Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 08 januari 2006
gepubliceerd op 24 februari 2006

Koninklijk besluit tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2006000117
pub.
24/02/2006
prom.
08/01/2006
ELI
eli/besluit/2006/01/08/2006000117/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

8 JANUARI 2006. - Koninklijk besluit tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit koninklijk besluit bepaalt de nadere regels inzake de wijze van aanstelling, de opleiding, het uniform, de kentekens, de legitimatiekaart, de bewapening, de leeftijdsvoorwaarden, de onverenigbaarheden en de nationaliteitsvoorwaarde van de bijzondere veldwachter in toepassing van het artikel 64 van het Veldwetboek.

De bijzondere veldwachter is een officier van de gerechtelijke politie met beperkte politiebevoegdheid. Hij moet toezien op het eerbiedigen van de geldende wetten en het opsporen van misdrijven binnen de grenzen van het gebied waarvoor hij beëdigd is. Zoals bepaald in de artikelen 9 tot 16 van het Wetboek van strafvordering van 17 november 1808, is hij gemachtigd om misdrijven vast te stellen, personen hiervoor te ondervragen en zelfstandig proces-verbaal op te stellen.

Hij kan zowel door openbare instellingen als door particuliere personen worden aangesteld. In de praktijk worden bijzondere veldwachters door particulieren aangesteld om hun eigendommen en hun vis- of jachtterreinen te bewaken. Wanneer een bijzonder veldwachter aangesteld wordt door een openbare instelling, gaat het meestal om het bewaken van domeinen, gebouwen en installaties.

Bij de wet van 19 april 1999 (tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Veldwetboek, de provinciewet, de nieuwe gemeentewet, de wet op het politieambt, de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten, de wet op de riviervisserij, de jachtwet en de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus) wordt artikel 64 van het Veldwetboek heringevoerd. Dit artikel stelt dat de Koning de nadere regels bepaalt inzake de wijze van aanstelling, opleiding, het uniform, de kentekens, legitimatiekaart, bewapening, leeftijdsvoorwaarden, onverenigbaarheden en nationaliteitsvoorwaarde van de bijzondere veldwachters.

De onderliggende principes van dit koninklijk besluit kunnen vervat worden door volgende begrippen : uniformiteit, duidelijkheid en kwaliteit. De uniformiteit wordt beoogd door het opstellen van éénduidige richtlijnen die door alle provincies zullen moeten toegepast worden. Bij deze uniformiteit werd er ook getracht te groeien naar enige congruentie met de bestaande regelgeving omtrent de private veiligheid. Er zal dan ook bij de lezing van dit koninklijk besluit worden opgemerkt dat er verscheidene parallellismen zijn ontstaan tussen de erkennings- en uitoefeningsvoorwaarden van een private bewakingsagent en die van de bijzondere veldwachter. De uniformiteit wordt ook bereikt door de eenduidige regels betreffende de opleiding en de bekwaamheidsproef. Hoewel de opleidingen gedecentraliseerd worden georganiseerd, worden de eindtermen door dit koninklijk besluit vastgelegd. De vragen die door de examencommissies zullen gesteld worden, zullen dan ook niet louter gebaseerd worden op de inhoud van de opleiding, maar zullen vooral nagaan of de kandidaat-bijzondere veldwachter voldoet aan de gestelde eindtermen.

Duidelijkheid werd bereikt door de procedures en richtlijnen zo eenvoudig mogelijk op te stellen zodat interpretatie tot een minimum wordt beperkt. Het voorliggende koninklijk besluit is op die wijze opgesteld dat aan de potentiële bijzondere veldwachter stap voor stap wordt uitgelegd welke initiatieven hij moet ondernemen om bijzondere veldwachter te kunnen worden. Ook voor de bestaande bijzondere veldwachter vormt dit koninklijk besluit een leidraad tijdens de uitoefening van zijn beroep. Voor het eerst wordt duidelijk waaraan ze zich moeten houden.

Het koninklijk besluit heeft ook tot doel om de kwaliteit van de sector te uniformiseren. Aangezien voordien de provincies over een grote autonomie beschikten om de voorwaarden en procedures op te stellen, heeft dit niet alleen gezorgd voor een versnippering maar ook voor niveauverschillen.

Sommige bijzondere veldwachters dienden bij voorbeeld een opleiding van tientallen uren te volgen terwijl anderen zonder opleiding konden worden aangesteld. Het koninklijk besluit tracht dus op verschillende domeinen de kwaliteit van de sector te nivelleren. Er worden strengere toelatingsvoorwaarden voorgeschreven, alsook een doorgedreven opleiding. Laat men niet vergeten dat de bijzondere veldwachters over een politiebevoegdheid beschikken en men mag deze maatregelen dus zeker niet als overbodig of te verregaand beschouwen. Zonder deze met de bijzondere veldwachters te willen gelijkstellen moet toch worden opgemerkt dat de private bewakingsagenten die onder de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid vallen, aan dezelfde voorwaarden dienen te voldoen, zonder dat zij evenwel over een dergelijke politiebevoegdheid beschikken. In die zin moet ook de vijf jaar overstapverbod worden verstaan van het artikel 2, 4°, van dit koninklijk besluit. Hoewel bijzondere veldwachters officieren van gerechtelijke politie zijn, zijn het private personen die in de regel in opdracht en ten behoeve van private personen bepaalde toezichts- en bewakingstaken uitvoeren. Het is daarom niet onredelijk te stellen dat een bijzondere veldwachter zijn bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie eerder voor het dienen van privaat belang kan gebruiken dan voor het dienen van het algemeen belang. Hieruit volgt dat de bijzondere veldwachter, niettegenstaande hij bekleed is met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, niet kan gelijk gesteld worden met om het even welke ambtenaar die met diezelfde hoedanigheid is bekleed. In dit opzicht is de congruentie tussen de regelgeving van de bijzondere veldwachters en de private bewaking belangrijk met het oog op het voeren van een rechtlijnig en éénduidig beleid ten aanzien van alle private toezichtsfuncties, ook al vallen deze niet allemaal onder dezelfde wet. Het overstapverbod van vijf jaar is minstens gerechtvaardigd met het oog op de congruentie tussen beide regelgevingen. Van oudsher wil de wetgever een absolute scheiding tussen publieke en private veiligheid bewaren. Men moet ten allen tijde voorkomen dat ex-politiemensen gebruik of zelfs misbruik zouden kunnen maken van het « old boys network » om louter de belangen van hun private opdrachtgevers, die eventueel kunnen indruisen tegen het algemeen belang, te dienen.

Naast de opleiding en de strengere toelatingsvoorwaarden wordt nog een andere kwaliteitscontrole ingebouwd, met name de bijscholingscursus met aanvullende toets. De bijzondere veldwachter wordt verplicht om elke vijf jaar een dergelijke cursus te volgen om zijn kennis en kunde op peil te houden en om op de hoogte te blijven van de wijzigende regelgeving die hem aanbelangt. De toets vormt een mogelijkheid om na te gaan of de nieuwe leerstof voldoende geassimileerd werd en de basiskennis en -kunde nog steeds efficiënt en effectief kan worden aangewend.

Ter voorbereiding van dit koninklijk besluit werd overleg gepleegd met de vertegenwoordigers van de bijzondere veldwachtersorganisaties, de provincies en de gewesten. Bij de voorstelling van het ontwerp was reeds een grote consensus over de tekst. Op enkele punten echter bestond er een verschil in standpunten. Voor de afkoelingsperiode van vijf jaar gingen verschillende gesprekspartners niet akkoord. Toch is deze strenge toelatingsvoorwaarde gerechtvaardigd omwille van de redenen hier supra opgegeven.

De totale afwezigheid van veroordelingen tot correctionele en criminele straffen kadert in het feit dat de bijzondere veldwachters officieren van gerechtelijke politie zijn en dat zij over een weliswaar beperkte politiebevoegdheid beschikken.

Een ander meningsverschil bestond op het vlak van de bewapening.

Volgens bepaalde gesprekspartners mochten bijzondere veldwachters eveneens gewapend worden met een verweerwapen. De bewakingsopdrachten van de bijzondere veldwachter zijn echter niet van die aard om een dergelijke wapendracht te rechtvaardigen. Deze wapendracht geeft een vals veiligheidsgevoel en zou vaker tot incidenten kunnen leiden.

Bovendien mag de wapendracht niet nutteloos gestimuleerd worden. Een bijzondere veldwachter kan immers te allen tijde bijstand vragen van politiemensen.

In het koninklijk besluit wordt de wapendracht van de bijzondere veldwachter geregeld. Het artikel 14 dient zo beperkt mogelijk te worden geïnterpreteerd : de bijzondere veldwachter kan door zijn aansteller in het bezit worden gesteld van een geweer en hij mag dit geweer slechts dragen tijdens zijn dienst en wanneer hij - bijkomende voorwaarde - de verdelgingsactiviteiten (dit zijn bevoegdheden die door de gewestelijke overheid aan de bijzondere veldwachter worden toegekend) daadwerkelijk uitoefent.

In deze context wens ik de bijzondere veldwachters erop te wijzen dat zij onder het toezicht staan van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten. In het artikel 3, § 2, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, wordt duidelijk vermeld dat personen die individueel bevoegd zijn om strafbare feiten op te sporen en vast te stellen onder het toezicht van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten vallen.

Het dragen van een uniform wordt gerechtvaardigd omwille van het feit dat de bijzondere veldwachters herkenbaar dienen te zijn voor het publiek. Het is tevens belangrijk dat de bijzondere veldwachters zich enerzijds kunnen onderscheiden van andere burgers - omwille van hun politiebevoegdheid - en zich anderzijds kunnen onderscheiden van andere geüniformeerde functies die op hetzelfde terrein kunnen werkzaam zijn - boswachters, politie, ...

Ten laatste werd de opmerking geformuleerd om een maximale leeftijdsgrens in te voeren. Daar werd niet op in gegaan aangezien een vijfjaarlijkse bijscholing met bijkomende proef voor een « natuurlijke selectie » zal zorgen.

Hoewel de bijzondere veldwachters naast hun bevoegdheden die door het Veldwetboek aan hen werden toegekend, ook nog bevoegdheden uitoefenen die hen door de decreetgever werden toegekend, heeft dit koninklijk besluit enkel tot doel om het statuut van de bijzondere veldwachter te regelen in functie van het artikel 64 van het Veldwetboek.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL

ADVIES 38.385/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 4 mei 2005 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem van advise te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters", heeft op 3 oktober 2005 het volgende advies gegeven : Algemene opmerking Artikel 64 van het Veldwetboek verleent een bijzonder ruime beoordelingsbevoegdheid aan de Koning, onder meer voor het bepalen van de "nadere regels inzake de wijze van aanstelling van de bijzondere veldwachters" en van de onverenigbaarheden. Voor die machtiging wordt in dat artikel overigens niet vereist dat voldaan wordt aan bijzondere vormvereisten, zoals bij voorbeeld het raadplegen van adviesorganen.

Bij de aan de Raad van State gerichte nota voegt de gemachtigde ambtenaar informele adviezen die verleend zijn door vertegenwoordigers van de provincies en door de gewestregeringen. Deze adviezen vormen belangrijke gegevens van het administratief dossier, daar ze het mogelijk maken de keuze van de genomen maatregelen beter te verantwoorden en de tekst beter te begrijpen. Het verslag aan de Koning alludeert daar evenwel in geen enkel opzicht op.

Het verslag zou zodanig moeten worden aangevuld dat de redenen worden opgegeven waarom de verschillende informele adviezen op een of ander punt niet gevolgd zijn.

Bijzondere opmerkingen Aanhef Het ontworpen besluit ontleent zijn rechtsgrond aan artikel 64 van het Veldwetboek, opnieuw opgenomen bij de wet van 19 april 1999, dat als volgt luidt : « De Koning bepaalt de nadere regels inzake de wijze van aanstelling, opleiding, het uniform, de kentekens, legitimatiekaart, bewapening, leeftijdsvoorwaarden, onverenigbaarheden en nationaliteitsvoorwaarde van de bijzondere veldwachters. » In de aanhef behoort dus alleen naar deze bepaling te worden verwezen.

Dispositief Artikel 1 In onderdeel 2° dient verwezen te worden naar het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Artikel 2 In artikel 2, 4°, zou de steller van het ontwerp de onverenigbaarheid moeten rechtvaardigen die hij invoert gedurende een termijn van vijf jaar met een vroeger ambt van lid van een politiedienst of van een openbare inlichtingendienst. Deze onverenigbaarheid bestaat weliswaar reeds in de regelgeving betreffende de particuliere veiligheid (artikel 5, 6°, van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid) en in die betreffende de privédetectives (artikel 3, § 1, 5°, van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective). Doch, in tegenstelling tot de leden van de particuliere veiligheidsdiensten en de privé-detectives, hebben de bijzondere veldwachters de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie. In die hoedanigheid oefenen zij een openbaar ambt uit.

Artikel 2, 8°, bepaalt dat de kandidaat-veldwachter ook "geen functie bij de administratie bosbeheer" mag uitoefenen "zoals bedoeld in de gewestelijke reglementeringen". Deze bepaling zou beter moeten doen uitkomen om welk ambt het gaat.

In artikel 2, 9°, wordt voorgesteld het woord "beëdigd" te vervangen door het woord "aangesteld". De afbakening van het grondgebied waarbinnen de betrokkene het ambt van bijzonder veldwachter zal uitoefenen vloeit immers voort uit diens aanstelling door de aansteller en de daaropvolgende erkenning door de gouverneur. Er zij op gewezen dat in artikel 63, tweede lid, van het Veldwetboek het woord "aanstelling" wordt gebruikt en dat in de artikelen 5 en 6, 5°, van het ontworpen besluit wordt gewerkt met het woord "aangesteld".

Artikel 3 Artikel 64 van het Veldwetboek belast de Koning met het vaststellen van de nadere regels voor de opleiding van de bijzondere veldwachters.

Het komt Hem bijgevolg niet toe deze bevoegdheid volledig aan de minister over te dragen. Het ontworpen besluit moet op zijn minst de hoofdbeginselen van de inhoud van de opleiding en van de bijscholing en de eindtermen ervan vaststellen; de detailkwesties kunnen dan door de minister worden geregeld.

Een soortgelijke opmerking geldt voor de artikelen 13, tweede lid, 15 en 16.

Artikel 4 Het laat zich aanzien dat het tweede lid uitsluitend verwijst naar een examencommissie geïnstalleerd in een provincie. Er zou moeten worden voorzien in een regeling voor het geval waarin de examencommissie geïnstalleerd is "op gezamenlijke wijze voor meerdere provincies", van welk geval sprake is in het eerste lid.

Artikelen 6, 10°, 7 en 8 1. In de artikelen 6, 10°, 7 en 8, van het ontworpen besluit is herhaaldelijk sprake van "veiligheidsvoorwaarden" waaraan de kandidaat-bijzondere veldwachter moet voldoen, alsmede van een "veiligheidsonderzoek" dat de provinciegouverneur moet instellen en waarvoor de kandidaat vooraf zijn instemming moet verlenen.Het ontworpen artikel 7, derde lid, bepaalt dat de aard van de gegevens die daartoe kunnen worden onderzocht betrekking heeft « (...) op inlichtingen van de bestuurlijke of van de gerechtelijke politie evenals andere gegevens van belang in het kader van de bepalingen vervat in het artikel 2, 6° (1) en 11° (2). (1) Het gaat meer bepaald om het inwinnen van informatie op grond waarvan kan worden uitgemaakt of de kandidaat al dan niet een gevaar kan opleveren voor de openbare orde of voor de in- of uitwendige veiligheid van de Staat.(2) Ditmaal wordt gedoeld op het inwinnen van informatie op grond waarvan kan worden vastgesteld of de kandidaat al dan niet feiten heeft gepleegd die het onberispelijk gedrag van de kandidaat in het gedrang brengen en die daardoor raken aan het vertrouwen in hem. Naast de adviezen van de arrondissementscommissaris en van de procureur des Konings, waarin artikel 61, derde lid, van het Veldwetboek uitdrukkelijk voorziet, machtigt het ontworpen artikel 7, vijfde lid, de provinciegouverneur om ook andere adviezen in te winnen in het kader van het veiligheidsonderzoek. 2. Aldus opgevat kunnen de ontworpen bepalingen een inmenging impliceren in het privé- en gezinsleven van de kandidaat-bijzondere veldwachters (3).Ze moeten bijgevolg worden onderzocht uit het oogpunt van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede van artikel 22 van de Grondwet. Krachtens de laatstgenoemde bepaling zijn beperkingen op het recht van eenieder op eerbiediging van zijn privé-leven en gezinsleven alleen toegestaan onder de bij de wet vastgestelde voorwaarden. Zoals de Raad van State er immers eveneens herhaaldelijk op gewezen heeft (4), moet de wetgever in dezen zelf de beginselen en kernpunten vaststellen van de regels die beperkingen bevatten op het recht op eerbiediging van het privé-leven, met als gevolg dat het opdragen van bevoegdheden aan de Koning alleen betrekking mag hebben op de inwerkingstelling van de wet. (3) Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State reeds heeft opgemerkt, impliceert het gebruik van veiligheidsonderzoeken op zich echter, ongeacht het beschouwde gebied, een inmenging in het privé-leven van de betrokkenen en, in voorkomend geval, van hun omgeving (zie, onder meer : advies 24.518/2, gegeven op 29 november 1995, over een ontwerp van koninklijk besluit "aangaande de uitvoering van de wet van 4 augustus 1955 betreffende de veiligheid van de staat op het gebied van de kernenergie"; advies 24.770/2, gegeven op 27 maart 1996 over een voorontwerp van wet dat ontstaan heeft gegeven aan de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Gedr. St. Kamer, nr. 638/1-95/96, blz. 29 e.v.); advies 25.704/2, gegeven op 21 mei 1997, over een voorontwerp van wet dat ontstaan heeft gegeven aan de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (Gedr. St. Kamer, nr. 1193/1-96/97-1194/1-96/97, blz. 36 e.v.); advies 34.547/AG, gegeven op 11 februari 2003 over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende oprichting van een Commissie ad hoc inzake de negatieve adviezen betreffende de kandidaten voor een mandaat in het Executief van de Moslims van België"; advies 37.748/37.749/AG, gegeven op 23 november 2004, over een voorontwerp van wet dat ontstaan heeft gegeven aan de voormelde wet van 3 mei 2005 houdende wijziging van de wet voormelde van 11 december 1998 (Gedr. St., Kamer, zitting 2004-2005, 51-1.598). (4) Zie onder meer de voormelde adviezen 24.770/2, 25.704/2 en 37.748/37.749/AG. Zie ook, wat de aanvaardbaarheid betreft van het opdragen van bevoegdheden aan de Koning inzake de eerbiediging van het privé-leven, gewaarborgd door artikel 22 van de Grondwet, advies 33.962/2, gegeven op 19 november 2002 over een voorontwerp van wet dat ontstaan heeft gegeven aan de wet van 25 maart 2003 tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen en van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen (Gedr. St., Kamer, 2002-2003, nr. 2226/1, blz. 47) en advies 34.547/AG, gegeven op 11 februari 2003, over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende oprichting van een Commissie ad hoc inzake de negatieve adviezen betreffende de kandidaten voor een mandaat in het Executief van de Moslims van België". 3. Gelet op de beginselen die zo-even in herinnering zijn gebracht, behoren bij het "veiligheidsonderzoek" zoals bepaald in het ontworpen besluit, de volgende opmerkingen te worden gemaakt : - ofwel wordt het "veiligheidsonderzoek" door de steller van het ontwerp opgevat als een onderzoek sui generis. In dat geval kunnen de ontworpen artikelen 6, 10°, 7 en 8, niet worden aanvaard, omdat de wetgever vooraf niet de beginselen en kernpunten heeft vastgesteld van de regels die moeten gelden voor dat onderzoek.

Het ligt bovendien voor de hand dat een zo ruime machtiging als die waarin artikel 64 van het Veldwetboek voorziet, niet aan een zodanig vereiste voldoet; - ofwel bestaat het "veiligheidsonderzoek" in werkelijkheid in een "veiligheidsverificatie" in de zin van artikel 22quinquies van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen (5).

De steller van het ontwerp moet bijgevolg de ontworpen artikelen 6, 10°, 7 en 8, herzien overeenkomstig het bij deze bepaling vastgestelde wettelijk kader (6). (5) Ingevoegd bij de wet van 3 mei 2005 tot wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.(6) De provinciegouverneurs zouden dus niet alleen belast worden met het inwinnen van de adviezen van de arrondissementscommissaris en van de procureur des Konings, waarin artikel 6, derde lid, van het Veldwetboek uitdrukkelijk voorziet, maar ook met het vorderen, overeenkomstig artikel 22quinquies van de voormelde wet van 11 december 1998, bij de nationale veiligheidsoverheid van een procedure van veiligheidsverificatie. Artikel 9 Artikel 9, § 1, tweede lid, van het ontwerp parafraseert artikel 63, derde lid, van het Veldwetboek. Het moet bijgevolg vervallen.

In paragraaf 2 van hetzelfde artikel is er sprake van een intrekking van rechtswege van de erkenning. Het ligt voor de hand dat, overeenkomstig artikel 63, derde lid, van het Veldwetboek, de gouverneur de erkenning van bijzondere veldwachters alleen zal kunnen intrekken na deze gehoord te hebben.

Bovendien kan een nieuwe erkenning van een bijzondere veldwachter niet definitief worden uitgesloten louter op grond van het feit dat hij verzuimd heeft aan de gouverneur een gegeven mee te delen dat een wijziging inhoudt van de situatie die aan de basis lag van zijn oorspronkelijke erkenning. Deze straf lijkt inderdaad sterk overdreven.

De laatste zin van paragraaf 2 van artikel 9 moet bijgevolg vervallen.

Artikel 10 Artikel 10 is een parafrase van artikel 63, eerste lid, van het Veldwetboek. Het dient bijgevolg te vervallen.

Artikel 12 Voorgesteld wordt de tekst van het derde lid als volgt te redigeren : « De gouverneur geeft een nieuwe legitimatiekaart af nadat hij heeft vastgesteld dat aan alle uitoefeningsvoorwaarden is voldaan. » Het model dat gaat als bijlage bij het ontworpen besluit voorziet immers niet in de mogelijkheid om de verlenging van de geldigheid van de legitimatiekaart te vermelden. Artikel 12, tweede lid, van het ontworpen besluit bepaalt bovendien dat bij de aanvraag om verlenging, ingediend door de bijzondere veldwachter, de oude kaart moet worden teruggezonden.

Artikel 14 Het voorliggende artikel verzuimt de bij artikel 64 van het Veldwetboek aan de Koning verleende machtiging uit te voeren om "de nadere regels inzake de wijze van (...) bewapening" van de bijzondere veldwachters vast te stellen wanneer zij een activiteit uitoefenen die valt onder de bevoegdheid van de federale wetgever en in het kader waarvan zij overeenkomstig artikel 62 van het Veldwetboek, "gewapend (mogen) zijn met geweren met meer dan één schot" (7). (7) Wat de restbevoegdheid betreft van de federale Staat om het dragen van een jachtwapen te regelen wordt inzonderheid verwezen naar advies 32.227/4, gegeven op 22 oktober 2001, over een voorontwerp van wet "tot wijziging van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie" en naar advies 38.231/VR/4, gegeven op 21 april 2005, over een voorontwerp van wet "houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens".

Artikel 17 Bij dit artikel behoren twee opmerkingen te worden gemaakt : 1. Het ontworpen besluit kan uiteraard voorzien in een overgangsbepaling ten voordele van degenen die erkend of aangesteld zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het besluit.In dat geval volstaat het in de overgangsbepaling te vermelden dat die personen hun erkenning of aanstelling behouden of dat ze ontslagen worden van de verplichting om te voldoen aan bepaalde voorwaarden. Het is evenwel niet mogelijk om, zoals in artikel 17, ervan uit te gaan dat die personen geacht worden te voldoen aan de in artikel 2, 10°, gestelde voorwaarden als zij in werkelijkheid veroordeeld zijn tot een correctionele of criminele straf. 2. Het artikel stelt voor die personen bovendien een voorwaarde voor de toekomst : na de inwerkingtreding van het besluit geen feiten plegen die het onberispelijke gedrag van de kandidaat in het gedrang brengen en die daardoor raken aan het vertrouwen in de betrokkene.Het ontworpen besluit stelt zodoende een nieuwe voorwaarde die artikel 2 van het ontwerp niet stelt voor de bijzondere veldwachters die in functie zullen treden na de inwerkingtreding van het besluit. Het laat zich aanzien dat dit verschil in behandeling niet te rechtvaardigen valt uit het oogpunt van het gelijkheidsbeginsel.

Het besluit is dan ook dat het artikel moet worden herzien.

Artikel 18 Dit artikel stelt de bijzondere veldwachter, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het ontworpen besluit eveneens als privé-bewakingsagent is tewerkgesteld en in het bezit is van een geldige identificatiekaart, in staat beide activiteiten voort te zetten, zodra voldaan is aan de in artikel 18 gestelde voorwaarden.

De bepaling preciseert niet of de bijzondere veldwachter beide activiteiten zal kunnen voortzetten na het verstrijken van de geldigheidsperiode van zijn legtimitatiekaart die is afgegeven door de gouverneur, dan wel of hij, op die vervaldag, een einde zal moeten maken aan de cumulatie van beide activiteiten.

De kamer was samengesteld uit : De heer Y. Kreins, kamervoorzitter;

De heer J. Jaumotte en Mevr. M. Baguet, staatsraden, De heer H. Bosly, assessor van de afdeling wetgeving;

Mevr. A.-C. Van Geersdaele, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer R. Wimmer, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Jaumotte.

De griffier, A.-C. Van Geersdaele.

De voorzitter, Y. Kreins.

8 JANUARI 2006. - Koninklijk besluit tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het artikel 64 van het Veldwetboek van 7 oktober 1886;

Gelet op het advies nr. 38.385/2 van 3 oktober 2005 van de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit koninklijk besluit wordt verstaan onder : 1° de Minister : de Minister van Binnenlandse Zaken;2° de gouverneur : de provinciegouverneurs en de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad;3° de bijzondere veldwachter : de bijzondere veldwachter zoals omschreven in artikel 61 van het veldwetboek. HOOFDSTUK II. - Uitoefeningsvoorwaarden

Art. 2.De kandidaat bijzondere veldwachter moet aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° op de dag van de erkenning de volle leeftijd van 18 jaar bereikt hebben;2° onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie;3° geen politiek mandaat bekleden;4° geen lid zijn of sinds vijf jaar geweest zijn van een politiedienst zoals bedoeld in de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt of van een openbare inlichtingendienst, zoals bepaald in de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten;5° geen privé-detective zijn, zoals bepaald in de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective;6° geen werkzaamheden van wapen- of munitiefabrikant, van wapen- of munitiehandelaar, of enige andere werkzaamheid uitoefenen die, doordat ze wordt uitgeoefend door deze zelfde persoon, een gevaar kan opleveren voor de openbare orde of voor de in- of uitwendige veiligheid van de staat;7° geen lid zijn van een bewakingsonderneming, interne bewakingsdienst of veiligheidsdienst zoals bedoeld in de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid;8° geen functie als wachter bij de administratie bosbeheer uitoefenen, zoals bedoeld in de gewestelijke reglementeringen;9° niet jagen op noch (mede)jachtrechthouder zijn op het gebied waarop hij wenst aangesteld te worden en geen bloed- of aanverwant zijn tot in de derde graad met zijn aansteller en met de jachtrechthouders die op dit gebied jagen;10° niet veroordeeld zijn, zelfs niet met uitstel, tot enige correctionele of criminele straf, bestaande uit een geldboete, een werkstraf of een gevangenisstraf. Een bijzondere veldwachter die soortgelijke, in kracht van gewijsde gegane veroordelingen heeft opgelopen in het buitenland, wordt geacht niet aan de hierboven gestelde voorwaarde te voldoen. HOOFDSTUK III. - Opleiding en bekwaamheidsproef

Art. 3.§ 1. De inhoud van de opleiding bestaat ten minste uit volgende onderdelen : recht, de bijzondere veldwachter, het proces-verbaal, veilig en verantwoord optreden en sociale vaardigheden verbonden aan de functie. De opleiding omvat ten minste 80 uren. § 2. De eindtermen worden als volgt bepaald : - kennis van de reglementering die betrekking heeft op de bijzondere veldwachter; - inzicht in de bevoegdheden van de bijzondere veldwachter : rechten, plichten, beperkingen in de bevoegdheden; - verantwoord kunnen optreden ten opzichte van slachtoffers, daders als burgers; - het correct kunnen opstellen van een proces-verbaal.

Deze eindtermen dienen zo ruim mogelijk geïnterpreteerd te worden.

Art. 4.§ 1. De inhoud van de bijscholing wordt door de opleidingsinstellingen bepaald, naar gelang de noden van de bijzondere veldwachters. De bijscholing bevat ten minste een opfrissing van verworven kennis en kunde tijdens de basisopleiding, de regels betreffende het proces-verbaal en de nieuwigheden in de regelgeving met betrekking op de bijzondere veldwachter. § 2. De bijscholing omvat ten minste 15 uren.

Art. 5.§ 1 Enkel de opleidingsinstellingen die georganiseerd of erkend worden door de provinciale overheid mogen de basisopleiding en de bijscholing aanbieden. § 2. De modaliteiten van de basisopleiding en de bijscholing van de bijzondere veldwachters worden door de Minister bepaald.

Art. 6.Een examencommissie wordt in elke provincie of op gezamenlijke wijze voor meerdere provincies, geïnstalleerd.

De commissie bestaat minimaal uit de volgende drie leden : 1° de gouverneur of zijn vertegenwoordiger, voorzitter;2° twee externe experten aangewezen door de gouverneur, waarvan ten minste één een nuttige ervaring van 10 jaar als bijzondere veldwachter kan doen gelden. Indien verscheidene provincies op gezamenlijke wijze een examencommissie installeren, is de voorzitter de gouverneur of zijn vertegenwoordiger van de provincie waar de examencommissie zetelt. De externe experten worden gezamenlijk door de gouverneurs die gezamenlijk de examencommissie installeren aangeduid.

De examencommissie organiseert ten minste twee maal per jaar een bekwaamheidsproef. Deze proef bestaat uit een schriftelijk en mondeling gedeelte. De vragen zijn gebaseerd op de eindtermen van de opleiding zoals bepaald in het artikel 3, § 2. De kandidaat-bijzondere veldwachter dient een voldoende te halen voor elk van de delen van de bekwaamheidsproef. Een getuigschrift van slagen wordt hem dan afgeleverd.

Enkel de kandidaat-bijzondere veldwachter die de basisopleiding gevolgd heeft kan worden toegelaten tot de bekwaamheidsproef. Hij mag maximaal twee maal de proef herkansen binnen een termijn van twee jaar. Deze termijn loopt vanaf de eerste dag van de examensessie volgend op de basisopleiding. Bij gebreke dient de kandidaat opnieuw de basisopleiding te volgen.

Art. 7.Elke vijf jaar volgt de bijzondere veldwachter een bijscholingscursus georganiseerd in de provincie in dewelke hij aangesteld is. Na afloop van deze cursus wordt hem, in geval van slagen, een getuigschrift van de bijscholing afgeleverd. HOOFDSTUK IV. - Erkenningsvoorwaarden en legitimatiekaart

Art. 8.De kandidaat-bijzondere veldwachter legt volgende stukken aan de gouverneur voor om erkend te kunnen worden : 1° een bewijs van goed zedelijk gedrag (niet ouder dan drie maanden) of een afschrift van het uittreksel van het strafregister (niet ouder dan drie maanden);2° het getuigschrift van slagen in de opleiding zoals bedoeld in artikel 6 of een getuigschrift van aanwezigheid zoals bedoeld in artikel 18;3° de aanstellingsakte, in tweevoud, ondertekend door de aansteller(s) en de kandidaat;4° een verklaring op eer waarin de kandidaat bevestigt geen (mede)jachtrechthouder te zijn in het te bewaken gebied en waarin hij zich ertoe verbindt er niet te jagen;5° een verklaring op eer waarin de kandidaat verklaart dat er geen bloed- of aanverwantschap bestaat tot in de derde graad met de aansteller(s) en met de jachtrechthouders op het gebied waarop hij beëdigd wenst te worden;6° wanneer het te bewaken gebied een jachtterrein is en de regelgeving de aansteller oplegt om een jachtplan in te dienen, het bewijs van indiening van dit plan.Dit bewijs moet elk jaar hernieuwd worden; 7° een getuigschrift van het behalen van het theoretische en praktische jachtexamen dat door het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest of Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt georganiseerd, tenzij de gouverneur de kandidaat hiervan vrijstelt omdat het te bewaken gebied niet van die aard is dat de kennis van de jachtwetgeving vereist is;8° een overzicht van het beroepsverleden;9° een verklaring op eer waarin de kandidaat bevestigt geen lid te zijn van een bewakingsonderneming, interne bewakingsdienst of veiligheidsdienst of de functie van privé-detective, van wapen- of munitiefabrikant, van wapen- of munitiehandelaar uit te oefenen.

Art. 9.Wanneer aan alle formaliteiten en uitoefeningsvoorwaarden is voldaan, erkent de gouverneur de kandidaat als bijzondere veldwachter.

Hij stelt daartoe een erkenningsakte op.

Art. 10.§ 1. Elk element dat een wijziging inhoudt van de situatie die aan de basis lag van de erkenning van de bijzondere veldwachter, wordt door deze aan de gouverneur meegedeeld die er kennis van neemt. § 2. Indien de bijzondere veldwachter nalaat de elementen bedoeld in § 1 aan de gouverneur te melden, kan de gouverneur vanaf het ogenblik dat hij van deze elementen op welke manier ook in kennis wordt gesteld, de erkenning van de bijzondere veldwachter intrekken, nadat hij hem gehoord heeft. § 3. De intrekking van de erkenning leidt onmiddellijk tot de stopzetting van de activiteiten van de bijzondere veldwachter.

Art. 11.De gouverneur geeft de legitimatiekaart af aan de bijzondere veldwachter op vertoon van de erkenningsakte en de akte van beëdiging.

Art. 12.De legitimatiekaart waarvan het model in de bijlage van dit besluit is opgenomen, is vijf jaar geldig.

Met het oog op de verlenging van de geldigheid legt de bijzondere veldwachter het getuigschrift van bijscholing zoals bedoeld in artikel 7, voor, daterend van maximaal één jaar voorafgaand aan de aanvraag tot verlenging, samen met een bewijs van goed zedelijk gedrag of een uittreksel van het afschrift van het strafregister, dat maximaal drie maanden voorafgaand aan de aanvraag tot verlenging werd uitgereikt.

De gouverneur geeft een nieuwe legitimatiekaart af nadat hij heeft vastgesteld dat aan alle uitoefeningsvoorwaarden wordt voldaan.

In het geval van intrekking van de erkenning, wordt de legitimatiekaart aan de gouverneur teruggestuurd binnen de tien werkdagen.

Art. 13.De bijzondere veldwachter draagt de legitimatiekaart tijdens de uitoefening van zijn functie. Hij overhandigt ze bij elke vordering van de bestuurlijke of gerechtelijke autoriteiten.

De bijzondere veldwachter moet bovendien de legitimatiekaart of een herkenningsteken waarop ten minste zijn naam, de provincie en het nummer van zijn erkenningsdossier worden vermeld die hij tijdens de uitoefening van zijn functie op een duidelijk leesbare wijze moet dragen. Het model van het herkenningsteken wordt in de bijlage bepaald. HOOFDSTUK V. - Uitrusting

Art. 14.De bijzondere veldwachter mag door zijn aansteller in het bezit worden gesteld van een lang vuurwapen ontworpen voor de jacht zoals bedoeld in de Wapenwet.

De bijzondere veldwachter mag dit geweer slechts dragen tijdens de uitvoering van zijn dienst en voor zover hij de hem door de gewestelijke overheden toegekende bevoegdheden daadwerkelijk uitoefent.

Art. 15.De bijzondere veldwachter draagt een donkergroene parka, polo of hemd, pull, broek en pet. De nadere richtlijnen worden vastgelegd door de Minister.

Art. 16.Het uniform is voorzien van de legitimatiekaart of van het herkenningsteken zoals bedoeld in artikel 13 en van emblemen die in de bijlage worden gevoegd. De nadere richtlijnen omtrent het herkenningsteken en de emblemen worden door de Minister bepaald. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en wijzigingsbepalingen

Art. 17.De personen die op datum van inwerkingtreding van dit koninklijk besluit aangesteld en erkend zijn, worden ontslagen van de verplichting om te voldoen aan de voorwaarde gesteld in artikel 2, 10°, om een nieuwe legitimatiekaart te bekomen in de zin van artikel 20.

Art. 18.De erkende en aangestelde bijzondere veldwachter die een anciënniteit van 10 jaar telt op datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt vrijgesteld van de bekwaamheidsproef, maar is gehouden de opleiding te volgen, waarna hem een getuigschrift van aanwezigheid wordt afgeleverd.

Art. 19.De erkende en aangestelde bijzondere veldwachter die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit over minder dan 10 jaar anciënniteit beschikt, volgt de basisopleiding en legt de bekwaamheidsproef af.

Art. 20.De erkende en aangestelde bijzondere veldwachter dient binnen de drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit een nieuwe legitimatiekaart te bekomen. Te dien einde legt hij de documenten opgesomd in artikel 8, 1°, 3°, 8°, 10°, en de oude legitimatiekaart voor. Het dragen van deze nieuwe kaart is verplicht.

De bijzondere veldwachter is verplicht om binnen de twee jaar na de inwerkingtreding van het ministerieel besluit die de inhoud van de opleiding regelt, de basisopleiding te volgen en desgevallend voor de bekwaamheidsproef te slagen. Indien de bijzondere veldwachter in gebreke blijft, wordt zijn erkenning van rechtswege ingetrokken.

Art. 21.De kandidaat-bijzondere veldwachter die erkend wenst te worden vóór de inwerkingtreding van het ministerieel besluit die de inhoud van de basisopleiding regelt, dient met het oog op het bekomen van een legitimatiekaart de documenten opgesomd in artikel 6, 1°, 3°, 8°, 10°, en een bewijs dat hij een opleiding van bijzondere veldwachter overeenkomstig de provinciale bepalingen gevolgd heeft, te tonen.

Hij is eveneens verplicht om de basisopleiding te volgen en voor de bekwaamheidsproef te slagen binnen de twee jaar na de inwerkingtreding van het ministerieel besluit dat de inhoud van de basisopleiding regelt. Indien hij in gebreke blijft, wordt zijn erkenning van rechtswege ingetrokken.

Art. 22.De Minister kan bepalen dat, omdat ze op geautomatiseerde wijze kunnen worden geraadpleegd, een of meerdere gegevens of documenten, bedoeld in dit besluit, niet langer door de (kandidaat-) bijzondere veldwachter moeten worden voorgelegd.

Art. 23.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 8 januari 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 8 januari 2006 tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters.

Gegeven te Brussel, 8 januari 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL Bijlage 2

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het embleem bestaat uit een recht geplaatst zwaard getopt met de koninklijke kroon en links en rechts vergezeld van een eikentakje waarvan de uiteinden gekruist zijn. Rondom deze tekening wordt bovenaan « Bijzondere » en onderaan « Veldwachter » vermeld. De letters en de tekening zijn wit op een lichtgroene achtergrond. Het embleem is voor de bovenkleding 8,6 cm bij 12 cm groot. Voor de pet is het embleem 4,3 cm bij 6 cm groot.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 8 januari 2006 tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters.

Gegeven te Brussel, 8 januari 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL

Bijlage 3 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het herkenningsteken bestaat uit een geplastificeerd naamplaatje waar de naam en voornaam van de bijzondere veldwachter vermeld staan, gevolgd door de woorden « BIJZONDERE VELDWACHTER », de provincie van aanstelling en het nummer van het aanstellingsdossier. Het herkenningsteken is 9 cm op 4 cm groot.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 8 januari 2006 tot regeling van het statuut van de bijzondere veldwachters.

Gegeven te Brussel, 8 januari 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL

^