artikel 44/11/12 van de wet op het politieambt bepaalt de Koning de nadere regels van de rechtstreekse toegang tot en de rechtstreekse bevraging van de A.N.G. voor de overheden bedoeld in de artikelen 44/11/7, 44/11/8 en 44/11/9. Die nadere regels dienen, krachtens paragraaf 2, e), van dat artikel, minstens betrekking te hebben op de veiligheidsmaatregelen, waaronder (1) de beveiliging van de gebouwen en netwerken en (2) de verplichting om alle transacties op te lijsten en die opgelijste gegevens gedurende minimaal tien jaar te bewaren.

B.70.3. Zoals is vermeld in B.67.3, dienen de overheden, diensten, instellingen of personen die persoonsgegevens uit de politionele databanken ontvangen, de toepasselijke bepalingen van de Privacywet te eerbiedigen.

Artikel 16, § 4, van de Privacywet bepaalt : « Om de veiligheid van de persoonsgegevens te waarborgen, moeten de verantwoordelijke van de verwerking, en in voorkomend geval zijn vertegenwoordiger in België, alsmede de verwerker, de gepaste technische en organisatorische maatregelen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de persoonsgegevens tegen toevallige of ongeoorloofde vernietiging, tegen toevallig verlies, evenals tegen de wijziging van of de toegang tot, en iedere andere niet toegelaten verwerking van persoonsgegevens.

Deze maatregelen moeten een passend beveiligingsniveau verzekeren, rekening houdend, enerzijds, met de stand van de techniek terzake en de kosten voor het toepassen van de maatregelen en, anderzijds, met de aard van de te beveiligen gegevens en de potentiële risico's.

Op advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan de Koning voor alle of voor bepaalde categorieën van verwerkingen aangepaste normen inzake informaticaveiligheid uitvaardigen ».

B.70.4. Uit het voorgaande volgt dat de in de bestreden bepaling bedoelde veiligheidsmaatregelen minstens betrekking dienen te hebben op de beveiliging van de gebouwen en de netwerken van de overheden aan wie een recht van rechtstreekse toegang of rechtstreekse bevraging is verleend, en op de verplichting van die overheden om de transacties op te lijsten en de opgelijste gegevens gedurende minimaal tien jaar te bewaren. De wetgever heeft eveneens uitdrukkelijk bepaald met welke risico's rekening dient te worden gehouden bij het nemen van veiligheidsmaatregelen (toevallige vernietiging van gegevens, toevallig verlies van gegevens, ongeoorloofde wijziging van gegevens, enz.) en de personen aangewezen die in het bijzonder zijn belast met het bewaken van de veiligheid van de gegevens. Ten slotte heeft hij ook uitdrukkelijk bepaald dat bij het nemen van veiligheidsmaatregelen rekening dient te worden gehouden met de stand van de techniek en met de aard van de te beveiligen gegevens en de potentiële risico's.

B.71. De wetgever heeft aldus de essentiële elementen van de beveiliging van de persoonsgegevens, nadat ze, via een van de in B.65 vermelde methoden, werden verkregen door de politiediensten of door andere daartoe gerechtigde overheden, diensten, instellingen of personen, geregeld.

Vermits de veiligheidsmaatregelen die ter zake dienen te worden genomen een in ruime mate technisch karakter vertonen, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de Koning ertoe wordt gemachtigd de nadere regels ter zake te bepalen, om aldus op een soepele wijze te kunnen inspelen op evoluties die zich voordoen op het technische vlak.

B.72. Het tweede onderdeel van het derde middel, in zoverre het betrekking heeft op de in artikel 44/11/5, § 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 28 van de bestreden wet, vervatte delegatie aan de Koning, is niet gegrond.

III. Wat de aangevoerde schending van het evenredigheidsbeginsel betreft B.73. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat diverse aspecten van de bestreden wet niet bestaanbaar zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd bij de in B.7 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, doordat zij overheidsinmengingen in dat grondrecht toelaten die niet evenredig zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.

B.74. Zoals is vermeld in B.12.1 en volgende dient een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven te beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en evenredig te zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Ofschoon de wetgever ter zake beschikt over een bepaalde beoordelingsbevoegdheid, dient hij een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn.

De te dezen in het geding zijnde rechten en belangen betreffen, enerzijds, het recht op eerbiediging van het privéleven van de personen van wie de gegevens in een politionele databank worden verwerkt en, anderzijds, de doeltreffendheid van de politiediensten bij het uitoefenen van hun wettelijke opdrachten, onder meer in het kader van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. (1) Met betrekking tot de in artikel 44/5 van de wet op het politieambt vermelde categorieën van personen van wie de gegevens kunnen worden verwerkt B.75. In het eerste onderdeel van het eerste middel, het tweede onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel, voeren de verzoekende partijen onder meer aan dat artikel 44/5 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, niet bestaanbaar is met de in B.7 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, doordat die bepaling, door de wijze waarop de categorieën van personen van wie de gegevens in een politionele databank kunnen worden verwerkt, wordt omschreven, een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven met zich zou meebrengen.

B.76. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.15.2, is het verzoekschrift ter zake slechts ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen de categorieën vermeld in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, 3°, 4° en 6°, en § 3, 1° en 2°, van de wet op het politieambt.Enkel met betrekking tot die categorieën wordt in het verzoekschrift immers uiteengezet in welke zin de bestreden bepaling onevenredig zou zijn ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.

B.77.1. Artikel 44/5, § 1, van de wet op het politieambt bepaalt de gevallen waarin de politiediensten kunnen overgaan tot een verwerking van persoonsgegevens in politionele databanken voor « doeleinden van bestuurlijke politie ».

B.77.2. Krachtens artikel 14 van de wet op het politieambt hebben de politiediensten bij het vervullen van hun opdrachten van bestuurlijke politie tot taak om toe te zien op de handhaving van de openbare orde met inbegrip van de naleving van de politiewetten en -verordeningen, de voorkoming van misdrijven en de bescherming van personen en goederen en bijstand te verlenen aan eenieder die in gevaar verkeert.

Krachtens diezelfde bepaling zorgen zij daartoe voor een algemeen toezicht en voor controles op de plaatsen waartoe zij wettelijk toegang hebben, bezorgen zij het verslag van hun opdrachten en de inlichtingen die zij naar aanleiding van die opdrachten hebben ingewonnen aan de bevoegde overheden, voeren zij maatregelen van bestuurlijke politie uit, nemen zij materiële maatregelen van bestuurlijke politie waarvoor zij bevoegd zijn en onderhouden zij contact met elkaar, alsmede met de bevoegde overheidsdiensten.

B.77.3. Uit dat artikel van de wet op het politieambt blijkt, onder meer, dat het tot de taak van de politiediensten behoort om, voor zover mogelijk, de openbare orde te handhaven, misdrijven te voorkomen, personen en goederen te beschermen en bijstand te verlenen aan eenieder die in gevaar verkeert. Uit dat artikel blijkt eveneens dat het hun taak is om in dat kader, onder meer, inlichtingen in te winnen en over te zenden aan de bevoegde overheden.

B.78. In zoverre de bestreden bepaling de politiediensten machtigt om, voor doeleinden van bestuurlijke politie, gegevens en informatie te verwerken in de politionele databanken, is die bepaling in beginsel relevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling - vermeld in B.2.2 - betreffende het verhogen van de doeltreffendheid van de politiediensten, te dezen bij het vervullen van hun wettelijke opdrachten inzake bestuurlijke politie. Zoals uit het voorgaande blijkt, behoort het immers uitdrukkelijk tot de taak van de politiediensten om in het kader van hun wettelijke opdrachten inzake bestuurlijke politie, inlichtingen in te winnen en over te maken aan de bevoegde overheden, met het oog op het « beheer van de openbare orde » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 28).

B.79. Niettemin dient nog voor elk van de door de verzoekende partijen bekritiseerde bepalingen te worden nagegaan of de verwerking van persoonsgegevens evenredig is ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling betreffende het verhogen van de doeltreffendheid van het politionele optreden.

B.80.1. De in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 2°, van de wet op het politieambt vermelde categorie van personen van wie de persoonsgegevens voor doeleinden van bestuurlijke politie kunnen worden verwerkt, betreft « de personen die betrokken zijn bij fenomenen van bestuurlijke politie ».

Zoals reeds is vermeld in B.23 tot B.26, worden met die categorie in essentie de personen beoogd die actief betrokken zijn bij activiteiten van terugkerende aard die de openbare orde verstoren en die gepaste maatregelen van bestuurlijke politie vereisen, en kan die categorie niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de politiediensten de mogelijkheid biedt om de gegevens van personen te verwerken die louter toevallig of passief aanwezig zijn bij zulke activiteiten.

Gelet op het feit dat de politiediensten in het kader van hun opdrachten inzake bestuurlijke politie precies tot taak hebben om de openbare orde te handhaven en ter zake, in voorkomend geval, bestuurlijke maatregelen te nemen, is het niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling dat de persoonsgegevens van de desbetreffende personen kunnen worden verwerkt in politionele databanken. Overigens worden de ter zake aan de politiediensten toegekende bevoegdheden, zoals reeds is vermeld in B.26.1, omgeven met waarborgen, vermits enkel de gegevens van personen die betrokken zijn bij « te volgen » fenomenen van bestuurlijke politie - meer bepaald die fenomenen die zijn vastgesteld in de in artikel 44/5, § 2, bedoelde lijst - kunnen worden verwerkt.

B.80.2. De in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 3°, van de wet op het politieambt vermelde categorie van personen van wie de persoonsgegevens voor doeleinden van bestuurlijke politie kunnen worden verwerkt, betreft « de leden van een nationale of internationale groepering die de openbare orde [...] zou kunnen verstoren ».

Zoals reeds is vermeld in B.30 en B.31, kan die categorie niet worden geïnterpreteerd in die zin dat de politiediensten de mogelijkheid zouden hebben om op een willekeurige wijze, los van aanwijzingen betreffende de intentie van de groepering om de openbare orde te verstoren, gegevens van personen te verwerken die deel uitmaken van één of andere groepering. Zulk een verwerking is bijgevolg slechts mogelijk wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat de desbetreffende groepering de openbare orde wil verstoren. Bovendien is vereist dat de groepering een bepaalde mate van structuur heeft.

Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.80.1, is het niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling dat de persoonsgegevens van de desbetreffende personen kunnen worden verwerkt in politionele databanken. Overigens voorziet de bestreden wet voor de bedoelde categorie in bijzondere waarborgen, vermits enkel de gegevens van de leden van een groepering kunnen worden verwerkt wanneer die groepering voorkomt op de in artikel 44/5, § 2, bedoelde lijst.

B.80.3. De in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 4°, van de wet op het politieambt vermelde categorie van personen van wie de persoonsgegevens voor doeleinden van bestuurlijke politie kunnen worden verwerkt, betreft « de personen die schade kunnen toebrengen aan te beschermen personen of roerende en onroerende goederen en [...] de personen die er het doelwit van kunnen uitmaken ».

Zoals reeds is vermeld in B.36, kan die categorie uitsluitend in die zin worden begrepen dat de politiediensten enkel de mogelijkheid hebben de gegevens van de desbetreffende personen te verwerken wanneer die diensten beschikken over concrete aanwijzingen, onder meer in de vorm van bedreigingen, dat iemand schade zou kunnen toebrengen aan personen of goederen, dan wel het doelwit van zulk een schadeverwekkende handeling zou kunnen zijn.

Gelet op het feit dat de politiediensten in het kader van hun opdrachten inzake bestuurlijke politie, onder meer, tot taak hebben om personen en goederen te beschermen en bijstand te verlenen aan eenieder die in gevaar verkeert, is het niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling dat de persoonsgegevens van de desbetreffende personen kunnen worden verwerkt in politionele databanken.

B.80.4. De in artikel 44/5, § 1, eerste lid, 6°, van de wet op het politieambt vermelde categorie van personen van wie de persoonsgegevens voor doeleinden van bestuurlijke politie kunnen worden verwerkt, betreft « de personen die geregistreerd zijn inzake gerechtelijke politie voor een strafbaar feit dat gepleegd werd in het kader van de openbare ordehandhaving ».

Zoals reeds is vermeld in B.44.2, verantwoordt de context waarin de desbetreffende strafbare feiten werden gepleegd, een verwerking van persoonsgegevens voor « doeleinden van bestuurlijke politie ». Die context heeft meer bepaald betrekking op de « openbare ordehandhaving ».

Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.80.1, is het niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling dat de persoonsgegevens van de desbetreffende personen kunnen worden verwerkt in politionele databanken.

B.81. Artikel 44/5, § 3, van de wet op het politieambt bepaalt de gevallen waarin de politiediensten kunnen overgaan tot een verwerking van persoonsgegevens voor « doeleinden van gerechtelijke politie ».

B.82.1. Krachtens artikel 15, eerste lid, van de wet op het politieambt hebben de politiediensten, bij het vervullen van hun opdrachten van « gerechtelijke politie », als taak : « 1° de misdaden, de wanbedrijven en de overtredingen op te sporen, de bewijzen ervan te verzamelen, daarvan kennis te geven aan de bevoegde overheden, de daders ervan te vatten, aan te houden en ter beschikking te stellen van de bevoegde overheid, op de wijze en in de vormen bepaald door de wet; 2° de personen in wier aanhouding door de wet wordt voorzien, op te sporen, te vatten, aan te houden en ter beschikking te stellen van de bevoegde overheden;3° de voorwerpen waarvan de inbeslagneming voorgeschreven is, op te sporen, in beslag te nemen en ter beschikking te stellen van de bevoegde overheden;4° het verslag van hun opdrachten en de inlichtingen die zij naar aanleiding ervan hebben ingewonnen aan de bevoegde overheden te bezorgen ». Krachtens artikel 15, tweede lid, is « dit artikel [...] eveneens van toepassing op de inbreuken op de reglementen betreffende de politie over het wegverkeer die bestraft worden met administratieve sancties ».

B.82.2. Uit het voormelde artikel 15 van de wet op het politieambt blijkt dat het onder meer tot de taak van de politiediensten behoort om misdrijven op te sporen, de bewijzen ervan te verzamelen en de daders ervan te vatten en de personen die dienen te worden aangehouden op te sporen, te vatten en ter beschikking te stellen van de bevoegde overheden.

B.83. In zoverre de bestreden bepaling de politiediensten machtigt om, voor doeleinden van gerechtelijke politie, gegevens en informatie te verwerken in de politionele databanken, is die bepaling in beginsel relevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling - vermeld in B.2.2 - betreffende het verhogen van de doeltreffendheid van de politiediensten, te dezen bij het vervullen van hun wettelijke opdrachten inzake gerechtelijke politie.

B.84.1. Met betrekking tot de gegevens die voor doeleinden van gerechtelijke politie kunnen worden verwerkt in de politionele databanken, bekritiseren de verzoekende partijen artikel 44/5, § 3, 1° en 2°, van de wet op het politieambt.

Die categorieën betreffen « de verdachten van een strafbaar feit en de veroordeelde personen » en « de daders en verdachten van een door de politie vastgestelde administratief gesanctioneerde inbreuk ».

B.84.2. Zoals reeds is vermeld in B.40.2 en B.42.2, kunnen die categorieën uitsluitend in die zin worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op personen die de bevoegde autoriteiten, op grond van aanwijzingen en onderzoeksgegevens, ervan verdenken een strafbaar feit te hebben gepleegd, dan wel een administratief gesanctioneerde inbreuk te hebben gepleegd die tevens een strafbaar feit uitmaakt. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kunnen die categorieën niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de politiediensten de bevoegdheid zouden verlenen om, los van aanwijzingen en onderzoeksgegevens, gegevens van personen te verwerken.

Gelet op het feit dat de politiediensten in het kader van hun opdrachten inzake gerechtelijke politie onder meer tot taak hebben om misdrijven op te sporen, de bewijzen ervan te verzamelen en de daders ervan te vatten, is het niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling dat de persoonsgegevens van de desbetreffende personen kunnen worden verwerkt in politionele databanken.

B.85. Uit de loutere omstandigheid dat personen beantwoorden aan de criteria van één van de in B.80 tot B.84 vermelde categorieën, kunnen de politiediensten, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen lijken te beweren, geen vrijgeleide afleiden om alle mogelijke gegevens betreffende die personen te verwerken in de politionele databanken. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt, kunnen de politiediensten immers enkel persoonsgegevens verwerken voor zover die gegevens « toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn in het licht van de doeleinden van bestuurlijke en van gerechtelijke politie waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze later verwerkt worden ».

Die verwerking van gegevens wordt bovendien omgeven met bijzondere waarborgen. Zo dient de « consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer » de politiediensten op het terrein te adviseren met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 44/3, § 1, derde tot zesde lid, van de wet op het politieambt), en heeft het « Controleorgaan op de politionele informatie » tot taak toezicht te houden op de verwerking van persoonsgegevens door de politiediensten (artikel 44/6 van de wet op het politieambt en artikelen 36ter tot 36ter/14 van de Privacywet).

De bevoegdheden van de politiediensten worden eveneens beperkt door wettelijke bepalingen die betrekking hebben op de periode gedurende welke persoonsgegevens in de politionele databanken beschikbaar blijven en op de archivering van die gegevens, de periode van archivering en de toegankelijkheid van die archieven (artikelen 44/9, 44/10 en 44/11/2, §§ 2 en volgende, van de wet op het politieambt).

Ten slotte dienen de persoonsgegevens, krachtens artikel 44/3, § 1, eerste lid, van de wet op het politieambt, te worden verwerkt « overeenkomstig de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens », zodat de in die wet vervatte waarborgen eveneens van toepassing zijn.

B.86. Het eerste en het derde middel, in zoverre zij betrekking hebben op het onevenredig karakter van de verwerking van gegevens van de personen bedoeld in artikel 44/5 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, zijn niet gegrond. (2) Met betrekking tot de verwerking van gevoelige gegevens, foto's en vingerafdrukken (artikel 44/5 van de wet op het politieambt) B.87. In het tweede onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen onder meer aan dat artikel 44/5 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 12 van de bestreden wet, niet bestaanbaar is met de in B.7 vermelde referentienormen, doordat er geen bijzondere waarborgen zijn voor de verwerking van gevoelige gegevens, foto's en vingerafdrukken. Zij menen meer bepaald dat het ontbreken van zulke waarborgen leidt tot een onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.88.1. Krachtens artikel 44/1, § 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de bestreden wet, mogen de politiediensten, volgens de door de Koning bepaalde nadere regels, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 6 van de Privacywet verzamelen en verwerken, met het oog op het uitoefenen van hun opdrachten.

Artikel 6 van de Privacywet betreft de zogenaamde « gevoelige gegevens », meer bepaald de gegevens met betrekking tot de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, het lidmaatschap van een vakvereniging en het seksuele leven van personen. Krachtens die bepaling is de verwerking van die gegevens verboden, behoudens in de gevallen aangegeven in paragraaf 2 ervan.

B.88.2. Met betrekking tot het voormelde artikel 44/1, § 2, vermeldt de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet : « Deze paragraaf komt overeen met het oude artikel 44/1, lid 2.

Om deze bepaling toe te passen is het niet nodig om een bijkomend koninklijk besluit aan te nemen. Het derde hoofdstuk van het koninklijk besluit van 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens bepaalt reeds de nadere regels voor de verwerking van de in artikel 6 van de wet persoonlijke levenssfeer bedoelde gegevens voor de politiediensten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 19-20).

De parlementaire voorbereiding van het « oude artikel 44/1, lid 2 » vermeldt : « Overeenkomstig de nieuwe versie van de wet op de persoonlijke levenssfeer zijn de politiediensten niet langer gemachtigd om de gevoelige persoonsgegevens te verwerken bedoeld in artikel 6 van voornoemde wet.

Opdat de politiediensten hun opdrachten verder tot een goed einde zouden kunnen brengen, is het evenwel noodzakelijk dat zij dergelijke gegevens nog steeds verwerken als een rechtstreekse band bestaat met de doeleinde van hun bestanden en zij zich beperken tot de vereisten die daaruit volgen.

Hoe kunnen met inachtneming van de wet en van de aangepaste veiligheidsmaatregelen gerechtelijke onderzoeken worden gevoerd ter bestrijding van pedofilie als inlichtingen over het seksuele leven van de verdachten niet mogen worden verwerkt ? Het amendement strekt derhalve ertoe juridische leemten te voorkomen.

De wijze van verwerking van die gegevens worden bepaald door de Koning, inzonderheid door het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet op de persoonlijke levenssfeer en door het koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 44/1, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1992 op de persoonlijke levenssfeer » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1126/003, p. 8).

B.88.3. Daaruit blijkt dat de wetgever het niet aangewezen heeft geacht het principiële verbod tot verwerking van gevoelige gegevens eveneens te laten gelden voor de politiediensten, omdat zulk een verwerking in bepaalde omstandigheden noodzakelijk kan zijn in het kader van de uitoefening, door die diensten, van hun wettelijke opdrachten.

B.89.1. Volgens artikel 6 van het Verdrag nr. 108, mogen persoonsgegevens waaruit ras, politieke overtuiging, godsdienstige of andere levensbeschouwing blijkt, alsmede die welke betrekking hebben op gezondheid of seksueel gedrag, niet langs geautomatiseerde weg worden verwerkt, tenzij het interne recht passende waarborgen ter zake biedt.

Artikel 9 van dat Verdrag bepaalt evenwel dat van artikel 6 kan worden afgeweken indien de wet in een dergelijke afwijking voorziet en het een maatregel betreft die in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van de bescherming van de veiligheid van de Staat, de openbare veiligheid, de geldelijke belangen van de Staat, de bestrijding van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Volgens de aanbeveling nr.

R (87) 15 mogen gevoelige gegevens enkel worden verwerkt als dit absoluut noodzakelijk is voor een bepaald onderzoek.

B.89.2. Noch het Verdrag nr. 108, noch de aanbeveling nr. R (87) 15 verhinderen bijgevolg een verwerking van gevoelige gegevens door de politiediensten wanneer zulk een verwerking strikt noodzakelijk is voor de uitoefening van hun opdrachten.

B.90. Krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt kunnen de politiediensten informatie en persoonsgegevens verwerken voor zover deze, onder meer, « terzake dienend en niet overmatig » zijn. Rekening houdend met de voormelde bepalingen van het Verdrag nr. 108, dient die bepaling, in zoverre het gaat om de verwerking van gevoelige gegevens, te worden begrepen in die zin dat een verwerking slechts mogelijk is wanneer dit strikt noodzakelijk is voor de uitoefening van de opdrachten van de politiediensten.

Krachtens artikel 44/1, § 2, van de wet op het politieambt, dient een verwerking van gevoelige gegevens overigens te gebeuren overeenkomstig de nadere regels bepaald in een koninklijk besluit dat wordt aangenomen na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zoals is vermeld in de in B.88.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding, zijn die nadere regels vervat in het koninklijk besluit van 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

B.91. Mede gelet op het feit dat het Controleorgaan op de politionele informatie toezicht houdt op de naleving van de wettelijke en reglementaire voorwaarden betreffende de verwerking van gevoelige persoonsgegevens, houdt artikel 44/1, § 2, van de wet op het politieambt geen onevenredige inmenging in het recht op eerbieding van het privéleven in.

B.92. Terwijl het Verdrag nr. 108 specifieke bepalingen bevat betreffende de gevoelige gegevens, is dat niet het geval voor foto's en vingerafdrukken. In het kader van de verwerking van persoonsgegevens in politionele databanken hebben foto's en vingerafdrukken bijgevolg niet dezelfde draagwijdte als gevoelige gegevens.

Ofschoon het verwerken van foto's en vingerafdrukken in politionele databanken een verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven inhoudt, is die inmenging in beginsel niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen betreffende de doeltreffende uitoefening door de politiediensten van hun wettelijke opdrachten. Zoals reeds meermaals in herinnering is gebracht, kunnen de politiediensten slechts overgaan tot een verwerking van gegevens, zoals foto's en vingerafdrukken, wanneer die gegevens « toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn », en wordt op die verwerking toezicht gehouden door het Controleorgaan op de politionele informatie. Gelet op de overige in de bestreden wet vervatte waarborgen, die onder meer betrekking hebben op de bewaring van, de toegang tot en de uitwissing van persoonsgegevens, is het niet zonder redelijke verantwoording dat voor foto's en vingerafdrukken niet is voorzien in bijkomende waarborgen.

B.93. Het tweede onderdeel van het eerste middel, in zoverre het betrekking heeft op de verwerking van gevoelige gegevens, foto's en vingerafdrukken, is niet gegrond. (3) Met betrekking tot het verlenen van een recht van rechtstreekse toegang tot en rechtstreekse bevraging van de A.N.G. aan de in de wet vermelde binnenlandse overheden, alsmede met betrekking tot de mededeling van persoonsgegevens aan de in die wet vermelde binnenlandse overheden, diensten, instellingen en personen (artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10, 44/11/11 en 44/11/12, § 1, van de wet op het politieambt) B.94. In het tweede onderdeel van het derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 44/11/9, §§ 1 en 2, 44/11/10, 44/11/11 en 44/11/12, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de bestreden wet, niet bestaanbaar zijn met de in B.7 vermelde referentienormen, doordat die bepalingen, door toe te laten dat de in de politionele databanken verwerkte gegevens worden overgezonden aan andere overheden, diensten, instellingen en personen, een te verregaande inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven met zich zou meebrengen.

B.95.1. Zoals is vermeld in B.65, wordt in de bestreden wet een onderscheid gemaakt tussen (1) de mededeling van gegevens en informatie uit de politionele gegevensbanken, waaronder wordt verstaan het doorzenden, met welk middel ook, van persoonsgegevens uit die databanken, (2) de rechtstreekse toegang tot de A.N.G., waaronder wordt verstaan een geautomatiseerde verbinding met die databank, en (3) de rechtstreekse bevraging van de A.N.G., waaronder een beperkte rechtstreekse toegang wordt verstaan (artikel 44/11/4 van de wet op het politieambt).

B.95.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever dat onderscheid heeft ingevoerd « omdat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer niet dezelfde is naargelang het gaat om een mededeling van of een rechtstreekse toegang tot de gegevens » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 54). De wetgever is aldus van oordeel geweest dat bij het bieden van een mogelijkheid aan de in de wet vermelde overheden, diensten, instellingen en personen om gegevens te verwerven uit de politionele databanken, rekening dient te worden gehouden met de impact van het overzenden van die gegevens op de persoonlijke levenssfeer en met de aard van de overheden, diensten, instellingen en personen, aan wie die gegevens worden overgezonden.

Hij is daarbij ervan uitgegaan dat een rechtstreekse toegang een ruimere impact heeft op de persoonlijke levenssfeer dan een rechtstreekse bevraging en een mededeling en dat een rechtstreekse bevraging de persoonlijke levenssfeer meer in het gedrang kan brengen dan een mededeling.

B.96. Vanwege de ruimere impact van de « rechtstreekse toegang » en de « rechtstreekse bevraging » op de persoonlijke levenssfeer, heeft de wetgever, onder meer, erin voorzien dat een dergelijke toegang en bevraging enkel mogelijk zijn met betrekking tot de A.N.G. en uitsluitend voor « overheden » (artikel 44/11/4, §§ 2 en 3, in samenhang gelezen met artikel 44/11/12, § 1, van de wet op het politieambt).

B.97. De rechtstreekse toegang, die een geautomatiseerde verbinding met de A.N.G. inhoudt, kan krachtens artikel 44/11/12, § 1, 1°, van de wet op het politieambt uitsluitend worden toegekend aan de volgende overheden : de gerechtelijke overheden, de overheden van bestuurlijke politie, het Vast Comité P en de Dienst Enquêtes ervan, het Vast Comité I en de Dienst Enquêtes ervan, het Controleorgaan op de politionele informatie en het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse.

Gelet op de aard van de wettelijke opdrachten die de gerechtelijke overheden, de overheden van bestuurlijke politie en het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse dienen te vervullen - opdrachten die met name betrekking hebben op het voorkomen, opsporen en vaststellen van misdrijven en op de bescherming van personen en goederen - is het niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen dat die overheden een rechtstreekse toegang hebben tot de A.N.G. Ter zake dient overigens in herinnering te worden gebracht dat op de naleving van de bepalingen van de bestreden wet toezicht wordt gehouden door het Controleorgaan op de politionele informatie.

Het Vast Comité P, het Vast Comité I en het Controleorgaan op de politionele informatie hebben tot taak toezicht te houden op de politiediensten en op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De taken die aan het Controleorgaan op de politionele informatie bij de bestreden wet zijn toebedeeld hebben precies betrekking op het bewaken van de naleving door de politiediensten van de bepalingen van die wet en dit met het oog op het waarborgen van het recht op eerbiediging van het privéleven. Krachtens artikel 1 van de wet « tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse » heeft het toezicht van het Vast Comité P en het Vast Comité I in het bijzonder betrekking op « de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen waarborgen ». Gelet op het feit dat de rechtstreekse toegang tot de A.N.G. die aan die overheden wordt verleend, precies tot doel heeft die overheden in staat te stellen de politiediensten te controleren met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in databanken, is het niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen dat aan die overheden zulk een toegang wordt verleend tot de A.N.G. B.98.1. De rechtstreekse bevraging betreft een beperkte toegang tot de A.N.G. Artikel 44/11/4, § 3, van de wet op het politieambt bepaalt tot welke informatie, via die methode, toegang kan worden verleend, meer bepaald : « a) het bestaan van gegevens over een persoon met toepassing van de artikelen 44/5, § 1, eerste lid, 2° tot 6°, en § 3, 1° tot 9°; b) de door de politie weerhouden kwalificatie betreffende de feiten waarvoor de persoon geregistreerd werd;c) de noodzakelijke gegevens om meer informatie te bekomen vanwege de bevoegde overheid;d) de gegevens met betrekking tot de te nemen maatregelen voor de in punt a) bedoelde personen ». B.98.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « De rechtstreekse bevraging, d.w.z. de mogelijkheid om op geïnformatiseerde wijze een rechtstreekse vraag in de A.N.G. te stellen en een geautomatiseerd antwoord te verkrijgen, biedt het voordeel de coördinatie van de gegevens te bevorderen tussen de partners van de strafrechtsketen die over deze rechtstreekse bevraging zullen beschikken en de geïntegreerde politie. De rechtstreekse bevraging maakt het namelijk mogelijk de informatie-uitwisseling te bevorderen tussen een externe dienst die deelneemt aan de strafrechts- en veiligheidsketen en de geïntegreerde politie : de partner van de strafrechts- en veiligheidsketen zal weten dat er in de A.N.G. informatie over zijn ' target ' bestaat, maar zal niet op geautomatiseerde wijze over alle in de A.N.G. beschikbare informatie beschikken zodat hij gedwongen zal worden om contact op te nemen met de politiediensten. Naar aanleiding van de contacten (telefonisch, mails,...) die zullen voortvloeien uit deze rechtstreekse bevraging, zullen de politiediensten eveneens, op basis van hun behoefte om te weten, informatie kunnen verkrijgen vanwege de partner van de strafrechts- en veiligheidsketen. In voorkomend geval, zal de A.N.G., op basis van de bijkomende informatie als gevolg van deze contacten, kunnen vervolledigd worden » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 54-55).

B.98.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtstreekse bevraging de bevoegde overheden moet toelaten te weten of er al dan niet gegevens zijn verwerkt in de A.N.G. met betrekking tot een bepaalde persoon en welke maatregelen van bestuurlijke politie ter zake dienen te worden genomen. De rechtstreekse bevraging moet die overheden eveneens toelaten te weten welke kwalificatie in aanmerking werd genomen door de politie betreffende de feiten die door een bepaalde persoon werden gepleegd. Voor het overige kunnen de overheden die beschikken over het recht van rechtstreekse bevraging uitsluitend gegevens verkrijgen die hun moeten toelaten contact op te nemen met de politiedienst die meer informatie kan verschaffen betreffende de betrokken persoon.

B.98.4.1. Het recht van rechtstreekse bevraging kan, krachtens artikel 44/11/12, § 1, 2°, van de wet op het politieambt, uitsluitend worden toegekend aan de overheden bedoeld in artikel 44/11/9 van die wet.

Artikel 44/11/9, § 1, vermeldt de volgende overheden : de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de Cel voor financiële informatieverwerking, de Dienst Vreemdelingenzaken en de onderzoeks- en opsporingsdiensten van de Algemene Administratie der douane en accijnzen.

B.98.4.2. Krachtens de wet van 30 november 1998 « houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst » hebben de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de wettelijke opdracht om inlichtingen in te winnen, te analyseren en te verwerken die betrekking hebben op, onder meer, activiteiten die de inwendige of uitwendige veiligheid van de Staat bedreigen of zouden kunnen bedreigen, en de bevoegde ministers ter zake te informeren.

Krachtens artikel 22 van de wet van 11 januari 1993 « tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme » is de Cel voor financiële informatieverwerking belast met het verwerken en verstrekken van informatie met het oog op de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, en het zorgen voor overleg en een doeltreffende samenwerking tussen de nationale overheidsinstanties die rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij de bestrijding van de voormelde feiten.

Krachtens de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, heeft de Algemene Administratie der douane en accijnzen onder meer de wettelijke opdracht om strafrechtelijke inbreuken op de douane- en accijnswetgeving op te sporen en te onderzoeken. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever het aangewezen heeft geacht die administratie principieel een recht van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. te verlenen, zij het enkel aan de « onderzoeks- en opsporingsdienst » van die administratie, zodat « de van de politie ontvangen gegevens [...] niet gebruikt [kunnen] worden voor doeleinden van belastingheffing » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 57).

Op grond van de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » heeft de Dienst Vreemdelingenzaken, onder meer, de wettelijke opdracht te onderzoeken of de vreemdelingen die verzoeken om een titel die recht geeft op toegang tot het Belgisch grondgebied, dan wel tot verblijf of vestiging op dat grondgebied, voldoen aan de door de wet gestelde voorwaarden, alsmede te onderzoeken of de betrokkenen blijven voldoen aan die voorwaarden, waarna in voorkomend geval kan worden overgegaan tot het nemen van een beslissing betreffende de verwijdering van de betrokkene van het grondgebied. De in de Vreemdelingenwet vermelde voorwaarden hebben, onder meer, betrekking op de vraag of een persoon al dan niet een bedreiging vormt voor de openbare orde of de veiligheid van het land (zie, onder meer, de artikelen 3 en 8bis) en op de vraag of hij zich al dan niet schuldig heeft gemaakt aan een ernstig misdrijf (zie artikel 9ter, § 4, in samenhang gelezen met artikel 55/4).

B.98.4.3. Gelet op de aard van de wettelijke opdrachten die de voormelde overheden dienen te vervullen, en rekening houdend met het feit dat het aan die overheden verleende recht van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. slechts een beperkte toegang tot die databank inhoudt, is het niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen dat die overheden de A.N.G. rechtstreeks kunnen « bevragen ». Overigens houdt het Controleorgaan op de politionele informatie toezicht op de naleving van de wettelijke en reglementaire voorwaarden betreffende het verlenen van een recht op rechtstreekse bevraging van de A.N.G. aan de desbetreffende overheden, en dienen die de bepalingen van de Privacywet te eerbiedigen. In dit kader dient bovendien eraan te worden herinnerd dat de Koning, krachtens artikel 44/11/12, § 1, van de wet op het politieambt, voor de verschillende overheden specifieke nadere regels dient te bepalen betreffende de rechtstreekse bevraging van de A.N.G., regels die minstens betrekking dienen te hebben op de in artikel 44/11/12, § 2, vermelde aangelegenheden, en dit bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

B.98.4.4. Krachtens artikel 44/11/12, § 1, 2°, van de wet op het politieambt, in samenhang gelezen met artikel 44/11/9, § 2, van die wet, kan een recht van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. eveneens worden toegekend aan alle « Belgische openbare overheden, publieke organen of instellingen of instellingen van openbaar nut die door de wet belast zijn met de toepassing van de strafwet of die wettelijke verplichtingen inzake de openbare veiligheid hebben en wanneer deze [de persoonsgegevens en informatie vervat in de A.N.G.] nodig hebben voor de uitoefening van hun wettelijke opdrachten ».

De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « Zoals het reeds onder de toepassing van huidige wet het geval is, voorziet het huidige ontwerp in de mogelijkheid om de gegevens en informatie mee te delen aan andere overheden/organen/openbare instellingen of instellingen van openbaar nut dan diegene die in paragraaf 1 opgesomd zijn.

Deze overheden/organen/openbare instellingen moeten eerder omwille van hun karakter van ' law enforcement authorities ' dan omdat zij belast zijn met wettelijke veiligheidsopdrachten, over een behoefte om te kennen beschikken. Bovendien moet hun behoefte om te kennen in de wet ingeschreven zijn.

Het zal bijvoorbeeld kunnen gaan om de economische, sociale of arbeidsinspectiediensten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 57-58).

Daaruit blijkt dat de wetgever heeft willen voorzien in een mogelijkheid om ook aan andere overheden dan die welke zijn bedoeld in paragraaf 1 van artikel 44/11/9 van de wet op het politieambt, een recht te verlenen van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. Zulk een recht kan evenwel enkel worden verleend aan overheden « die door de wet belast zijn met de toepassing van de strafwet of die wettelijke verplichtingen inzake de openbare veiligheid hebben », en in zoverre die overheden persoonsgegevens en informatie vervat in de A.N.G nodig hebben voor de uitoefening van hun wettelijke opdrachten.

De artikelen 44/11/12, § 1, 2°, en 44/11/9, § 2, van de wet op het politieambt kunnen niet anders worden geïnterpreteerd dan dat enkel de bedoelde overheden, organen en instellingen pas over een recht van rechtstreekse bevraging van de A.N.G. beschikken, nadat de Koning hen, op grond van de Hem in artikel 44/11/12, § 1, 2°, van die wet verleende machtiging, uitdrukkelijk heeft aangewezen als overheden die beschikken over zulk een recht, in een koninklijk besluit dat wordt aangenomen na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zulk een koninklijk besluit dient overigens minstens de aangelegenheden bedoeld in paragraaf 2 van de voormelde bepaling, nader te regelen, en zoals blijkt uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding, in het bijzonder betrekking te hebben op de « behoefte [van de desbetreffende overheid] om te kennen ».

B.98.4.5. Gelet op het feit dat het recht van rechtstreekse bevraging van de A.N.G., op grond van artikel 44/11/12, § 1, 2°, in samenhang gelezen met artikel 44/11/9, § 2, van de wet op het politieambt, slechts kan worden verleend aan overheden, organen en instellingen die ofwel zijn belast met de toepassing van de strafwet, ofwel wettelijke verplichtingen hebben inzake de openbare veiligheid, en slechts in zoverre zij voor de uitoefening van hun wettelijke opdrachten gegevens en informatie uit de A.N.G. nodig hebben, en rekening houdend met het feit dat dit recht door de betrokken overheid pas kan worden uitgeoefend nadat het haar uitdrukkelijk werd verleend bij een koninklijk besluit dat werd genomen na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dat minstens de aangelegenheden bedoeld in artikel 44/11/12, § 2, van de wet op het politieambt regelt, leiden de artikelen 44/11/12, § 1, 2°, en 44/11/9, § 2, van de wet op het politieambt op zich niet tot een onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.99.1. In tegenstelling tot de « rechtstreekse toegang » en de « rechtstreekse bevraging », heeft de in de bestreden wet geregelde « mededeling van gegevens en informatie » niet alleen betrekking op de in de A.N.G. vervatte persoonsgegevens en informatie, maar ook op die vervat in de basisgegevensbanken en bijzondere gegevensbanken (artikel 44/11/4, § 1, van de wet op het politieambt). Een mededeling van gegevens en informatie verloopt bovendien, in tegenstelling tot de rechtstreekse toegang en de rechtstreekse bevraging, niet via een geautomatiseerde verbinding, zodat aan die mededeling in beginsel een gerichte vraag van de bedoelde overheden, instellingen en personen dient vooraf te gaan.

B.99.2. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.97 tot B.98.4.3, is het niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen dat persoonsgegevens en informatie uit de politionele databanken kunnen worden medegedeeld aan de overheden bedoeld in de artikelen 44/11/7, 44/11/8 en 44/11/9, § 1, van de wet op het politieambt.

B.99.3.1. Krachtens artikel 44/11/9, § 2, van de wet op het politieambt, kunnen de persoonsgegevens en informatie uit de politionele databanken eveneens worden meegedeeld « na advies van het Controleorgaan » aan de « Belgische openbare overheden, publieke organen of instellingen of instellingen van openbaar nut die door de wet belast zijn met de toepassing van de strafwet of die wettelijke verplichtingen inzake de openbare veiligheid hebben, wanneer deze ze nodig hebben voor de uitoefening van hun wettelijke opdrachten ».

B.99.3.2. Gelet op het feit dat die bepaling, in tegenstelling tot artikel 44/11/12, § 2, van de wet op het politieambt met betrekking tot de rechtstreekse bevraging, niet erin voorziet dat de nadere regels van zulk een mededeling door de Koning dienen te worden bepaald, brengt die bepaling met zich mee dat alle « Belgische openbare overheden, publieke organen of instellingen of instellingen van openbaar nut » een mededeling van persoonsgegevens uit de politionele databanken kunnen vragen, wanneer zij aanvoeren dat zij door de wet zijn belast met de toepassing van de strafwet of dat zij wettelijke verplichtingen hebben inzake de openbare veiligheid en dat zij die gegevens nodig hebben voor de uitoefening van hun wettelijke opdrachten.

B.99.3.3. Ofschoon artikel 44/11/9, § 2, van de wet op het politieambt erin voorziet dat zulk een mededeling pas mogelijk is na advies van het Controleorgaan op de politionele informatie, blijkt uit dat artikel niet of dat advies bindend is of niet. In zoverre het advies niet-bindend zou zijn, zou de bestreden bepaling aanleiding kunnen geven tot mededelingen van persoonsgegevens uit de politionele databanken die, naar het oordeel van dat Controleorgaan, niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van de bestreden wet, bijvoorbeeld, omdat de overheid die om de mededeling van de persoonsgegevens verzoekt, die gegevens niet nodig heeft voor de uitoefening van haar wettelijke opdracht en aldus niet doet blijken van een « behoefte om te kennen » (zie de in B.98.4.4 aangehaalde parlementaire voorbereiding). In de voormelde interpretatie, zou artikel 44/11/9, § 2, van de wet op het politieambt een onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven veroorzaken.

B.99.3.4. Slechts in zoverre het advies van het Controleorgaan wordt beschouwd als bindend voor de overheden die bevoegd zijn om persoonsgegevens uit de politionele databanken mee te delen aan de in artikel 44/11/9, § 2, bedoelde overheden, organen en instellingen, heeft dat artikel geen onevenredige gevolgen ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Onder voorbehoud van die interpretatie, is dat artikel bestaanbaar met de in B.7 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.99.4.1. Volgens artikel 44/11/10 van de wet op het politieambt, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, aan welke instellingen of personen de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het vervullen van de door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie aan hen toevertrouwde opdrachten van openbaar nut die aan wetenschappelijk onderzoek verbonden zijn, kunnen worden meegedeeld en bepaalt Hij tevens de nadere regels van die mededeling.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Op het vlak van de mededeling van bepaalde gegevens en informatie aan de partners die lid zijn van de veiligheidsketen maar die tot de private sector behoren, gaat het voorontwerp verder dan hetgeen in de huidige wet voorzien is. Het gaat er om enkel aan de privépartners die in de wetenschappelijke sector werken, toe te staan over een toegang tot de in het kader van hun onderzoek relevante gegevens en informatie te beschikken » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 59).

Daaruit blijkt dat de wetgever heeft willen voorzien in een mogelijkheid voor de « wetenschappelijke sector » om gegevens en informatie uit de politionele databanken te ontvangen wanneer die relevant zijn voor een onderzoek dat wordt gevoerd.

B.99.4.2. De Privacywet bevat meerdere bepalingen die specifiek betrekking hebben op het gebruik van persoonsgegevens in het kader van een wetenschappelijk onderzoek (zie, onder meer, de artikelen 4, § 1, 2° en 5°, 6, § 2, eerste lid, g), 7, § 2, k), en 8, § 2, e)).Uit die bepalingen blijkt dat de wetgever, bij het bepalen van de regels die dienen te worden geëerbiedigd bij de verwerking van persoonsgegevens, rekening heeft willen houden met de eigen karakteristieken van het wetenschappelijk onderzoek.

B.99.4.3. Krachtens artikel 44/3, § 1, van de wet op het politieambt, dient een mededeling van persoonsgegevens uit de politionele databanken aan wetenschappelijke instellingen en vorsers, in ieder geval te gebeuren overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de Privacywet. Artikel 44/11/10 van de wet op het politieambt voegt daaraan toe dat zulk een mededeling uitsluitend kan aan de instellingen of personen die daartoe uitdrukkelijk zijn gemachtigd in een koninklijk besluit dat werd genomen na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dat tevens dient te voorzien in nadere regels betreffende die mededeling. Bij het vaststellen van die regels dient de Koning niet alleen te handelen overeenkomstig de bestreden bepaling, maar eveneens overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van de Privacywet. Het staat, in voorkomend geval, aan de bevoegde rechter na te gaan of het desbetreffende koninklijk besluit bestaanbaar is met die bepalingen.

Rekening houdend met de diverse aard van de instellingen die « opdrachten van openbaar nut [vervullen] die aan wetenschappelijk onderzoek verbonden zijn » en met de diverse aard van de wetenschappelijke onderzoeken, is het overigens niet zonder redelijke verantwoording dat de Koning wordt gemachtigd om, op basis van de eigen karakteristieken van de desbetreffende instellingen en van de desbetreffende onderzoeken, te voorzien in passende nadere regels.

B.99.4.4. Artikel 44/11/10 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 33 van de bestreden wet, houdt op zich geen onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven in.

B.99.5.1. Krachtens artikel 44/11/11 van de wet op het politieambt, bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de persoonsgegevens en informatie die kunnen worden meegedeeld aan « bpost » met het oog op de administratieve behandeling van de onmiddellijke inningen, alsmede de nadere regels van die mededeling.

B.99.5.2. Die bepaling gaat terug op artikel 10 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat die bepaling past in het kader van de modernisering, door middel van de afschaffing van de boetezegels, van de onmiddellijke inningen bij verkeersovertredingen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2098/001, p. 13). De wetgever wou het meer bepaald mogelijk maken dat de voorgestelde onmiddellijke inningen die niet ter plaatse worden betaald, kunnen worden betaald via overschrijving : « De tussenkomst van DE POST is noodzakelijk omdat het technisch gezien niet haalbaar is voor de politiediensten om op korte of middellange termijn een systeem met overschrijvingen met gestructureerde mededelingen te implementeren in de bestaande informaticasystemen.

DE POST daarentegen is technisch gezien wel in staat om tegen 31 maart 2006 overschrijvingen met gestructureerde mededelingen aan te maken en ter beschikking te stellen van de politiediensten » (ibid., p. 14).

Met betrekking tot de opdracht die ter zake aan « bpost » wordt verleend, vermeldt de parlementaire voorbereiding dat de administratieve behandeling waarvan sprake uitsluitend kan bestaan in : « 1° het aanmaken van overschrijvingsformulieren met een gestructureerde mededeling en het geautomatiseerd printen of onder omslag brengen van deze documenten die conform de procedures ' onmiddellijke inning ' moeten worden toegezonden aan de overtreder; 2° het verzenden van de onder 1° bedoelde documenten;3° betalingsopvolging en betalingsherinnering van de voorgestelde onmiddellijke inningen; 4° de gedetailleerde verslaggeving over de door DE POST verrichte handelingen, bedoeld onder 1°, 2° en 3° » (ibid., p. 15).

B.99.5.3. Gelet op de door de wetgever nagestreefde doelstelling en rekening houdend, enerzijds, met de duidelijke beperking van de bevoegdheden die ter zake aan « bpost » worden verleend en, anderzijds, met de beperkte draagwijdte van de gegevens die ter zake dienen te worden overgezonden, vormt de bestreden bepaling geen onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven. Overigens dienen de politiediensten bij de mededeling van de desbetreffende gegevens aan « bpost » het koninklijk besluit betreffende de nadere regels van die mededeling te eerbiedigen, en kan dat koninklijk besluit slechts worden genomen na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

B.100. Onder voorbehoud van de in B.99.3.4 vermelde interpretatie, is het tweede onderdeel van het derde middel niet gegrond. (4) Met betrekking tot het voorkomen van een ongeoorloofde toegang tot persoonsgegevens tijdens de doorzending ervan (artikel 44/11/4, § 1, van de wet op het politieambt) B.101. In het tweede onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen, onder meer, aan dat artikel 44/11/4, § 1, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 27 van de bestreden wet, niet bestaanbaar is met de in B.7 vermelde referentienormen, doordat niet is voorzien in waarborgen ter voorkoming van een ongeoorloofde toegang tot persoonsgegevens tijdens de doorzending ervan.

B.102. Krachtens de bestreden bepaling wordt onder « mededeling van gegevens en informatie » verstaan, het doorzenden, met welk middel ook, van persoonsgegevens.

De kritiek van de verzoekende partijen heeft betrekking op de woorden « met welk middel ook ». Uit die woorden leiden zij af dat persoonsgegevens onder meer telefonisch kunnen worden doorgegeven. Zij menen dat in zulk een geval niet kan worden voorkomen, bij gebrek aan waarborgen, dat andere personen, zoals andere personeelsleden van de politiediensten, kennis krijgen van de desbetreffende gegevens.

B.103.1. De wetgever vermocht in beginsel van oordeel te zijn dat het niet aangewezen was uitdrukkelijk te bepalen op welke wijze de persoonsgegevens, in geval van een mededeling, moeten worden doorgezonden, om aldus de bevoegde diensten toe te laten rekening te houden met de evoluties die zich ter zake voordoen op technisch vlak.

B.103.2. Krachtens het in B.70.3 aangehaalde artikel 16, § 4, van de Privacywet, moeten de verantwoordelijke van de verwerking en de verwerker de gepaste technische en organisatorische maatregelen nemen die nodig zijn voor de bescherming van de persoonsgegevens tegen, onder meer, toevallig verlies en toevallige toegang tot persoonsgegevens, en dit met het oog op het waarborgen van de veiligheid van die gegevens.

Die bepaling die, krachtens artikel 44/3, § 1, van de wet op het politieambt, eveneens van toepassing is op het politionele informatiebeheer, verplicht de politiediensten aldus de nodige technische en organisatorische maatregelen te nemen om te voorkomen dat derden bij een mededeling van gegevens, ervan kennis zouden kunnen krijgen.

B.104. Het tweede onderdeel van het eerste middel, in zoverre het betrekking heeft op het vermeende ontbreken van waarborgen tegen een ongeoorloofde toegang tot persoonsgegevens tijdens het doorzenden ervan, is niet gegrond. (5) Met betrekking tot de mededeling van persoonsgegevens aan buitenlandse diensten en organisaties (artikel 44/11/13, §§ 1 en 2, van de wet op het politieambt) B.105. In het tweede onderdeel van het vijfde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 44/11/13, §§ 1 en 2, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 36 van de bestreden wet, niet bestaanbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd bij de in B.7 vermelde referentienormen, doordat de in de bestreden bepaling geregelde mededeling van gegevens aan buitenlandse diensten en organisaties onvoldoende wordt omringd met waarborgen ter voorkoming van misbruiken.

B.106.1. Artikel 44/11/13, §§ 1 en 2, van de wet op het politieambt regelt de mededeling van persoonsgegevens en informatie aan de buitenlandse politiediensten, aan de internationale organisaties voor gerechtelijke en politionele samenwerking en aan de internationale rechtshandhavingdiensten.

Krachtens paragraaf 1 van die bepaling is zulk een mededeling mogelijk « onder de voorwaarden bepaald in een internationale rechtsregel die België verbindt of bedoeld in de artikelen 21 en 22 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens ». Wat de politiediensten van de lidstaten van de Europese Unie en Interpol betreft, kunnen de persoonsgegevens en informatie tevens meegedeeld worden « onder de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepaalde voorwaarden ».

Paragraaf 2 van die bepaling heeft betrekking op de « herhaalde of volumineuze mededeling van persoonsgegevens of informatie aan een in § 1 bedoelde dienst of organisatie ». Zulk een mededeling is enkel mogelijk « onder de voorwaarden die bepaald worden in een internationale rechtsregel die België verbindt of, wat de diensten en organisaties van de Europese Unie of van een van zijn lidstaten en wat Interpol betreft, onder de door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalde voorwaarden ».

B.106.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Het huidige artikel 44/1 WPA [wet op het politieambt] laat de politie reeds toe om de gegevens door te zenden aan ' buitenlandse politiediensten ' en aan ' internationale organisaties voor politionele samenwerking ten aanzien waarvan de Belgische openbare overheden of politiediensten verplichtingen hebben '.

Artikel 44/11/13 van het wetsontwerp bepaalt een meer gedetailleerd regime op internationaal niveau.

De punctuele mededeling van gegevens moet mogelijk zijn op basis van een internationale rechtsregel die België verbindt. De verwijzing naar het begrip van ' internationale rechtsregel ' is geïnspireerd op de wet van 9 december 2004 betreffende de internationale rechtshulp. Dit begrip laat niet enkel toe de bi- of multilaterale verdragen te viseren, maar ook de wetgevende instrumenten van de Europese Unie, ongeacht of het gaat om kaderbesluiten (vóór het Verdrag van Lissabon) of richtlijnen van de Europese Unie of nog om verordeningen op de EU-agentschappen, waaronder Europol. De artikelen 21 en 22 van de Wet persoonlijke levenssfeer blijven van toepassing en verhinderen, in het geval de in deze artikelen bepaalde voorwaarden niet vervuld zijn, een samenwerkingsakkoord af te sluiten. Deze artikelen bepalen overigens reeds het kader waarbinnen gegevens op punctuele wijze aan derde landen kunnen worden overgemaakt zonder dat er een internationale rechtsregels bestaat die België en de betrokken lidstaat verbindt. Het is bijgevolg niet correct te overwegen dat het wetsontwerp verder gaat dan het huidige op dit punt bestaande regime (cf. advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, punten 97 e.v.). De onderhandelde internationale akkoorden om de gegevensuitwisseling te regelen zouden onder meer voldoende garanties moeten bieden in termen van bewaartermijnen (44/11/13, § 1).

Het is niettemin duidelijk dat de informatie-uitwisseling zich niet mag beperken tot de relaties met landen waarmee België een akkoord inzake politionele samenwerking heeft afgesloten. Een dergelijke beperking zou een samenwerking met het merendeel van de landen verhinderen terwijl deze samenwerking in sommige situaties noodzakelijk kan zijn. Er dient overigens opgemerkt te worden dat het bestaan van een akkoord met een aangezochte of verzoekende staat niet noodzakelijk is voor de rechtshulp in strafzaken (art. 4 van de voormelde wet op de rechtshulp). Voor de niet EU-landen waarmee België geen akkoord inzake politionele samenwerking heeft afgesloten, past men de in artikel 21 en 22 van de Wet persoonlijke levenssfeer bepaalde regels toe welke de doorzending van gegevens aan het buitenland regelen. Deze artikelen laten een gegevensdoorgifte toe naar niet EU-landen die een ' passend beschermingsniveau waarborgen ' alsook in andere beperkte gevallen (44/11/13, § 1).

Gelet op het wederzijds niveau van vertrouwen en de intense gegevensuitwisseling, wordt, wat de samenwerking met de EU-staten betreft, tenslotte, een delegatie aan de Koning bepaald om de niet in het EU-recht bepaalde voorwaarden te bepalen onder welke de gegevensdoorgifte toegestaan is. Het kan bijvoorbeeld gaan om een verbetering van de gegevensuitwisseling met buurlanden (44/11/13, § 1).

De tweede paragraaf van artikel 44/11/13 verwijst naar de notie van ' herhaalde en volumineuze mededeling van gegevens ', dat men ook terugvindt in artikel 44/11/9, § 3 voor wat betreft de nationale gegevensdoorgifte.

Wanneer de gegevensdoorgifte naar niet EU-landen deze bijzondere herhaalde of volumineuze dimensie aanneemt, moet deze doorgifte berusten op een internationale rechtsregel. Dit komt overeen met de huidige toepassing van de artikelen 21 en 22 WPL [Privacywet] in de sector van de politionele samenwerking. Voor de EU-lidstaten, kan dit zelfde soort doorgifte natuurlijk ook geregeld worden in een bilateraal akkoord of in een EU-instrument. Het wetsontwerp bepaalt tevens de mogelijkheid voor de Koning om, bij een in Ministerraad overlegd besluit, andere mogelijkheden te bepalen. Hetzelfde geldt voor Interpol : dit komt door het bijzonder statuut van Interpol waarvan de regels niet onderworpen [...] zijn aan een internationaal rechtsinstrument » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 60-62).

B.107.1. Daaruit blijkt dat, in zoverre er een internationale rechtsregel bestaat die België bindt en die de voorwaarden van een « punctuele » mededeling regelt, de in die rechtsregel vervatte voorwaarden dienen te worden nageleefd. In zoverre zulk een internationale rechtsregel onvoldoende waarborgen zou bevatten ter voorkoming van misbruiken, zou die tekortkoming voortvloeien uit die internationale regel en niet uit de bestreden bepaling.

Wat de mededeling van gegevens aan de lidstaten van de Europese Unie betreft, dienen de voorwaarden te worden nageleefd die worden bepaald door het recht van de Europese Unie. De Koning wordt evenwel gemachtigd om de niet in het recht van de Europese Unie bepaalde voorwaarden, te bepalen, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het staat aan de bevoegde rechter, en niet aan het Hof, om na te gaan of de Koning bij het vervullen van de Hem verleende machtiging het recht op eerbiediging van het privéleven heeft gewaarborgd.

B.107.2. Wanneer er geen internationale rechtsregel bestaat die België bindt, kunnen de « punctuele » mededelingen enkel gebeuren met naleving van de voorwaarden vervat in de artikelen 21 en 22 van de Privacywet.

Artikel 21 van de Privacywet bepaalt : « § 1. Persoonsgegevens die aan een verwerking worden onderworpen na doorgifte ervan naar een land buiten de Europese Gemeenschap, mogen slechts worden doorgegeven indien dat land een passend beschermingsniveau waarborgt en de andere bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan worden nageleefd.

De vraag of het beschermingsniveau passend is, wordt beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden die op de doorgifte van gegevens of op een categorie gegevensdoorgiften van invloed zijn; in het bijzonder wordt rekening gehouden met de aard van de gegevens, met het doeleinde en met de duur van de voorgenomen verwerking of verwerkingen, het land van herkomst en het land van eindbestemming, de algemene en sectoriële rechtsregels die in het betrokken land gelden, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in die landen worden nageleefd. § 2. De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en conform artikel 25 van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, voor welke categorieën van verwerkingen van persoonsgegevens en in welke omstandigheden de doorgifte van persoonsgegevens aan landen buiten de Europese Unie niet is toegestaan ».

B.107.3. Volgens artikel 21 van de Privacywet is een mededeling van persoonsgegevens aan buitenlandse politiediensten of organisaties aldus enkel mogelijk indien het juridisch kader van de ontvangende Staat een « passend beschermingsniveau » waarborgt. Bij de beoordeling van de vraag of de ontvangende Staat al dan niet een « passend beschermingsniveau » waarborgt, dient, krachtens artikel 21, § 1, tweede lid, van de Privacywet, in het bijzonder rekening te worden gehouden met « de aard van de gegevens, met het doeleinde en met de duur van de voorgenomen verwerking of verwerkingen, het land van herkomst en het land van eindbestemming, de algemene en sectoriële rechtsregels die in het betrokken land gelden, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in die landen worden nageleefd ». De verplichting om na te gaan of de ontvangende Staat een passend beschermingsniveau waarborgt, is in overeenstemming met de relevante bepalingen van het Verdrag nr. 108, het Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en de aanbeveling nr. R (87) 15.

Daarnaast dienen bij een mededeling aan buitenlandse politiediensten of organisaties, krachtens artikel 21, § 1, eerste lid, van de Privacywet, alle toepasselijke bepalingen van de Privacywet en de nadere uitvoeringsmaatregelen te worden nageleefd. Vermits een mededeling van persoonsgegevens dient te worden beschouwd als een verwerking in de zin van de Privacywet, dienen alle toepasselijke bepalingen van die wet betreffende het verwerken van persoonsgegevens te worden nageleefd.

Op de naleving van de voormelde voorwaarden wordt toezicht gehouden door het Controleorgaan op de politionele informatie en door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

B.107.4. Gelet op het voorgaande, biedt artikel 21 van de Privacywet afdoende waarborgen om te voorkomen dat de persoonsgegevens die worden medegedeeld aan buitenlandse politiediensten of organisaties, zouden worden misbruikt.

B.107.5. Artikel 22 van de Privacywet voorziet in een aantal specifieke uitzonderingen op de voorwaarde inzake de door de desbetreffende Staat geboden passende bescherming.

De verzoekende partijen zetten evenwel op geen enkele wijze uiteen in welke mate die uitzonderingen toepassing zouden kunnen vinden op de mededeling, door de politiediensten, van persoonsgegevens aan de in de bestreden bepaling bedoelde internationale diensten en organen. Ze laten bovendien na aan te tonen in welke zin die uitzonderingen, in zoverre zij toepassing zouden kunnen vinden, zouden leiden tot een onevenredige overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven.

B.107.6. De herhaalde of volumineuze mededeling van persoonsgegevens of informatie aan internationale diensten of organen is in beginsel slechts mogelijk onder de voorwaarden die worden bepaald in een internationale rechtsregel die België bindt. In zoverre zulk een internationale rechtsregel onvoldoende waarborgen zou bevatten ter voorkoming van misbruiken, zou die tekortkoming voortvloeien uit die internationale regel en niet uit de bestreden bepaling.

Wat de diensten en organisaties van de Europese Unie of van een van haar lidstaten en Interpol betreft, dient een herhaalde of volumineuze mededeling te gebeuren volgens de voorwaarden bepaald door het recht van de Europese Unie of door een bilaterale overeenkomst. Wanneer zulk een internationale rechtsregel onvoldoende waarborgen biedt, staat het aan de Koning de bijkomende voorwaarden te bepalen waaronder zulk een herhaalde of volumineuze mededeling kan gebeuren. Daaruit volgt dat een tekortkoming op het vlak van waarborgen ter voorkoming van misbruiken niet zou voortvloeien uit de bestreden bepaling, maar uit de desbetreffende internationale rechtsregel dan wel uit het desbetreffende koninklijk besluit.

B.108. Het tweede onderdeel van het vijfde middel is niet gegrond. (6) Met betrekking tot de duur van de bewaring en de uitwissing van gegevens (artikelen 44/5, § 6, 44/9, 44/10 en 44/11/2 van de wet op het politieambt) B.109. In het tweede onderdeel van het tweede middel, het vierde middel en het eerste onderdeel van het vijfde middel voeren de verzoekende partijen onder meer aan dat de artikelen 44/5, § 6, 44/9, 44/10 en 44/11/2 van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij de artikelen 12, 18, 19 en 23 van de bestreden wet, niet bestaanbaar zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd bij de in B.7 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, doordat de gegevens te lang kunnen worden bewaard en niet worden gewist indien er geen redenen meer zijn om ze te bewaren.

B.110. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat persoonsgegevens niet langer dan nodig voor de verwezenlijking van het doel waarvoor ze werden opgeslagen, mogen worden bewaard in een vorm die identificatie toelaat of die toelaat een verband te leggen tussen een persoon en strafbare feiten. Bij de beoordeling van de evenredigheid van de duur van bewaring ten aanzien van het doel waarvoor de gegevens werden opgeslagen, houdt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens rekening met het al dan niet bestaan van een onafhankelijk toezicht op de verantwoording voor het behoud van gegevens in de databanken aan de hand van duidelijke criteria, zoals de ernst van de feiten, het feit dat de betrokken persoon vroeger reeds het voorwerp is geweest van een aanhouding, de ernst van de verdenkingen die rusten op een persoon, en elke andere bijzondere omstandigheid (EHRM, grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § 103; 18 april 2013, M.K. t.

Frankrijk, § 35; 17 december 2009, B.B. t. Frankrijk, § 61; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, §§ 35-40).

Artikel 5, e), van het Verdrag nr. 108 en artikel 7 van de aanbeveling nr. R (87) 15 voorzien in gelijksoortige waarborgen.

B.111. De bestreden artikelen 44/9 en 44/10 van de wet op het politieambt bepalen de regels betreffende de duur van de bewaring van persoonsgegevens en informatie in de A.N.G. en betreffende de archivering van die gegevens en informatie na het verstrijken van die periode.

Het bestreden artikel 44/11/2 van die wet bepaalt de regels betreffende de bewaring van de gegevens vervat in de basisgegevensbanken.

B.112.1. Met betrekking tot de bewaring van de gegevens vervat in de A.N.G. bepaalt artikel 44/9 van de wet op het politieambt als algemene regel dat die gegevens, ongeacht of zij werden verwerkt voor doeleinden van bestuurlijke politie, dan wel voor doeleinden van gerechtelijke politie, dienen te worden gearchiveerd wanneer zij ontoereikend, niet ter zake dienend of overmatig van aard zijn geworden.

Daarnaast voorziet dat artikel erin dat de desbetreffende gegevens « in ieder geval » dienen te worden gearchiveerd na het verstrijken van de erin bepaalde termijnen.

B.112.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Het vraagstuk van de bewaringstermijnen is een heel belangrijk aspect van het wetsontwerp. Het resultaat is een evenwichtsoefening tussen de noodzaak om gegevens en informatie ter beschikking te houden enerzijds, en het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers anderzijds.

De volgende algemene regel zal worden toegepast : gegevens worden gearchiveerd of gewist wanneer ze niet (meer) adequaat of relevant zijn, dan wel wanneer ze overbodig zijn geworden. De informatiebeheerders passen deze regel toe, maar gezien de aanzienlijke volumes van de gegevens is die regel alleen doeltreffend wanneer is voorzien in maximumtermijnen waardoor gegevens automatisch worden gewist of gearchiveerd » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, p. 4).

Daaruit blijkt dat de duurtijd van de bewaring van de gegevens in de A.N.G. principieel wordt beheerst door de regel dat de gegevens worden gearchiveerd wanneer zij ontoereikend, niet ter zake dienend of overmatig van aard zijn geworden. Dit brengt ook met zich mee dat de archivering van persoonsgegevens die ontoereikend, niet ter zake dienend of overmatig van aard zijn geworden, niet kan worden uitgesteld op grond van het feit dat de in artikel 44/9 bepaalde bewaringstermijn nog niet is verstreken. Wanneer de toepasselijke bewaringstermijn verstrijkt, dienen de persoonsgegevens echter steeds te worden gearchiveerd. De parlementaire voorbereiding doet ervan blijken dat het de bedoeling is ter zake te komen tot een geautomatiseerde archivering van de gegevens en informatie na het verstrijken van de bewaringstermijn.

B.112.3. Zoals de verzoekende partijen aanvoeren, voorziet artikel 44/9 van de wet op het politieambt in een « complex geheel van regels » betreffende de termijnen van bewaring van persoonsgegevens in de A.N.G. Die regels werden in de parlementaire voorbereiding - omstandig - toegelicht als volgt : « § 1 : Dit artikel is nieuw en bepaalt de regels voor de bewaring van de gegevens in de A.N.G. De regels inzake de bewaring van de gegevens van bestuurlijke en van gerechtelijke politie zijn de volgende : 1° de gegevens mogen maar zolang bewaard worden als ze toereikend, ter zake dienend en niet overmatig zijn voor de uitoefening van de operationele opdrachten; 2° er wordt een maximale bewaartermijn van de gegevens in de A.N.G. bepaald.

Deze twee regels zijn van toepassing voor alle persoonsgegevens inzake bestuurlijke politie (44/5, § 1, 1° tot 6°). [...] De maximale termijn varieert in functie van de geviseerde persoonscategorie.

Hij bedraagt 3 jaar voor de contactpersonen (44/5, § 1, 1°).

Hij bedraagt 5 jaar voor de andere gegevenscategorieën (44/5, § 1, 2° tot 6°), met name de bij een fenomeen betrokken personen, de leden van een groepering, de gevaarlijke personen of de te beschermen personen, de geesteszieken, de personen die een straf ondergaan, de vreemdelingen in illegaal verblijf en de personen die een strafbaar feit gepleegd hebben in het kader van de openbare ordehandhaving.

Deze basistermijnen kennen twee uitzonderingen die tot gevolg kunnen hebben dat de termijnen verlengd worden. Met uitzondering van de gegevens van de contactpersonen naar aanleiding van betogingen, gelden deze uitzonderingen voor alle gegevens van bestuurlijke politie.

Eerste uitzondering : Artikel 44/9, § 1, 3°, a) betreft het geval waarin een te nemen maatregel bevolen werd door de overheden van bestuurlijke of van gerechtelijke politie.

Hier wordt geen rekening gehouden met de op initiatief van de politiediensten voorgeschreven maatregelen. Deze hebben bijgevolg geen enkele invloed op de bepaling van het ogenblik van archivering.

Tweede uitzondering : Anderzijds maakt artikel 44/9, § 1, 3°, b) het mogelijk om een link te maken tussen de aan een zelfde persoon verbonden gegevens van bestuurlijke politie en van gerechtelijke politie. Zo dient vermeden te worden dat de gegevens van bestuurlijke politie gearchiveerd worden op basis van de basisregels die van toepassing zijn op de archivering ervan, terwijl dezelfde persoon nog als verdachte of veroordeelde opgevolgd wordt inzake de gerechtelijke politie. De gegevens van bestuurlijke politie kunnen immers nuttig zijn, onder meer om het gevaarlijk karakter van de persoon te beoordelen.

Na afloop van deze termijnen van 3 of 5 jaar of wanneer de voorwaarden inzake de uitzonderingen niet meer vervuld zijn, worden de gegevens en informatie gearchiveerd.

Concreet, wil dit zeggen dat de gearchiveerde gegevens en informatie niet meer raadpleegbaar zijn in de A.N.G. en dat het, behalve in 4 bijzondere, strikt omschreven en in het artikel 44/10, § 2 voorziene situaties, niet meer mogelijk is om deze operationeel te exploiteren.

Na deze archiveringstermijn, verlaten deze gegevens en informatie definitief de politionele omgeving en worden zij overgemaakt aan de administratie van het algemeen rijksarchief.

De tweede paragraaf van hetzelfde artikel bepaalt de regels van bewaring van de gegevens van gerechtelijke politie in de A.N.G. Een bijzondere aandacht wordt besteed aan de verwerking van verdachten/veroordeelden in de A.N.G., alsook aan personen die straffen ondergaan. Deze bijzondere aandacht is gerechtvaardigd door het feit dat een selectie moet gemaakt worden tussen de personen die gekend zijn voor minder ernstige feiten, van wie het beheer van hun gegevens geen meerwaarde biedt voor de politieopdrachten en mogelijks hun persoonlijke levenssfeer schaadt en de anderen, d.w.z. de personen die werkelijk gevaarlijk kunnen zijn en over wie de politiediensten, in het belang van de gemeenschap, een maximum aan beschikbare informatie dienen te bezitten. (1) Wat de gegevens met betrekking tot de verdachten van een strafbaar feit en de veroordeelden betreft; Voor diegenen die een of meerdere feiten die als overtredingen gekwalificeerd worden, gepleegd hebben, worden de gegevens slechts bewaard gedurende 1 jaar vanaf hun registratie. Na deze termijn, worden de gegevens gearchiveerd. Er zijn geen mogelijke mechanismen om deze bewaartermijn in de A.N.G. te verlengen.

De bewaartermijn in de A.N.G., voorafgaand aan de archivering, voor de andere misdrijven bedraagt 10 jaar (voor de wanbedrijven), en 30 jaar (voor de misdaden).

De bepaling van deze termijn baseert zich op de kwalificatie van de feiten op het ogenblik van hun registratie in de A.N.G. en niet op de definitieve kwalificatie door de bodemrechter.

Om coherent te zijn met de toegepaste termijnen voor het plegen van één enkel feit, terwijl meerdere feiten gepleegd werden, wordt er rekening gehouden met de termijn van 10 jaar toegepast op elk wanbedrijf of 30 jaar toegepast op elke misdaad om het moment van archivering te bepalen voor het geheel van de persoonsgegevens. De archivering vindt plaats wanneer de toegepaste termijnen voor alle feiten bereikt zijn.

Wanneer een persoon die op zijn 20ste een als wanbedrijf gekwalificeerd feit pleegt (dat in principe op zijn 30ste gearchiveerd wordt) nadien op zijn 25ste een ander wanbedrijf pleegt, zullen de gegevens betreffende de persoon, waaronder ook deze met betrekking tot de beide misdrijven, bewaard worden tot wanneer de persoon 35 wordt.

Gelijkaardig, wanneer een persoon die op zijn 20ste een als misdaad gekwalificeerd feit pleegt (archivering op zijn 50ste), en vervolgens een wanbedrijf wanneer hij 30 jaar is, mag deze regel vanzelfsprekend niet tot gevolg hebben dat de bewaring van de gegevens met betrekking tot de misdaad beperkt wordt tot de termijn die van toepassing is op het wanbedrijf. De gegevens van de persoon, waaronder deze met betrekking tot de twee feiten, zullen bewaard worden totdat de persoon 50 jaar wordt.

Niettemin bestaan er 2 uitzonderingen op deze theoretische termijnen van 10 of 30 jaar.

De eerste uitzondering betreft het geval waarin een persoon een gevangenisstraf ondergaat, geïnterneerd is of ter beschikking van de regering gesteld werd. Ze is enkel van toepassing op redelijk zware straffen (5 jaar effectief voor wat de gevangenisstraf betreft). De archiveringstermijn vertaalt onder meer het feit dat, wanneer een persoon gedurende een bepaalde termijn geen enkel ander misdrijf meer pleegt, zijn gevaarlijk karakter beperkt lijkt. Terwijl, in het geval van een gevangenisstraf vanaf 5 jaar, de afwezigheid van gepleegde feiten niet te wijten kan zijn aan de afwezigheid van het gevaarlijk karakter van de persoon, maar wel aan het feit dat de persoon niet over de mogelijkheid beschikt om misdrijven te plegen aangezien hij in de gevangenis verblijft.

Wanneer de wet geen bijzonder mechanisme (opschorting van termijn) zou voorzien, zou de kans bestaan dat deze gegevens niet meer exploiteerbaar zouden zijn op operationeel vlak, en dit nog voor de persoon in vrijheid wordt gesteld. Bijgevolg is er voortaan een opschorting van de bewaartermijn van de gegevens voorhanden voor de periode gedurende dewelke een persoon het voorwerp uitmaakt van een effectieve gevangenisstraf, geïnterneerd is of het voorwerp uitmaakt van een terbeschikkingstelling van de regering, wanneer de gevangenisstraf, de internering of de terbeschikkingstelling van de regering ten minste 5 jaar bedraagt.

De tweede uitzondering heeft betrekking op een lopend onderzoek of op een te nemen maatregel op vraag van de gerechtelijke overheden of de overheden van bestuurlijke politie. Het zou immers ondenkbaar zijn gegevens te archiveren terwijl het om een actief dossier gaat dat nog bepaalde te vervullen opdrachten vereist.

Onder een ' lopend onderzoek ', wordt een opsporingsonderzoek in de zin van artikel 28bis W.Sv. of een gerechtelijk onderzoek in de zin van artikel 55 W.Sv. verstaan. Tevens moeten er aan de politie onderzoeksopdrachten bevolen geweest zijn, zonder welke er geen zekerheid bestaat over het feit dat de politie geïnformeerd werd over de opening van het onderzoek door de magistraat.

Tenslotte, wordt het onderzoek als openstaand beschouwd zolang als de politie niet in kennis gesteld werd van de sluiting van het genoemde opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Een dergelijke kennisgeving zal hetzij op initiatief van de bevoegde magistraat, hetzij op initiatief van de onderzoeker gebeuren die contact neemt met de magistraat om te weten of hij zijn dossier mag afsluiten wanneer er, gedurende een bepaalde periode, geen enkele onderzoeksopdracht meer gevraagd werd.

De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (punt 61) wenst de wijze waarop de bevoegde magistraat de onderzoeker zal informeren, verduidelijkt te zien.Deze vraag lijkt niet te hoeven geregeld worden door de wet, maar zal het voorwerp van een ministeriële richtlijn of van een richtlijn van het College van Procureurs-generaal uitmaken. (2) De tweede groep van personen waarvan sprake is in het ontwerp betreft de verdachte overlijdens (44/5, § 3, 3°).Voor deze gegevens, bestaat er geen archivering zolang het onderzoek naar dit verdacht overlijden loopt. Wanneer het onderzoek afgesloten is, zal het overlijden geklasseerd worden ofwel als een ongeval en dan zal het gegeven kunnen gearchiveerd worden, ofwel als een doodslag en in dat geval zal overgegaan worden tot de categorie ' slachtoffers '. (3) De volgende groep betreft de vermisten (44/5, § 3, 4°) van wie de gegevens gearchiveerd worden 5 jaar nadat de persoon teruggevonden werd.De archivering vindt niet onmiddellijk plaats nadat de persoon teruggevonden is, aangezien het, om een betere richting te geven aan de opsporingen, nuttig is om, in de gevallen waarin een persoon meerdere keren wegloopt (minderjarigen in het bijzonder), een spoor te behouden van zijn eerdere pogingen tot weglopen. (4) De laatste groep van personen verzamelt de ontsnapte personen, de getuigen, de te beschermen getuigen en de slachtoffers (44/5, § 3, 5° à 9°).Deze personen behoren tot dezelfde groep aangezien de gegevens gearchiveerd worden 10 jaar te rekenen vanaf, hetzij het ogenblik van hun aanhouding of hun ontsnappingspoging, hetzij het laatste geregistreerde strafbaar feit waarvan ze getuige of slachtoffer zijn (getuigen, te beschermen getuigen, slachtoffers).

Voor deze getuigen en deze slachtoffers, vindt geen archivering plaats zolang er een openstaand onderzoek is en/of zolang er door de overheden voorgeschreven te nemen maatregelen blijven bestaan. Hier wordt geen rekening gehouden met de op initiatief van de politiediensten voorgeschreven maatregelen. Deze hebben bijgevolg geen enkele invloed op de bepaling van het ogenblik van archivering. (5) Ongeacht de persoonscategorie die erin vermeld wordt, wordt er in de wet een specifieke bewaartermijn voorzien voor de niet-concrete feiten.Deze niet-concrete feiten moeten in de A.N.G. verwerkt worden om onder meer verbanden tussen verschillende zaken te kunnen leggen.

Ze moeten, uit hun aard, echter ook met een zekere omzichtigheid [...] worden verwerkt en het voorwerp uitmaken van een specifiek regime. De niet-concrete feiten worden niet bijgehouden in een proces-verbaal maar in een informatierapport. In tegenstelling tot het proces-verbaal waarvoor, op het ogenblik van het opstellen ervan, de datum en het ogenblik van het plegen van het feit gekend zijn, bevat het informatierapport de politionele gegevens en informatie waarvoor deze beide variabelen nog niet gekend zijn op het ogenblik van het opstellen van het rapport (bv : risico op ontvoering van een persoon, bedreiging met een aanslag op deze of gene stad,...) » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 37-43).

B.112.4. Daaruit blijkt dat de wetgever, bij het bepalen van de termijnen van bewaring van de persoonsgegevens in de A.N.G., rekening heeft gehouden met heel uiteenlopende criteria, waaronder, onder meer, de doeleinden waarvoor de gegevens werden verwerkt (bestuurlijke dan wel gerechtelijke politie), de ernst van de gepleegde misdrijven (overtredingen, wanbedrijven en misdaden) of van de verstoring van de openbare orde, de gevaarlijkheid van personen, het bestaan van lopende onderzoeken, het feit dat een persoon een gevangenisstraf ondergaat, het feit dat een persoon is ontsnapt en de kwalificatie van bepaalde gebeurtenissen (verdachte overlijdens).

Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de wetgever de door hem gemaakte keuzes op het vlak van de bewaringstermijnen en de gevallen waarin die termijnen worden verlengd, omstandig heeft toegelicht.

B.112.5. De verzoekende partijen tonen niet aan dat de voormelde door de wetgever gemaakte keuzes onredelijk zouden zijn, dan wel zouden leiden tot een bewaring van gegevens die onevenredig zou zijn ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen die, per categorie van bewaringstermijn, worden toegelicht in de voormelde parlementaire voorbereiding.

B.112.6. Op de naleving van de in artikel 44/9 van de wet op het politieambt vervatte regels wordt toezicht gehouden door het Controleorgaan op de politionele informatie, dat, krachtens de artikelen 36ter/8 en volgende van de Privacywet, onder meer « de evaluatie van de gegevens en informatie » vervat in de politionele databanken dient te controleren (artikel 36ter/10, § 2), alsmede « de correcte voeding van de A.N.G. [door middel van] toereikende, ter zake dienende en niet overmatige gegevens » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, p. 72).

B.112.7. Uit het voorgaande volgt dat artikel 44/9 van de wet op het politieambt beantwoordt aan de in B.110 vermelde vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de duur van de bewaring van persoonsgegevens in politionele databanken.

B.113.1. Artikel 44/10 van de wet op het politieambt bepaalt de regels die van toepassing zijn op de archivering van de persoonsgegevens en informatie die in de A.N.G. werden verwerkt.

Krachtens die bepaling worden die gegevens gedurende dertig jaar gearchiveerd, na afloop waarvan ze worden gewist.

Na archivering kunnen de bedoelde gegevens en informatie slechts voor vier doeleinden worden geraadpleegd. Die doeleinden worden omschreven in artikel 44/10, § 2, en hebben betrekking op (1) de onderzoeken betreffende een misdaad, (2) de identificatie, op basis van vingerafdrukken, van verdachten van een strafbaar feit, (3) het bepalen en het uitwerken van een politie- en veiligheidsbeleid, in welk geval het resultaat van de raadpleging geanonimiseerd dient te worden, en (4) de verdediging van de politiediensten in rechte en de opvolging van de processen in herziening waarbij in de A.N.G. vervatte gegevens betrokken zijn, in welk geval de raadpleging enkel kan op basis van een schriftelijke vraag van de minister van Binnenlandse Zaken.

De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « Dit artikel is nieuw en voorziet in de archivering van de gegevens van de A.N.G. evenals in de voorwaarden voor de raadpleging van de gearchiveerde gegevens. De raadpleging van de archieven van de A.N.G. is slechts mogelijk voor welbepaalde doeleinden. Na afloop van deze archiveringstermijn zullen deze gegevens, onverminderd de met het Rijksarchief gesloten akkoorden, verwijderd worden.

De raadpleging van de archieven is mogelijk in de volgende bijzondere situaties : Ten eerste, wanneer een misdaad gepleegd werd en het in kader van het op deze misdaad betrekking hebbende onderzoek nuttig is om bijvoorbeeld opzoekingen te doen over gelijkaardige gevallen, over gelijkaardige modis operandi of nog over het gehele verleden inzake bestuurlijke of gerechtelijke politie van een verdachte. In dit geval, kunnen de politiediensten de ' A.N.G-archiefgegevensbank ' raadplegen zonder bijzondere machtiging.

Deze zeldzame, maar reeds voorgekomen, situatie motiveert de operationele noodzaak om in het geval van feiten met een bepaalde ernst terug te keren naar de archieven.

Op de tweede plaats, moet de raadpleging van de archieven mogelijk zijn om met zekerheid een verdachte van strafrechtelijk strafbaar gestelde feiten te identificeren. Wanneer de identiteit aan de hand van de beschikbare gegevens (bv. foto, fysieke beschrijving) niet op vaststaande wijze kan worden vastgesteld, vormt het verrichten van een opzoeking in de archieven een laatste overgebleven mogelijkheid voor de onderzoekers : indien dezelfde vingerafdrukken al genomen werden, zouden de onderzoekers kunnen vaststellen onder welke identiteit(en) de verdachte gekend was. Ook in dit geval, kunnen de onderzoekers de A.N.G.-archiefgegevensbank op zelfstandige basis raadplegen.

Ten derde, is de raadpleging van de archieven onontbeerlijk om een politie- en veiligheidsbeleid op te stellen en vergelijkingen met de oude gegevens mogelijk te maken : in dit geval, wordt het resultaat van de raadpleging geanonimiseerd en bevat het dus geen persoonsgegevens.

Tenslotte, is de raadpleging van de archieven noodzakelijk om de verdediging van de politie in rechte te waarborgen. Onder de verdediging van de politie in rechte worden verschillende hypothesen bedoeld zoals de burgerrechtelijke vorderingen tot schadevergoeding en de interesten, of nog gerechtelijke vorderingen tot herziening van in kracht van gewijsde gegane beslissingen. Men kan bijvoorbeeld denken aan een situatie waarin de politie er van beschuldigd zou worden een onwettelijke gegevensverwerking te hebben gevoerd. Vanzelfsprekend zullen deze gegevens en informatie, zoals de wet van 1955 het toelaat, gearchiveerd worden met een aangepaste classificatiegraad en slechts raadpleegbaar zijn door de dienst die bij de federale politie het contentieux beheert en mits toestemming van de minister van Binnenlandse Zaken » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 43-44).

B.113.2. Daaruit blijkt dat de desbetreffende persoonsgegevens na hun archivering slechts in uitzonderlijke situaties kunnen worden geraadpleegd.

Met uitzondering van de raadpleging van de archieven ter ondersteuning van het bepalen en het uitwerken van een algemeen politie- en veiligheidsbeleid, in welk geval het resultaat van de raadpleging dient te worden geanonimiseerd, kunnen de archieven, volgens de parlementaire voorbereiding, bovendien slechts worden geraadpleegd wanneer de in artikel 44/10, § 2, van de wet op het politieambt vermelde doelstellingen niet op een andere wijze kunnen worden bereikt. In zoverre die doelstellingen op een andere wijze kunnen worden bereikt, is het bijgevolg niet mogelijk om de archieven te raadplegen.

Onder voorbehoud van die interpretatie, is het, gelet op de aard van de in artikel 44/10, § 2, omschreven doelstellingen en rekening houdend met, enerzijds, de strikte voorwaarden verbonden aan de raadpleging van de archieven en, anderzijds, de controle die daarop wordt uitgeoefend door het Controleorgaan op de politionele informatie, niet zonder redelijke verantwoording dat de gegevens verwerkt in de A.N.G. niet onmiddellijk worden gewist na het ontoereikend, niet ter zake dienend of overmatig worden ervan of na het verstrijken van de in artikel 44/9 van de wet op het politieambt vervatte termijnen.

B.113.3. Krachtens artikel 44/10, § 1, tweede lid, van de wet op het politieambt, dienen de persoonsgegevens en de informatie te worden gewist na afloop van de voor archivering voorgeschreven termijn van 30 jaar « onverminderd de archiefwet van 24 juni 1955 ». Rekening houdend met de in B.110 vermelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, moet die bepaling in die zin worden geïnterpreteerd dat de uitwissing van de persoonsgegevens en informatie de regel is en dat slechts in uitzonderlijke gevallen - ingegeven door de doelstellingen die met de Archiefwet worden nagestreefd - kan worden overgegaan tot het overzenden van informatie uit de A.N.G. aan het Rijksarchief. Uit de in B.113.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat ter zake met het Rijksarchief akkoorden dienen te worden gesloten.

Na het overzenden van de desbetreffende informatie aan het Rijksarchief, kunnen de persoonsgegevens die daarvan deel uitmaken, niet langer worden beschouwd als gegevens waarvan de verwerking noodzakelijk is voor doeleinden van gerechtelijke of bestuurlijke politie. Dit brengt met zich mee dat de verwerking ervan in het Rijksarchief slechts mogelijk is in zoverre de ter zake geldende regels van de Archiefwet en de Privacywet worden nageleefd.

Onder voorbehoud van die interpretatie, is het niet zonder redelijke verantwoording dat informatie uit de A.N.G. kan worden overgezonden aan het Rijksarchief.

B.114.1. Krachtens artikel 44/5, § 6, van de wet op het politieambt, moeten de in de politionele databanken vervatte gegevens en informatie worden « bijgewerkt » wanneer de politie ambtshalve, door de betrokken persoon of zijn advocaat, bij toepassing van artikel 646 van het Wetboek van strafvordering of op enige ander wijze, kennis heeft van het feit dat de gegevens niet langer beantwoorden aan de voorwaarden om verwerkt te worden in het kader van de paragrafen 1, 3 of 4, van dat artikel. Die paragrafen bepalen in welke gevallen persoonsgegevens voor doeleinden van bestuurlijke politie en voor doeleinden van gerechtelijke politie kunnen worden verwerkt in de A.N.G. en de basisgegevensbanken.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « § 6 : Zoals hoger aangehaald (zie art. 44/3), blijft de Wet persoonlijke levenssfeer van toepassing. Hetzelfde geldt dus voor artikel 4, § 4 ervan dat bepaalt dat ' de persoonsgegevens nauwkeurig dienen te zijn en, zo nodig, dienen te worden bijgewerkt; alle redelijke maatregelen dienen te worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, uit te wissen of te verbeteren '.

Paragraaf 6 van het artikel 44/5 past dit principe toe op de ' klassering ' van een persoon in een van de in dit artikel bedoelde categorieën. Deze bepaling houdt in dat er rekening dient gehouden te worden met elke wijziging waarvan de politie, kennis heeft en dat elke dergelijke wijziging moet leiden tot een bijwerking in de betrokken gegevensbank » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 32-33).

B.114.2. Artikel 44/5, § 6, van de wet op het politieambt verplicht aldus de politiediensten die kennis hebben van het feit dat de gegevens betreffende een persoon niet langer nauwkeurig zijn in het licht van de in de paragrafen 1, 3 en 4 omschreven categorieën van personen, « alle redelijke maatregelen » te nemen om die gegevens bij te werken. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren in het vierde middel, kan die bepaling niet worden beschouwd als een vrijblijvende richtlijn, maar maakt zij een wezenlijke verplichting uit voor de politiediensten om binnen een redelijke termijn de nodige maatregelen te nemen. Uit de artikelen 4, 15bis en 39 van de Privacywet volgt immers dat de verantwoordelijken binnen de politiediensten zowel strafrechtelijk als burgerrechtelijk kunnen worden aangesproken indien de persoonsgegevens verwerkt in de databanken niet nauwkeurig zijn wegens gebrek aan bijwerking ervan.

B.114.3. Afhankelijk van de omstandigheden en de aard van de gegevens, kan de verplichting tot « bijwerking » een verplichting met zich meebrengen om de betrokken persoonsgegevens te wissen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer na onderzoek komt vast te staan dat de persoon van wie de gegevens werden verwerkt op grond van het feit dat hij werd beschouwd als verdachte van een strafbaar feit, niet betrokken was bij het plegen van dat feit. In zulk een situatie beantwoorden de persoonsgegevens immers niet meer aan één van de in artikel 44/5 van de wet op het politieambt vermelde categorieën. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren in het tweede onderdeel van het tweede middel, dienen de gegevens van een persoon die ervan werd verdacht een misdrijf te hebben gepleegd, aldus in beginsel te worden gewist wanneer die persoon door de rechter wordt vrijgesproken op grond van het feit dat hij niets te maken heeft met het gepleegde misdrijf.

B.114.4. De regels betreffende de bewaring en de archivering kunnen aldus niet in die zin worden geïnterpreteerd dat persoonsgegevens verwerkt in de A.N.G. of in de archieven niet dienen te worden gewist wanneer zij op geen enkele wijze beantwoorden aan de in artikel 44/5, §§ 1 en 3, van de wet op het politieambt bedoelde categorieën.

B.115.1. De duur van de bewaring van de gegevens in de basisgegevensbanken wordt geregeld in artikel 44/11/2, §§ 2 tot 7, van de wet op het politieambt.

Die bepaling maakt een onderscheid naargelang het gaat om gegevens die betrekking hebben op de opdrachten van bestuurlijke politie, dan wel om gegevens die betrekking hebben op de opdrachten van gerechtelijke politie.

De gegevens die betrekking hebben op de opdrachten van bestuurlijke politie zijn toegankelijk gedurende vijf jaar vanaf de dag van de registratie ervan ( § 2, tweede lid), en worden na het verstrijken van die termijn gewist ( § 7).

De gegevens die betrekking hebben op de opdrachten van gerechtelijke politie zijn toegankelijk gedurende vijftien jaar vanaf de dag van de registratie ervan ( § 2, derde lid), zij het dat voor bepaalde gegevens kortere en voor andere gegevens langere termijnen gelden ( §§ 4, 5 en 6) en zij het dat na het verstrijken van de principiële termijn de gegevens beperkt toegankelijk blijven gedurende de in paragraaf 3 omschreven termijnen. Na het verstrijken van de in die paragrafen bepaalde termijnen, worden de gegevens gewist ( § 7).

B.115.2. In de parlementaire voorbereiding worden de regels betreffende de bewaring van de gegevens in de basisgegevensbanken toegelicht als volgt : « § 3 : Omdat de doelstellingen van de basisgegevensbanken verschillend zijn van deze van de A.N.G., is ook de bewaartermijn in deze gegevensbanken verschillend.

De bewaartermijn is vastgesteld op basis van de verplichting om verslag uit te brengen aan de overheden van bestuurlijke of van gerechtelijke politie of om de persoonsgegevens te exploiteren en bedraagt over het algemeen niet meer dan 5 jaar voor de basisgegevensbanken betreffende de bestuurlijke politie (44/11/2, § 2, lid 2) en niet meer dan 15 jaar voor de basisgegevensbanken betreffende de gerechtelijke politie (44/11/2, § 2, lid 3), met uitzondering van deze betreffende de onderzoeken (44/11/2, § 5) die het voorwerp van een bijzonder regime uitmaken (44/11/2, § 5) en van de gegevens met betrekking tot niet-concrete feiten die slechts gedurende 5 jaar bewaard mogen worden (44/11/2, § 3bis).

Inzake de verkeersmisdrijven bedoeld in het koninklijk besluit van 1 december 1975, zijn deze gegevens toegankelijk gedurende 5 jaar vanaf hun registratie (44/11/2, § 4). Het is vanzelfsprekend dat, wanneer de verkeersfeiten ernstigere feiten (slagen en verwondingen,...) tot gevolg hebben, deze laatste feiten van gerechtelijke politie zullen hernomen worden in de basisgegevensbanken betreffende de gegevens van gerechtelijke politie (44/11/2, § 2, lid 3 en § 3).

De exploitatie waarvan sprake doelt niet alleen op de opzoekingen op basis van het initiatief van de politiediensten of op vraag van de magistratuur, maar moet de politiediensten ook in staat stellen om op basis van een verzoek van een burger een coördinatie van de verschillende door hem ingediende klachten te verzekeren.

De regel inzake de toegang voor deze gegevensbanken is dat enkel de politiediensten die aan de basis liggen van de registratie over een toegang tot hun basisgegevensbanken (bijvoorbeeld ISLP, Feedis) beschikken. Het is niet omdat men tot eenzelfde dienst behoort dat men zich dadelijk een toegang kan verschaffen tot alle informatie van de basisgegevensbanken : de registers van processen-verbaal, verwezenlijkt door de interne controle van een zone, zullen niet toegankelijk zijn voor de overige leden van de zone.

Na deze termijn van 5 jaar, worden de gegevens betreffende de basisgegevensbanken van bestuurlijke politie uitgewist.

Inzake de gerechtelijke politie, worden de gegevens nog gedurende een periode van 30 jaar bewaard maar dit met beperkte toegangen die gebaseerd zijn op twee profielen.

Het eerste profiel moet het mogelijk maken om de gerechtelijke gegevens van de basisgegevensbanken te raadplegen gedurende een nieuwe termijn van 15 jaar : deze raadpleging zal enkel gebeuren op basis van de referentie van de materiële of gedematerialiseerde gegevensdrager.

Het kan er bijvoorbeeld om gaan, op verzoek van een magistraat, een proces-verbaal of een informatierapport terug te vinden.

Het is daarentegen niet meer mogelijk om nog opzoekingen uit te voeren op basis van de naam, de voornaam of de geboortedatum van een persoon.

Deze beperking van de raadpleging vormt de concrete vertaling van het criterium van het toereikend, ter zake dienend en niet overmatige karakter. De opzoeking zal dus gebeuren op basis van een gedepersonaliseerd element (het nummer van het proces-verbaal of het rapportnummer).

Het tweede profiel moet het voor de onderzoekers mogelijk maken om opzoekingen te kunnen uitvoeren in de basisgegevensbanken en dit gedurende 30 jaar na de oorspronkelijke termijn van 15 jaar bedoeld in paragraaf 2. Deze toegang zal slechts mogelijk zijn wanneer ze onderzoeken voeren naar een misdaad. Gelet op de noodzaak van het onderzoek en het algemeen belang dat op het spel staat (goed verloop van een onderzoek over ernstige feiten), zullen de onderzoekers [opzoekingen] kunnen doen op basis van identificatiegegevens (naam, voornamen, geboortedatum...). [...] De basisgegevensbanken betreffende de niet-concrete feiten, zullen gedurende 5 jaar vanaf hun registratie raadpleegbaar zijn.

Wat de gegevensbanken betreffende de onderzoeken betreft, zullen de gegevens enkel gedurende 30 jaar vanaf de sluiting van het onderzoek raadpleegbaar zijn voor de leider van het onderzoek, de personen die hij aanwijst en de personen die toezicht houden op het onderzoek.

Wat de gegevensbank betreffende de onderzoeken betreft, zullen de gegevens enkel raadpleegbaar zijn gedurende 30 jaar vanaf de sluiting van het onderzoek.

Het tweede lid van artikel 44/11/2, § 5 maakt het mogelijk om de termijn van 30 jaar te verlengen. Hier worden heel uitzonderlijke gevallen bedoeld, zoals het onderzoek naar de Bende van Nijvel. De beslissing om de termijn te verlengen wordt overigens niet genomen door de met het onderzoek belaste magistraat, maar door de Procureur-generaal » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 48-49).

B.115.3. Ofschoon artikel 44/11/2, in tegenstelling tot artikel 44/9 (inzake de bewaring van de gegevens in de A.N.G.), niet uitdrukkelijk bepaalt dat de gegevens in de basisgegevensbanken slechts kunnen worden bewaard in zoverre zij toereikend, ter zake dienend en niet overmatig van aard zijn, is die principiële regel eveneens van toepassing op de basisgegevensbanken.

Artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt bepaalt immers dat de politiediensten slechts informatie en persoonsgegevens kunnen verwerken voor zover die gegevens « toereikend, terzake dienend en niet overmatig van aard zijn », waaruit, behoudens uitdrukkelijk anders bepaald (wat het geval is voor de gegevens vervat in de A.N.G.; zie artikel 44/9 van de wet op het politieambt), een verplichting voor die diensten volgt om de gegevens die niet langer aan die kenmerken voldoen, te verwijderen uit de basisgegevensbanken. Die interpretatie vindt steun in de in B.115.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding, waarin wordt beklemtoond dat de bewaringstermijn in beginsel « niet meer dan » vijf jaar of vijftien jaar bedraagt, alsmede in de in B.112.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding, die betrekking heeft op de regels betreffende de bewaring van gegevens in de politionele databanken in het algemeen.

B.115.4. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.114.1 tot B.114.4, dienen de persoonsgegevens bovendien uit de basisgegevensbanken te worden verwijderd wanneer zij niet langer beantwoorden aan één van de in artikel 44/5, §§ 1, 3 en 4, van de wet op het politieambt omschreven categorieën.

B.115.5. Uit de in B.115.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever - naast de vereiste dat de gegevens uit de databanken dienen te worden verwijderd wanneer zij « ontoereikend, niet ter zake dienend en overmatig van aard » zijn geworden of wanneer zij niet meer beantwoorden aan één van de in artikel 44/5, §§ 1, 3 en 4, van de wet op het politieambt omschreven categorieën - heeft willen voorzien in maximumtermijnen gedurende welke « de politiediensten die aan de basis liggen van de registratie » een onbeperkte toegang hebben tot de basisgegevensbanken. Bij het bepalen van die termijnen heeft hij rekening gehouden met diverse criteria, zoals de doelstelling van de verwerking van de desbetreffende gegevens (bestuurlijke, dan wel gerechtelijke politie), de bijzondere kenmerken van de gegevens (verkeersmisdrijven, niet-concrete feiten) en het al dan niet bestaan van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek.

Naast die voor de onbeperkte toegang voorgeschreven maximumtermijnen, heeft hij ook voorzien in termijnen gedurende welke de basisgegevensbanken beperkt toegankelijk zijn en dit uitsluitend voor de gegevens die betrekking hebben op de opdrachten van gerechtelijke politie. Gelet op wat is vermeld in B.115.3 en B.115.4, kan die beperkte toegang enkel betrekking hebben op gegevens die nog steeds toereikend, ter zake dienend en niet overmatig van aard zijn en nog steeds beantwoorden aan één van de in artikel 44/5, §§ 1, 3 en 4, van de wet op het politieambt omschreven categorieën.

Die beperkte toegang wordt gedefinieerd aan de hand van twee « profielen ». Het eerste betreft de mogelijkheid om de basisgegevensbanken te raadplegen gedurende een nieuwe termijn van vijftien jaar, zij het uitsluitend op basis van het notitienummer van het proces-verbaal, het nummer van het informatierapport of het dossiernummer. Zoals in de parlementaire voorbereiding wordt beklemtoond, is het gedurende die termijn aldus niet mogelijk om opzoekingen uit te voeren op basis van de naam, de voornaam of de geboortedatum van een persoon. Het tweede « profiel » betreft de mogelijkheid om gedurende een nieuwe termijn van dertig jaar de basisgegevensbanken te raadplegen waarbij het ook mogelijk is om te zoeken op de naam of de geboortedatum van een persoon, zij het uitsluitend in het kader van een onderzoek betreffende misdaden.

Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de door hem gemaakte keuzes op het vlak van de bewaringstermijnen en de gevallen waarin die termijnen worden verlengd, omstandig heeft toegelicht.

B.115.6. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren in het eerste onderdeel van het vijfde middel, voorziet artikel 44/11/2, § 4, van de wet op het politieambt wel degelijk in een bijzondere bewaringstermijn voor gegevens en informatie betreffende de opdrachten van gerechtelijke politie met betrekking tot de « niet-concrete feiten », zodat het door die partijen op dat vlak aangevoerde verschil in behandeling niet bestaat.

B.115.7. De verzoekende partijen tonen voor het overige niet aan dat de voormelde door de wetgever gemaakte keuzes onredelijk zouden zijn, dan wel zouden leiden tot een bewaring van gegevens die onevenredig zou zijn ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen die, per categorie van bewaringstermijn, worden toegelicht in de voormelde parlementaire voorbereiding.

B.115.8. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.113.3, moeten de in artikel 44/11/2, § 7, van de wet op het politieambt vervatte woorden « onverminderd de archiefwet van 24 juni 1955 » in die zin worden begrepen dat de uitwissing van de in de basisgegevensbanken vervatte persoonsgegevens en informatie de regel is en een overzending van informatie aan het Rijksarchief slechts mogelijk is in uitzonderlijke gevallen en met naleving van de in B.113.3 vermelde voorwaarden.

B.115.9. Krachtens artikel 36ter/10, § 2, van de Privacywet houdt het Controleorgaan op de politionele informatie niet alleen toezicht op de regelmatigheid van de verwerkingen in de A.N.G., maar ook op die van de verwerkingen in de basisgegevensbanken. Dat orgaan controleert aldus de naleving van de in de artikelen 44/1, § 1, en 44/11/2 van de wet op het politieambt vervatte regels betreffende de bewaring van persoonsgegevens in de basisgegevensbanken.

B.115.10. Uit het voorgaande volgt dat artikel 44/11/2 van de wet op het politieambt beantwoordt aan de in B.110 vermelde vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de duur van de bewaring van persoonsgegevens in de politionele databanken.

B.116. Onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.113.2, B.113.3, B.114.2, B.114.4, B.115.3, B.115.4 en B.115.8, zijn het tweede onderdeel van het tweede middel, het vierde middel en het eerste onderdeel van het vijfde middel, in zoverre zij betrekking hebben op het onevenredige karakter van de bepalingen die de duur van de bewaring van persoonsgegevens in de politionele databanken regelen, niet gegrond. (7) Met betrekking tot de onafhankelijkheid van het Controleorgaan op de politionele informatie en van de consulenten voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 44/3 van de wet op het politieambt en artikelen 36ter en 36ter/1 van de Privacywet) B.117. In het eerste onderdeel van het tweede middel voeren de verzoekende partijen, onder meer, aan dat artikel 44/3 van de wet op het politieambt en de artikelen 36ter en 36ter/1 van de Privacywet, zoals ingevoegd bij de artikelen 9, 41 en 42 van de bestreden wet, niet bestaanbaar zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd door de in B.7 vermelde referentienormen, doordat noch het Controleorgaan op de politionele informatie, noch de consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een onafhankelijke controle op de naleving van de bepalingen van de bestreden wet waarborgen.

B.118. Uit de in B.12.2 aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat bij de beoordeling van de evenredigheid van maatregelen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in politionele databanken onder meer rekening dient te worden gehouden met het al dan niet voorhanden zijn van een systeem van onafhankelijk toezicht dat toelaat na te gaan of de bewaring van de gegevens nog langer is vereist. Artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag nr. 108 voorziet ter zake in een verplichting voor de lidstaten om één of meer onafhankelijke autoriteiten op te richten die toezicht houden op de eerbiediging van de nationale bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens en van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag nr. 108 en het Aanvullend Protocol erbij. Volgens artikel 1.1 van de Aanbeveling nr. R (87) 15 mogen zulke autoriteiten niet ressorteren onder de politiediensten.

B.119. Krachtens artikel 36ter van de Privacywet, zoals ingevoegd bij artikel 41 van de bestreden wet, wordt bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een Controleorgaan op de politionele informatie opgericht, dat belast is met de controle van de verwerking van de informatie en de gegevens bedoeld in artikel 44/1 van de wet op het politieambt, met inbegrip van die welke zijn ingevoegd in de gegevensbanken bedoeld in artikel 44/2.

Uit die bepaling, en meer bepaald uit de verwijzing erin naar de artikelen 44/1 en 44/2 van de wet op het politieambt, blijkt dat de controlebevoegdheid die aan het Controleorgaan op de politionele informatie wordt toegekend, algemeen van aard is, in die zin dat alle informatie en persoonsgegevens die door de politiediensten worden verwerkt door het Controleorgaan kunnen worden gecontroleerd (artikel 44/1) en dat alle politionele databanken onder de controlebevoegdheid van dat orgaan vallen (artikel 44/2). Artikel 36ter/11 van de Privacywet bepaalt overigens uitdrukkelijk dat het Controleorgaan « een onbeperkt recht [heeft] op toegang tot alle informatie en gegevens door de politiediensten verwerkt overeenkomstig artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, hierin begrepen deze die bewaard worden in de A.N.G., in de basisgegevensbanken en in de bijzondere gegevensbanken ».

Uit de artikelen 36ter/9 en 36ter/10 van de Privacywet, zoals ingevoegd bij de artikelen 50 en 51 van de bestreden wet, blijkt bovendien dat de controlebevoegdheid van het Controleorgaan betrekking heeft op de naleving van alle toepasselijke bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens door de politiediensten. Het Controleorgaan is aldus bevoegd om, onder meer, controle uit te oefenen op de naleving van de bepalingen betreffende de aard van de gegevens die kunnen worden verwerkt in de databanken, de bepalingen betreffende de toegang tot en de mededeling van gegevens vervat in de politionele databanken, en de bepalingen betreffende de bewaring, de archivering en de uitwissing van de gegevens. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, is de bevoegdheid van het Controleorgaan aldus niet beperkt tot het toezicht houden op de naleving van de bepalingen betreffende de toegang tot de politionele databanken.

Hoewel het Controleorgaan door de in artikel 36ter/8 van de Privacywet vermelde overheidsorganen (de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de gerechtelijke en bestuurlijke overheden, de minister van Justitie, de minister van Binnenlandse Zaken en de Kamer van volksvertegenwoordigers) kan worden verzocht een bepaald onderzoek uit te voeren, is zijn optreden niet afhankelijk van zulk een verzoek. Artikel 36ter/8 van de Privacywet vermeldt immers uitdrukkelijk dat het Controleorgaan « ambtshalve » kan optreden.

B.120.1. Krachtens artikel 36ter/1, § 1, van de Privacywet, zoals ingevoegd bij artikel 42 van de bestreden wet, is het Controleorgaan samengesteld uit een voorzitter, die een door de Kamer van volksvertegenwoordigers benoemde magistraat van de hoven en rechtbanken is, een lid van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en « een of meerdere leden van de lokale politie en van de federale politie en een of meerdere experten ».

De leden worden door de Kamer van volksvertegenwoordigers benoemd voor een termijn van zes jaar, die eenmaal hernieuwbaar is (artikel 36ter/1, § 1, vierde lid), en kunnen enkel door die Kamer worden afgezet wanneer de in artikel 36ter/1, §§ 3, 4, 5 en 8, en in artikel 36ter/2 van de Privacywet bedoelde voorwaarden te hunnen aanzien niet of niet meer zijn vervuld of wegens ernstige reden (artikel 36ter/1, § 7).

B.120.2. Artikel 36ter/1, § 1, vierde lid, van de Privacywet bepaalt dat de leden van het Controleorgaan worden benoemd « op grond van hun kennis inzake het beheer van politionele informatie ». In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kan daaruit niet worden afgeleid dat van de leden van het Controleorgaan niet wordt vereist dat zij kennis hebben van de regels die, in het kader van de politionele gegevensverwerking, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer waarborgen. Gelet op het feit dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een substantieel onderdeel uitmaakt van « het beheer van politionele informatie », houdt de vereiste betreffende de « kennis inzake het beheer van politionele informatie » inherent een vereiste in inzake kennis van de regels die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer beheersen.

Artikel 36ter/1, § 4, van de Privacywet bepaalt daarnaast dat de leden van het Controleorgaan op het ogenblik van hun benoeming, onder meer, « het bewijs [dienen te] leveren van hun deskundigheid inzake verwerking van informatie of bescherming van gegevens ».

Uit het voorgaande volgt dat alle leden van het Controleorgaan kennis dienen te hebben op het vlak van het beheer van de politionele informatie, met inbegrip van de regels die ter zake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer beheersen, en dat die leden daarnaast moeten doen blijken van een deskundigheid, ofwel op het vlak van de verwerking van informatie, ofwel op het vlak van de bescherming van persoonsgegevens.

B.120.3. Het is op zich niet zonder redelijke verantwoording dat het Controleorgaan mede is samengesteld uit « een of meerdere leden van de lokale politie en van de federale politie ». De verwerking van persoonsgegevens in de politionele databanken is krachtens artikel 44/1 van de wet op het politieambt immers slechts mogelijk voor zover die gegevens toereikend, ter zake dienend en niet overmatig van aard zijn « in het licht van de doeleinden van bestuurlijke en van gerechtelijke politie waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze later verwerkt worden ». Het uitoefenen van toezicht op de naleving van die bepaling veronderstelt aldus een bepaalde deskundigheid en ervaring op het vlak van de doeleinden van bestuurlijke en gerechtelijke politie die de politiediensten nastreven.

Krachtens artikel 36ter/1, § 5, van de Privacywet, dienen de leden van de lokale of federale politie overigens, op het ogenblik van hun benoeming, ten minste tien jaar dienstanciënniteit te hebben, ten minste bekleed te zijn met de graad van commissaris van politie of van niveau 1, en een ervaring van minimum een jaar te bezitten inzake de verwerking van informatie of bescherming van gegevens.

Krachtens artikel 36ter/2 van de Privacywet oefenen die leden hun ambt voltijds uit, wat met zich meebrengt dat zij niet tegelijkertijd lid van het Controleorgaan en lid van de politie kunnen zijn. Artikel 36ter/1, § 8, van die wet bepaalt overigens uitdrukkelijk dat de leden van het Controleorgaan geen openbare of particuliere betrekking of activiteit mogen uitoefenen die de onafhankelijkheid of de waardigheid van hun ambt in gevaar zou kunnen brengen. De wetgever heeft bovendien voor de betrokken leden van het Controleorgaan voorzien in bepalingen betreffende hun statuut tijdens en na het uitoefenen van hun mandaat, die hun onafhankelijkheid tijdens de uitoefening van het mandaat mede waarborgen. Zo is voorzien in een detachering tijdens het uitoefenen van het mandaat, een reaffectatie na het beëindigen van het mandaat en een voorrangsregeling voor betrekkingen bij de politiediensten bij het naderen van het einde van het mandaat (artikelen 36ter/4, 36ter/5 en 36ter/6 van de Privacywet).

B.120.4. Noch artikel 36ter/1 van de Privacywet, noch enige andere bepaling van de bestreden wet, bepaalt uit hoeveel leden het Controleorgaan bestaat en welke numerieke verhouding in acht dient te worden genomen bij de benoeming van, enerzijds, de « leden van de lokale politie en van de federale politie » en, anderzijds, de « experten ».

Artikel 36ter/1, § 1, derde lid, van de Privacywet bepaalt enkel dat het aantal experten niet hoger mag zijn dan het aantal leden van de politiediensten.

Gelet op de aanwezigheid van een magistraat-voorzitter en een lid van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het Controleorgaan, is het niet zonder redelijke verantwoording dat het aantal experten van buiten de politiediensten niet hoger mag zijn dan het aantal leden van de politiediensten.

Zoals reeds is vermeld in B.120.3, is het eveneens niet zonder redelijke verantwoording dat bepaalde leden van het Controleorgaan worden benoemd op grond van hun hoedanigheid van lid van de politiediensten.

Gelet op de nagestreefde doelstelling van controle op de naleving, door de politiediensten, van de bepalingen van de bestreden wet, is het evenwel niet redelijk verantwoord dat wegens het ontbreken van bepalingen betreffende het aantal leden die afkomstig zijn van de politiediensten alsook betreffende het totale aantal leden van het Controleorgaan, de meerderheid van de leden van het Controleorgaan zou worden benoemd op grond van hun hoedanigheid van lid van de lokale of van de federale politie.

De loutere omstandigheid dat naar aanleiding van de aanwijzing van de leden van het Controleorgaan, naast de magistraat-voorzitter en het lid van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, twee leden van de lokale politie, twee leden van de federale politie en twee experten werden benoemd (Hand., Kamer, 24 april 2014), kan de voormelde ongrondwettigheid niet verhelpen, vermits geen enkele wetsbepaling verhindert dat bij een benoeming van nieuwe leden van het Controleorgaan andere numerieke evenwichten in acht zouden worden genomen.

B.120.5. Uit het voorgaande volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel, in zoverre het betrekking heeft op de samenstelling van het Controleorgaan op de politionele informatie, gegrond is.

B.121. In artikel 36ter/1, § 1, tweede lid, van de Privacywet, zoals ingevoegd bij artikel 42 van de bestreden wet, dienen de woorden « een of meerdere leden van de lokale politie en van de federale politie en een of meerdere experten » te worden vernietigd.

De voormelde vernietiging brengt met zich mee dat de aan het Controleorgaan op de politionele informatie toegewezen controlebevoegdheden onwerkzaam worden en veroorzaakt aldus een achteruitgang in de bescherming van het recht op eerbiediging van het privéleven. Om die redenen, en om de wetgever de gelegenheid te geven de vastgestelde ongrondwettigheid te verhelpen, dienen, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van de gedeeltelijk vernietigde bepaling te worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van de door de wetgever aan te nemen nieuwe bepalingen en uiterlijk tot 31 december 2017.

B.122. In zoverre de verzoekende partijen met betrekking tot de samenstelling van het Controleorgaan nog aanvoeren dat de bestreden wet niet voorziet in leden die afkomstig zijn uit het « middenveld », noch voorziet in bepalingen betreffende het geslacht en de taalaanhorigheid van de leden van dat orgaan, zijn die grieven vreemd aan de in B.7 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.123. De kritiek van de verzoekende partijen heeft eveneens betrekking op de consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

B.124.1. Zoals is vermeld in B.61, dient elke politiezone en elke directie van de federale politie die persoonsgegevens en informatie verwerkt, een « consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer » aan te wijzen. Die consulent is onder meer ermee belast adviezen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van persoonsgegevens te verstrekken, ter zake een beleid vast te stellen en uit te voeren en de contacten te onderhouden met de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Krachtens artikel 44/3, § 1, zevende lid, van de wet op het politieambt brengt de consulent met betrekking tot zijn werkzaamheden rechtstreeks verslag uit aan de korpschef van de lokale politie indien hij tot de lokale politie behoort of aan de directeur indien hij tot de federale politie behoort.

B.124.2. Uit de voormelde taakomschrijving blijkt dat de wetgever de consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet zozeer heeft opgevat als een controlerend orgaan, maar wel als een adviserend orgaan. Rekening houdend met het feit dat de onafhankelijke controle op de naleving van de bepalingen van de bestreden wet wordt gewaarborgd door het Controleorgaan op de politionele informatie, kan uit de in B.7 vermelde referentienormen niet worden afgeleid dat ook de binnen de politiezones en directies van de federale politie werkende consulenten voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dienen te voldoen aan de vereisten die worden gesteld op het vlak van het voorhanden zijn van een onafhankelijke controle. De wetgever vermocht overigens van oordeel te zijn dat het aangewezen was om, naast de installatie van een onafhankelijk controlerend orgaan, te voorzien in de installatie, onder meer op het lokale politieniveau, van consulenten die tot taak hebben de naleving van het recht op eerbiediging van het privéleven te bewaken, de korpschefs en de directeurs op dat vlak te adviseren en ter zake een beleid uit te werken en te implementeren. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever precies tot doel heeft gehad de consulenten « in de structuur [te integreren] », om te bewerkstelligen dat zij « het vertrouwen van [hun] collega's genieten » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2366/3, p. 32).

Ofschoon de consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer statutair niet onafhankelijk is van de politiezone of van de directie waarin hij zijn taken uitoefent, beschikt hij bij de uitoefening van die taken overigens wel over een wettelijk gewaarborgde onafhankelijkheid (artikel 44/3, § 1, zevende lid, eerste zin, van de wet op het politieambt), die verhindert dat aan zijn tewerkstelling een einde wordt gemaakt om redenen die verband houden met de onafhankelijke uitoefening van de hem door de bestreden wet toegekende taken.

B.125. In zoverre het eerste onderdeel van het tweede middel betrekking heeft op de consulent voor de veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is het niet gegrond. (8) Met betrekking tot de mogelijkheid voor de personen van wie gegevens in de politionele databanken worden verwerkt, om toegang te krijgen tot die gegevens en om ze in voorkomend geval te laten corrigeren, en met betrekking tot het aanwenden van rechtsmiddelen (artikel 44/5, § 6, van de wet op het politieambt en artikel 36ter, § 4, van de Privacywet) B.126. In het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel voeren de verzoekende partijen, onder meer, aan dat artikel 44/5, § 6, van de wet op het politieambt en artikel 36ter, § 4, van de Privacywet, zoals ingevoegd bij de artikelen 12 en 41 van de bestreden wet, niet bestaanbaar zijn met het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd door de in B.7 vermelde referentienormen, doordat de personen van wie gegevens in de politionele databanken worden verwerkt, geen recht op toegang tot de hen betreffende gegevens zouden hebben, niet in de mogelijkheid zouden verkeren om die gegevens te laten verbeteren of uitwissen en ter zake evenmin zouden beschikken over een rechtsmiddel.

De verzoekende partijen menen bovendien dat die bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij een niet-verantwoord verschil in behandeling in het leven roepen tussen, enerzijds, de personen die in België toegang willen verkrijgen tot de hen betreffende gegevens die in de « Schengen-databank » worden verwerkt en, anderzijds, de personen die in andere landen toegang willen verkrijgen tot de hen betreffende gegevens in die databank.

B.127.1. Het bestreden artikel 44/5, § 6, van de wet op het politieambt bepaalt dat de in de politionele databanken vervatte gegevens dienen te worden bijgewerkt wanneer de politie ambtshalve, door de betrokken persoon of zijn advocaat, bij toepassing van artikel 646 van het Wetboek van strafvordering of op enige andere wijze, kennis heeft van het feit dat de gegevens niet langer beantwoorden aan de voorwaarden om verwerkt te worden.

B.127.2. Het bestreden artikel 36ter, § 4, van de Privacywet bepaalt dat het Controleorgaan op de politionele informatie geen aanvragen behandelt bedoeld in artikel 13 van die wet, maar wel door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geadieerd kan worden over ernstige of terugkerende gebreken die binnen het kader van de behandeling van die aanvragen worden vastgesteld.

B.127.3. Artikel 13 van Privacywet bepaalt : « Eenieder die zijn identiteit bewijst, is gerechtigd zich kosteloos tot de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te wenden, teneinde de in de artikelen 10 en 12 bedoelde rechten uit te oefenen ten aanzien van de verwerkingen van persoonsgegevens bedoeld in artikel 3, §§ 4, 5, 6 en 7.

De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop deze rechten worden uitgeoefend.

De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer deelt uitsluitend aan de betrokkene mede dat de nodige verificaties werden verricht.

Evenwel bepaalt de Koning, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bij een in Ministerraad overlegd besluit, welke informatie de commissie aan de betrokkene mag meedelen indien het verzoek van de betrokkene een verwerking van persoonsgegevens betreft door politiediensten met het oog op identiteitscontrole ».

B.127.4. De persoonsgegevens bedoeld in artikel 3, §§ 4, 5, 6 en 7, van de Privacywet betreffen onder meer de persoonsgegevens verwerkt door de politiediensten met het oog op het uitoefenen van hun taken van gerechtelijke en bestuurlijke politie.

De in de artikelen 10 en 12 van de Privacywet bedoelde rechten betreffen onder meer het recht van de betrokkene om vanwege de verantwoordelijke voor de verwerking kennis te verkrijgen van het al dan niet bestaan van verwerkingen van hem betreffende gegevens, van de doeleinden van die verwerkingen en van de categorieën ontvangers aan wie de gegevens worden verstrekt, het recht om op de hoogte te worden gebracht van de gegevens zelf die worden verwerkt, het recht om alle onjuiste persoonsgegevens die op hem betrekking hebben kosteloos te doen verbeteren, en het recht kosteloos de verwijdering van of het verbod op de aanwending van alle hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen die gelet op het doel van de verwerking, onvolledig of niet ter zake dienend zijn, of waarvan de registratie, de mededeling of de bewaring verboden zijn, of die na verloop van de toegestane duur zijn bewaard.

Artikel 3, § 5, van de Privacywet bepaalt dat de artikelen 10 en 12 van de Privacywet niet van toepassing zijn op, onder meer, de persoonsgegevens verwerkt door de politiediensten met het oog op het uitoefenen van hun taken van gerechtelijke en bestuurlijke politie.

B.128. Uit het voorgaande volgt dat de personen van wie gegevens in de politionele databanken worden verwerkt, geen recht op een rechtstreekse toegang tot de hen betreffende gegevens hebben. Zij kunnen zich, krachtens artikel 13 van de Privacywet, evenwel wenden tot de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer om de in de artikelen 10 en 12 van die wet bedoelde rechten uit te oefenen. De betrokkenen kunnen hun recht op toegang, verbetering en uitwissing bijgevolg uitsluitend uitoefenen via de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

B.129.1. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet wordt artikel 36ter, § 4, van de Privacywet, krachtens hetwelk het Controleorgaan op de politionele informatie geen aanvragen behandelt bedoeld in artikel 13 van die wet, toegelicht als volgt : « Het wetsontwerp stelt [...] in artikel 36ter dat het controleorgaan niet tot taak heeft de aanvragen van de betrokkene te controleren en indien nodig zijn gegevens te verbeteren. Deze aanvragen worden overeenkomstig artikel 13 van de Wet persoonlijke levenssfeer toevertrouwd aan de Commissie persoonlijke levenssfeer en het lijkt niet nuttig deze verdeling van de taken te wijzigen. De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer meent terecht dat een volledige [afscheiding] van haar activiteiten in het kader van deze aanvragen ten opzichte van de activiteiten van het controleorgaan kwalijk zou zijn. Inderdaad, zijn [de] ernstige of wederkerige gebreken in hoofde van de politie die door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het kader van de behandeling van deze aanvragen zouden kunnen vastgesteld worden, interessant voor het Controleorgaan dat zich eveneens het best geplaatst zou kunnen zien om er de opvolging van te verzekeren om zodoende zowel de persoonlijke levenssfeer van de burgers als de integriteit van de operationele gegevensbanken waarvan hij de bewaker dient te zijn, te garanderen. Het wetsontwerp werd in deze zin aangevuld » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 64-65).

B.129.2. Daaruit blijkt dat de wetgever het aangewezen heeft geacht om de reeds vóór de bestreden wet aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer toegekende bevoegdheid om met betrekking tot de politionele databanken op te treden voor wat de uitoefening van de in de artikelen 10 en 12 van de Privacywet bedoelde rechten betreft, niet toe te kennen aan het Controleorgaan op de politionele informatie. Personen die toegang wensen te hebben tot de hen betreffende persoonsgegevens in de politionele databanken, dienen zich aldus te wenden tot de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, en niet tot het Controleorgaan op de politionele informatie. De wetgever heeft evenwel op dat punt geen volledige afscheiding tussen de Commissie en het Controleorgaan willen installeren, reden waarom hij erin heeft voorzien dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer het Controleorgaan in kennis kan stellen van ernstige of terugkerende gebreken.

B.130.1. De parlementaire voorbereiding van de Privacywet vermeldt met betrekking tot de in de desbetreffende bepalingen vervatte modaliteiten van het recht op toegang, verbetering en uitwissing : « De volgende uitzonderingen betreffen de verwerkingen beheerd door de openbare overheden met het oog op de uitoefening van hun taken van bestuurlijke of gerechtelijke politie. Het zou immers paradoxaal zijn aan de daders of mededaders van, dan wel aan de medeplichtigen aan strafrechtelijke misdrijven de mogelijkheid te bieden om voorafgaandelijk aan de tenlastelegging inlichtingen in te winnen omtrent het bewijsmateriaal dat de autoriteiten tegen hen hebben verzameld » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1610/1, p. 17). « De Minister preciseert dat de in artikel 12, 2° tot 4°, vastgestelde ontheffingen verantwoord zijn op grond van hogere belangen, die met name verband houden met de openbare orde, de gerechtelijke sfeer, of de ordehandhaving. Het spreekt vanzelf dat niemand ervan in kennis wordt gesteld dat de gerechtelijke politie tegen hem een gerechtelijk onderzoek voert omdat hij van een misdrijf wordt verdacht » (Parl.

St., Kamer, 1991-1992, nr. 413/12, p. 29).

B.130.2. Daaruit blijkt dat de wetgever van oordeel is geweest dat het toekennen, aan de personen van wie gegevens worden verwerkt in de politionele databanken, van een recht om op de hoogte te worden gebracht van de verwerking van hun gegevens en van een recht op rechtstreeks toegang tot die gegevens, de uitoefening door de politiediensten van hun wettelijke opdrachten in het gedrang zou kunnen brengen.

B.131.1. Krachtens artikel 9, lid 2, van het Verdrag nr. 108 kan van de in artikel 8 van dat Verdrag vermelde controlerechten worden afgeweken, in zoverre een wet daarin voorziet en in zoverre die afwijking noodzakelijk is in een democratische samenleving ten behoeve van de bescherming van de veiligheid van de Staat, de openbare veiligheid, de geldelijke belangen van de Staat, de bestrijding van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens doet ervan blijken dat de efficiënte uitoefening door de politiediensten van hun wettelijke opdrachten een beperking van de voormelde uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende controlerechten kan verantwoorden, op voorwaarde dat voldoende waarborgen voorhanden zijn om misbruiken te voorkomen (EHRM, 6 september 1978, Klass e.a. t. Duitsland, § 58; beslissing, 29 juni 2006, Weber en Saravia t. Duitsland, §§ 104-106 en 135; 1 juli 2008, Liberty e.a. t. Verenigd Koningrijk, §§ 68-69). Uit die rechtspraak blijkt eveneens dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erkent dat de afwezigheid van kennisgeving aan de betrokkenen noodzakelijk kan zijn in een democratische samenleving, om reden dat zulk een kennisgeving de efficiëntie van het politionele optreden dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven veroorzaakt, in het gedrang zou brengen.

B.131.2. In zoverre de verzoekende partijen, ter ondersteuning van hun argumentatie, de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aanvoeren, dient te worden vastgesteld dat de bepalingen van die richtlijn, krachtens artikel 3 ervan, niet toepasselijk zijn op de verwerking van persoonsgegevens voor doeleinden die verband houden met de wettelijke opdrachten van de politiediensten.

B.132.1. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 116/2012 van 10 oktober 2012, vermocht de wetgever het, wegens de fundamentele rechten en belangen die in het geding zijn, noodzakelijk te achten dat de personen van wie persoonsgegevens worden verwerkt in de politionele databanken, niet op de hoogte worden gebracht van die verwerkingen.

Om dezelfde redenen vermocht hij van oordeel te zijn dat aan die personen geen recht op rechtstreekse toegang tot de hen betreffende gegevens kan worden verleend. Niettemin heeft hij voorzien in een recht op onrechtstreekse toegang tot die gegevens, meer bepaald door eenieder het recht te verlenen zich kosteloos te wenden tot de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer teneinde de in de artikelen 10 en 12 van de Privacywet bedoelde controlerechten uit te oefenen. In het kader van de controle bij de betrokken dienst, kan de Commissie alle verificaties verrichten of bevelen die zij nuttig acht en kan ze gegevens doen verbeteren of verwijderen, gegevens doen invoeren die verschillen van die welke de betrokken dienst heeft verwerkt, en de mededeling van gegevens verbieden (artikel 43 van het koninklijk besluit van 13 februari 2001 ter uitvoering van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens). Indien het verzoek van de betrokken persoon betrekking heeft op een verwerking van persoonsgegevens beheerd door een politiedienst met het oog op een identiteitscontrole, deelt de Commissie aan die persoon mee dat de nodige verificaties zijn verricht en verstrekt zij, in voorkomend geval, na advies van de betrokken dienst, aan de betrokken persoon alle andere inlichtingen die zij relevant acht (artikel 46 van het voormelde koninklijk besluit).

In zoverre de politieactiviteiten erdoor niet in het gedrang komen, beschikt eenieder aldus over een mogelijkheid om, via de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kennis te verkrijgen van het al dan niet bestaan van verwerkingen van hem betreffende gegevens, van de doeleinden van die verwerkingen, van de categorieën ontvangers aan wie de gegevens worden verstrekt en van de gegevens zelf die worden verwerkt. Op dezelfde wijze beschikt eenieder over het recht om alle onjuiste persoonsgegevens die op hem betrekking hebben kosteloos te doen verbeteren en het recht kosteloos de verwijdering van of het verbod op de aanwending van alle hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen die gelet op het doel van de verwerking, onvolledig of niet ter zake dienend zijn, of waarvan de registratie, de mededeling of de bewaring verboden zijn, of die na verloop van de toegestane duur zijn bewaard.

Dat eenieder van wie de gegevens worden verwerkt, het recht heeft om onjuiste gegevens te laten corrigeren, blijkt overigens ook uit het bestreden artikel 44/5, § 6, van de wet op het politieambt, dat bepaalt dat de in de politionele databanken vervatte gegevens verplicht dienen te worden bijgewerkt wanneer de politie via de betrokken persoon of zijn advocaat kennis heeft van het feit dat de gegevens niet langer beantwoorden aan de voorwaarden om te worden verwerkt.

B.132.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, beschikken de personen van wie persoonsgegevens in de politionele databanken worden verwerkt, wel degelijk over een rechtsmiddel om onrechtmatige verwerkingen van hun gegevens te bestrijden. Artikel 14 van de Privacywet bepaalt immers dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, zitting houdende zoals in kort geding, kennis neemt van de vorderingen betreffende het door of krachtens de wet verleende recht om kennis te krijgen van persoonsgegevens, alsook van de vorderingen tot verbetering, tot verwijdering of tot het verbieden van de aanwending van onjuiste persoonsgegevens of van gegevens die gelet op het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel waarvan de registratie, de mededeling of de bewaring verboden is, tegen de verwerking waarvan de betrokkene zich heeft verzet of die langer bewaard werden dan de toegestane duur. Krachtens artikel 32, § 3, van de Privacywet, kan overigens ook de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ieder geschil aangaande de toepassing van die wet en haar uitvoeringsmaatregelen aan de rechtbank van eerste aanleg voorleggen.

B.133. Mede gelet op de overige waarborgen die de bestreden wet bevat met betrekking tot de aard van de gegevens die kunnen worden verwerkt in de politionele databanken, de termijn gedurende welke die gegevens in die databanken kunnen worden bewaard, en de toegang tot die gegevens, en rekening houdend met de permanente controle op die verwerkingen door het Controleorgaan op de politionele informatie, leiden de bestreden bepalingen niet tot een onevenredige beperking van het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd door de in B.7 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.134.1. Wat de door de verzoekende partijen aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft, blijkt hun argumentatie te zijn gebaseerd op artikel 41, lid 1, van de verordening nr. 1987/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) en artikel 58, lid 1, van het besluit 2007/533/JBZ van de Raad van 12 juni 2007 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II).

B.134.2. Krachtens die artikelen wordt het recht van eenieder om kennis te nemen van de in SIS II (de zgn. Schengen-databank) opgenomen gegevens die hem betreffen, uitgeoefend overeenkomstig het recht van de lidstaat bij welke een beroep op dat recht wordt gedaan.

B.135. In zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat er een niet-verantwoord verschil in behandeling bestaat tussen, enerzijds, de personen die in België toegang wensen te verkrijgen tot de hen betreffende gegevens die in de « Schengen-databank » worden verwerkt en, anderzijds, de personen die in andere landen toegang willen verkrijgen tot de hen betreffende gegevens in die databank, vloeit dat verschil in behandeling niet voort uit de bestreden bepalingen. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet strekken bovendien uitsluitend ertoe te verzekeren dat normen die in de Belgische rechtsorde van toepassing zijn het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in acht nemen. Vergelijkingen met rechtsnormen van en situaties in een niet-Belgische rechtsorde zijn daarbij niet dienstig. Overigens zetten de verzoekende partijen op geen enkele wijze uiteen in welke zin de in België geldende regels betreffende de toegang tot de politionele databanken zouden verschillen van de in andere landen geldende toegangsregels.

B.136. Het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel, in zoverre zij betrekking hebben op het ontbreken van controlerechten en rechtsmiddelen, zijn niet gegrond.

IV. Wat de aangevoerde schending van het beginsel van de wapengelijkheid en de rechten van verdediging betreft B.137. In het vierde middel voeren de verzoekende partijen onder meer aan dat artikel 44/10, § 2, eerste lid, 4°, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 19 van de bestreden wet, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de beginselen van de wapengelijkheid en van de rechten van verdediging, doordat de politiediensten gegevens uit de archieven van de A.N.G. kunnen gebruiken om zich in rechte te verdedigen, terwijl de tegenpartij dit niet kan.

B.138. Krachtens de bestreden bepaling kunnen de archieven van de A.N.G. onder meer worden geraadpleegd ter « verdediging van de politiediensten in rechte ». Zoals reeds vermeld in B.113.2, dient die mogelijkheid restrictief te worden geïnterpreteerd in die zin dat de raadpleging slechts kan indien het niet mogelijk is de verdediging van de politiediensten in rechte op een andere wijze te verwezenlijken.

Zoals in de in B.113.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt vermeld, is het bijvoorbeeld niet mogelijk de verdediging van de politiediensten op een andere wijze te organiseren, wanneer die diensten of de deel ervan uitmakende ambtenaren ervan worden beschuldigd persoonsgegevens op een onwettige wijze te hebben verwerkt. Dat de bestreden bepaling restrictief dient te worden geïnterpreteerd, blijkt ook uit het feit dat de raadpleging van de archieven slechts mogelijk is « op basis van een schriftelijke vraag van de minister van Binnenlandse Zaken ».

B.139. Het recht op toegang tot de rechter en het beginsel van de wapengelijkheid, die elementen zijn van het ruimere begrip « eerlijk proces » in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, houden de verplichting in om een billijk evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen en om aan elke partij de redelijke mogelijkheid te bieden haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van hun tegenpartij of tegenpartijen (EHRM, 27 oktober 1993, Dombo t.

Nederland, § 33; grote kamer, 12 mei 2005, Öçalan t. Turkije, § 140; 24 april 2003, Yvon t. Frankrijk, § 31; 25 april 2006, Roux t.

Frankrijk, § 23; 26 mei 2009, Batsanina t. Rusland, § 22; 11 mei 2010, Versini t. Frankrijk, § 62).

B.140. Indien het niet mogelijk zou zijn de archieven van de A.N.G. te raadplegen ter verdediging in rechte van de politiediensten of van de personeelsleden ervan, zouden die diensten of personeelsleden zich in de gevallen waarin die verdediging op geen enkele andere wijze kan worden verwezenlijkt, kunnen bevinden in omstandigheden die hen kennelijk benadelen ten aanzien van hun tegenpartij. Om die reden is het niet zonder redelijke verantwoording dat voor de verdediging van de politiediensten wordt voorzien in een mogelijkheid om de archieven van de A.N.G. te raadplegen.

B.141. De aanwending, in een rechtsgeding, van de gegevens uit de archieven van de A.N.G. ter verdediging van de politiediensten, brengt met zich mee dat die gegevens deel uitmaken van het voor de desbetreffende rechter op tegenspraak gevoerde debat, zodat de tegenpartij kennis kan nemen van die gegevens, ze kan tegenspreken en, in voorkomend geval, kan aanwenden ter ondersteuning van de door haar aangevoerde grieven.

B.142. Het vierde middel, in zoverre het betrekking heeft op de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met, onder meer, het beginsel van de wapengelijkheid, is niet gegrond.

V. Wat de aangevoerde schending van de rechten van minderjarigen betreft B.143. In het zesde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 44/7, tweede lid, van de wet op het politieambt, zoals ingevoegd bij artikel 16 van de bestreden wet, niet bestaanbaar is met de in B.7 vermelde referentienormen en met de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 3, 16 en 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat die bepaling een verschil in behandeling in het leven roept tussen minderjarigen naargelang zij al dan niet jonger zijn dan veertien jaar, doordat die bepaling niet voorziet in een minimumleeftijd voor de verwerking van persoonsgegevens van minderjarigen in de politionele databanken en doordat die bepaling onvoldoende waarborgen bevat ter bescherming van de minderjarigen.

B.144.1. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

Het vierde lid van die bepaling, dat verwijst naar het belang van het kind, is, zoals het tweede, derde en vijfde lid, het resultaat van de grondwetsherziening van 22 december 2008, die ertoe strekte de grondwettelijke erkenning van de kinderrechten te verruimen tot wat de essentie uitmaakt van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-265/3, p. 41).

B.144.2. Artikel 24, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Elk kind heeft, zonder onderscheid naar ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom of geboorte, recht op die beschermende maatregelen van de zijde van het gezin waartoe het behoort, de gemeenschap en de Staat, waarop het in verband met zijn status van minderjarige recht heeft ».

B.144.3. Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».

Artikel 16 van dat Verdrag bepaalt : « 1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn privé-leven, in zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». Artikel 40 van dat Verdrag bepaalt : « 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. 2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat : a) geen enkel kind wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit op grond van enig handelen of nalaten dat niet volgens het nationale of internationale recht verboden was op het tijdstip van het handelen of nalaten;b) ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft : (i) dat het voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld volgens de wet is bewezen; (ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen of, indien van toepassing, door tussenkomst van zijn ouders of wettige voogd, en dat het juridische of andere passende bijstand krijgt in de voorbereiding en het voeren van zijn verdediging; (iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn ouders of wettige voogden; (iv) dat het er niet toe wordt gedwongen een getuigenis af te leggen of schuld te bekennen; dat het getuigen à charge kan ondervragen of doen ondervragen en dat het de verschijning en ondervraging van getuigen à décharge onder gelijke voorwaarden kan doen geschieden; (v) indien het schuldig wordt geacht aan het begaan van een strafbaar feit, dat dit oordeel en iedere maatregel die dientengevolge wordt opgelegd, opnieuw wordt beoordeeld door een hogere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie overeenkomstig de wet; (vi) dat het kind kosteloze bijstand krijgt van een tolk indien het de gebruikelijke taal niet verstaat of spreekt; (vii) dat zijn privé-leven volledig wordt geëerbiedigd in alle stadia van de rechtsgang. 3. De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder : a) een minimumleeftijd vast te stellen onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan;b) wanneer passend en wenselijk, maatregelen in te voeren voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd.4. Een verscheidenheid van regelingen, in het bijzonder met betrekking tot zorg, begeleiding en toezicht, adviezen, jeugdreclassering, pleegzorg, programma's voor onderwijs en beroepsopleiding en andere alternatieven voor institutionele zorg dient beschikbaar te zijn om te verzekeren dat de handelwijze ten aanzien van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit ». B.145.1. Krachtens het bestreden artikel 44/7, tweede lid, van de wet op het politieambt, is voor de registratie in de A.N.G. van de gegevens bedoeld in artikel 44/5, § 3, 1°, van die wet, de toestemming van de bevoegde magistraat vereist, wanneer het gaat om gegevens van een minderjarige jonger dan veertien jaar.

B.145.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Tenslotte dient opgemerkt te worden dat een bijzondere voorzorgsmaatregel de minderjarige betreft die, op het ogenblik van de feiten, jonger is dan 14 jaar. Het gaat er namelijk, teneinde een eventuele stigmatisering te vermijden, om een evenwicht te vinden tussen de individuele bescherming van de minderjarige en de noodzaak om zijn gegevens te verwerken, [bijvoorbeeld wanneer hij verdacht wordt van seksuele misdrijven en het dus, in het belang van de maatschappij, belangrijk zal zijn om zijn gegevens in de A.N.G. te verwerken.] [Hoewel] de gegevens van een minderjarige die niet de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt, altijd hernomen worden in de processen-verbaal die een relaas geven van de feiten waarvan hij verdacht wordt, [zullen] zij evenwel niet in de A.N.G. gecentraliseerd worden dan wanneer een magistraat hierin toestemt.

De leeftijd van 14 jaar wordt reeds vermeld in verscheidene andere wetgevingen met betrekking tot minderjarigen (cf. artikelen 14 en volgende van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, artikel 24 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden) » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3105/001, pp. 36-37).

B.146. Daaruit blijkt dat de wetgever de verwerking van persoonsgegevens van minderjarigen in de politionele databanken niet heeft willen uitsluiten, omdat zulk een verwerking noodzakelijk kan zijn voor de uitoefening van de wettelijke opdrachten van de politiediensten.

B.147.1. Niettemin heeft hij gestreefd naar een evenwicht « tussen de individuele bescherming van de minderjarige en de noodzaak om zijn gegevens te verwerken ». Om die reden heeft hij erin voorzien dat de gegevens bedoeld in artikel 44/5, § 3, 1°, van de wet op het politieambt slechts in de A.N.G. kunnen worden verwerkt nadat een magistraat daartoe de toestemming heeft gegeven, wanneer het gaat om de gegevens van een minderjarige die, op het ogenblik van de feiten, jonger is dan veertien jaar.

B.147.2. De in artikel 44/5, § 3, 1°, van de wet op het politieambt bedoelde gegevens betreffen de « gegevens met betrekking tot de verdachten van een strafbaar feit en de veroordeelde personen ».

Hoewel de minderjarigen krachtens de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade (hierna : Jeugdbeschermingswet) in beginsel schuldonbekwaam zijn en aldus niet kunnen worden veroordeeld, kunnen zij, krachtens die wet, « een als misdrijf omschreven feit » plegen en om die reden het voorwerp uitmaken van maatregelen die in die wet worden omschreven en die door de Jeugdrechtbank worden opgelegd.

Daarmee rekening houdend, dient ervan te worden uitgegaan dat artikel 44/5, § 3, 1°, van de wet op het politieambt, wat de minderjarigen betreft, in beginsel betrekking heeft op de gegevens van de verdachten van « een als misdrijf omschreven feit » en van de personen die, wegens het plegen van zulk een feit, het voorwerp uitmaken van maatregelen genomen door de Jeugdrechtbank. Een andere interpretatie zou ertoe leiden dat het te dezen bestreden artikel 44/7, tweede lid, van de wet op het politieambt geen zin zou hebben. Voor minderjarigen jonger dan veertien jaar is de schuldonbekwaamheid waarin de Jeugdbeschermingswet voorziet immers absoluut en is de zogenaamde « uithandengeving » - inhoudende dat de minderjarige kan worden berecht overeenkomstig het gemene strafrecht wanneer hij, op het ogenblik van het plegen van de feiten, de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt - niet mogelijk.

B.148.1. Zoals reeds werd geoordeeld in B.17, kan een verwerking van persoonsgegevens in politionele databanken niet worden beschouwd als een strafbaarstelling, noch als een strafsanctie in de zin van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, aangezien zij slechts een maatregel van preventieve of onderzoekende aard is.

Door een verwerking van de persoonsgegevens van minderjarigen in de politionele databanken toe te laten, voert de bestreden wet aldus geen strafbaarstelling of strafsanctie in die zou afwijken van de bepalingen van de Jeugdbeschermingswet, die onverkort van toepassing blijft.

B.148.2. In zoverre de in het zesde middel vermelde verdragsbepalingen beogen rechten toe te kennen aan kinderen die het voorwerp uitmaken van een procedure met het oog op hun bestraffing wegens het plegen van bepaalde feiten, kunnen die bepalingen aldus te dezen geen toepassing vinden.

B.149. Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de overheid om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen bij elke beslissing die het kind aangaat. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de wetgever overigens de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is.

Die bepalingen verhinderen op zich de wetgever niet te bepalen dat persoonsgegevens van minderjarigen door de politiediensten kunnen worden verwerkt teneinde die diensten toe te laten hun wettelijke opdrachten te vervullen. Die opdrachten, die onder meer betrekking hebben op de handhaving van de openbare orde, de bescherming van personen en goederen en het voorkomen en het opsporen van misdrijven, houden, uit hun aard, niet uitsluitend verband met handelingen en gedragingen van meerderjarigen.

Niettemin dient de wetgever, bij het bepalen van de omstandigheden waarin persoonsgegevens door de politiediensten kunnen worden verwerkt, rekening te houden met de bijzondere situatie van de minderjarigen, onder meer op het vlak van hun persoonlijkheid en hun maturiteitsgraad.

B.150. Uit de in B.145.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de bestreden bepaling precies is ingegeven door de doelstelling rekening te houden met de jeugdige leeftijd van minderjarigen en de bijzondere situatie waarin zij zich ten gevolge van die leeftijd bevinden.

Die bepaling, die inhoudt dat voor de verwerking van bepaalde persoonsgegevens de toestemming van de « bevoegde magistraat » is vereist, kan, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, niet in die zin worden begrepen dat de toestemming van een lid van het openbaar ministerie volstaat. Rekening houdend met de bepalingen van de Jeugdbeschermingswet, dient onder « bevoegde magistraat » de bevoegde jeugdrechter te worden begrepen.

B.151. Zoals de verzoekende partijen aanvoeren, roept de bestreden bepaling een verschil in behandeling in het leven tussen minderjarigen, naargelang zij op het ogenblik van de feiten al dan niet jonger zijn dan veertien jaar : terwijl voor de verwerking van de gegevens van minderjarigen die jonger zijn dan veertien jaar, de toestemming van een magistraat is vereist, is dat niet het geval voor de minderjarigen van veertien jaar of ouder.

B.152.1. Uit de in B.145.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever zich voor de in de bestreden bepaling vermelde leeftijd van veertien jaar heeft laten inspireren door de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties en de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden.

Krachtens die wetten kunnen minderjarigen die de leeftijd van veertien jaar hebben bereikt op het ogenblik van de gepleegde feiten, het voorwerp uitmaken van administratieve sancties.

B.152.2. Bij zijn arrest nr. 44/2015 van 23 april 2015 heeft het Hof geoordeeld dat de voormelde wet van 24 juni 2013 niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van minderjarigen, in zoverre zij in de mogelijkheid voorziet voor de gemeente om bepaalde gedragingen te bestraffen met administratieve geldboeten, opgelegd aan de minderjarigen die op het ogenblik van de feiten de leeftijd van veertien jaar hebben bereikt.

Daaruit volgt ook dat het verschil in behandeling dat die wet in het leven roept tussen minderjarigen, naargelang zij op het ogenblik van de feiten al dan niet de leeftijd van veertien jaar hebben bereikt, redelijk is verantwoord.

B.153. Daarmee rekening houdend, en mede gelet op het feit dat de te dezen bestreden bepaling geen strafbaarstelling, noch een strafsanctie of een administratieve sanctie betreft, vermocht de wetgever zich bij het bepalen van de leeftijd vanaf welke de toestemming van een magistraat is vereist voor een verwerking van persoonsgegevens in de A.N.G., in beginsel te laten inspireren door de in de voormelde wetten van 24 juni 2013 en 21 december 1998 bepaalde leeftijd van veertien jaar.

B.154.1. Uit de omstandigheid dat voor een verwerking van persoonsgegevens van minderjarigen die veertien jaar of ouder zijn, geen toestemming van een magistraat is vereist, kan niet worden afgeleid dat elke waarborg voor hen ontbreekt. De in de bestreden wet bepaalde waarborgen betreffende de omstandigheden waarin persoonsgegevens door de politiediensten kunnen worden verwerkt, betreffende de bewaartermijnen van die gegevens, betreffende de toegang tot die gegevens en betreffende de permanente controle op de verwerking van die gegevens, zijn immers in beginsel van dien aard dat zij de rechten van de minderjarigen die de leeftijd van veertien jaar hebben bereikt, op afdoende wijze beschermen.

B.154.2. Zoals reeds meermaals is vermeld, kunnen de politiediensten, krachtens artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt, persoonsgegevens overigens slechts verwerken voor zover zij « niet overmatig zijn ». Bij de toepassing van die voorwaarde en bij de controle op die toepassing, dient, voor wat de gegevens van minderjarigen betreft - ook wanneer zij de leeftijd van veertien jaar hebben bereikt -, in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de jeugdige leeftijd van de betrokkenen en aan de impact van een verwerking van hun persoonsgegevens op hun herintegratie in de samenleving, en dit in het licht van de bij de verwerking van de persoonsgegevens nagestreefde doeleinden.

Onder voorbehoud van die interpretatie, is het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording. Hetzelfde geldt voor de door die partijen aangevoerde ontstentenis van bijkomende waarborgen ter bescherming van de minderjarigen.

B.155. Wat het ontbreken van een minimumleeftijd betreft, dient rekening ermee te worden gehouden dat de bestreden wet niet alleen een verwerking van persoonsgegevens ter bescherming van de openbare orde, van de samenleving of van de rechten en vrijheden van anderen beoogt, maar ook een verwerking van gegevens ter bescherming van de betrokken personen zelf of in het belang van hun naasten. Zo bepaalt artikel 44/5, § 1, eerste lid, 4°, en § 3, 3° en 4°, van de wet op het politieambt dat de gegevens kunnen worden verwerkt van personen die het doelwit kunnen uitmaken van schadeverwekkende handelingen, van personen die op verdachte wijze zijn overleden en van vermiste personen, in welke gevallen het uiteraard niet aangewezen is te voorzien in een minimumleeftijd vanaf welke zulke verwerkingen zijn toegestaan.

Wat de andere gevallen betreft, dient ter zake rekening te worden gehouden met de in artikel 44/1, § 1, van de wet op het politieambt vervatte waarborg dat persoonsgegevens slechts kunnen worden verwerkt voor zover zij « niet overmatig zijn ». Vanwege het in B.154.2 vermelde voorbehoud van interpretatie, brengt die bepaling met zich mee dat een verwerking van persoonsgegevens van zeer jonge kinderen, behoudens in zeer uitzonderlijke situaties, onmogelijk is. Op de naleving van de voormelde voorwaarde wordt toezicht gehouden door het Controleorgaan op de politionele informatie en, in het geval van een verwerking van gegevens bedoeld in artikel 44/5, § 3, 1°, van de wet op het politieambt in de A.N.G., door de « bevoegde magistraat », zonder wiens toestemming die verwerking niet is toegelaten. Uit het voorgaande volgt dat de ontstentenis van een minimumleeftijd voor de verwerking van persoonsgegevens van minderjarigen niet zonder redelijke verantwoording is.

B.156. Onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.147.2, B.150 en B.154.2 is het zesde middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de woorden « een of meerdere leden van de lokale politie en van de federale politie en een of meerdere experten » in artikel 36ter/1, § 1, tweede lid, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, zoals ingevoegd bij artikel 42 van de wet van 18 maart 2014 betreffende het politionele informatiebeheer en tot wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en het Wetboek van strafvordering; - handhaaft de gevolgen van de gedeeltelijk vernietigde bepaling tot de inwerkingtreding van de door de wetgever aan te nemen nieuwe bepalingen en uiterlijk tot 31 december 2017; - verwerpt het beroep voor het overige, onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.99.3.4, B.113.2, B.113.3, B.114.2, B.114.4, B.115.3, B.115.4, B.115.8, B.147.2, B.150 en B.154.2.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 14 juli 2016, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, ter vervanging van waarnemend voorzitter A. Alen, wettig verhinderd.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, E. De Groot

^