Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 13 december 2006
gepubliceerd op 19 december 2006

Koninklijk besluit lhoudende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2006010024
pub.
19/12/2006
prom.
13/12/2006
ELI
eli/besluit/2006/12/13/2006010024/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 DECEMBER 2006. - Koninklijk besluit lhoudende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De functies van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat vertonen specifieke kenmerken en vragen speciale kwaliteiten die beantwoorden aan de vereisten eigen aan de operationele werking en expertise van een inlichtingen- en veiligheidsdienst, die deze ambtenaren onderscheiden en er een bijzonder burgerlijk korps van maken binnen de federale overheidsdienst, wat impliceert dat voortdurend dient te worden afgeweken van het statuut van de Rijksambtenaren. De verwijzing naar de bepalingen van dit statuut lijkt dus niet meer adequaat; het is derhalve raadzaam een eigen en coherent statuut uit te werken, gerechtvaardigd door de objectieve verschillen inzake functionering die deze ambtenaren van de buitendiensten vertonen en die ze wil regelen en waarbij beoogd wordt om aan deze ambtenaren dezelfde statutaire garanties te bieden als deze van de ambtenaren onderworpen aan het koninklijk besluit van 2 oktober 1937. Bijgevolg vereist de efficiënte uitvoering van de opdrachten die hun worden toevertrouwd bij wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, een autonoom statuut.

Deze specificiteit werd eveneens erkend door de syndicale organisaties die werden geraadpleegd bij de uitwerking van dit nieuw statuut. Deze informele raadplegingen hebben overigens aanleiding gegeven tot het ondertekenen van een protocolakkoord.

Bovendien was het administratief en geldelijk statuut van deze ambtenaren gelijkgeschakeld met deze van de ex -leden van de gerechtelijke politie; welnu, deze laatsten hebben een herwaardering van hun geldelijk statuut bekomen bij hun integratie op 1 april 2001 in de geïntegreerde politie op twee niveaus, terwijl de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat tot op heden van geen enkele administratieve en geldelijke herwaardering hebben genoten.

Tot slot hebben de ambtenaren van de buitendiensten evenmin genoten van de herwaardering van het ambt en de wedde van het Rijkspersoneel.

Er was bijgevolg reden om onverwijld het administratief en geldelijk statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat te hervormen, ten einde de Veiligheid van de Staat te bedelen met operationeel renderend personeel, in voldoende aantal, ze in de schoot van de instelling te behouden en de efficiënte uitvoering van de opdrachten, die voortdurend talrijker en complexer zijn, toe te laten.

Gelet op de duidelijkheid en de vereenvoudiging, heft dit besluit de vele bepalingen op, die het koninklijk besluit van 29 april 1966 houdende het statuut van het personeel van de sectie Veiligheid van de Staat van het Bestuur van de Openbare Veiligheid, dat nog steeds gedeeltelijk van kracht was, hadden gewijzigd of aangevuld; evenzo, in plaats van af te wijken van het statuut van de overheidsambtenaren, door opsomming van de bepalingen die niet meer van toepassing waren, wat ernstige nadelen meebracht omwille van de voortdurende wijzigingen en de hernummering en zelfs de verdwijning van de referentiebepalingen, verkiest het, daar waar het wezenlijk trouw blijft aan het gemeen recht van het openbaar ambt, ofwel de bestaande bepalingen over te brengen, ofwel te verwijzen wanneer het in zijn geheel mogelijk is, naar een geheel van bestaande regels (koninklijk besluit van 19 november 1998 voor wat de verloven betreft en koninklijk besluit van 29 juni 1973 voor wat de algemene regels betreft van vaststelling en uitbetaling van de wedden; toeslagen en vergoedingen gemeenschappelijk aan het geheel van het openbaar ambt); het verenigt tenslotte in een zelfde tekst, het administratief en geldelijk statuut.

Daarnaast wordt artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, op voorstel van de Minister van het Openbaar Ambt, gewijzigd teneinde uit zijn toepassingsveld de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat uit te sluiten.

Het eerste deel van dit besluit bevat de regels van het administratief statuut.

In titel I (algemene bepalingen), bepaalt artikel 1 het toepassingsveld « ratione personae » van het statuut en bevat het noodzakelijke definities. De bepalingen die gemeenschappelijk worden gemaakt voor het geheel van het personeel zowel van de administratieve als van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat hebben een organiek karakter en hebben geen gevolgen voor de juridische toestand en de verplichtingen van de ambtenaren : organisatie van de vormingsdienst en van de psychologische en sociale begeleiding, legitimatiekaart.

Artikel 2 sluit de aanwerving uit van contractueel personeel en kent de hoedanigheid van Rijksambtenaar toe aan de leden van de buitendiensten.

Het artikel 3 verdeelt de betrekkingen in drie niveaus. De artikelen 4 tot 6 bepalen de graden vervat in elk niveau.

Artikel 8 te lezen samen met de artikelen 182 en 188, past de traditionele afgrendeling aan tussen de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat en het departement van Justitie wanneer de ambtenaar zijn veiligheidsmachtiging verliest.

Titel II betreffende de rechten en plichten bevat enkele bijzonderheden eigen aan de functie : recht van de ambtenaar te weigeren om een manifest onwettig bevel uit te voeren - artikel 9, § 2, dat zijn equivalent vindt in artikel III. II. 3 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 houdende de juridische stand van het personeel van de politiediensten : het is vanzelfsprekend dat, zoals de Raad van State opmerkt, de bevestiging van het bevel, de ambtenaar die het zou uitvoeren van zijn verantwoordelijkheid niet ontheft -, de beperking inzake vrijheid van meningsuiting jegens feiten die de ambtenaren ter ore komen uit hoofde van hun functie, plicht van het beroepsgeheim overeenkomstig de voorschriften van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen - en veiligheidsdiensten en de wet van 11 december 1998 betreffende classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen (artikel 12, lid 1 en 3) en de bijzondere verplichting van terughoudendheid op politiek vlak (artikel 12, lid 2), die als logisch gevolg hebben een strenger stelsel van onverenigbaarheden (artikel 18) en de uitsluiting van het recht op politiek verlof alsook van de verloven om een functie uit te oefenen in een ministerieel kabinet of bij de politieke groepen van de parlementaire vergaderingen (artikel 185). Deze rechten en plichten zullen nader bepaald worden in een deontologische code (artikel 17).

Titel III regelt de aanwerving, stage en loopbaan.

Artikel 20, lid 3 moet het de minister mogelijk maken, wat de benoeming betreft voor de betrekkingen van inspecteur en commissaris, op elk ogenblik een juist evenwicht te verwezenlijken tussen de aanwerving en bevordering door toegang tot het hogere niveau.

De onderste leeftijdslimiet van 21 en 25 jaar bij de respectievelijke aanwerving van inspecteurs en commissarissen werd niet gewijzigd in vergelijking met vorige bepalingen; de onderste leeftijdslimiet van 21 jaar voor de nieuwe graad van beschermingsassistent is gerechtvaardigd wegens de maturiteit die wordt vereist door de aard van de te vervullen beschermingsopdrachten (artikel 21). De bepalingen betreffende de organisatie van de aanwervings- (artikel 24) en de bevorderingsproeven (artikel 57) alsook betreffende samenstelling van de selectiejury's (artikelen 34 en 69) proberen een evenwicht tot stand te brengen tussen de noodzaak voor de Veiligheid van de Staat om de selectieparameters te beheersen en de noodzaak om de objectiviteit te doen waarborgen van de procedures door het Selectiebureau van de federale Administratie (SELOR).

Het voorgesteld koninklijk besluit bevestigt de beleidslijn die gemaakt werd in de vorige statutaire bepalingen die zegt dat, voor wat betreft het personeel van de buitendiensten, de stage op een specifieke manier wordt geregeld. De verantwoordelijkheid van de uitgeoefende functies gebiedt een meer bestendige opvolging van de verwerving van de kennis, de bekwaamheden en het gepast gedrag in de opdrachten op het terrein, dan in een klassiek openbaar ambt.

Daarom werd een stagecommissie ingevoerd, een permanent collegiaal orgaan dat bestaat uit ervaren leden die belast zijn met het permanent volgen van de evolutie van de stagiair, met zich een oordeel te vormen over zijn mogelijkheid om de adequate professionele bekwaamheden te integreren en met te remediëren aan eventueel door de naaste omkadering vastgestelde tekortkomingen op vlak van zijn gedrag. Deze commissie kan zich aldus, op het einde van de stage, op een meer oordeelkundige manier uitspreken over de beroepsbekwaamheid voor de uit te oefenen functie in al zijn componenten. Het feit dat de tuchtregeling niet van toepassing is op de stagiairs is gewild en wordt gecompenseerd door nauwlettende aandacht en omkadering van inadequate gedragingen, die op dit niveau van uitoefening van de functie dikwijls de onervarenheid naar voor kunnen doen brengen en voor dewelke een ervaren hulp meer kan bijdragen dan een disciplinaire straf.

De stagecommissie bevat, in tegenstelling met het statuut van de Rijksambtenaren, geen vertegenwoordigers van het personeel, maar de stagiair beschikt daarentegen over een recht van beroep voor de raad van beroep die paritair is samengesteld (artikel 47). De duur van de stage wordt geregeld afhankelijk van de technische aard van de oorspronkelijke vorming (artikel 49).

De hoofdstukken III en IV betreffende respectievelijk de bevorderingen en de mandaten vormen de kern van de hervorming; de baremaopwaardering gaat gepaard met een wil van verhoogd professionalisme die zich vertalen in loopbaantrajecten die steunen op de vorming en de verificatie van de vooruitgang in het verwerven van de vereiste bekwaamheden voor de uitoefening van functies met een toenemende complexiteit.

Het begrip mandaat onderscheidt zich van deze in de hervorming van de federale administratie. Het mandaat wordt zodoende toegekend aan de leden van de buitendiensten die, na verificatie, blijk hebben gegeven van ervaring in complex operationeel beheer en die in staat zijn om de strategische beleidslijnen van de Veiligheid van de Staat naar het operationele niveau te vertalen.

De weging van de verschillende functies werd aan de expertise van de Federale overheidsdienst Personeel en Organisatie onderworpen en opgenomen in de functiebeschrijvingen die werden uitgewerkt voor elk functieniveau : beschermingsassistent, inspecteur, commissaris. Deze beschrijvingen hebben de verschillende rollen voor elke functie geïnventariseerd en hebben het expertiseniveau, de complexiteit van het operationeel beheer en de vereiste verantwoordelijkheid duidelijk zichtbaar gemaakt; zij hebben tevens de algemene karakteristieken van deze functies gesystematiseerd. Bij wijze van voorbeeld : het permanent ter beschikking staan van de dienst, de verplichting tot geheimhouding, de blootstelling aan risico's.

Deze beschrijvingen verantwoorden overigens het niveau van de voorgestelde weddenschalen.

Dit ontwerp brengt een vernieuwing in de loopbaan van het personeel van de buitendiensten door het creëren van de functie van beschermingsassistent, die deel uitmaakt van het niveau C, noodzakelijk voor het uitvoeren van de beschermingsopdrachten die aan de Veiligheid van de Staat worden toegewezen door de organieke wet van 30 november 1998 - de ambtenaren die voor deze opdrachten werden aangewezen mogen niet worden aangewend voor andere taken (artikel 22 van de wet) - en die steeds talrijker worden gezien de ontwikkeling van de internationale en Europese rol van Brussel.

Drie niveaus beantwoorden aan de noden van de dienst : -niveau C, beschermingsassistent : uitvoeren, onder toezicht van beschermings -en aanverwante opdrachten; - niveau B, inspecteur : pijler van de expertise op het vlak van een specifiek domein en van de techniek; - niveau A, commissaris : pijler van het operationeel beheer met een stijgende complexiteit.

Elkeen van deze drie loopbanen wordt geconcretiseerd in een eigen traject.

In het loopbaantraject worden de overgangen naar steeds complexere opdrachten gesystematiseerd. Deze opdrachten vereisen diepgaandere bekwaamheden en komen overeen met hogere weddenschalen of met hogere graden. Een financiële valorisatie van deze overgangen bekrachtigt het belang van de evolutie in de sleutelopdrachten en moedigt het personeel aan.

De evolutie in de loopbaan gebeurt horizontaal en verticaal : - horizontaal : overgang naar hogere weddenschalen door middel van tests of door het cumuleren van een welbepaald aantal (drie of twee, naargelang van het geval) waardemetingen; - verticaal : klassieke vooruitgang in de weddenschalen door anciënniteit en door het slagen in baremieke vormingen; - de trajecten werden zodanig ontworpen zodat op elk moment een perspectief op vooruitgang of heroriëntering wordt gegeven.

De drijfkrachten achter de evolutie binnen de loopbaantrajecten zijn : - de vooruitgang van de expertise op het vlak de competentiedomeinen en de onderzoekstechnieken eigen aan een inlichtingen - en veiligheidsdienst via vorming en periodieke validatie (volgens verscheidene modaliteiten : controles of waardemetingen van de gevolgde vormingen); - de vooruitgang op het vlak van operationeel beheer : test tot toegang tot hogere rangen zijnde de bevordering tot de graden afdelingsinspecteur, commissaris, afdelingscommissaris.

Concreet worden de overgangen naar steeds complexere niveaus van opdrachten en competenties in de functies gevalideerd op de volgende wijze : - meting van verworvenheden : nagaan van de verworven competenties, de kennis en de technische geschiktheid, de bekwaamheid om deze toe te passen in de uitoefening van de functie, op het einde van een verplicht leertraject gedurende de eerste jaren van de loopbaan en meer speciaal op het einde van de stageperiode; - potentieeltest : een grondigere meting van de competenties, kennis en technische bekwaamheden en evaluatie van de beroepspraktijk voor de overgang van B2 naar B3 en van A2 naar A3; - waardemeting : meting, te vergelijken met een competentiemeting in de federale overheidsdiensten, die toelaat een evaluatie te maken van de competenties die belangrijk zijn voor de uitoefening van de functie en die verworven werden tijdens een specifieke vorming die verband houdt met de doelstellingen van de dienst. Het gaat hier om de baremieke vormingen toepasselijk op de weddenschalen B3 en A3 alsook op de weddenschalen B4, B5 en A4; - bekwaamheidsproef : meting, voor het betreffende niveau, van de bekwaamheid om operationele expertise en beheer te integreren (overgang op een kruispunt van expertise naar een leidinggevende functie); - vergelijkende selectie voor de overgang naar niveau B en A; - uitwerking van een opdrachtbrief voor de A5's met mandaat, verantwoordelijk voor een bijzondere eenheid; - selectie ad hoc voor de toegang tot de graad van commissaris-generaal.

Titel IV tekent de krachtlijnen uit voor de vormingstrajecten en de organisatie van de vorming, die zullen worden uitgevoerd door een ministerieel besluit (artikel 140) : - oprichten van een dienst vorming en ontwikkeling; - organiseren van de vorming in twee grote luiken zijnde de basisvorming en de veelvormige voortgezette vorming; - instellen van een wetenschappelijke raad en van een operationele raad, die de beleidslijnen inzake de vorming bepalen in overeenstemming met de richtlijnen van de directie-generaal, die de toepasselijkheid nagaan en de baremieke vormingen certificeren; - instellen van een mechanisme van vrijstelling voor vorming die de specifieke noden van de vorming verzoent met de onregelmatige werktijdregeling.

Rekening houdende met de impact van de verantwoordelijkheden, de psychologische en sociale lasten van de functies, wordt er bij titel V in de Veiligheid van de Staat een psychologisch en sociaal begeleidingsteam opgericht, samengesteld uit psychologen.

Dit team biedt alle garanties tot discretie : het akkoord van de betrokken ambtenaar, beroepsgeheim, tussenkomst buiten elk personeelsdossier om en in anonimiteit, geen communicatie met de hiërarchie over de inhoud van de gesprekken behalve in geval van schriftelijke toestemming van het betrokken personeelslid.

Het doel van het team is het welzijn van de personeelsleden te verzekeren en hen in staat te stellen om op optimale wijze te functioneren in zogenaamde zware omstandigheden (bijvoorbeeld : behandeling van menselijke bronnen, beschermingsopdrachten).

Zijn toepassingsveld ligt in de kritieke incidenten gedurende of volgend op het uitvoeren van een opdracht of bij een crisissituatie; de ondersteuning van de ambtenaar bij een emotioneel zware opdracht of bijzonder stresserende verantwoordelijkheden; de tussenkomst bij de leden van het personeel met zware problemen in hun privé-leven die een weerslag hebben op hun beroepsleven.

Titel VI voert een specifiek evaluatiesysteem in dat zijn inspiratie vindt in het evaluatiesysteem dat van toepassing is op de federale ambtenaren terwijl het ook eenvoudiger wordt (hoofdstuk I); een bijzonder stelsel wordt voorzien voor de commissarissen bekleed met een mandaat (hoofdstuk II) dat gewettigd wordt door de aard van de toegewezen opdracht en de vertrouwensrelatie met de instelling die deze opdracht meebrengt.

Titel VII is gewijd aan de administratieve standen : in vergelijking met het vorig statuut, vult hij een leemte op door het voorzien van de schorsing in het belang van de dienst en een mogelijkheid van hoger beroep tegen deze maatregel (hoofdstuk VI, dat de bepalingen overneemt van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende de schorsing in het belang van de dienst); hoofdstuk V bevestigt het principe van de toepassing, behalve uitdrukkelijke afwijking, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegekend aan de personeelsleden van de overheidsbesturen.

Ongeacht de dienstvrijstellingen die traditioneel worden toegekend, wordt de duur van het jaarlijks verlof vastgesteld op 32 dagen, waaraan vijf dagen worden toegevoegd als compensatie van de gepresteerde diensten tussen Kerstmis en Nieuwjaar, een periode gedurende dewelke de activiteiten van de operationele secties van een inlichtingendienst niet kunnen worden onderbroken, zelfs niet gevoelig worden verlaagd, zodat er geen dienstvrijstelling zal worden toegekend gedurende de deze dagen, in tegenstelling tot wat het geval is in de andere federale overheidsdiensten.

De inlichtingendiensten dienen per definitie elk feit of elke gebeurtenis die een mogelijke dreiging kunnen vormen voor de binnenlandse of de buitenlandse veiligheid van de Staat, te analyseren. De periodes rond Kerstmis en Nieuwjaar kunnen geen verslapping van de waakzaamheid rechtvaardigen, want deze periodes zijn doorgaans kritiek met betrekking tot de veiligheid.

Zoals op de meeste veiligheidsdiensten wordt op de Veiligheid van de Staat gedurende deze periodes nog meer een beroep gedaan.

Bovendien staat dat de bijkomende verlofdagen die worden toegekend in functie van de leeftijd van de ambtenaar (artikel 10 van het voornoemd koninklijk besluit van 19 november 1998) niet worden toegepast in de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

De overige afwijkingen bestaan uit de uitsluiting van het voordeel van de verloven van politieke aard of andere verloven die geacht worden weinig verenigbaar te zijn met de operationele behoeften (artikel 185), de vervanging van het vormingsverlof door de vrijstelling wegens vorming (geregeld in titel IV), de aanpassing van de regel van het verlof voor opdracht van algemeen nut (artikel 187); andere beperkingen zijn specifiek aan de afdelingscommissarissen en commissarissen die de leiding hebben van een territoriale of functionele eenheid (artikel 189), alsook aan de commissarissen bekleed met een mandaat (artikel 103).

Titel VIII bevat de nieuwe tuchtregeling, geïnspireerd door het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, die namelijk een paritaire kamer van beroep voorziet waarin de afgevaardigde van de representatieve vakbonden zetelen in de zin van de wet van 17 maart 2004 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het personeel van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat. Drie bijzonderheden zijn aan te stippen : de tuchtrechtelijke verplaatsing is weggelaten uit de schaal van de straffen, de overheid die het definitieve voorstel van sanctie formuleert is de tuchtraad emanatie van het directiecomité van de Veiligheid van de Staat, (artikel 204, in verband gebracht met artikel 1, lid 2, 5°), en de tuchtregeling die niet van toepassing is op de stagiairs (artikel 38).

Dit systeem betekent een aanzienlijke verbetering in vergelijking met het huidig systeem : verdediging wordt beter gegarandeerd, raad van beroep wordt voorgezeten door een magistraat, uitwissing van de straffen.

De raad van beroep neemt eveneens kennis van de beroepen tegen de voorstellen tot afdanking voor beroepsonbekwaamheid of zware fout van de stagiairs, tegen de schorsing in het belang van de dienst en tegen een evaluatie onvoldoende' (artikel 210).

Er dient te worden opgemerkt dat de beslissing die een einde maakt aan het mandaat voorzien in artikel 108 geen tuchtstraf is maar een maatregel eigen aan het stelsel van het mandaat dat van nature herroepbaar is. Daaruit volgt dat deze beslissing aan geen enkele controle kan worden onderworpen dan door het eenvoudig beroep bij de administratieve rechter.

Het einde van het mandaat is een gevolg van een disciplinaire procedure.

Titel IX gaat over de definitieve ambtsneerlegging.

Titel X roept een legitimatiebewijs in 't leven voor alle personeelsleden van het bestuur Veiligheid van de Staat van de niveaus A, B en C; het vervangt de medaille van de ambtenaren van de buitendiensten. Dit legitimatiebewijs zal bestaan uit een kaart, zoals ze reeds bestaat voor de beschermingsofficieren (ministerieel besluit van 5 februari 1999 tot vaststelling van het model van het legitimatiebewijs dat de hoedanigheid aantoont van beschermingsofficier van de ambtenaren van de Veiligheid van de Staat geaffecteerd aan de opdrachten van persoonsbescherming) en voor de ambtenaren belast met het uitvoeren van de veiligheidsonderzoeken bedoeld in artikel 18 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen (ministerieel besluit van 12 mei 2000 tot vastlegging van het model van legitimatiebewijs van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat belast met het uitvoeren van de veiligheidsonderzoeken).

Het tweede deel van het besluit bevat de regels van het geldelijk statuut.

Titel I, betreffende de bezoldiging, bevat de specifieke weddenschalen die een passende beloning beogen van de expertise, de verantwoordelijkheden en de kenmerken van de verschillende functies (hoofdstuk I), de waarderingstoelagen die toegekend worden voor de geslaagde vormingen in het kader van de baremieke vorming (hoofdstuk II), de functietoelagen toegekend aan de afdelingscommissarissen bekleed met het mandaat van verantwoordelijke van een bijzondere eenheid en aan de commissaris - generaal bekleed met het mandaat van directeur van de operaties (hoofdstuk III), alsook de wachttoelagen en deze voor het uitoefenen van een hoger ambt (hoofdstukken IV en V).

Titel II behoudt de huidige regeling van toelagen, vergoedingen en premies, die ofwel gemeenschappelijk zijn aan het geheel van de ambtenaren van de federale openbare diensten, ofwel eigen aan de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat (toelagen voor dienstprestaties uitgevoerd tijdens het weekend, een feestdag of tijdens de nacht, de forfaitaire maandelijkse telefoonvergoeding en dagvergoeding), zonder het bedrag of de wijze van berekening ervan te wijzigen.

Meerbepaald, blijven de nacht- en weekendtoelagen verbonden aan de wedden van november 1993 (artikelen 243 en 246), omdat de verbinding aan de nieuwe wedden een budgettaire meerkost zou hebben meegebracht die de middelen, die voor deze hervorming werden uitgetrokken, zou overstijgen. De definitie van nachtdienst in artikel 245 heeft als enig doel de voorwaarden tot toekenning van de bijhorende toelage te bepalen, zonder afbreuk te doen aan de definitie die werd gegeven door de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector.

Het derde deel bevat de overgangs-maatregelen.

Elke ambtenaar wordt ingevoegd in een nieuwe weddenschaal B of A. De invoeging werd gedaan op basis van objectieve regels die rekening houden met de graden en dienstanciënniteit van het personeel dat nu in functie is, gegroepeerd in relevante categorieën, alsook met de valorisatie van de diensten en de verworven ervaring.

Deze regels werden aangepast wegens het bestaan van structurele elementen die gebundeld en zonder correctie, de goede werking van de dienst zouden aantasten, zijnde de bijzondere situatie van het kader(breuk in de hiërarchische keten) en de leeftijdspiramide (een vertrek van een enorm aantal ambtenaren binnen de vijf jaar).

Deze situatie maakte afwijkende regels op het loopbaantraject noodzakelijk meerbepaald wat betreft de overgang van weddenschalen en de evolutie binnen de weddenschalen : - overgang van B2 naar B3 en van A1 naar A3 zonder potentieeltest; - waardemetingen : afwijking van de voorziene tijdsduur onder normaal regime; - inspecteur-stagiairs : op het moment van de inwerkingtreding, overgang van B1 naar B2 zonder meting van verworvenheden; - weddenschalen A5bis en A6bis toegekend aan de A5 en A6 ten einde, in vergelijking met de andere personeelscategoriën, de procentuele verhoging in weddenschaal te behouden; - openstellen van de eerste bekwaamheidsproef die georganiseerd wordt na de inwerkingtreding van het koninklijk besluit aan de titularissen van de weddenschaal A3 zonder andere voorwaarden (artikel 259, § 1).

Wat de huidige directeur der operaties betreft, hij wordt benoemd tot commissaris - generaal (artikel 260, lid 1) en behoudt zijn mandaat tot aan de eerste selectie georganiseerd in het tweede semester van 2008 (artikel 261); deze eerste selectie zal daarenboven open staan voor de commissarissen A4 en A5 zonder de voorwaarde van anciënniteit van vijf jaar in de schaal A5 (artikel 260, lid3).

De artikelen 274 en 275 tenslotte regelen bijzondere vraagstukken betreffende de toepassing van het geldelijk statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

Artikel 274 betreft de « leeftijdsklassen » : de bepaling volgens dewelke de ambtenaren de effectieve diensten die normaliter toelaatbaar zouden zijn voor de toekenning van tussentijdse verhogingen niet konden valoriseren, omdat ze gepresteerd werden op een leeftijd die lager lag dan vereist om benoemd te worden in hun huidige functie, die opgeheven werd in het geldelijk statuut van het personeel van de ministeries (artikel 7 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 gewijzigd door artikel 78 van het koninklijk besluit van 14 september 1994), was gehandhaafd geweest wegens budgettaire redenen in de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat; ze blijft bestaan voor de ambtenaren in dienst, maar verdwijnt voor diegenen die aangeworven zullen worden na 1 januari 2007.

Artikel 275 betreft de classificatie van de toelaatbare diensten voor de berekening van de geldelijke anciënniteit in diensten behorende tot de groep A, die overeenkomt met de huidige niveaus B, C en D, of met de groep B, die overeenkomt met niveau A (artikel 6 van voornoemd koninklijk besluit) : de titularissen van een schaal behorend bij groep B genieten van een geldelijke anciënniteit gelijk aan de som van het geheel der diensten toelaatbaar in de groep B, zogenaamd « gelijkwaardige diensten », en van twee derden van de toelaatbare diensten voorheen verworven in de groep A, zogenaamd « lagere diensten » (artikel 25 van voornoemd koninklijk besluit). Artikel 275 beoogt geleidelijk de gevolgen van een verschillend rekeninghouden met de gelijkwaardige en lagere diensten te doen verdwijnen, gelijkaardige schikkingen worden getroffen ten gunste van de andere ambtenaren van het federale openbaar ambt.

Deel vier van dit besluit bevat de opheffing - en slotbepalingen; ze sluit meer bepaald de toepassing uit voor de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat van de wet van 26 maart 1968 die de aanwerving vergemakkelijkt in de overheidsdiensten van personen die diensten hebben verricht in de samenwerking met de ontwikkelingslanden, omdat de functies uitgeoefend door de leden van de buitendiensten bijzondere medische en fysieke bekwaamheden en bijzondere hoedanigheden vergen die niet verenigbaar zijn met stelsel van voorrang voorzien door die wet.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Begroting en van Consumentenzaken, F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, C. DUPONT De Minister van Leefmilieu en Pensioenen B. TOBBACK

13 DECEMBER 2006. - Koninklijk besluit houdende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikels 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;

Gelet op de wet van 26 maart 1968 waarbij de aanwerving in openbare dienst wordt vergemakkelijkt van personen die bij de technische coöperatie met de ontwikkelingslanden diensten hebben gepresteerd, inzonderheid op artikel 6;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, houdende het statuut van het Rijkspersoneel, inzonderheid op de artikelen 2, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 28 augustus 1967, 4 februari 1971, 4 maart 1993, 26 september 1994 en 19 juli 2001, en 116;

Gelet op het koninklijk besluit van 29 april 1966 houdende het statuut van het personeel van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 november 1968, 26 april 1971, 22 december 1993, 18 juli 1997 en 22 augustus 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 22 augustus 1998 houdende het statuut van het personeel van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, gewijzigd bij koninklijke besluiten van 19 februari 2003 en van 23 november 2006;

Gelet op het koninklijk besluit van 22 augustus 1998 tot vaststelling van de nadere regels inzake bevordering door verhoging in weddenschaal en van de weddenschalen verbonden aan de graden van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 december 2006 betreffende het algemeen bestuur en de ondersteuningscel van de Veiligheid van de Staat;

Gelet op het ministerieel besluit van 23 juni 1997 houdende toekenning van een toelage voor onregelmatige dienst aan de personeelsleden van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat;

Gelet op het ministerieel besluit van 10 december 1998 tot vaststelling van de algemene beginselen inzake de stage van de ambtenaren aangeworven in de hoedanigheid van commissaris of inspecteur van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat;

Gelet op het ministerieel besluit van 11 december 1998 betreffende de vereisten inzake voortgezette opleiding voor de bevordering door verhoging in graad in de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat;

Gelet op het ministerieel besluit van 23 december 1999 betreffende de bekwaamheidsexamens voor de verhoging in weddenschaal in de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat;

Overwegende dat de door de leden van de buitendiensten uitgeoefende ambten die bijzondere medische en fysische eigenschappen noodzaken en speciale kwalificaties vereisen, die geverifieerd worden bij de aanwervingsproeven en bijgevolg onverenigbaar zijn met de integratiebepalingen van de personen bedoeld in de wet van 26 maart 1968 waarbij de aanwerving in openbare dienst wordt vergemakkelijkt van personen die bij de technische coöperatie met de ontwikkelingslanden diensten hebben gepresteerd;

Overwegende de aard van de opdrachten die bij wet worden toegewezen aan de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat, zijnde het inwinnen en analyseren van inlichtingen die betrekking heeft op zowel de binnenlandse als buitenlandse veiligheid van de Staat, het voortbestaan van de democratische orde en het vrijwaren van het wetenschappelijk en economisch potentieel van het land;

Overwegende dat hieruit volgt dat de uitoefening van deze opdrachten bijzondere werkwijzen noodzaakt die deze ambtenaren onderscheiden van de andere Rijksambtenaren en die er een bijzonder burgerlijk korps binnen de federale overheidsdienst van maken;

Overwegende dat de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat belast worden met beschermingsopdrachten van personen en dat hen hiervoor administratieve politiebevoegdheden werden toegekend gelijkaardig aan die van de politiediensten ten einde hen toe te laten over te gaan tot het gebruik van geweld wanneer het leven of de fysieke integriteit van de persoon wordt bedreigd;

Overwegende dat het bijgevolg van belang is over een efficiënte inlichtingen- en veiligheidsdienst te beschikken door een gepast evenwicht te bewerkstelligen tussen de noden van de Staat met betrekking tot de veiligheid en de rechten en vrijheden die een democratisch land kenmerken;

Overwegende dat de internationalisatie van de veiligheidsproblemen hoe langer hoe meer actueel is;

Overwegende dat bijgevolg de functies van ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat onbetwistbaar specifieke kenmerken vertonen en kwaliteiten vereisen die beantwoorden aan de eigen noodwendigheden van de operationele werking en expertise van een inlichtingen- en veiligheidsdienst, Overwegende dat het derhalve raadzaam is aan deze ambtenaren bijzondere graden toe te kennen, dat de uitoefening van de functies versterkte rechten, plichten en onverenigbaarheden impliceert in vergelijking met deze van de andere Rijksambtenaren, dat de selectie en opvolging van nieuwe ambtenaren een bijzonder nauwlettende omkadering vereisen;

Overwegende dat de loopbaantrajecten dienen te beantwoorden aan de vereisten van professionalisme en dienen te worden uitgewerkt door een geregelde en specifieke verificatie van de verworven kennis, de bekwaamheden, de operationele technieken en vaardigheden, evenals door de organisatie van een aangepaste vorming zowel naar inhoud als naar opvolgingsmodaliteiten;

Overwegende dat de impact van de psychische en sociale druk een permanente en gespecialiseerde psychologische omkadering vereist;

Overwegende dat het van belang is dat de operationele beheersfuncties worden toegekend door het mechanisme van de mandaten dat berust op de keuze van de ambtenaren omwille van hun ervaring terzake;

Overwegende dat het aangewezen is de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat een eigen statuut toe te kennen, rekeninghoudende met de veelvuldige afwijkingen die voor dit personeel zouden moeten worden voorzien van het statuut van de Rijksambtenaren voor wat betreft het grootste gedeelte van haar bepalingen en dat het efficiënter is, om voor het personeelsbeheer, over een volledig en samenhangend regelgevend middel te beschikken;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 6 september 2006;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 23 oktober 2006;

Gelet op de akkordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 27 oktober 2006;

Gelet op het akkoord van het Ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid, gegeven op 27 oktober 2006;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 27 oktober 2006;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 27 november 2006 bij toepassing van artikel 84, § 1, lid 1, 1°, van de gecoördineerde wetten betreffende de Raad van State;

Op voordracht van Onze Minister van Justitie en van Onze Minister van Binnenlandse Zaken evenals het advies van Onze Ministers die erover in de Ministerraad hebben beraadslaagd, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : EERSTE DEEL. - ADMINISTRATIEF STATUUT TITEL I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat; de artikelen 138 tot 144 en 226, zijn van toepassing op het voltallige personeel van de Veiligheid van de Staat.

In dit besluit wordt verstaan onder : 1° « ambtenaar » : ieder vast benoemd lid van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat;2° « lid van het personeel van de Veiligheid van de Staat » : ieder vast benoemd of contractueel personeelslid dat zijn functie uitoefent binnen de Veiligheid van de Staat;3° « directie-generaal » : de administrateur-generaal en de adjunct administrateur-generaal of, in geval van belet, de administrateur-generaal of de adjunct administrateur-generaal;4° « ondersteuningscel » : een college van deskundigen, ingesteld door het koninklijk besluit betreffende het algemeen bestuur en de ondersteuningscel van de Veiligheid van de Staat van 5 december 2006, die deelnemen aan het beslissingsproces van de directie-generaal voor de materies die verband houden met hun domein van expertise;5° « directiecomité » : college opgericht binnen de Veiligheid van de Staat, door het koninklijk besluit betreffende het algemeen bestuur en de ondersteuningscel van de Veiligheid van de Staat van 5 december 2006 bestaande uit de administrateur-generaal, de adjunct administrateur-generaal, de directeur van de analyse en de directeur van de operaties.

Art. 2.Aan iedere ambtenaar van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat wordt de hoedanigheid van Rijksambtenaar toegekend. De ambtenaar van de buitendiensten bevindt zich in een rechtspositie die enkel in de gevallen voorzien in dit besluit kan beëindigd worden.

De reglementaire bepalingen die betrekking hebben op de ambtenaren van de federale overheidsdiensten zijn niet van toepassing op de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat, behoudens uitdrukkelijk anders vermeld in dit besluit.

Art. 3.De hiërarchische structuur van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat bestaat uit drie niveaus : niveau A, dat het hogere niveau is, en de niveaus B en C. Het niveau wordt bepaald door de vorming en de bekwaamheden waarvan een bewijs moet worden geleverd om een betrekking te kunnen bekleden.

Elk niveau wordt onderverdeeld in graden; de graad is de titel die de ambtenaar machtigt tot het bekleden van een van de betrekkingen welke met die graad overeenstemt.

Art. 4.Niveau A bevat drie graden die als volgt hiërarchisch gerangschikt zijn : 1° commissaris - generaal aan dewelke de weddenschaal A6 verbonden is;2° afdelingscommissaris aan dewelke de weddenschaal A5 verbonden is;3° commissaris aan dewelke de weddenschalen A1, A2, A3, A4a en A4b verbonden zijn. De weddenschalen bedoeld in het eerste lid worden hernomen in de bijlage Ia van dit besluit.

Art. 5.Niveau B bevat twee graden die als volgt hiërarchisch gerangschikt zijn : 1° afdelingsinspecteur aan dewelke de weddenschalen B5 en B6 verbonden zijn;2° inspecteur aan dewelke de weddenschalen B1, B2, B3, B4a en B4b verbonden zijn. De weddenschalen bedoeld in het eerste lid worden hernomen in de bijlage Ib van dit besluit.

Art. 6.Niveau C bevat de graad van beschermingsassistent aan dewelke de weddenschalen C1 en C2, zoals hernomen in de bijlage 1c van dit besluit, verbonden zijn.

Art. 7.De Koning benoemt de graden van niveau A. De minister van Justitie benoemt de graden van de niveaus B en C.

Art. 8.Voor de affectaties, mutaties, bevorderingen, worden de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat afgegrendeld van de Federale Overheidsdienst Justitie.

De afgrendeling voorzien in het eerste lid is niet van toepassing binnen de Veiligheid van de Staat inzake affectatie.

De afgrendeling voorzien in het eerste lid wordt opgeheven wanneer aan de ambtenaar een intrekking van de veiligheidsmachtiging of een weigering tot vernieuwing van een veiligheidsmachtiging wordt genotificeerd.

TITEL II. - Rechten en plichten

Art. 9.§ 1. De ambtenaar oefent zijn ambt op loyale, zorgvuldige en integere wijze uit onder het gezag van zijn hiërarchische meerderen.

Daartoe dient hij : 1° de van kracht zijnde wetten en reglementen alsmede de richtlijnen, waaronder de nadere gedragsregels inzake deontologie van de Veiligheid van de Staat na te leven;2° nauwgezet en correct zijn adviezen te formuleren en zijn verslagen op te stellen;3° de beslissingen, zorgvuldig en plichtsbewust uit te voeren. § 2. Een manifest onwettig bevel mag echter niet worden uitgevoerd. De ambtenaar brengt de opdrachtgever onmiddellijk op de hoogte dat hij die opdracht niet kan uitvoeren.

Op vraag van de ambtenaar moet de opdrachtgever dergelijk bevel schriftelijk bevestigen. § 3. De ambtenaar heeft het recht om met waardigheid en hoffelijkheid te worden behandeld, zowel door zijn hiërarchische meerderen en zijn collega's als door zijn ondergeschikten. Hij dient elk verbaal of niet-verbaal gedrag dat deze waardigheid in het gedrang zou kunnen brengen te vermijden.

Art. 10.§ 1. De ambtenaar behandelt de gebruikers van zijn dienst welwillend, onpartijdig en zonder enige discriminatie. § 2. Buiten de uitoefening van zijn ambt vermijdt de ambtenaar elke handelswijze die het vertrouwen van het publiek in zijn dienst kan aantasten.

Zelfs buiten zijn ambt doch ter oorzaken ervan, mag de ambtenaar rechtstreeks of bij tussenpersoon, geen giften, beloningen of enig voordeel vragen, eisen of aannemen.

Art. 11.Elke ambtenaar heeft het recht zijn persoonlijk dossier te raadplegen en er een kopie van te nemen.

Art. 12.De ambtenaar heeft het recht op vrijheid van meningsuiting onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake het beroepsgeheim en de classificatie.

De ambtenaar onthoudt zich in alle omstandigheden in het openbaar uiting te geven aan zijn politieke overtuiging en zich in het openbaar in te laten met politieke activiteiten.

Het is hem bovendien verboden die feiten bekend te maken die betrekking hebben op 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde, de financiële belangen van de overheid, het voorkomen en het bestraffen van strafbare feiten, het medisch geheim, de rechten en de vrijheden van de burger, en in het bijzonder op het recht op eerbied voor het privéleven; dit verbod geldt bovendien voor de elementen die betrekking hebben op de voorbereiding van alle beslissingen zolang er nog geen eindbeslissing is genomen.

De bepalingen van het eerste en derde lid gelden eveneens voor de ambtenaren die hun ambt hebben neergelegd.

Art. 13.De ambtenaar is discreet over alles wat met de beroepsactiviteit te maken heeft, ook in zijn privéleven.

Art. 14.§ 1. De ambtenaar heeft recht op informatie wat alle aspecten betreft die nuttig zijn voor zijn taakvervulling. Elke hiërarchische meerdere verzekert de informatiedoorstroming naar zijn ondergeschikten toe. § 2. De ambtenaar stelt zich permanent op de hoogte van de ontwikkeling van de technieken, reglementeringen en onderzoekingen in de materies waarmee hij beroepshalve belast is.

De ambtenaar heeft recht op vorming die nuttig is voor zijn functioneren in zijn dienst.

Art. 15.De vorming is een recht en een plicht. Elke ambtenaar is verantwoordelijk voor zijn eigen vorming en dient bij te dragen tot de ontwikkeling van de vaardigheden en kennis van zijn collega's.

Het behoort tot de taken van elke hiërarchische meerdere om bij te dragen tot de ontwikkeling van de vaardigheden van zijn medewerkers.

Art. 16.De ambtenaar kan binnen de buitendiensten aangewezen worden voor een andere betrekking die overeenstemt met zijn graad, volgens deze modaliteiten : 1° door een vrijwillige kandidaatstelling voor een aangekondigde vacante betrekking;2° bij beslissing van de directie-generaal, genomen in het belang van de dienst en gemotiveerd door organisatorische en operationele redenen.3° bij beslissing van de directie-generaal indien de aanvraag tot wijziging van affectatie gerechtvaardigd is door afdoende gemotiveerde sociale redenen of door medische redenen. In het geval bedoeld in het eerste lid, 1°, wordt de betrekking toegekend aan de ambtenaar die voldoet aan de voorwaarden voorgeschreven in de functiebeschrijving en die zich bevindt in de vereiste voorwaarden inzake evaluatie en administratieve stand.

In het geval bedoeld in het eerste lid, 1° worden de kandidaten, die voldoen aan de voorgeschreven voorwaarden in de functiebeschrijving en die zich bevinden in de vereiste evaluatievoorwaarden en de administratieve stand, als volgt gerangschikt : 1° de kandidaat met de meeste graadanciënniteit;2° bij gelijke graadanciënniteit, de kandidaat met de meeste dienstanciënniteit in de schoot van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat;3° bij gelijke dienstanciënniteit, de oudste kandidaat;

Art. 17.De Minister van Justitie bepaalt, op voorstel van de directie-generaal, de deontologische code van het personeel van de Veiligheid van de Staat.

Iedere ambtenaar ontvangt een kopie van de deontologische code en tekent voor ontvangst.

Art. 18.Is onverenigbaar met de hoedanigheid van ambtenaar, welke ook zijn administratieve stand is : 1° iedere activiteit, bezigheid of mandaat, zelfs ten kostenloze titel, uitgeoefend door de ambtenaar zelf of via een tussenpersoon, in eender welke instelling, onderneming, vennootschap of vereniging, die kan aanleiding geven tot een belangenconflict met de activiteiten van de Veiligheid van de Staat;2° iedere activiteit die in strijd zou kunnen zijn met de waardigheid van de functie of die afbreuk zou kunnen doen aan de uitoefening van de plichten inherent aan de functie;3° een openbaar ambt, een openbare opdracht of een openbaar mandaat, evenals elke publieke politieke activiteit, betaald of niet. TITEL III. - Wijze van toekenning van de betrekkingen HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 19.De graad van beschermingsassistent wordt toegekend via aanwerving.

De graden van inspecteur en van commissaris worden toegekend via aanwerving of via bevordering.

Wanneer op verschillende wijzen in een graad kan worden benoemd en geen enkel bepaling een welbepaalde wijze verplicht, kiest de Minister van Justitie, na advies van het directiecomité, de wijze van benoeming volgens welke iedere vacant geworden betrekking moet worden verleend.

Art. 20.Men kan slechts aangeworven worden indien men geslaagd is voor een vergelijkende wervingselectie. HOOFDSTUK II. - Selectie, aanwerving en stage Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 21.De kandidaat voor de aanwerving als commissaris, inspecteur of beschermingsassistent, moet aan volgende voorwaarden voldoen : 1° Belg zijn en, in geval van meerdere nationaliteiten, vrijgesteld zijn van militaire of gelijkgestelde verplichtingen ten opzichte van derde landen;2° de burgerlijke en politieke rechten genieten;3° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking;4° aan de dienstplichtwetten voldaan hebben;5° op de dag dat de inschrijvingstermijn voor de vergelijkende selectie verstrijkt, ten minste 25 jaar zijn voor de betrekkingen van commissaris, en ten minste 21 jaar voor de betrekkingen van inspecteur en beschermingsassistent;6° houder zijn van een diploma, een studiegetuigschrift of van een titel die voorkomt in de bijlage aan het koninklijk besluit van 2 oktober 1937, houdende het statuut van het Rijkspersoneel en dat toegang geeft in de Rijksbestuur tot de betrekkingen van niveau A voor wat betreft de betrekkingen van commissaris, tot de betrekkingen van niveau B voor wat betreft de betrekkingen van inspecteur en tot de betrekkingen van niveau C voor wat betreft de betrekkingen van beschermingsassistent. Afdeling 2. - De vergelijkende wervingsselecties

Art. 22.Een vergelijkende wervingsselectie is de selectie die door SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid georganiseerd wordt op vraag van de administrateur-generaal en op basis van een functiebeschrijving en een competentieprofiel. Deze selectie leidt tot een rangschikking van geslaagden.

Evenwel kan de Veiligheid van de Staat onder toezicht van SELOR, het geheel of een deel van de vergelijkende selecties organiseren. In dit geval worden de modaliteiten van de delegatie vastgelegd in een protocol.

Voor de aanwerving moet de minister of zijn gemachtigde de rangschikking respecteren.

Art. 23.De afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, maakt de organisatie van vergelijkende wervingsselecties bekend door ten minste een bericht in het Belgisch Staatsblad.

Het bericht vermeldt ten minste de uiterste datum waarop men zich kandidaat kan stellen, en of er al dan niet een reserve van de geslaagden wordt aangelegd.

De kandidaten beschikken over ten minste vijftien kalenderdagen om zich kandidaat te stellen.

Art. 24.De directie-generaal stelt in samenspraak met de afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, het reglement van inwendige orde aangaande de organisatie van de vergelijkende wervingsselectie op en bepaalt eveneens het programma op basis van de functiebeschrijving en van het competentieprofiel. Het programma voorziet noodzakelijkerwijs in psychotechnische testen.

De afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, publiceert het reglement van inwendige orde en het programma van de vergelijkende wervingsselectie. Hij verzekert ook de regelmatigheid van de selectie.

Art. 25.De directie-generaal beslist of er een reserve van geslaagden wordt aangelegd en bepaalt de geldigheidsduur ervan.

Art. 26.De afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, stelt de datum vast waarop de kandidaten moeten voldoen aan de vereisten inzake diploma's of studiegetuigschriften.

Art. 27.De afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, verifieert de toelatingsvoorwaarden bedoeld in artikel 21.

Art. 28.Zodra de afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, in de loop van een vergelijkende wervingsselectie, vaststelt dat een gegadigde niet voldoet of niet zal kunnen voldoen aan een van de vereisten zoals bedoeld in artikel 21, sluit hij deze van de vergelijkende selectie uit en geeft hij hem kennis van zijn beslissing en van de redenen ervan.

Art. 29.Indien de afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid een groot aantal deelnemers aan een vergelijkende selectie verwacht, kan hij een voorafgaande schiftingsproef inlassen. De directie-generaal beslist in samenspraak met de afgevaardigd bestuurder van SELOR over de inhoud en de modaliteiten van deze proef.

Art. 30.Na het afsluiten van het proces-verbaal van de vergelijkende selectie ontvangt iedere deelnemer bericht van zijn uitslag.

Art. 31.De afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, stelt de lijst op van de geslaagden van de vergelijkende wervingsselectie en verzendt deze lijst samen met de persoonsgegevens van de geslaagden aan de directie-generaal.

Tezelfdertijd maakt hij de gedetailleerde resultaten van iedere geslaagde over.

Art. 32.De administrateur-generaal roept de geslaagden in dienst volgens hun plaats in de rangschikking.

De geslaagden die wegens persoonlijke aangelegenheden uitstel van indiensttreding vragen, verliezen het voordeel van hun plaats in de rangschikking in geval aan hun verzoek wordt voldaan.

De geslaagden die, nadat zij een betrekking hebben aanvaard, weigeren om in dienst te treden, worden geschrapt van de lijst der geslaagden.

Art. 33.Van de geslaagden van twee of meerdere vergelijkende selecties, hebben de geslaagden van de selectie waarvan het proces-verbaal op de vroegste datum werd gesloten, voorrang.

Art. 34.Voor iedere vergelijkende wervingsselectie wordt een jury gevormd. De afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, bepaalt in overleg met de directie-generaal de samenstelling van de jury.

De jury wordt voorgezeten door de afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid, of door zijn gemachtigde.

Indien de aard van bepaalde essentiële proeven van de vergelijkende selectie dit vereist, moet in elk geval twee derden van de juryleden ambtenaren van de buitendiensten zijn.

Het secretariaat van de jury wordt verzekerd door SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid. Afdeling 3. - Stage

Onderafdeling I. - Algemene bepalingen

Art. 35.Om door de administrateur-generaal toegelaten te worden tot de stage, moeten de geslaagden van de vergelijkende selecties : 1° geslaagd zijn voor de voorziene vergelijkende wervingsselectie;2° houder zijn van een veiligheidsmachtiging overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen;3° houder zijn van een Belgisch of Europees rijbewijs geldig voor het bestuur van voertuigen van categorie B en houder zijn, na een medisch onderzoek afgelegd voor een geneesheer van de Sociaal-Medische Rijksdienst, van een bewijs voor groep 2 in toepassing van artikel 43, eerste lid, 4°, van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs;4° beantwoorden aan de vereisten van medische en lichamelijke geschiktheid voor de uitoefening van de functie, zoals vastgelegd door de Minister van Justitie.

Art. 36.De geslaagden die zijn toegelaten tot de stage worden benoemd in hun hoedanigheid van stagiair door de Minister van Justitie of zijn gemachtigde, en worden in die hoedanigheid in dienst geroepen door de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat; zij worden aangewezen voor een betrekking, uiterlijk op de eerste dag van de derde maand na die waarin ze tot stagiair zijn benoemd.

Het besluit tot benoeming in de hoedanigheid van stagiair vermeldt de identiteitsgegevens van de stagiair, de datum van de vergelijkende wervingsselectie en de door de geslaagde behaalde rangschikking.

Wanneer een geslaagde een opzeggingstermijn dient in acht te nemen met toepassing van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, wordt de in het eerste lid vastgestelde termijn verlengd tot de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de opzegging verstrijkt.

Wanneer een geslaagde een opzeggingstermijn dient in acht te nemen met toepassing van de bepalingen die van kracht zijn in een staat die deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte of in de Zwitserse Bondstaat of bij een instelling van de Europese Gemeenschappen of een instelling die opgericht werd door of krachtens een van de verdragen welke ze regelen, wordt de in het eerste lid vastgestelde termijn verlengd tot de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de opzegging verstrijkt.

Art. 37.Indien een zwaarwichtig feit noopt tot een actualisatie van het veiligheidsonderzoek, wordt het dossier voor beslissing voorgelegd aan de directie-generaal. Die kan beslissen om de stagiair in het belang van de dienst te schorsen geduurde de tijd die nodig is voor het veiligheidsonderzoek; de aldus geschorste stagiair wordt op de hoogte gebracht van deze beslissing.

Art. 38.De stagiair heeft niet de hoedanigheid van ambtenaar van de buitendiensten in de zin van dit besluit. Niettemin zijn in dit deel op hem van toepassing : 1° titel I, met uitzondering van artikel 8;2° titel II, met uitzondering van artikel 16;3° titel III, met uitzondering van de hoofdstukken III en IV;4° titel IV, met uitzondering van hoofdstuk III;5° titel V;6° titel VII, met uitzondering van de artikelen 181 tot 183 en 187;7° titel VIII, hoofdstuk III;8° titel IX;9° titel X.

Art. 39.De stage moet de stagiair in de mogelijkheid stellen om de kennis, technieken en bekwaamheden te verwerven, die vereist zijn voor de uitoefening van de functies verbonden aan de betrekking waaraan hij is toegewezen. De stage moet het ook mogelijk maken om te bepalen of de stagiair voldoet aan de vereisten voor de goede uitoefening van zijn functies.

Art. 40.De directie-generaal organiseert de stage en stelt het programma en de vormingsmethodes van vast.

Art. 41.§ 1. Om de duur van de verrichte stage te berekenen worden alle perioden waarin de stagiair in actieve dienst is, in aanmerking genomen.

Worden evenwel niet in aanmerking genomen de afwezigheden die zich voordoen nadat de stagiair reeds dertig werkdagen in één of verschillende malen afwezig is geweest, zelfs indien hij geduurde deze afwezigheden in actieve dienst is.

Komen voor de berekening van deze dagen afwezigheid niet in aanmerking : 1° het jaarlijks vakantieverlof;2° de verloven toegestaan met toepassing van het artikel 50 van het koninklijk besluit van 2 oktober 2006 tot uitvoering van de wet van 17 maart 2004 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het personeel van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat;3° de verloven bedoeld in de artikelen 14, 15, 15bis en 20 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbestuur. § 2. Behoudens de in § 1, derde lid, opgesomde gevallen, hebben de afwezigheden die zich voordoen nadat de stagiair geduurde dertig werkdagen in één of verschillende malen afwezig is geweest, schorsing van de stage tot gevolg. § 3. In geval van schorsing van de stage behoudt de betrokkene zijn hoedanigheid van stagiair en zijn administratieve stand wordt vastgesteld overeenkomstig de reglementaire bepalingen die op hem van toepassing zijn. § 4. Na het einde van een afwezigheidperiode die een schorsing van de stage tot gevolg heeft gehad, beslist de directie-generaal of er voor de betrokkene reden bestaat om zijn vorming voort te zetten. Gedurende de periode van verlenging van de stage behoudt de betrokkene zijn hoedanigheid van stagiair.

Art. 42.De directie-generaal stelt de administratieve standplaats van de stagiair vast. Nadien, na advies van de directeur van de operaties, beslist hij over de affectaties in het belang van de dienst.

Art. 43.De stagiair die door de directie-generaal geschikt wordt bevonden, wordt in de hoedanigheid van ambtenaar van de buitendiensten benoemd in de graad waarvoor hij zich kandidaat heeft gesteld.

Voor de berekening van zijn geldelijke anciënniteit en voor zijn rangschikking, neemt hij rang in op de dag waarop zijn stage is begonnen.

Art. 44.De stagiair kan door de Minister van Justitie op voorstel van de directie-generaal tijdens of op het einde van de stage afgedankt worden met een opzeggingstermijn van drie maanden, wegens beroepsongeschiktheid vastgesteld overeenkomstig artikel 47, § 2.

Voor elke zware fout die de stagiair heeft begaan geduurde of ter gelegenheid van de stage, kan hij zonder opzegging worden afgedankt door de minister van Justitie, op voorstel van de directie-generaal.

De betrokkene dient op voorhand gehoord te worden door de administrateur-generaal of zijn afgevaardigde.

Het voorstel tot afdanking tijdens of op het einde van de stage wordt ter kennis gebracht van de betrokken stagiair. Deze kan, binnen de acht dagen na de kennisgeving, tegen dat voorstel beroep indienen bij de raad van beroep zoals bedoeld in Hoofdstuk III van Titel VIII van het eerste deel van dit besluit.

Onderafdeling 2. - De organisatie van de stage

Art. 45.Tijdens de duur van de stage, wordt de stagiair geplaatst onder het gezag van de directeur van de dienst vorming en ontwikkeling zoals bedoeld in het artikel 138.

De directeur van de dienst vorming en ontwikkeling wordt bijgestaan door de stageverantwoordelijken voor wat betreft het onthaal, de vorming, de opvolging van de stagiair en het uitvoeren van de opgestelde programma's in overeenstemming met de vormingspolitiek die wordt gedefinieerd door de directie-generaal.

De stage omvat een theoretisch en een praktisch gedeelte. Het praktische gedeelte bevat een of meerdere periodes van activiteit binnen de buitendiensten, evenals bij andere instanties die hiertoe zijn aangeduid door de directie-generaal.

De stage, de stageverslagen, de tijdens de basisvorming te onderwijzen vakken, de modaliteiten van de evaluatie alsmede de activiteiten van de basisvorming waaraan de stagiairs moeten deelnemen, worden vastgesteld door Onze Minister van Justitie op voorstel van de directie-generaal.

De directie-generaal duidt de stageverantwoordelijken en de ambtenaren aan die belast worden met het opmaken van de stageverslagen.

Art. 46.De stage wordt afgesloten met een gecertificeerde test, genoemd de « meting van verworvenheden » die tot doel heeft de door de stagiair verworven competenties en geschiktheid na te gaan evenals de bekwaamheid van de stagiair om deze toe te passen in de uitoefening van de functies die verbonden zijn aan de betrekking waaraan hij is toegewezen.

Het programma en de modaliteiten van deze gecertificeerde test worden vastgelegd door Onze Minister van Justitie op voorstel van de directie-generaal.

Art. 47.§ 1. Er wordt een stagecommissie opgericht die wordt voorgezeten door de directeur van de operaties of zijn gemachtigde en samengesteld is uit de directeur van dienst vorming en ontwikkeling en uit twee leden bekleed met tenminste de graad van commissaris, aangeduid door de directie-generaal, waarvan één uit de chefs van de territoriale eenheden, de andere uit de verantwoordelijken van een bijzondere eenheid.

De directeur van de dienst vorming en ontwikkeling is niet stemgerechtigd.

De stagecommissie wordt bijgestaan door een secretariaat dat toeziet op de bewaring, het beheer en de opvolging van de stagedossiers.

De stagecommissie heeft als opdracht het toezicht op de opvolging van de stagiairs in samenwerking met de dienst vorming en ontwikkeling.

Zij geeft eveneens, op basis van de stageverslagen en de « meting van verworvenheden », een advies over de geschiktheid van de stagiair om al dan niet vastbenoemd te worden.

De commissie kan de stagiair bovendien om opheldering vragen over iedere tekortkoming die in de stagerapporten is genoteerd.

De stagecommissie komt minstens om de drie maanden samen en ook telkens de noodzaak dit rechtvaardigt. § 2. Indien de stagecommissie, op basis van de stagerapporten en na de nodige informatie te hebben ingewonnen, vaststelt dat de stagiair niet geschikt is om zijn stage verder te zetten of om benoemd te worden in de graad waarvoor hij zich kandidaat gesteld heeft, wordt een met redenen omkleed afdankingvoorstel wegens beroepsongeschiktheid voorgelegd aan de directie-generaal.

De stagecommissie hoort de stagiair voorafgaandelijk. De stagiair verschijnt in eigen persoon en kan zich laten bijstaan door de persoon van zijn keuze, titularis van een veiligheidsmachtiging indien nodig.

Indien de persoon die de ambtenaar bijstaat de kwaliteit van advocaat heeft, wordt hij in kennis gesteld van de artikelen 36 en 37 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, met betrekking tot het respect voor het beroepsgeheim.

De persoon die de verdediging van de stagiair waarneemt mag in geen geval deel uitmaken van de commissie.

Indien de stagiair of de persoon die zijn verdediging waarneemt zonder geldige reden niet verschijnt, ofschoon hij regelmatig werd opgeroepen, dan spreekt de stagecommissie zich uit op basis van de stukken van het stagedossier.

Hetzelfde geldt van zodra het dossier van de stagiair het voorwerp uitmaakt van een tweede zitting, zelfs indien de stagiair of de persoon die zijn verdediging waarneemt een geldige reden kan aanvoeren.

Het afdankingvoorstel wordt ter kennis gebracht aan de stagiair. Deze kan, binnen de acht dagen die volgen op de kennisgeving, een beroep indienen bij de raad van beroep van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat zoals bedoeld in Hoofdstuk III van Titel VIII van het eerste deel van dit besluit. § 3. Indien de stagecommissie op basis van de stageverslagen en na alle nuttige informatie te hebben ingewonnen, besluit dat de stagiair geschikt is voor de benoeming tot de graad waarvoor hij zich kandidaat gesteld heeft, formuleert ze een gemotiveerd voorstel van benoeming aan de directie-generaal.

Art. 48.Het stagedossier bevat : 1° de stageverslagen;2° de resultaten van de meting van verworvenheden;3° ieder feit of iedere vaststelling nuttig voor de beoordeling van de geschiktheden van de stagiair;4° het advies van de stagecommissie;5° het beroepsdossier.

Art. 49.De duur van de stage van de beschermingsassistenten bedraagt een jaar. Om de twee maanden en op het einde van de stage wordt een stageverslag opgemaakt.

De duur van de stage van de inspecteurs en de commissarissen bedraagt twee jaar. Om de drie maanden en op het einde van de stage wordt een stageverslag opgemaakt.

Art. 50.Elk verslag wordt ter kennis gebracht van de stagiair, die er eventueel zijn opmerkingen aan toevoegt, en wordt in zijn persoonlijk dossier opgenomen.

De modellen van het stageverslag wordt bepaald door de Minister van Justitie.

Art. 51.De stage wordt afgesloten met een gunstig of een ongunstig advies van de stagecommissie. In geval van een gunstig advies wordt de stagiair toegelaten tot de benoeming als vastbenoemd ambtenaar van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat. In geval van een ongunstig advies, kan de stage door de directie-generaal verlengd worden met maximum vier maanden voor de beschermingsassistenten, en met maximum acht maanden voor de inspecteurs en de commissarissen.

Onderafdeling 3. - Indiensttreding als ambtenaar

Art. 52.Kan slechts als ambtenaar van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat benoemd worden, hij die zijn stage met succes heeft afgerond en houder is van een veiligheidsmachtiging van het niveau zeer geheim'.

Art. 53.De stagiairs leggen de eed af wanneer zij benoemd worden als ambtenaar van de buitendiensten Zij worden geacht in deze hoedanigheid in dienst te zijn getreden zodra zij de eed hebben afgelegd.

Art. 54.De in artikel 53 bedoelde eed wordt afgelegd in de termen die zijn bepaald bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831.

Art. 55.De beschermingsassistenten en de inspecteurs leggen de eed af in handen van de administrateur-generaal. De commissarissen leggen de eed af in handen van de Minister van Justitie.

Art. 56.Indien zij weigeren de eed af te leggen, wordt hun benoeming als vastbenoemde ambtenaar met terugwerkende kracht vernietigd. HOOFDSTUK III. - Bevordering Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 57.§ 1. De bevordering is ofwel de benoeming van een ambtenaar tot een graad van een hoger niveau of tot een hogere graad binnen hetzelfde niveau, ofwel de toekenning aan de ambtenaar in zijn graad, van de weddenschaal die hoger is dan die welke hij genoot. § 2. De benoeming tot een graad van een hoger niveau wordt een « bevordering door overgang naar het hogere niveau » genoemd; deze bevordering wordt verleend via een vergelijkende selectie georganiseerd in samenwerking met SELOR - Selectiebureau van de Federale Overheid. § 3. De benoeming tot een hogere graad binnen hetzelfde niveau wordt "bevordering door verhoging in graad » genoemd; deze is afhankelijk van een bekwaamheidsproef, behalve in het geval voorzien in artikel 99. § 4. De toekenning van de weddenschaal die hoger is dan die welke de ambtenaar genoot in zijn graad wordt « bevordering door verhoging in weddenschaal » genoemd; deze is, voor de niveaus A en B, afhankelijk van een potentieeltest of van waardemetingen.

Art. 58.Titel II van het koninklijk besluit van 22 december 2000 betreffende de selectie en de loopbaan van het Rijkspersoneel is van toepassing op de leden van de jury's die zijn samengesteld overeenkomstig de artikelen 22, 69, 78, 112 en 118 van dit besluit.

Art. 59.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° potentieeltest : de meting van de competenties, kennis en technische vaardigheden;2° bekwaamheidsproef : de meting, voor het betreffende niveau, van de bekwaamheid om operationele expertise en beheer te integreren;3° waardemeting : de meting die toelaat een evaluatie te maken van de competenties die belangrijk zijn voor de uitoefening van de functie en die verworven zijn tijdens een specifieke vorming die verband houdt met de doelstellingen van de dienst.

Art. 60.§ 1. De bevordering tot een graad van een hoger niveau en tot een hogere graad binnen hetzelfde niveau is alleen mogelijk wanneer een betrekking vacant is.

De vacature wordt medegedeeld aan de benoembare ambtenaren door een bekendmaking van vacante betrekking.

De bekendmaking van de vacante betrekking wordt ofwel ter kennis gebracht aan elk van de betrokken ambtenaren in ruil voor een door hen ondertekend ontvangstbewijs dat de datum van ontvangst der bekendmaking vermeldt, ofwel bij een ter post aangetekend schrijven gezonden aan het door de betrokkene laatst opgegeven adres.

Wanneer de ambtenaar, om welke reden ook, tijdelijk uit de dienst verwijderd is, wordt hem de bekendmaking van vacante betrekking bij een ter post aangetekend schrijven gezonden aan het door hem laatst opgegeven adres. § 2. Er wordt alleen rekening gehouden met de titels van de ambtenaren die gesolliciteerd hebben binnen een termijn van vijftien kalenderdagen die ingaat op de eerste werkdag volgend op die waarop de bekendmaking van de vacante betrekking aan de betrokkene werd overhandigd of door de post is aangeboden. Wanneer de laatste dag van de termijn een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is, wordt de termijn verlengd tot de volgende werkdag.

Het is aan de ambtenaren toegelaten bij voorbaat naar elke betrekking te dingen die tijdens hun afwezigheid zou worden open verklaard. De geldigheid van die sollicitatie is vastgesteld op één maand.

Art. 61.§ 1. Om deel te nemen aan een bekwaamheidsproef, een potentieeltest, een waardemeting of een vergelijkende selectie voor de overgang naar het hogere niveau, moet de ambtenaar zich bevinden in een administratieve stand waarin hij zijn aanspraken op bevordering kan laten gelden.

De ambtenaar die tijdens de selectiegedeelten niet langer de in het eerste lid bepaalde voorwaarden vervult, verliest het voordeel van zijn eventueel slagen voor de bekwaamheidsproef, potentieeltest, waardemeting of een vergelijkende selectie voor de overgang naar het hogere niveau. § 2. Om een bevordering te verkrijgen, moet de ambtenaar zich in een administratieve stand bevinden waarin hij zijn aanspraken op bevordering kan doen gelden. Bovendien mag hij geen vermelding "onvoldoende" hebben verkregen op het einde van zijn evaluatie. Afdeling 2. - Bevordering door verhoging in graad en door verhoging in

weddenschaal

Art. 62.Over elke bevordering door verhoging in graad of door verhoging in weddenschaal, wordt door de directie-generaal een gemotiveerd advies uitgebracht.

Het door de directie-generaal uitgebrachte advies is gebaseerd op het evaluatiedossier en het tuchtdossier van de ambtenaar, evenals op het voorafgaand gemotiveerd advies van de directeur van de operaties.

Art. 63.Het gemotiveerd advies van directie-generaal wordt afgesloten met de vermelding « gunstig » of « ongunstig ».

Art. 64.Het gemotiveerd advies van de directie-generaal wordt ter kennis gebracht aan de ambtenaar die er binnen de tien werkdagen zijn opmerkingen aan kan toevoegen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na de dag van de kennisgeving.

De directie-generaal deelt aan de ambtenaar mee of hij het nodig acht om in te gaan op de geformuleerde opmerkingen.

Het gemotiveerd advies en de eventuele opmerkingen worden door de administrateur-generaal overgemaakt aan de Minister van Justitie.

Art. 65.De kandidaten die aan de voorwaarden voor bevordering in graad voldoen worden geklasseerd in de onderstaande volgorde : 1° de geslaagden van de bekwaamheidsproef waarvan het proces-verbaal op de vroegste datum is afgesloten;2° tussen geslaagden van dezelfde bekwaamheidsproef : a) de best gerangschikte kandidaat;b) bij gelijkheid in rangschikking, de kandidaat met de meeste graadanciënniteit;c) bij gelijke graadanciënniteit, de kandidaat met de meeste dienstanciënniteit in de schoot van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat;d) bij gelijke dienstanciënniteit, de oudste ambtenaar.

Art. 66.Voor het berekenen van de graad- en niveauanciënniteit komen alleen in aanmerking de werkelijke diensten die de ambtenaar als stagiair en als vastbenoemde ambtenaar verricht heeft binnen de buitendiensten en zonder vrijwillige onderbreking.

De ambtenaar wordt geacht werkelijke diensten te verrichten, zolang hij zich bevindt in een administratieve stand op grond waarvan hij, krachtens zijn statuut, zijn activiteitswedde of bij gemis daarvan, zijn aanspraak op bevordering in zijn weddenschaal behoudt.

Art. 67.§ 1. Voor het berekenen van de graadanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangerekend vanaf de datum waarop de ambtenaar is benoemd in de graden die door de toe te passen bepalingen in aanmerking worden genomen, of vanaf de datum waarop de ambtenaar voor bevordering is gerangschikt ten gevolge van de uitdrukkelijke terugwerking van zijn benoeming in die graden. § 2. Voor het berekenen van de niveauanciënniteit worden de in aanmerking komende diensten aangerekend vanaf de datum waarop de ambtenaar is benoemd in een graad van het betreffende niveau of vanaf de datum waarop hij voor latere bevordering is gerangschikt tengevolge van de uitdrukkelijke terugwerking van zijn benoeming in zulke graad. § 3. Voor de berekening van de dienstanciënniteit komen in aanmerking, in de zin van artikel 66, tweede lid, de diensten die effectief door de ambtenaar werden gepresteerd, in welke hoedanigheid ook, zonder vrijwillige onderbreking, als lid van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat. § 4. De graad-, niveau- en de dienstanciënniteit zijn gelijk aan de som van de volle kalendermaanden tijdens de welke diensten zijn verricht die in aanmerking komen voor de berekening. Afdeling 3 - Bevordering door overgang naar het hogere niveau

Art. 68.De vergelijkende selectie voor de overgang naar het hogere niveau wordt georganiseerd op basis van een functiebeschrijving en een competentieprofiel, opgesteld door de directie-generaal die de materies en de methodologie van de proeven bepaalt.

De selectie meet de competenties en het potentieel dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de functies die in verband staan met het hogere niveau dan dat waartoe de ambtenaar behoort.

Art. 69.§ 1. Bij iedere vergelijkende selectie voor de overgang naar het hogere niveau, wordt een jury gevormd waarvan de samenstelling wordt bepaald door de directie-generaal in overleg met de afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid.

De jury bestaat uit drie vaste leden en deskundigen.

Het voorzitterschap van de jury wordt verzekerd door de afgevaardigd bestuurder van SELOR. § 2. De vaste leden van de jury zijn : 1° de administrateur-generaal of zijn gemachtigde;2° de directeur van de operaties of een andere ambtenaar die houder is van tenminste de graad van afdelingscommissaris en die aangeduid is door de administrateur-generaal;3° een vertegenwoordiger van de afgevaardigd bestuurder van SELOR - het Selectiebureau van de Federale Overheid. § 3. De deskundigen worden aangeduid door de vaste juryleden voor de proeven die het beroep noodzakelijk maken op personen die bijzonder gekwalificeerd zijn omwille van hun deskundigheid of specialisatie. De deskundigen worden aangeduid bij meerderheid van stemmen van de vaste leden. Bij staking van stemmen, is de stem van de voorzitter doorslaggevend. § 4. De directie-generaal duidt een ambtenaar aan die belast wordt met het secretariaat. § 5. Een lid van de commissie die in zijn persoon een objectieve reden tot wraking ziet, onthoudt er zich van om deel te nemen aan de stemming.

Art. 70.De vergelijkende selecties voor de overgang naar het hogere niveau worden meegedeeld volgens de procedure vastgesteld in artikel 60, via een bekendmaking van vacante betrekking die met name bepaalt : 1° de functieomschrijving en het competentieprofiel;2° de taal van de selectie;3° de voorwaarde voor deelname en de datum waarop deze vervuld moeten zijn;4° de selectieprocedure met hierin de aard van de selectieproeven;5° de uiterste inschrijvingsdatum.

Art. 71.De aanvraag voor deelname aan een vergelijkende selectie wordt gericht aan de directeur van de operaties. Hij gaat na of de kandidaat voldoet aan de voorwaarden voor deelname.

Art. 72.De kandidaten worden opgeroepen ten minste acht kalenderdagen voor de datum van elke proef van de vergelijkende selectie.

Art. 73.Indien de vergelijkende selectie voor de overgang naar het hogere niveau uit verschillende proeven bestaat, worden de ambtenaren die voor één of meerdere proeven geslaagd zijn, op hun verzoek, vrijgesteld van deze proef of deze proeven als zij nadien opnieuw deelnemen aan één of meerdere vergelijkende selecties van hetzelfde niveau.

Zij kunnen het voordeel van de vrijstelling voor één of meerdere betrokken proeven slechts tweemaal inroepen.

Art. 74.De kandidaten die ten minste 60 % van de punten behaald hebben voor de volledige vergelijkende selectie, worden verklaard geslaagd te zijn. Zij behouden onbeperkt het voordeel van hun uitslag.

Art. 75.De geslaagden voor een vergelijkende selectie worden gerangschikt volgens de behaalde punten. Ingeval de vergelijkende selectie is opgesplitst in verschillende proeven, worden zij gerangschikt volgens de voor de bijzondere proef of proeven behaalde punten, overeenkomstig het selectiereglement dat opgesteld wordt bij toepassing van artikel 68.

Art. 76.De geslaagden worden in de volgorde van hun rangschikking bevorderd tot de graad waarnaar ze hebben medegedongen en worden voor een vacante betrekking van die graad aangewezen.

Wanneer de geslaagden van verschillende vergelijkende selecties naar dezelfde bevordering dingen, worden zij gerangschikt volgens de datum van de processen-verbaal van afsluiting, te beginnen met de verst afgelegen datum, en, voor elke vergelijkende selectie, in de volgorde van hun rangschikking. Afdeling 4. - De loopbaan van de beschermingsassistenten

Art. 77.Onverminderd de artikels 61, § 2 en 62, bekomt de ambtenaar die geduurde ten minste vijf jaar bezoldigd is in de weddenschaal C1, de weddenschaal C2.

Art. 78.De ambtenaar met de graad van beschermingsassistent die een graadanciënniteit van ten minste twaalf jaar heeft, kan voor de bevordering tot de graad van inspecteur deelnemen aan een vergelijkende selectie voor de overgang tot het hogere niveau.

Art. 79.De bevordering door overgang naar het hogere niveau tot de graad van inspecteur, gebeurt in de weddenschaal B2 van deze graad. Afdeling 5. - De loopbaan van de inspecteurs

Onderafdeling 1. - Waardemetingen

Art. 80.§ 1. De loopbaan van de inspecteur bestaat uit zeven waardemetingen die genummerd zijn van 1 tot 7 die de baremieke vormingen valideren die ermee overeenstemmen. De waardemeting is vier jaar geldig. § 2. De geldigheidsduur van een waardemeting vangt aan op de eerste dag van de maand die volgt op de inschrijving van de ambtenaar voor deze meting en ten vroegste bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande waardemeting. § 3. De inspecteur die mislukt, kan zich pas opnieuw inschrijven voor een nieuwe waardemeting, ten vroegste na het verstrijken van de twaalfde maand die volgt op de inschrijving voor de initiële waardemeting waarvoor hij mislukte.

Art. 81.De inspecteur die slaagt voor een waardemeting, ontvangt geduurde vier jaar de toelage bedoeld in artikel 231.

Art. 82.De inspecteur die een waarderingstoelage ontvangt en die dezelfde graad behoudt, kan zich ten vroegste twaalf maanden vóór het einde van de geldigheidsduur van de vorige waardemeting inschrijven om deel te nemen aan een nieuwe waardemeting.

Art. 83.De inspecteur die een waarderingstoelage ontvangt en die bevorderd wordt tot de graad van afdelingsinspecteur, kan zich onmiddellijk inschrijven voor de waardemeting nr. 6.

Hij ontvangt niet langer de toelage, waarvan hij genoot voor zijn bevordering tot afdelingsinspecteur, vanaf de eerste dag van de maand die volgt op zijn benoeming tot die graad.

Onderafdeling 2. - Bevordering door verhoging in weddenschaal

Art. 84.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de inspecteur, die geduurde ten minste drie jaar bezoldigd is in de weddenschaal B2 en die met vrucht de vereiste vorming heeft gevolgd en geslaagd is voor de potentieeltest, de weddenschaal B3.

De inspecteur die niet slaagt in de potentieeltest kan zich opnieuw aanmelden ten vroegste zes maanden nadat is vastgesteld dat hij niet geslaagd is. Hij moet slagen voor de potentieeltest binnen de vijf jaren te rekenen vanaf de eerste test.

Art. 85.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62 bekomt de inspecteur die bezoldigd is in de weddenschaal B3 en die geduurde vier jaar de toelage voor de waardemeting nr. 3 heeft ontvangen, de weddenschaal B4a.

Art. 86.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62 bekomt de inspecteur die bezoldigd is in de weddenschaal B4a en die geduurde vier jaar de toelage voor de waardemeting nr. 5 heeft ontvangen, de weddenschaal B4b.

Art. 87.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de inspecteur die bezoldigd is in de weddenschaal B5 en die geduurde vier jaar de toelage voor de waardemeting nr. 7 heeft ontvangen, de weddenschaal B6.

Onderafdeling 3. - Bevordering door verhoging in graad

Art. 88.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, worden de inspecteurs, die bezoldigd worden in de weddenschaal B4a of B4b en die geslaagd zijn voor de bekwaamheidsproef, evenals de inspecteurs die ten minste acht jaar bezoldigd zijn in de weddenschaal B3 en voor zover ze geslaagd zijn voor de waardemetingen nr. 1 en nr. 2 en voor de bekwaamheidsproef, binnen de perken van de vacante betrekkingen, bevorderd tot de graad van afdelingsinspecteur. De bevordering gebeurt in de weddenschaal B5.

De inspecteurs ontvangen een wachttoelage indien ze aan de voorwaarden bedoeld in het eerste lid voldoen en er geen enkele betrekking vacant is.

De inspecteur die geslaagd is voor de bekwaamheidsproef kan zich, in afwachting van zijn benoeming, inschrijven voor de waardemeting nr. 6.

Onderafdeling 4. - Overgang naar het hogere niveau

Art. 89.De ambtenaren die ten minste bezoldigd worden in de weddenschaal B3 kunnen, voor de bevordering tot de graad van commissaris, deelnemen aan een vergelijkende selectie voor de overgang naar het hogere niveau.

De bevordering tot commissaris door overgang naar het hogere niveau gebeurt in de weddenschaal A2 van deze graad. Afdeling 6. - De loopbaan van de commissarissen

Onderafdeling 1. - Waardemetingen

Art. 90.§ 1. De loopbaan van commissaris bestaat uit vijf waardemetingen die genummerd zijn van 1 tot 5 die de baremieke vormingen valideren die ermee overeenstemmen. De waardemeting is vier jaar geldig. § 2. De geldigheidsduur van een waardemeting vangt aan op de eerste dag van de maand die volgt op de inschrijving van de ambtenaar voor deze meting en ten vroegste bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorgaande waardemeting. § 3. De commissaris die mislukt, kan zich pas opnieuw inschrijven voor een nieuwe waardemeting, ten vroegste na het verstrijken van de twaalfde maand die volgt op de inschrijving voor de initiële waardemeting waarvoor hij mislukte.

Art. 91.De commissaris die slaagt voor de waardemeting, ontvangt geduurde vier jaar de toelage bedoeld in artikel 232.

Art. 92.De commissaris die een waarderingstoelage ontvangt en die dezelfde graad behoudt, kan zich ten vroegste twaalf maanden vóór het einde van de geldigheidsduur van de vorige waardemeting inschrijven om deel te nemen aan een nieuwe waardemeting.

De commissaris die geniet van een waardemeting en die bevorderd werd tot de graad van afdelingscommissaris, bekomt niet langer de toelage waarvan hij genoot, vanaf de eerste dag van de maand die volgt op zijn bevordering.

Onderafdeling 2. - Bevordering door verhoging in weddenschaal

Art. 93.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de ambtenaar die gerekruteerd is in de graad van commissaris, die geduurde ten minste drie jaar bezoldigd is in de weddenschaal A2 en die met vrucht de vereiste vorming heeft gevolgd en geslaagd is voor de potentieeltest, de weddenschaal A3.

Art. 94.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de ambtenaar die bevorderd is tot de graad van commissaris, die geduurde ten minste één jaar bezoldigd is in de weddenschaal A2 en die met vrucht de vereiste vorming heeft gevolgd en geslaagd is voor de potentieeltest, de weddenschaal A3.

Art. 95.Indien de commissaris niet slaagt voor de potentieeltest, behoudt hij zijn weddenschaal A2. Hij kan opnieuw deelnemen aan de potentieeltest ten vroegste zes maanden nadat is vastgesteld dat hij niet geslaagd is. Hij moet slagen voor de potentieeltest binnen de vijf jaar te rekenen vanaf de eerste test.

Art. 96.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de commissaris die bezoldigd is in de weddenschaal A3 en die geduurde vier jaar de toelage voor de waardemeting nr. 3 heeft ontvangen, binnen de perken van de vacante betrekkingen, de weddenschaal A4a.

De commissarissen ontvangen een wachttoelage indien zij voldoen aan de voorwaarden tot het bekomen van de weddenschaal A4a bedoeld in het eerste lid, en er geen enkele betrekking vacant is.

De commissarissen bedoeld in het eerste lid kunnen zich, in afwachting dat ze titularis van de weddenschaal A4a worden, inschrijven voor de waardemeting nr. 4.

Art. 97.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de commissaris die bezoldigd is in de weddenschaal A4a en die geduurde vier jaar de toelage voor de waardemeting nr. 5 heeft ontvangen, de weddenschaal A4b.

Onderafdeling 3. - Bevordering door verhoging in graad

Art. 98.Onverminderd de artikelen 61, § 2, en 62, worden de commissarissen die bezoldigd zijn in de weddenschaal A4a of A4b en geslaagd zijn voor de bekwaamheidsproef, evenals de commissarissen die ten minste acht jaar bezoldigd zijn in de weddenschaal A3 en voorzover ze geslaagd zijn voor de waardemetingen nr. 1 en nr. 2 en voor de bekwaamheidsproef, binnen de perken van de vacante betrekkingen, bevorderd tot de graad van afdelingscommissaris. De bevordering gebeurt in de weddenschaal A5.

De commissarissen ontvangen een wachttoelage, indien zij aan de voorwaarden tot bevordering in de graad van afdelingscommissaris bedoeld in het eerste lid voldoen en er geen enkele betrekking vacant is.

Art. 99.Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, wordt de afdelingscommissaris, die ten minste vijf jaar bezoldigd is in de weddenschaal A5 en die geslaagd is voor de selectie, bevorderd tot de graad van commissaris-generaal. De bevordering gebeurt in de weddenschaal A6. Afdeling 7. - De aanstelling tot een hoger ambt

Art. 100.§ 1.Voor de toepassing van dit artikel wordt onder hoger ambt verstaan elk ambt van niveau A voorzien in het personeelsplan en aangewezen door de Minister van Justitie. § 2. Het feit alleen dat een betrekking open staat of tijdelijk niet door haar titularis waargenomen wordt, is geen voldoende reden om die betrekking voorlopig te verlenen. De hoogdringendheid om erin te voorzien moet worden vastgesteld. § 3. Alleen een ambtenaar die voldoet aan de statutaire vereisten om tot de hogere graad of tot het hoger ambt te worden benoemd of om per mandaat te worden aangesteld in het hoger ambt, kan aangesteld worden voor de uitoefening van deze functie.

Bij gebrek aan een ambtenaar die de statutaire voorwaarden vervult, kan een ander ambtenaar bij een met redenen omklede aanstellingsakte worden aangewezen.

De ambtenaar die geschorst of in graad teruggezet is, mag niet aangesteld worden voor het uitoefenen van een hoger ambt vooraleer zijn straf uitgewist is. § 4. Een aanwijzing voor het uitoefenen van een hoger ambt om te voorzien in een definitieve openstaande betrekking kan slechts geschieden op voorwaarde dat de procedure tot definitieve toekenning van die betrekking wordt ingezet. § 5. De aanstelling geschiedt door de Minister van Justitie op voorstel van het directiecomité van de Veiligheid van de Staat. § 6. Er kan in een openstaande of in een tijdelijke niet waargenomen betrekking niet voor langer dan zes maanden worden voorzien door aanstelling voor het uitoefenen van een hoge ambt.

Indien de betrekking niet definitief open staat, kan pas tot een verlenging of een nieuwe aanstelling worden beslist overeenkomstig § 5. De duur van de verlenging wordt bepaald volgens de behoeften van de dienst. Indien de betrekking definitief open staat, kan pas tot een verlenging of een nieuwe aanstelling worden beslist overeenkomstig § 5, nadat de minister van Justitie vastgesteld heeft dat de procedure tot definitieve toekenning van de betrekking normaal verloopt.De duur van de verlenging of van de aanstelling mag zes maanden niet overschrijden. HOOFDSTUK IV. - De mandaten Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 101.Het mandaat is een tijdelijke aanwijzing voor vijf jaar in één van de in artikel 102 bedoelde ambten. Het mandaat kan éénmaal worden hernieuwd, voor zover de evaluatie van de ambtenaar niet geleid heeft tot een vermelding « onvoldoende » en voor zover er een gunstig gemotiveerd advies van de directie-generaal is.

Art. 102.Binnen de buitendiensten worden volgende ambten bij mandaat toegewezen : 1° directeur van de operaties;2° afdelingscommissaris verantwoordelijk voor een bijzondere eenheid.

Art. 103.Tijdens het mandaat oefenen de ambtenaren hun taken voltijds uit. Zij kunnen geen aanspraak maken op : 1° verlof voor loopbaanonderbreking, behalve indien dit een ouderschapsverlof betreft, de palliatieve verzorging en de zorgen in geval van ernstige ziekte;2° verlof voor een stage of een proefperiode in een andere betrekking van een overheidsdienst;3° vrijstelling voor vorming;4° verlof om mindervaliden en zieken te vergezellen en bij te staan;5° verlof voor opdracht van algemeen belang;6° de toelating om zijn functies uit te oefenen met verminderde prestaties voor persoonlijke aangelegenheid;7° afwezigheid van lange duur voor persoonlijke aangelegenheden;8° het voordeel van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector.

Art. 104.§ 1. Voor iedere aanwijzing voor een mandaat wordt een opdrachtbrief opgesteld. § 2. Binnen de maand volgend op hun aanwijzing, maken de gemandateerde ambtenaren een ontwerp van opdrachtbrief over aan de directie-generaal.

De opdrachtbrief bepaalt de te bereiken doelstellingen, rekening houdend met de ter beschikking gestelde middelen, en de te ondernemen acties.

Binnen de maand volgend op de behoorlijk vastgestelde ontvangst van het ontwerp van opdrachtbrief, keurt de directie-generaal deze brief goed na overleg met de gemandateerde ambtenaar. § 3. Indien nodig wordt de opdrachtbrief in onderlinge overeenstemming aangepast. Dit gebeurt op basis van een ontwerp tot aanpassing dat de gemandateerde ambtenaar opstelt binnen de maand die volgt op een functioneringsgesprek zoals bepaald bij artikel 170. Het ontwerp tot aanpassing wordt voorgelegd aan de directie-generaal die het goedkeurt binnen de maand die volgt op de behoorlijk vastgestelde ontvangst van het ontwerp tot aanpassing. § 4. De gemandateerde ambtenaar die geen opdrachtbrief heeft opgesteld binnen de voorgeschreven termijn of die geen ontwerp tot aanpassing heeft opgesteld binnen de voorgeschreven termijn, wordt verondersteld te verzaken aan zijn mandaat.

Art. 105.Het mandaat wordt van rechtswege beëindigd na afloop van de termijnen zoals bedoeld in artikel 101 of wanneer de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft.

Het mandaat kan verlengd worden met maximaal zes maanden tot de aanvang van het mandaat van zijn opvolger.

Art. 106.Indien de gemandateerde ambtenaar vraagt om zijn mandaat te beëindigen, is een opzegging van zes maanden vereist. Deze opzegtermijn kan verkort worden in onderling akkoord met de minister van Justitie en na advies van de directie-generaal.

Art. 107.Indien de evaluatie van de gemandateerde ambtenaar leidt tot de vermelding « onvoldoende », wordt het mandaat beëindigd op de eerste dag van de maand volgend op deze waarin de vermelding werd toegekend.

Art. 108.Het mandaat wordt beëindigd indien niet voldaan wordt aan de rechten en plichten bedoeld in titel II van het eerste deel van dit besluit, en bij feiten of handelingen die afbreuk doen aan de waardigheid van de functie, zelfs indien ze buiten de uitoefening van de functie gesteld worden. Afdeling 2. - Toewijzing van het mandaat van afdelingscommissaris

verantwoordelijk voor een bijzondere eenheid

Art. 109.De directie-generaal maakt de vacante betrekking van afdelingscommissaris verantwoordelijk voor een bijzondere eenheid bekend via een bericht aan de ambtenaren.

De directie-generaal bepaalt de functiebeschrijving, het competentieprofiel en de doelstellingen die tijdens het mandaat moeten worden verwezenlijkt conform het strategisch plan van de Veiligheid van de Staat.

Het bericht bepaalt de uiterste datum voor het indienen van de kandidatuur bij de administrateur-generaal. Hij maakt de kandidatuur over aan de selectiecommissie.

Art. 110.Om zich kandidaat te kunnen stellen, moeten de ambtenaren titularis zijn van de graad van afdelingscommissaris.

Art. 111.In hun kandidaatstelling moeten de kandidaten hun titels en verdiensten voorleggen. Ook moeten zij een beschrijving geven van hun zienswijze op de doelstellingen van het mandaat die ze overeenkomstig het strategisch plan van de Veiligheid van de Staat moeten verwezenlijken.

Art. 112.§ 1. Het dossier van de kandidaten wordt voorgelegd aan een selectie - en evaluatiecommissie.

De leden van de commissie worden aangeduid door de Minister van Justitie op voorstel van de directie-generaal, zijnde : 1° de administrateur-generaal of de adjunct-administrateur-generaal of hun gemachtigde, voorzitter;2° de gemandateerde directeur van de operaties of, bij afwezigheid, een commissaris - generaal die het mandaat van directeur van de operaties heeft uitgeoefend;3° twee leden die niet behoren tot de Veiligheid van de Staat en die omwille van hun deskundigheid op het vlak van de inlichtingen gekozen zijn uit de leden van de wetenschappelijke raad van de dienst vorming en ontwikkeling, bedoeld in artikel 139, § 3;4° een plaatsvervanger voor elk van de effectieve leden;ze worden tezelfdertijd als de effectieve leden aangeduid.

Binnen de categorie van de effectieve en de plaatsvervangende leden bedoeld in het eerste lid, 3°, wordt het taalevenwicht verzekerd. Tot welke taalgroep de leden behoren wordt bepaald door de taal van het certificaat of het diploma op het einde van het studies die in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de competenties die nodig zijn voor de taak van deskundige. De effectieve en plaatsvervangende leden bedoeld in het eerste lid, 2°, behoren tot de andere taalgroep dan de effectieve en de plaatsvervangende leden bedoeld in het eerste lid, 1°; hun taalrol bepaalt tot welke taalgroep zij behoren. § 2. Wanneer een betrekking van afdelingscommissaris verantwoordelijk van een bijzondere eenheid vacant verklaard wordt voor kandidaten van beide taalrollen, dient de voorzitter van de commissie hetzij de kennis van de tweede taal bewezen te hebben overeenkomstig artikel 43, § 3, lid 3, van de wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, hetzij te worden bijgestaan door een personeelslid die deze kennis heeft bewezen. § 3. De commissie bestudeert de dossiers van de kandidaten die zijn toegelaten. Na een beoordeling van de titels en de verdiensten die betrekking hebben op de doelstellingen van het mandaat en na een onderhoud, worden de kandidaten ingedeeld ofwel in groep A, voor zij die geschikt zijn, ofwel in groep B, voor zij die niet geschikt zijn.

In de groep A worden de kandidaten gerangschikt. De indeling in de groep A en B evenals de rangschikking in de groep A worden gemotiveerd.

De indeling in groep A blijft zes jaar geldig. § 4. De commissie kan slechts tot de deliberatie overgaan voor zover de meerderheid van de leden aanwezig is en elke taalgroep vertegenwoordigd is.

Enkel de leden van de commissie die hebben deelgenomen aan het onderhoud met de kandidaten mogen deelnemen aan de deliberatie met het oog op het indelen van de kandidaten in de groepen A of B, of met het oog op hun rangschikking in de groep A. Geen enkel lid mag zich onthouden.

Een lid van de commissie die in zijn persoon een objectieve reden tot wraking ziet, onthoudt er zich evenwel van om deel te nemen aan de stemming.

Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.

Art. 113.De kandidaten worden ingelicht over hun indeling in groep A of B en hun rangschikking in groep A.

Art. 114.De minister van Justitie gaat over tot de aanwijzing voor het mandaat van afdelingscommissaris verantwoordelijk voor een bijzondere eenheid, volgens de rangschikking in groep A. Afdeling 3. - Toewijzing van het mandaat van directeur

van de operaties

Art. 115.De directeur van de operaties wordt door de Koning aangewezen op voorstel van de Minister van Justitie en na een gemotiveerd advies van de directie-generaal.

Art. 116.Om te worden aangewezen voor het mandaat van directeur van de operaties, moet de kandidaat voldoen aan volgende voorwaarden : 1° titularis zijn van de graad van commissaris-generaal;2° geslaagd zijn voor de selectie ad hoc dat gericht is op de evaluatie van de geschiktheid om het geheel van de buitendiensten te leiden; De geslaagden voor de selectie bedoeld in het eerste lid, 2° behouden het voordeel van hun uitslag geduurde zes jaar.

Art. 117.De Minister van Justitie maakt de vacante betrekking van directeur van de operaties bekend via een bericht aan de ambtenaren.

De directie-generaal bepaalt de functiebeschrijving, het competentieprofiel en de doelstellingen die tijdens het mandaat moeten worden verwezenlijkt conform het strategisch plan.

Het bericht bepaalt de uiterste datum voor het indienen van de kandidatuur bij de administrateur-generaal. Hij maakt de kandidatuur over aan de selectiecommissie.

Art. 118.§ 1. De leden van de selectiecommissie worden aangewezen door de minister van Justitie op voorstel van de directie-generaal, zijnde : 1° de afgevaardigd beheerder van SELOR of zijn afgevaardigde, voorzitter;2° de adjunct-administrateur-generaal of, bij afwezigheid, de administrateur-generaal of een oud-adjunct-administrateur-generaal;3° de gemandateerde directeur van de operaties die de hernieuwing van zijn mandaat niet heeft gevraagd of wiens tweede mandaat ten einde loopt, of, bij afwezigheid, de commissaris - generaal die de functies van directeur van de operaties heeft uitgeoefend of een ere commissaris -generaal;4° twee deskundigen van de ondersteuningscel, in het bijzonder op het gebied van management en operationele strategie; 5°een lid van de wetenschappelijke raad van de dienst vorming en ontwikkeling omwille van zijn deskundigheid op het vlak van de inlichtingen; 6° een ambtenaar van SELOR - Selectiebureau van de federale overheid, aangewezen door zijn afgevaardigd bestuurder;7° De Minister van Justitie stelt tezelfder tijd en onder dezelfde voorwaarden voor elke categorie van effectieve leden een plaatsvervanger aan. § 2. De selectiecommissie bedoeld in § 1 is samengesteld met eerbied voor de taalpariteit.

Bij gebrek aan een taalrol, bepaalt de taal van het certificaat of het diploma op het einde van het studies die in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de competenties die nodig zijn voor de taak van deskundige, tot welke taalgroep men behoort. § 3. De selectiecommissie kan slechts de proef bedoeld in artikel 116, eerste lid, 2°, afnemen en delibereren voor zover de meerderheid van de leden aanwezig is en de taalpariteit gerespecteerd is.

Art. 119.Aan het einde van de selectie worden de geschikte kandidaten ingedeeld in groep A en de ongeschikte kandidaten in groep B. Deze indeling wordt gemotiveerd.

De selectiecommissie stelt een gemotiveerde rangschikking op van de kandidaten van groep A.

Art. 120.Enkel de leden van de selectiecommissie die de selectie van de kandidaten hebben uitgevoerd, mogen deelnemen aan de deliberatie voor de indeling van de kandidaten in groep A of B met het oog op hun rangschikking in groep A. Geen enkel lid mag zich onthouden.

Een lid van de commissie die in zijn persoon een objectieve reden tot wraking ziet, onthoudt er zich evenwel van om deel te nemen aan de stemming.

Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.

Art. 121.De kandidaten worden op de hoogte gebracht van hun inschrijving in groep A of B en van hun rangschikking in groep A.

Art. 122.Het dossier van iedere kandidaat van groep A wordt onderworpen aan het gemotiveerd advies van de directie-generaal; dit advies eindigt met de vermelding « gunstig » of « ongunstig » en wordt ter kennis gebracht van iedere kandidaat.

Binnen de tien werkdagen na deze kennisgeving kan de kandidaat aan dit advies een nota met zijn opmerkingen toevoegen.

De kandidatuur, het gemotiveerd advies en eventueel de opmerkingen worden door de administrateur-generaal overgemaakt aan de Minister van Justitie.

Tussen de kandidaten die werden voorgesteld, kan de directie-generaal een gemotiveerde keuze maken. Deze keuze is niet bindend voor de minister van Justitie.

Indien de Minister van Justitie zich niet kan vinden in de gemotiveerde keuze van de directie-generaal, moet hij zijn voorstel motiveren aangaande dit punt.

Art. 123.§ 1. In het belang van de dienst kan het mandaat van de directeur van de operaties voortijdig beëindigd worden. In dat geval stelt de directie-generaal voorafgaandelijk een gemotiveerd verslag op dat ter kennis gebracht wordt van de betrokkene.

Binnen de maand na de kennisgeving van het rapport wordt de betrokkene gehoord door de directie-generaal. Bij hoogdringendheid wordt deze termijn verkort tot tien werkdagen. De betrokkene kan zich laten bijstaan door de persoon van zijn keuze. Er wordt een proces-verbaal opgesteld van het verhoor. § 2. Indien de directie-generaal van oordeel is dat het mandaat in het belang van de dienst vroegtijdig moet worden beëindigd, deelt hij binnen de tien werkdagen na het verhoor een gemotiveerd voorstel van einde van de aanwijzing mee aan de betrokkene De directeur van de operaties tekent het voorstel voor gezien en kan zijn opmerkingen meedelen binnen de tien werkdagen na de kennisgeving Het voorstel van de directie-generaal, de opmerkingen hierover van de betrokken directeur van de operaties, het gemotiveerd rapport en het proces-verbaal van het verhoor bedoeld in § 1, worden door de administrateur-generaal overgemaakt aan de Minister van Justitie.

Art. 124.Bij de beëindiging van zijn mandaat behoudt de directeur van de operaties zijn graad van commissaris-generaal en de weddenschaal A6.

TITEL IV. - De vorming HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen

Art. 125.De vorming is erop gericht de Veiligheid van de Staat in de mogelijkheid te stellen om op permanente, efficiënte, en aangepaste wijze de haar toevertrouwde opdrachten te vervullen.

De vorming beoogt eveneens dat de Veiligheid van de Staat, door nauwe samenwerking met andere partners tot stand te brengen, een niveau van specifieke deskundigheid met betrekking tot het inlichtingenwerk bereikt, een nationaal referentiepunt wordt en een partner in de nationale en internationale inlichtingen- en veiligheidsgemeenschap is.

Art. 126.De vorming moet op geïntegreerde wijze tegemoetkomen aan de behoeften van de organisatie en aan deze van een professionele ontwikkeling en loopbaan van de ambtenaren.

De vorming moet de ambtenaren in staat stellen om voortduurd de vereiste kennis, vaardigheden, technieken en competenties te verwerven, te onderhouden, te verdiepen en aan anderen over te dragen zodat zij hun functies en verantwoordelijkheden binnen de Veiligheid van de Staat ten volle kunnen uitoefenen.

De vorming moet toelaten zich tijdig en in functie van de noodwendigheden van het inlichtingenwerk, aan te passen aan de wijzigende behoeften van de organisatie, door te anticiperen en tegemoet te komen aan nieuwe noden.

Door vorming moet elke ambtenaar zijn professionele loopbaantraject kunnen ontwikkelen en moet de mobiliteit binnen de Veiligheid van de Staat vergemakkelijkt worden.

Art. 127.De vorming is gebaseerd op : 1° een globale visie over de ontwikkeling van de competenties;2° een reflectie over de evolutie van het inlichtingenwerk;3° een zoektocht naar nieuwe kennis, vaardigheden en technieken;4° een constante evaluatie van de relevantie van de vormingen en hun meerwaarde;5° een valorisatie van de door de ambtenaren gevolgde vormingen. HOOFDSTUK II. - Soorten vormingen

Art. 128.De vorming moet minstens volgende onderwerpen behandelen : 1° de wettelijke en reglementaire bepalingen;2° de theoretische kennis;3° het gebruik van technieken en tactische scholing;4° gedragsmatige en relationele elementen.

Art. 129.§ 1. De vorming bestaat uit volgende delen : 1° de verplichte basisvorming in het kader van de stage, de affectatie of de reaffectatie;deze vorming is erop gericht theoretische competenties, praktische knowhow en specifieke waarden bij te brengen en nieuwe ambtenaren te integreren in de cultuur van een inlichtingendienst; 2° de voortgezette vorming bestaat uit : a) de verplichte voortgezette vorming die, in functie van de collectieve en individuele behoeften, de basisvorming verder verdiept;b) de baremieke vorming die verbonden is aan het verloop van de loopbaan en die iedere ambtenaar in de mogelijkheid moet stellen om zijn loopbaantraject te ontwikkelen en om, in de door dit besluit bepaalde voorwaarden, een hogere weddenschaal te bereiken;in dat verband worden de erkende vormingen waarvoor men geslaagd is, gevaloriseerd met een waarderingstoelage; c) de functionele vorming die kadert in de ontwikkeling van de organisatie en noodzakelijk wordt gemaakt door technische en structurele wijzigingen;deze bevat de specifieke deskundigheid en het beheer, de ondersteuning van de uitoefening van het ambt alsook de voorbereiding van de loopbaanproeven; d) de vorming op initiatief van de ambtenaar waarvan het belang voor de dienst erkend is;e) de overdracht van de in de dagdagelijkse praktijk verworven kennis. § 2 Het belang van de dienst zoals gedefinieerd in artikel 16, eerste lid, 2°, kan worden ingeroepen om de vormingen bedoeld in § 1, 2°, c) en d) uit te stellen. HOOFDSTUK III. - Organisatie van de vorming Afdeling 1. - Erkende voortgezette vorming

Art. 130.Een vorming zoals bedoeld in artikel 129 § 1, 2°, b), c), en d), die niet georganiseerd is door de dienst vorming en ontwikkeling, kan slechts goedgekeurd worden, indien ze verband houdt met het werkgebied en de werkwijzen van de Veiligheid van de Staat.

Of er daadwerkelijk een dergelijk verband bestaat, wordt bepaald op basis van een dossier dat ter goedkeuring wordt ingediend en op basis van de motivering van de vraag.

De periodes waarin deelgenomen wordt aan de activiteiten van de toegestane vorming, worden gelijkgesteld met periodes van dienstactiviteit.

Art. 131.Iedere ambtenaar die een toegestane vorming heeft gevolgd, maakt hiervan een verslag op met het oog op een overdracht van de kennis.

Indien de ambtenaar geen verslag voorlegt of zijn vorming vrijwillig en zonder rechtvaardiging stopzet, moet hij de kosten voor vorming terugbetalen. Indien er geen vormingskosten gemaakt zijn, wordt zijn latere aanvraag voor een vorming geduurde twee jaar geweigerd.

Indien de vormingskosten niet worden terugbetaald, wordt iedere latere aanvraag voor een vorming geweigerd geduurde vijf jaar. Afdeling 2.- Vrijstelling voor vorming

Art. 132.De ambtenaar die een goedgekeurde voortgezette baremieke of functionele vorming volgt, krijgt ambtshalve een vrijstelling voor vorming.

De ambtenaar die op eigen initiatief een voortgezette vorming volgt, kan vrijstelling voor vorming krijgen. De toekenning van de vrijstelling voor vorming wordt beslist door de directie-generaal op basis van het bij de dienst vorming en ontwikkeling ingediende dossier.

Het aantal uur vrijstelling voor vorming wordt bepaald door de Minister van Justitie.

Art. 133.De vrijstelling voor vorming dekt de uur vorming die tijdens en buiten de dienstuur worden gevolgd, evenals de tijd nodig voor verplaatsingen, practica, de dagen voor het afleggen van examens en voor het verdedigen van de verhandeling.

Art. 134.Het aantal uur vrijstelling voor vorming op initiatief van de ambtenaar wordt berekend aan de hand van een coëfficiënt dat wordt vastgesteld in functie van de arbeidstijdregeling van de ambtenaar die de aanvraag voor vorming indient.

Art. 135.Voor elke vorming wordt de inschrijving gecontroleerd aan de hand van een inschrijvingsattest en wordt de aanwezigheid gecontroleerd aan de hand van een aanwezigheidsattest zoals vastgelegd door de Minister van Justitie.

Indien uit het aanwezigheidsattest blijkt dat de ambtenaar de vorming waarvoor hij een vrijstelling voor vorming heeft gekregen, niet regelmatig volgt en dit zonder wettige reden, kan het recht op deze vrijstelling opgeschort worden. Ook kan de terugbetaling van de vormingskosten worden geëist.

Art. 136.De uur vorming die effectief - in België of in het buitenland - hebben plaatsgevonden buiten de dienstuur en buiten de werkdagen worden beschouwd als werktijd.

Zij worden niet vergoed met een toelage voor uitzonderlijke prestaties of met een toelage voor onregelmatige prestaties zoals bepaald door het geldelijk statuut van dit besluit. Afdeling 3. - Vormingskosten.

Art. 137.De inschrijvingskosten en de kosten voor didactisch materiaal vallen ten laste van de Veiligheid van de Staat op basis van een dossier en binnen de grenzen van een bedrag dat door de Minister van Justitie wordt bepaald.

De verblijfs - en vervoerskosten worden terugbetaald volgens de voorwaarden van de reglementering die van toepassing is op het personeel van de federale overheidsdiensten.

Voor de vormingen die de ambtenaar op eigen initiatief gevolgd heeft en waarvan het belang voor de dienst erkend werd, is de tussenkomst van de dienst in de inschrijvingskosten en de kosten voor didactisch materiaal beperkt tot twee derden. HOOFDSTUK IV. - Dienst vorming en ontwikkeling

Art. 138.§ 1. De vorming wordt beheerd door de dienst vorming en ontwikkeling van de Veiligheid van de Staat.

De dienst vorming en ontwikkeling valt onder de bevoegdheid van de directie-generaal.

De verantwoordelijke van deze dienst is een lid van de buitendiensten, dat door een lid van de administratieve diensten wordt bijgestaan.

Beiden zijn van niveau A en zijn aangewezen door de Minister van Justitie, op gemotiveerd voorstel van de directie-generaal. § 2. De dienst vorming en ontwikkeling heeft volgende taken : 1° de nieuwe personeelsleden ontvangen en toezien op hun integratie;2° het beleid inzake vorming bepalen en in overeenstemming brengen met de strategische en operationele doelstellingen van de Veiligheid van de Staat;3° een inventaris opstellen van de actuele en de voorziene noden inzake vorming, zowel op organisatorisch als op individueel vlak.4° vormingstrajecten bepalen voor alle ambtenaren, vormingen organiseren en evaluaties opmaken van zowel de interne vormingen als de vormingen georganiseerd met partners;5° instaan voor de opvolging, de evaluatie en de kritische reflectie over het globale en geïntegreerde verloop van de vorming;6° een beleid van partnerships met andere instanties uitbouwen om de bestaande externe mogelijkheden te benutten;7° via een opvolgsysteem anticiperen op de behoeften en de technologieën inzake vorming;8° de gevolgde vormingen valideren en de getuigschriften uitreiken;9° de individuele vormingsdossiers van het personeel beheren.

Art. 139.§ 1. Binnen de dienst vorming en ontwikkeling wordt een permanente wetenschappelijke raad en een permanente operationele raad opgericht. Deze raden hebben een adviserende bevoegdheid ten aanzien van de programma's en ten aanzien van de erkenning van de vormingen. § 2. De directie generaal duidt de leden van de operationele raad aan.

In overleg met de aan de vorming deelnemende partijen, bepaalt deze raad de beleidslijnen inzake de operationele vorming die intrinsiek verbonden is met de inlichtingenmethodes.

De raad brengt rechtstreeks verslag uit aan de directie-generaal die vervolgens de strategische opties neemt.

Deze raad is samengesteld uit : 1° de directeur van de operaties, voorzitter;2° verantwoordelijken van de dienst vorming en ontwikkeling;3° een deskundige van de ondersteuningscel;4° een lid (leden) van de inlichtingensecties (garing en analyse), veiligheid, protectie, veiligheidsonderzoeken en de ondersteunende secties. § 3. De Minister van Justitie duidt, op voorstel van de directie-generaal, de leden van de wetenschappelijke raad aan. In overleg met de aan de vorming deelnemende partijen, bepaalt deze raad de overige beleidslijnen inzake de vorming.

Deze raad is samengesteld uit : 1° de adjunct administrateur-generaal, voorzitter;2° een vertegenwoordiger van de Minister van Justitie;3° een verantwoordelijke voor de vorming van de Federale Overheidsdienst Justitie;4° de directeur van de operaties;5° een verantwoordelijke ambtenaar van het Opleidingsinstituut van de federale overheid (OFO) of zijn gemachtigde;6° vier universiteitsprofessoren;7° een deskundige van de ondersteuningscel;8° verantwoordelijken van de dienst vorming en ontwikkeling. § 4. De directie-generaal beslist, na advies van de ondersteuningscel, de beleidslijnen inzake de vorming. Hij brengt verslag uit aan de bevoegde instanties rekening houdende met de reglementaire bepalingen en de strategische keuzes die genomen zijn door het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid.

Art. 140.Onverminderd de bepalingen van deze titel, worden de organisatie van de vorming, de omkadering, de uitvoering van en de controle op de vorming bepaald door de minister van Justitie.

TITEL V. - Psychologische en sociale begeleiding

Art. 141.Binnen de Veiligheid van de Staat wordt een team voor de psychologische en sociale begeleiding opgericht dat deel uitmaakt van het administratief kader en rechtstreeks onder de bevoegdheid van de directie-generaal geplaatst wordt.

Dit team bestaat uit ten minste één Franstalige en één Nederlandstalige psycholoog.

Dit team staat in voor het welzijn van de personeelsleden en moet hen toelaten om op optimale wijze te functioneren binnen de Veiligheid van de Staat.

Art. 142.Het team voor de psychologische begeleiding heeft onder andere als taak : 1° tussen te komen bij kritieke incidenten tijdens of naar aanleiding van de uitvoering van een opdracht en in crisissituaties;2° tussen te komen bij personeelsleden met ernstige privéproblemen die een weerslag hebben op het professionele leven;3° hulp te verlenen aan personeelsleden die een emotioneel zware opdracht of bijzonder stresserende verantwoordelijkheden hebben.

Art. 143.Het begeleidingsteam komt tussen ofwel op vraag van het personeelslid zelf, ofwel op vraag van de hiërarchische chef of een collega en in dat geval, met akkoord van het betrokken personeelslid.

De leden van het begeleidingsteam zijn gebonden door het beroepsgeheim.

Zij werken buiten elk personeelsdossier om en garanderen de anonimiteit.

Behalve mits schriftelijke toestemming van het betrokken personeelslid, delen zij in geen geval de inhoud van hun gesprekken mee aan de hiërarchie.

Art. 144.Voor de concrete uitwerking en de opvolging van de psychologische en sociale begeleiding, kan de minister overeenkomsten sluiten met gespecialiseerde instellingen.

TITEL VI. - Evaluatie HOOFDSTUK I. - Evaluatie van de ambtenaren zonder mandaat Afdeling 1 - Toepassingsgebied en definities

Art. 145.De ambtenaren die niet aangewezen zijn voor de uitoefening van een mandaat en die effectief in dienst zijn, vallen onder het evaluatiesysteem beschreven in dit hoofdstuk.

Art. 146.Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk verstaat men onder : 1° evaluatiecyclus : een proces dat de evaluator ondersteunt bij de leidinggevende verantwoordelijkheden en dat gericht is op het stimuleren van de communicatie tussen evaluator en geëvalueerde, op het bevorderen van de beroepsbekwaamheden noodzakelijk voor het uitoefenen van de diverse functies van verschillende niveaus binnen de buitendiensten en op het bereiken van de strategische en operationele doelstellingen van de Veiligheid van de Staat;2° functiebeschrijving : de beschrijving van, onder meer, het doel van de functie, de resultaatgebieden, de functievereisten en de rollen waarin de ambtenaar van de buitendiensten functioneert;3° generieke functiebeschrijving : de functiebeschrijving die van toepassing is op het geheel van de ambtenaren van de buitendiensten die de functie uitoefenen van beschermingsassistent, inspecteur en commissaris;4° specifieke functiebeschrijving : de functiebeschrijving die van toepassing is op een ambtenaar van de buitendiensten;5° evaluator : de titularis van een leidinggevende functie, te weten de administrateur-generaal, de adjunct-administrateur-generaal, de directeur van de operaties, de afdelingscommissaris of de commissaris die de dagelijkse leiding en/of controle heeft over het functioneren van de geëvalueerde;6° evaluatie : het beschrijvend beoordelen van het functioneren, van de competenties en de beroepsbekwaamheden van de ambtenaar van de buitendiensten;7° organisatiedoelstellingen : de doelstellingen en plannen die op de verschillende niveaus van de directie van de Veiligheid van de Staat geformuleerd worden. Afdeling 2. - Evaluatiecyclus

Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 147.De evaluatieperiode bedraagt twee jaar, behalve voor de inspecteurs B2 en de commissarissen A2 voor wie de evaluatieperiode een jaar bedraagt.

De beschermingsassistenten worden jaarlijks geëvalueerd geduurde de drie jaren die volgen op hun benoeming.

Art. 148.De directie-generaal bepaalt de praktische regels betreffende de organisatie van de evaluatiecyclus voor de ambtenaren van de buitendiensten.

Onderafdeling 2 - De rollen van de evaluator en van de geëvalueerde

Art. 149.De evaluatiecyclus wordt beheerd door een evaluator.

De titularis van een leidinggevende functie wordt geëvalueerd door de titularis van leidinggevende functie die onmiddellijk hoger staat.

De ambtenaren die geen titularis zijn van een leidinggevende functie, worden geëvalueerd ofwel door de afdelingscommissaris, ofwel door de commissaris die titularis is van de leidinggevende functie en die in de hiërarchische structuur het dichtst aanleunt bij de geëvalueerde.

Iedere evaluator moet de nodige vorming inzake het verloop van de evaluatie volgen Afdeling 3. - Het verloop van de evaluatiecyclus

Onderafdeling 1. - Functiebeschrijving en doelstellingen

Art. 150.Bij de benoeming in vast verband of bij het opnemen van een nieuwe functie nodigt de evaluator de geëvalueerde uit voor een functiegesprek waarbij de functiebeschrijving, horende bij de uit te oefenen functie, wordt vastgesteld.

Art. 151.Ter gelegenheid van het planningsgesprek bepaalt de evaluator op basis van de functie-inhoud van de geëvalueerde of het opportuun is om prestatiedoelstellingen te formuleren.

Deze doelstellingen kaderen in de organisatiedoelstellingen van de buitendiensten.

Desgevallend bespreken de geëvalueerde en de evaluator bij het begin van elke evaluatieperiode de prestatiedoelstellingen en/of persoonlijke ontwikkelingsdoelstellingen voor de komende evaluatieperiode en worden deze doelstellingen vastgesteld.

Onderafdeling 2. - Begeleiding en communicatie

Art. 152.In de loop van de evaluatieperiode vindt een functioneringsgesprek plaats tussen de geëvalueerde en de evaluator op vraag van de ambtenaar of van zijn hiërarchische meerdere.

In een functioneringsgesprek kunnen aan bod komen : 1° knelpunten in verband met het functioneren van de geëvalueerde en de oplossingen hiervoor;2° knelpunten die het bereiken van de afgesproken doelstellingen bemoeilijken en die betrekking hebben zowel op de organisatie en het functioneren van de dienst, de begeleiding van de hiërarchische chef, als op externe factoren;3° de ontwikkeling van de ambtenaar binnen de huidige functie;4° de loopbaanperspectieven en de carrièreverwachtingen van de ambtenaar en de ontwikkeling van de competenties die hiervoor wenselijk zijn. Ter gelegenheid van dit gesprek kunnen ontwikkelingsgerichte doelstellingen worden geformuleerd en bijsturingen worden aangebracht aan de afgesproken prestatiedoelstellingen.

Onderafdeling 3. - Evaluatie

Art. 153.De evaluatie vindt plaats op grond van volgende criteria : 1° de functiebeschrijving;2° de bijkomende elementen uit het planningsgesprek;3° desgevallend, de prestatiedoelstellingen en de persoonlijke ontwikkelingsdoelstellingen.

Art. 154.Als voorbereiding op het evaluatiegesprek maakt de geëvalueerde een activiteitenrapport.

Art. 155.Na afloop van de evaluatieperiode nodigt de evaluator de geëvalueerde uit voor een evaluatiegesprek, waarbij een balans wordt opgemaakt van het functioneren van de geëvalueerde en van de mate waarin de doelstellingen werden bereikt.

Deze balans maakt het voorwerp uit van een beschrijvend evaluatieverslag.

Dit beschrijvende evaluatieverslag wordt door de evaluator binnen vijftien kalenderdagen na het evaluatiegesprek aan de geëvalueerde bezorgd.

Indien de evaluatie een vermelding onvoldoende' vereist, wordt een nieuw onderhoud georganiseerd tussen de evaluator, de geëvalueerde en de hiërarchische chef van de evaluator.

Binnen vijftien kalenderdagen na ontvangst van het evaluatieverslag voegt de geëvalueerde zijn eventuele opmerkingen toe en bezorgt hij het terug aan de evaluator.

Elke evaluator beoordeelt in zijn activiteitenrapport, zijn leidinggevende vaardigheden waarvan zijn wijze van evalueren en de kwaliteit van de door hem opgemaakte evaluaties een onderdeel zijn. Afdeling 4. - Het evaluatiedossier

Art. 156.Het individuele evaluatiedossier bevat : 1° de identificatiefiche met identiteitsgegevens, graad en aanwijzing;2° de generieke, desgevallend de specifieke functiebeschrijving en de elementen uit het planningsgesprek;3° desgevallend de afgesproken prestatiedoelstellingen;4° de verslagen van de functioneringsgesprekken en de activiteitenverslagen;5° de door de geëvalueerde op zijn verzoek toegevoegde documenten;6° de beschrijvende evaluatieverslagen;7° desgevallend, de adviezen die overgemaakt werden door de overheid waarbij de ambtenaar werd gedetacheerd of in opdracht is.

Art. 157.Het evaluatiedossier van de geëvalueerde is ten allen tijde ter beschikking van de ambtenaar, van de evaluator en van de ambtenaar die de dagelijkse leiding of toezicht heeft over het functioneren van de evaluator. Afdeling 5. - Evaluatieverslag met de vermelding « onvoldoende »

Onderafdeling 1. - Toekenning van de vermelding « onvoldoende »

Art. 158.Het evaluatieverslag bevat geen vermelding, behalve indien de evaluator oordeelt dat de geëvalueerde de vermelding « onvoldoende » verdient.

Art. 159.Een evaluatieverslag kan slechts een vermelding onvoldoende' vermelden wegens manifest ondermaats functioneren van de geëvalueerde.

De vermelding onvoldoende' wordt gemotiveerd in het evaluatieverslag over de voorbije evaluatieperiode.

Een evaluatieverslag dat afgesloten wordt met een vermelding onvoldoende' wordt ondertekend door de evaluator en diens hiërarchische chef.

Onderafdeling 2. - Gevolgen voor de loopbaan

Art. 160.De eerste vermelding « onvoldoende » is voor de ambtenaar van de buitendiensten een waarschuwing en een uitnodiging tot beter functioneren.

De evaluator en zijn hiërarchische chef kunnen aan de directie-generaal voorstellen om de geëvalueerde over te plaatsen binnen de buitendiensten; de geëvalueerde wordt hiervan verwittigd.

De directie-generaal bepaalt de duur van de evaluatieperiode die volgt op de toekenning van de vermelding onvoldoende'; deze periode duurt ten minste zes maanden.

Art. 161.Een vermelding « onvoldoende » vertraagt het toekennen van een bevordering.

Bovendien wordt de waarderingstoelage verminderd wanneer in het evaluatieverslag betreffende het jaar dat voorafgaat aan de uitbetaling van de toelage, « onvoldoende » wordt vermeld.

Twee definitieve opeenvolgende vermeldingen « onvoldoende » hebben tot gevolg dat een voorstel tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid wordt voorgelegd aan de benoemende overheid.

Art. 162.Binnen de vijftien kalenderdagen na de kennisgeving van een vermelding « onvoldoende » kan de ambtenaar per aangetekende brief, beroep instellen bij de raad van beroep opgericht in hoofdstuk III van titel VIII van het eerste deel van dit besluit. Het beroep is opschortend.

Art. 163.Tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid wordt besloten door de benoemende overheid

Art. 164.Aan de ambtenaar die wegens beroepsongeschiktheid ontslagen is, wordt een vergoeding wegens ontslag toegekend. Deze vergoeding is gelijk aan twaalf maal de laatste maandbezoldiging van de ambtenaar indien hij ten minste twintig jaar dienst heeft, en aan acht maal of zesmaal deze bezoldiging naargelang de ambtenaar tien jaar of minder dan tien jaar dienst heeft.

Voor de toepassing van dit artikel moet onder « bezoldiging » worden verstaan elke wedde of loon, of elke vergoeding ter vervanging van een wedde of loon, met inbegrip van verhogingen of verminderingen als gevolg van schommelingen van de index van de consumptieprijzen.

De bezoldiging die in aanmerking genomen moet worden is deze die verschuldigd is voor volledige prestaties, eventueel met inbegrip van de haard - of standplaatstoelage en die rekening houdt met de verhogingen of verminderingen als gevolg van schommelingen van de index van de consumptieprijzen. HOOFDSTUK II. - Evaluatie van de ambtenaren onder mandaat Afdeling 1. - Toepassingsgebied

Art. 165.Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaren die zijn aangewezen voor de uitoefening van het mandaat van directeur van de operaties en afdelingscommissaris verantwoordelijk van een bijzondere eenheid. Zij worden hierna « ambtenaren onder mandaat » genoemd. Afdeling 2. - Evaluatiecyclus

Onderafdeling 1. - Duur van de evaluatiecyclus

Art. 166.De ambtenaren onder mandaat worden twee maal geëvalueerd. De eerste cyclus duurt dertig maanden en wordt afgesloten met een zogenaamde tussentijdse evaluatie. De tweede cyclus wordt afgesloten zes maanden voor het einde van het mandaat met een eindevaluatie.

In afwijking van het eerste lid van dit artikel, kan een evaluatiegesprek plaatsvinden buiten de vastgestelde termijnen op vraag van de directie-generaal.

Onderafdeling 2 - Voorwerp van de evaluatie

Art. 167.De evaluaties gebeuur op basis van een rapport dat wordt opgesteld door de ambtenaar onder mandaat en handelt over : 1° de verwezenlijking van de doelstellingen zoals omschreven in de opdrachtbrief bedoeld in artikel 103;2° de wijze waarop de doelstellingen al dan niet bereikt zijn;3° de persoonlijke bijdrage van de ambtenaar onder mandaat aan de verwezenlijking van deze doelstellingen;4° de geleverde inspanningen op het vlak van de ontwikkeling van de competenties. Onderafdeling 3. - De personen die een rol spelen bij de evaluatie.

Art. 168.De directeur van de operaties wordt geëvalueerd door de directie-generaal.

De afdelingscommissaris verantwoordelijk voor een bijzondere eenheid wordt geëvalueerd door de directeur van de operaties en de directie-generaal.

Onderafdeling 4. - Verloop van de evaluatiecyclus

Art. 169.De ambtenaren onder mandaat worden in de helft en op het einde van hun mandaat uitgenodigd voor een evaluatiegesprek op basis van het rapport dat ze hebben opgesteld.

Art. 170.Op initiatief van de ambtenaar onder mandaat of één van zijn evaluatoren, worden tijdens iedere evaluatiecyclus functioneringsgesprekken gehouden telkens dit nodig blijkt.

Art. 171.§ 1. Na het evaluatiegesprek stelt de evaluator een beschrijvend evaluatierapport op dat binnen twintig kalenderdagen na het gesprek tegen ontvangstbewijs wordt overgemaakt aan de ambtenaar. § 2. Het evaluatieverslag van de tussentijdse evaluatie bevat geen vermelding, behalve indien de evaluator van mening is dat de ambtenaar onder mandaat de vermelding « onvoldoende » verdient § 3. De eindevaluatie wordt afgesloten met de vermelding « onvoldoende » of « goed ». § 4. De vermelding « onvoldoende » bij de tussentijdse en de eindevaluatie wordt slechts gegeven indien uit de evaluatie blijkt dat de ambtenaar ondermaats functioneert of de doelstellingen vastgelegd in de opdrachtbrief bedoeld in artikel 104, niet bereikt zijn of de doelstellingen niet op optimale wijze bereikt zijn of de ambtenaar onder mandaat slechts een zwakke persoonlijke bijdrage voor het bereiken van de doelstellingen geleverd heeft. § 5. De eindevaluatie « goed » wordt vermeld wanneer uit de evaluatie blijkt dat de doelstellingen op correcte wijze verwezenlijkt zijn en dat de persoonlijke bijdrage van de ambtenaar onder mandaat positief is. § 6. De eindevaluatie van de ambtenaar onder mandaat wordt onderbouwd in de beschrijvende evaluatieverslagen over de voorbije periode voor de tussentijdse evaluatie en de hele duur van het mandaat voor de eindevaluatie.

Onderafdeling 5. - Evaluatiedossier

Art. 172.Het evaluatiedossier van de ambtenaar onder mandaat bevat volgende gegevens : 1° een identificatiefiche met persoonsgegevens en het aanwijzingsbesluit;2° de functiebeschrijving;3° de opdrachtbrief bedoeld in artikel 104 en de opeenvolgende wijzigingen die hieraan werden aangebracht;4° de verslagen die de betrokken personen tussentijds en op het einde van het mandaat hebben opgesteld;5° de evaluatieverslagen opgesteld door de evaluatoren. De ambtenaar onder mandaat kan documenten aan zijn evaluatiedossier laten toevoegen.

Art. 173.De ambtenaar onder mandaat en de evaluatoren hebben ten allen tijde toegang tot het evaluatiedossier. De ambtenaar onder mandaat kan er een kopie van nemen.

TITEL VII. - De administratieve standen HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Art. 174.De ambtenaar bevindt zich in een van de volgende standen : 1° dienstactiviteit 2° non-activiteit 3° disponibiliteit. Art..175. De ambtenaar wordt voor de vaststelling van zijn administratieve stand altijd geacht in dienstactiviteit te zijn behoudens uitdrukkelijke bepaling die hem hetzij van rechtswege, hetzij bij beslissing van de bevoegde overheid in een andere administratieve stand plaatst. HOOFDSTUK II. - Dienstactiviteit

Art. 175.Behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling heeft de ambtenaar in dienstactiviteit recht op wedde en op bevordering in zijn weddenschaal.

Hij kan zijn aanspraken op bevordering doen gelden.

Art. 176.De afschaffing van de betrekking die de ambtenaar bekleedt, kan geen aanleiding geven tot het verlies van de hoedanigheid van rijksambtenaar of tot ontslag.

Deze ambtenaar die wordt herplaatst bevindt zich in de administratieve stand dienstactiviteit. HOOFDSTUK III. - Non-activiteit

Art. 177.Behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling heeft de ambtenaar in de stand non-activiteit geen recht op wedde.

Hij kan alleen zijn aanspraken op bevordering en op bevordering in zijn weddenschaal doen gelden onder de voorwaarden en in de gevallen die uitdrukkelijk voorzien zijn.

Art. 178.Niemand kan in non-activiteit gesteld of gehouden worden wanneer hij aan de vereisten voldoet om op pensioen te worden gesteld.

Art. 179.De ambtenaar is in non-activiteit : 1° wanneer hij in vredestijd sommige militaire prestaties verricht of voor de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut aangewezen wordt bij toepassing van de wet van 3 juni 1964 houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, inzonderheid gewijzigd door de wet van 3 juli 1975;2° wanneer hij de toelating bekomt om voltijds afwezig te zijn voor een periode van lange duur wegens persoonlijke aangelegenheden;3° wanneer hij afwezig is ingevolge een missie die aanleiding heeft gegeven tot vrijstelling van militaire dienst overeenkomstig artikel 16 van de dienstplichtwetten, gecoördineerd op 30 april 1962;4° wanneer hij afwezig is op grond van een machtiging om zijn ambt met verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid uit te oefenen;5° wanneer een periode van zijn verlof voor loopbaanonderbreking wordt omgezet in non-activiteit.

Art. 180.Tuchtschorsing plaatst de ambtenaar ambtshalve in de administratieve stand non-activiteit.

Geduurde de periodes van tuchtschorsing kan de ambtenaar zijn aanspraken op bevordering en op bevordering in zijn weddenschaal niet doen gelden. Er kan hem geen hogere inhouding van wedde worden opgelegd dan die waarin wordt voorzien in artikel 23, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon van de werknemers. HOOFDSTUK IV. - De disponibiliteit Art.. 182. De ambtenaar kan zonder opzegging in disponibiliteit gesteld worden : 1° wegens ziekte of gebrekkigheid waaruit geen definitieve dienstongeschiktheid ontstaat, maar die aanleiding geeft tot langere afwezigheid dan het verlof wegens ziekte of gebrekkigheid, overeenkomstig het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbestuur;2° wegens de intrekking of de weigering tot hernieuwing van de veiligheidsmachtiging overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. De ambtenaar kan in disponibiliteit gesteld worden : 1° door Ons, voor de ambtenaren van een graad die valt onder niveau A;2° door de Minister van Justitie, voor de ambtenaren van een graad die valt onder niveau B of C.

Art. 181.Niemand kan in disponibiliteit gesteld of gehouden worden indien hij voldoet aan de voorwaarden om op pensioen te worden gesteld. HOOFDSTUK V. - De verloven en afwezigheden

Art. 182.Het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de Rijksbestuur is van toepassing op de ambtenaren in dienstactiviteit, onder voorbehoud van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Art. 183.De verloven voorzien in de artikelen 16, 19, 69 en 98 van voornoemd koninklijk besluit van 19 november 1998 en in de wet van 18 september 1986 tot instelling van het politiek verlof, zijn niet van toepassing op de ambtenaren in dienstactiviteit evenals de verloven bedoeld in het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 betreffende het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning of de Prinsen en de Prinsessen van België gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten en in het koninklijk besluit van 2 april 1975 betreffende het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van in de wetgevende vergaderingen van de Staat en van de Gemeenschappen of de Gewesten erkende politieke groepen, respectievelijk ten behoeve van de voorzitters van die groepen.

Art. 184.De ambtenaar heeft recht op jaarlijks vakantieverlof waarvan de duur is vastgesteld op tweeëndertig werkdagen.

Daarenboven geniet de ambtenaar van vijf verlofdagen als compensatie voor de diensten gepresteerd in de periode tussen Kerstmis en Nieuwjaar. Deze verlofdagen kunnen onder dezelfde voorwaarden als het jaarlijks vakantieverlof genomen worden.

Het jaarlijks vakantieverlof moet geduurde het kalenderjaar genomen worden.

Behoudens afwijkingen toegelaten door de directeur van de operaties wegens uitzonderlijke omstandigheden, is het toegestaan om jaarlijks tien dagen verlof over te dragen tot 31 mei van het daaropvolgende jaar.

Art. 185.De ambtenaar kan slechts in volgende gevallen een verlof voor opdracht van algemeen belang krijgen : 1° de uitoefening van ambten ter vervulling van een nationale of internationale opdracht die wordt toegekend door : - de federale regering of een federaal openbaar bestuur; - een buitenlandse regering of buitenlandse overheidsbestuur; - een internationale instelling. 2° Iedere internationale opdracht die is toevertrouwd door een beslissing van de Ministerraad in het raam van de ontwikkelingssamenwerking en de internationale betrekkingen van België, vredesopdrachten, de wetenschappelijke vorsing of de humanitaire hulp. In al deze gevallen geeft de directie-generaal een uitvoerig advies betreffende de gevolgen van deze opdracht van algemeen belang voor de organisatie van de diensten van de Veiligheid van de Staat.

Art. 186.§ 1. De ambtenaar die in kennis is gesteld van de intrekking van of de weigering tot hernieuwing van zijn veiligheidsmachtiging overeenkomstig artikel 182, 2°, wordt in disponibiliteit gesteld met behoud van zijn recht op wedde en op de waardetoelage waarop hij recht heeft tot het verstrijken van de periode bedoeld in de artikelen 80 en 90. § 2. Wanneer de intrekking of de weigering tot hernieuwing van zijn veiligheidsmachtiging definitief is, wordt de ambtenaar in disponibiliteit ter beschikking van de minister van Justitie gesteld om tewerkgesteld te worden in een andere betrekking met een evenwaardige graad of functie, indien hij over de vereiste professionele en fysieke bekwaamheden beschikt. Hij moet, binnen de door de minister van Justitie gestelde tijd, de hem toegewezen betrekking opnemen.

Indien de ambtenaar, na gehoord te zijn en zonder geldige reden, weigert om deze betrekking op te nemen, wordt hij na tien dagen afwezigheid als ontslagnemend beschouwd.

De betrekking binnen de Veiligheid van de Staat waarvan de ambtenaar in disponibiliteit titularis was, wordt als vacant beschouwd. § 3. De §§ 1 en 2 doen geen afbreuk aan de toepassing van een eventuele tuchtprocedure.

Art. 187.De afdelingscommissarissen en de commissarissen die leiding geven aan een territoriale of functionele eenheid, zijn uitgesloten van het voordeel van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector. HOOFDSTUK VI. - De schorsing in het belang van de dienst

Art. 188.Wanneer het belang van de dienst het eist, kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst door de Minister van Justitie op voorstel van de directie-generaal.

Hij wordt vooraf gehoord over de feiten hem worden ten laste gelegd en mag zich laten bijstaan door een persoon naar eigen keuze titularis van een veiligheidsmachtiging, indien nodig.

Indien de persoon die de ambtenaar bijstaat, de hoedanigheid van advocaat heeft, wordt hij in kennis gesteld van de bepalingen van de artikelen 36 en 37 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, met betrekking tot het respect voor het beroepsgeheim.

Art. 189.Indien aan de schorsing geen einde is gemaakt één maand na de dag dat die maatregel uitwerking heeft gekregen, kan de ambtenaar hiertegen beroep instellen bij de raad van beroep.

Is het advies van de raad van beroep ongunstig, dan wordt de schorsing gehandhaafd.

Is het advies van de raad van beroep gunstig, dan nog wordt de beslissing door de Minister van Justitie genomen.

Indien de ambtenaar nieuwe feiten inroept, kan hij beroep indienen telkens een periode van drie maanden is verlopen sedert de dag waarop een beslissing tot handhaving van de schorsing is genomen.

Art. 190.In afwijking van artikel 176, kan de Minister van Justitie de ambtenaar het recht ontzeggen om zijn aanspraken op bevordering en op verhoging in wedde te doen gelden en zijn wedde verminderen, in de volgende gevallen : 1° wanneer de ambtenaar strafrechterlijk vervolgd wordt voor feiten die rechtstreeks nadeel berokkenen aan de dienst;2° wanneer de ambtenaar tuchtrechterlijk vervolgd wordt wegens een ernstige fout waarbij hij op heterdaad is betrapt of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn. De wedde mag niet meer worden verminderd dan is toegelaten bij artikel 23, tweede lid van de wet van 12 april 1965 ter bescherming van het loon van de werknemers. Zij mag evenmin worden verminderd tot een bedrag dat lager is dan de werkelijke uitkering waarop de ambtenaar recht zou hebben indien hij onder de sociale zekerheid voor werknemers zou vallen.

De maatregelen voorzien in het eerste lid worden genomen op voorstel van de directie-generaal.

Art. 191.Binnen de tien dagen na de kennisgeving van het voorstel zoals voorgeschreven door artikel 192, derde lid, kan de ambtenaar daartegen beroep instellen bij de raad van beroep. In ieder geval wordt de beslissing dan genomen door de minister.

Art. 192.Indien de ambtenaar, na afloop van het onderzoek van zijn geval, een tuchtschorsing wordt opgelegd, kan de bevoegde overheid die schorsing doen terugwerken tot een datum die evenwel de dag niet mag voorafgaan waarop de maatregelen, genomen in uitvoering van artikel 192 van dit besluit, uitwerking hebben gehad.

Art. 193.Na afloop van het onderzoek van het geval van de ambtenaar, kunnen de maatregelen die in uitvoering van artikel 192 van dit besluit genomen zijn, ingetrokken worden door beslissingen die terugwerken tot de dag met ingang waarvan die maatregelen uitwerking hebben gehad, behalve : 1° indien tot besluit van dat onderzoek, de ambtenaar van ambtswege wordt ontslagen of wordt afgezet;2° voor de periode van schorsing in het belang van de dienst aangerekend op de duur van de genomen tuchtschorsing in uitvoering van artikel 196 van dit besluit.

Art. 194.Wanneer na de intrekking van de in toepassing van artikel 192 van dit besluit genomen maatregelen aangetoond is dat de ambtenaar een benoeming door bevordering zou hebben gekregen ware hem niet het recht ontzegd om zijn aanspraken op bevordering te doen gelden, dan kan hij die bevordering alleen verkrijgen indien hij voldoet aan de vereisten.

Wordt de ambtenaar benoemd, dan neemt hij evenwel voor iedere latere bevordering de rang in vanaf de datum waarop hij die benoeming zou hebben verkregen, onverminderd de gevolgen verbonden aan de eventueel door hem opgelopen tuchtstraf of administratieve maatregel.

Art. 195.De ambtenaar wordt verzocht de voorstellen en de beslissingen tot schorsing in het belang van de dienst en tot maatregelen ter aanvulling van die schorsing voor gezien te tekenen.

Weigert de ambtenaar, dan wordt daarvan een verslag opgesteld door de directie-generaal of zijn gemachtigde.

Is de ambtenaar niet meer in dienst, dan worden de voorstellen en beslissingen hem bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht.

Art. 196.Beslissingen waarbij ambtenaren in het belang van de dienst worden geschorst of waarbij een van de in artikel 192 voorziene aanvullende maatregelen worden genomen, kunnen geen uitwerking hebben over een periode vóór de datum waarop de schorsing of de aanvullende maatregel is voorgesteld.

TITEL VIII. - De tuchtregeling HOOFDSTUK I. - Tuchtrechterlijke inbreuken

Art. 197.Elke handeling of gedraging, zelfs buiten de uitoefening van het ambt, die een tekortkoming aan de beroepsplichten uitmaakt zoals gedefinieerd in titel II en in de deontologische code bedoeld in artikel 17 of die van aard is de waardigheid van het ambt in het gedrang te brengen kan aanleiding geven tot het opleggen van een tuchtstraf. HOOFDSTUK II. - Tuchtstraffen

Art. 198.§ 1. De volgende tuchtstraffen kunnen worden uitgesproken 1° terechtwijzing;2° blaam;3° inhouding van wedde;4° tuchtschorsing;5° lagere inschaling;6° terugzetting in graad;7° ontslag van ambtswege;8° afzetting. § 2. Inhouding van wedde wordt toegepast geduurde ten hoogste één maand en mag niet hoger liggen dan die welke bepaald is in artikel 23, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. § 3. Onverminderd artikel 194 wordt tuchtschorsing uitgesproken voor een periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden. § 4. Lagere inschaling wordt, naargelang het geval, opgelegd door toekenning van 1° een lagere weddenschaal in dezelfde graad;2° een graad binnen hetzelfde niveau met een lagere weddenschaal. § 5. Terugzetting wordt opgelegd door toekenning van een graad in een lager niveau.

De ambtenaar neemt in deze nieuwe graad rang in op de datum waarop de toekenning uitwerking heeft.

Art. 199.Elke tuchtstraf wordt in het individueel evaluatiedossier van de ambtenaar opgenomen.

Art. 200.Voor de ambtenaren van niveau B en C wordt de tuchtstraf uitgesproken door de Minister van Justitie.

Voor de ambtenaren van niveau A wordt de tuchtstraf uitgesproken door de minister van Justitie, behalve de terugzetting in graad, het ontslag van ambtswege en de afzetting die door Ons worden opgelegd.

Art. 201.§ 1. De tuchtstraffen worden uitgesproken na een voorlopig voorstel door de bevoegde hiërarchische meerdere. Deze hoort vooraf de ambtenaar over de feiten die hem ten laste worden gelegd en gaat, in voorkomend geval, over tot het horen van getuigen. De ambtenaar kan zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze op de wijze bepaald in artikel 205, § 1, derde lid en vierde lid.

Er worden notulen opgesteld van deze verhoren. § 2. De ambtenaar viseert de notulen en geeft ze binnen zeven dagen terug. Indien hij bezwaren heeft, geeft hij de notulen terug vergezeld van een schriftelijke nota. § 3. Binnen vijf dagen volgend op de beëindiging van de termijn vastgesteld in paragraaf 2 betekent de hiërarchische meerdere aan de ambtenaar de tuchtstraf die hij van plan is jegens hem voor te stellen en stuurt het voorstel naar de tuchtraad.

Art. 202.§ 1. De tuchtraad is samengesteld uit : 1° de administrateur-generaal of in geval van afwezigheid de adjunct-administrateur-generaal, die optreedt als voorzitter;2° de adjunct-administrateur-generaal of zijn plaatsvervanger;3° de directeur van de operaties of zijn plaatsvervanger;4° het personeelslid belast met de leiding van de analysediensten of zijn plaatsvervanger. De tuchtraad stelt het huishoudelijk reglement op. § 2. De beraadslaging van de tuchtraad is geldig op voorwaarde dat : 1° ten minste drie leden aanwezig zijn;2° en waarbij er minstens een van de aanwezige leden van dezelfde taalrol is als de betrokkene. § 3. De secretaris, of zijn plaatsvervanger, is een lid van de Veiligheid van de Staat en is niet stemgerechtigd. Hij is van dezelfde taalrol als de betrokkene.

Art. 203.§ 1. Binnen de vijf dagen vanaf de dag waarop het voorstel van tuchtstaf bij de tuchtraad aanhangig is gemaakt, wordt de ambtenaar via overhandiging met handtekening voor ontvangst of via een bij een ter post aangetekende brief opgeroepen om te verschijnen; de ambtenaar moet gehoord worden tussen de twintigste en de dertigste dag volgend op het aanhangig maken bij de tuchtraad.

De oproeping vermeldt de plaats, de dag en het uur van de zitting, alsook de plaats waar en de termijn waarbinnen het tuchtdossier kan worden geraadpleegd.

De ambtenaar verschijnt persoonlijk; hij mag worden bijgestaan door een persoon naar zijn keuze, titularis van een veiligheidsmachtiging indien nodig. De verdediger mag hoe dan ook geen deeluitmaken van de tuchtraad.

Evenwel, indien de persoon die de ambtenaar bijstaat de kwaliteit van advocaat heeft, wordt hij in kennis gesteld van de artikelen 36 en 37 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen - en veiligheidsdienst, met betrekking tot het respect voor het beroepsgeheim.

Indien de ambtenaar of de persoon die zijn verdediging waarneemt, zonder geldige reden niet verschijnt, ofschoon hij regelmatig werd opgeroepen, doet de tuchtraad uitspraak op grond van de stukken van het dossier.

Hetzelfde geldt van zodra het dossier van de ambtenaar voor de tweede maal ter zitting komt, zelfs wanneer de ambtenaar of de persoon die zijn verdediging een geldige reden kan aanvoeren.

Indien echter de tuchtraad een definitief voorstel van tuchtstraf doet dat strenger is dan het voorlopige voorstel, roept ze opnieuw de ambtenaar op voor een verhoor. § 2. Kan geen zitting houden noch deelnemen aan de beraadslaging van de tuchtraad, de ambtenaar tegen wie de tuchtvordering is ingezet of elke ambtenaar die heeft deelgenomen aan het instellen van de tuchtvordering of die in enige hoedanigheid aan de tuchtprocedure heeft deelgenomen. § 3. Binnen een termijn van ten hoogste twee maanden vanaf de dag dat het voorlopig voorstel bij de tuchtraad werd ingediend, doet deze het definitieve voorstel en betekent het aan de ambtenaar binnen de dertig dagen.

Bij ontstentenis van deze betekening binnen de termijn van dertig dagen, wordt de tuchtraad geacht af te zien van de procedure voor de feiten die ten laste van de ambtenaar worden gelegd.

Art. 204.Binnen tien dagen die volgen op de betekening van het definitieve voorstel, kan de ambtenaar tegen dit voorstel beroep aantekenen bij de raad van beroep.

Art. 205.§ 1. Elke tuchtstraf behalve de afzetting en het ontslag van ambtswege wordt in het persoonlijk dossier van de ambtenaar uitgewist onder de in § 2 bepaalde voorwaarden.

Onverminderd de uitvoering van de straf, heeft de uitwissing tot gevolg dat met de uitgewiste tuchtstraf geen rekening meer mag worden gehouden inzonderheid bij de appreciatie van de aanspraken op bevordering van de ambtenaar, noch bij de toekenning van de evaluatie. § 2. De uitwissing van de tuchtstraffen geschiedt van ambtswege na een termijn waarvan de duur is vastgesteld op : 1° zes maanden voor de terechtwijzing;2° negen maanden voor de blaam;3° één jaar voor de inhouding van wedde;4° twee jaar voor de tuchtschorsing;5° drie jaar voor lagere inschaling en terugzetting in graad. De termijn loopt vanaf de datum waarop de straf is uitgesproken.

Art. 206.§ 1. De bevoegde overheid kan geen zwaardere tuchtstraf uitspreken dan die welke definitief is voorgesteld.

Een tuchtstraf kan geen uitwerking hebben over een periode voor de uitspraak, tenzij een reglementaire bepaling uitdrukkelijk anders luidt. § 2. Wanneer meer dan één feit ten laste van de ambtenaar gelegd wordt, kan dit niettemin slechts aanleiding geven tot één procedure en tot het uitspreken van één tuchtstraf.

Wanneer in de loop van een tuchtprocedure een nieuw feit ten laste van de ambtenaar wordt gelegd, kan dit tot een nieuwe procedure aanleiding geven zonder dat de lopende procedure onderbroken wordt. § 3. Strafvordering schorst de tuchtprocedure en tuchtuitspraak.

Ongeacht het resultaat van de strafvordering, oordeelt alleen de administratieve overheid over de gepastheid een tuchtstraf uit te spreken. § 4. Behoudens nieuwe elementen die de heropening van het dossier rechtvaardigen en zich voordoen binnen de verjaringstermijn vermeld in § 5, kan niemand het voorwerp van een tuchtvordering zijn voor reeds op tuchtrechtelijk vlak bestrafte feiten. § 5. De tuchtvordering mag alleen betrekking hebben op feiten die zich hebben voorgedaan of die zijn vastgesteld binnen een termijn van zes maanden voorafgaande aan de datum waarop de vordering wordt ingesteld.

In geval van strafvordering en indien het openbaar ministerie de einduitspraak van het gerecht ter kennis heeft gebracht van de minister van Justitie, moet de eventuele tuchtvordering ingesteld worden binnen zes maanden na de datum van de kennisgeving. HOOFDSTUK III. - Raad van beroep

Art. 207.De raad van beroep omvat een Nederlandse en een Franse afdeling.

De taalrol of het taalstelsel van de ambtenaar bepaalt voor welke afdeling hij verschijnt.

Art. 208.De raad van beroep heeft als opdracht kennis te nemen van de beroepen in tuchtzaken en van de beroepen bedoeld in artikelen 44, derde lid, 47, § 2 zevende lid, 162, 191, eerste lid en 193. Ze behandelen bij voorrang de in artikel 162, bedoelde beroepen in de eerste zitting nadat de zaak bij de raad van beroep werd ingediend.

Art. 209.§ 1. De raad van beroep is samengesteld uit : 1° een voorzitter, magistraat, eremagistraat of in dienst, door Ons benoemd op de voordracht van de Minister van Justitie;hij treedt op als voorzitter van de twee afdelingen; hij moet kennis van het Nederlands en het Frans bewijzen; 2° per afdeling, assessoren gekozen door de Minister van Justitie uit de personeelsleden van de Federale Overheidsdienst Justitie die, op datum van de oproep, titularis van een veiligheidsmachtiging zijn;3° per afdeling, een griffier-rapporteur, aangewezen door de minister van Justitie;4° plaatsvervangers, namelijk een voorzitter, assessoren en griffiers. § 2. De voorzitter is niet stemgerechtigd. § 3. De helft van de assessoren wordt aangewezen door de minister.

De andere helft wordt per organisatie aangewezen door de representatieve vakbonden naar rato van één assessor in elke afdeling.

Zij moeten erkend worden door de minister en voldoen aan de vereisten gesteld in het artikel 12, 3°, van de wet van 17 maart 2004 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het personeel van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

De vakbonden zijn representatief voor zover zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 13 van de wet van 17 maart 2004 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het personeel van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat. § 4. De griffier-rapporteur is een lid van de Veiligheid van de Staat en is niet stemgerechtigd. § 5. De plaatsvervangende voorzitter, assessoren en griffiers worden op dezelfde manier aangewezen als de gewone leden. § 6. In elke zaak wijst de directie-generaal een ambtenaar van niveau A aan en een plaatsvervanger om het betwiste voorstel te verdedigen.

Art. 210.De verzoeker heeft het recht de assessoren te wraken. Dit recht kan slechts eenmaal tijdens een zelfde zaak worden uitgeoefend.

De griffierrapporteur geeft bij een ter post aangetekende brief kennis aan de verzoeker de lijst van de gewone of plaatsvervangende assessoren die zijn opgeroepen voor het onderzoek van de hem betreffende zaak.

Binnen een termijn van acht dagen vanaf de bekendmaking van de lijst verzendt de verzoeker bij een ter post aangetekende brief deze lijst naar de griffie met vermelding van de naam der assessoren die hij wraakt. De wraking moet gemotiveerd worden.

Wanneer de in het derde lid vastgelegde termijn verstreken is, wordt de ambtenaar geacht af te zien van zijn recht om assessoren te wraken.

Art. 211.Gewraakt wordt bovendien de assessor die naar het oordeel van de voorzitter als rechter in eigen zaak beschouwd zou kunnen worden.

Art. 212.Om zijn voornemen te kennen te geven beroep in te stellen bij de raad van beroep beschikt de ambtenaar hoe dan ook over een termijn van tien dagen ingaande de dag waarop hij het voorstel van maatregel of straf heeft geviseerd.

Art. 213.De zaak wordt bij de raad van beroep aanhangig gemaakt door toedoen van de minister of zijn gemachtigde. Deze zendt het volledig dossier van de zaak door.

Dit dossier bevat alle stukken betreffende de ten laste gelegde feiten.

Art. 214.In geval van vertraging bij het vastleggen van de datum van de zitting die moet plaatsvinden uiterlijk een maand nadat de zaak bij de raad van beroep aanhangig werd gemaakt, deelt de voorzitter aan de minister de reden van deze vertraging mee.

Art. 215.De raad van beroep kan niet beraadslagen of beslissen indien de meerderheid van de ter zitting opgeroepen assessoren niet aanwezig is.

Evenveel door de minister als door de vakbonden aangewezen assessoren moeten aan de stemming deelnemen. In voorkomend geval wordt de pariteit hersteld door uitschakeling van een of meer bij loting aangewezen assessoren.

Indien de assessoren een wettige reden van verhindering hebben, moeten zij de voorzitter schriftelijk de reden van hun afwezigheid meedelen binnen de drie dagen volgend op de datum van de oproeping.

Art. 216.De raad van beroep kan een aanvullend onderzoek aanbevelen en vragen dat daartoe twee assessoren, die de beraadslagingen hebben bijgewoond, worden afgevaardigd; behalve in gevallen waarin geen assessor is aangewezen door de vakbonden, worden deze twee assessoren gekozen, de ene uit de door de minister, de andere uit de door een vakbond aangewezen assessoren.

Na onderzoek stuurt de raad van beroep het dossier aan de minister en geeft hij hem kennis van zijn gemotiveerd advies uiterlijk één maand na datum van de zitting. Hij vermeldt met hoeveel stemmen, voor of tegen, de stemming werd bereikt. In het geval dat de in dit lid bepaalde termijn niet wordt geëerbiedigd, deelt de voorzitter aan de Minister van Justitie de reden van de vertraging mee.

De stemming is geheim. Bij staking van stemmen wordt het advies als gunstig voor de verzoeker beschouwd.

De verzoeker en zijn verdediger kunnen ter griffie van de raad van beroep kennis nemen van het uitgebrachte advies.

Art. 217.De ambtenaar verschijnt persoonlijk voor de raad van beroep; hij mag worden bijgestaan door een persoon naar zijn keuze titularis van een veiligheidsmachtiging indien nodig. De verdediger mag hoe dan ook geen deel uitmaken van de raad van beroep.

Evenwel, indien de persoon die de ambtenaar bijstaat de kwaliteit van advocaat heeft, wordt hij in kennis gesteld van de artikelen 36 en 37 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen - en veiligheidsdienst, met betrekking tot het respect voor het beroepsgeheim.

De ambtenaar deelt aan de griffie van de raad de naam van zijn verdediger mee binnen drie dagen volgend op de datum van de oproeping.

In dit laatste geval wordt de verdediger eveneens ter zitting geroepen.

Art. 218.Indien de ambtenaar of zijn verdediger, ofschoon behoorlijk opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt, ofschoon hij regelmatig werd opgeroepen, beschouwt de voorzitter de zaak als niet meer bij de raad aanhangig en doet hij het dossier toekomen aan de minister.

De raad doet uitspraak op grond van de stukken van het dossier, zelfs indien de ambtenaar of zijn verdediger een geldige reden kan aanvoeren, zodra de zaak voor de tweede maal ter zitting komt.

Art. 219.De minister motiveert elke met het advies van de raad van beroep niet overeenstemmende beslissing. Hij kan geen andere feiten ter sprake brengen dan die welke het advies van de raad van beroep gemotiveerd hebben.

De minister beslist binnen de vijftien dagen, te rekenen vanaf de betekening van het advies van de raad van beroep. De Minister van Justitie of zijn gemachtigde deelt zijn beslissing zonder verwijl mee aan de ambtenaar en de raad van beroep.

Art. 220.De assessoren, de verdediger, indien hij rijksambtenaar is, en de verzoeker indien het advies van de raad hem gunstig is, ontvangen de volgens reglementaire bepalingen berekende vergoedingen voor reis- en verblijfskosten.

Art. 221.De raad van beroep maakt een huishoudelijk reglement op en legt het ter goedkeuring voor aan de Minister van Justitie.

TITEL IX. - De definitieve ambtsneerlegging.

Art. 222.§ 1. Verliest ambtshalve en zonder vooropzeg de hoedanigheid van ambtenaar, de ambtenaar van de buitendiensten die niet meer aan de Belgische nationaliteitsvoorwaarde voldoet § 2.Verliest ambtshalve en zonder vooropzeg de hoedanigheid van ambtenaar, de ambtenaar van de buitendiensten : 1° van wie de benoeming als onregelmatig werd vastgesteld binnen de termijn van het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State; deze termijn is niet geldig in geval van arglist of bedrog vanwege de ambtenaar; 2° die niet meer zijn burgerlijke of politieke rechten geniet 3° die niet langer aan de wetten over de dienstplicht voldoet of die zich niet langer in een regelmatige toestand bevindt tegenover de verplichtingen inzake de nationale dienst in de Staat waarvan hij onderdaan is;4° van wie de medische ongeschiktheid behoorlijk werd vastgesteld;5° die zonder geldige reden zijn post verlaat en meer dan tien werkdagen afwezig blijft en die behoorlijk en op voorhand verwittigd werd en om opheldering verzocht is;6° die zich in een geval bevindt waar de toepassing van de burgerlijke wetten en de strafwetten de ambstneerlegging tot gevolg heeft;7° die om tuchtredenen van ambtswege wordt ontslagen of afgezet.

Art. 223.Tot ambtsneerlegging geven aanleiding 1° het vrijwillig ontslag : in dit geval mag de ambtenaar zijn dienst slechts verlaten na zijn ontslag te hebben betekend, bij een ter post aangetekende brief, aan de overheid waarvan hij afhangt; De in het eerste lid, 1°, bedoelde betekening gebeurt ten minste dertig dagen voorafgaand aan het ontslag, dat ingaat op de datum van verzending van de aangetekende brief. Deze termijn kan in onderlinge overeenstemming ingekort worden; 2° de opruststelling;3° een tweede voltijdse benoeming in vast dienstverband in een andere nationale of internationale overheidsdienst. Tot ambtsneerlegging geeft eveneens aanleiding, de definitieve beroepsongeschiktheid, vastgesteld volgens de procedure bepaald in de artikelen 160 tot 164 van dit besluit.

TITEL X. - Legitimatiebewijs

Art. 224.De leden van het personeel van de Veiligheid van de Staat van het niveau A, B, en C zijn dragers van een legitimatiebewijs waarvan het model wordt bepaald door de minister van Justitie.

TWEEDE DEEL. - GELDELIJK STATUUT TITEL I. - De bezoldigingsregeling HOOFDSTUK I. - De weddenschalen.

Art. 225.De weddenschalen die verbonden zijn aan de graden van de ambtenaren worden vastgesteld in overeenstemming met de tabellen in bijlage I. Afdeling 1. - Beschermingsassistenten

Art. 226.§ 1. De weddenschaal C1 wordt verbonden aan de graad van beschermingsassistent. § 2. Onverminderd de bepalingen vervat in artikels 61, § 2 en 62, bekomt de beschermingsassistent die minstens vijf jaar graadanciënniteit heeft, de weddenschaal C2. Afdeling 2. - Inspecteurs.

Art. 227.§ 1. De weddenschaal B1 wordt verbonden aan de graad van inspecteur-stagiair. § 2. De weddenschaal B2 wordt toegekend aan de inspecteur-stagiair, benoemd in de graad van inspecteur. § 3. Onverminderd de artikels 61, § 2 en 62, bekomt de inspecteur die geduurde ten minste drie jaar bezoldigd wordt in de weddenschaal B2 en die geslaagd is in de potentieeltest, de weddenschaal B3. § 4. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de inspecteur die geniet van de weddenschaal B3 en die geslaagd is voor de waardemeting n° 3 verbonden aan deze graad, de weddenschaal B4a, na het verstrijken van een periode van vier jaar, die aanvangt op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van inschrijving van de ambtenaar voor deze meting en ten vroegste na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige waardemeting. § 5. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de inspecteur die geniet van de weddenschaal B4a, die geslaagd is voor de waardemeting nr. 5 verbonden aan deze graad, de weddenschaal B4b, na het verstrijken van een periode van vier jaar, die aanvangt op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van inschrijving van de ambtenaar voor deze meting en ten vroegste na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige waardemeting. § 6. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomen de inspecteur die geduurde acht jaar bezoldigd wordt in de weddenschaal B3 en geslaagd is voor de waardemeting nr. 2 en de inspecteur die geniet van de weddenschaal B4a of B4b voor zover er vacante betrekkingen zijn, de weddenschaal van afdelingsinspecteur B5, op voorwaarde dat zij geslaagd zijn voor de bekwaamheidsproef. § 7. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de afdelingsinspecteur die geniet van de weddenschaal B5 en die geslaagd is voor de waardemeting nr. 7 verbonden aan deze graad, de weddenschaal B6, na het verstrijken van een periode van vier jaar, die aanvangt op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van inschrijving van de ambtenaar voor deze meting en ten vroegste na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige waardemeting. Afdeling 3. - Commissarissen

Art. 228.§ 1. De weddenschaal A1 wordt verbonden aan de graad van commissaris-stagiair § 2 De weddenschaal A2 wordt toegekend aan de commissaris stagiair, benoemd in de graad van commissaris.

De weddenschaal A2 wordt toegekend aan de inspecteur die bevorderd wordt tot de graad van commissaris nadat hij geslaagd is voor de vergelijkende selectie van toegang tot het hoger niveau. § 3. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de aangeworven commissaris die geduurde ten minste drie jaar bezoldigd wordt in de weddenschaal A2 en die geslaagd is voor de potentieeltest, de weddenschaal A3.

Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de inspecteur die geslaagd is voor de vergelijkende selectie van toegang tot de graad van commissaris, die geduurde ten minste een jaar bezoldigd wordt in de weddenschaal A2 en die geslaagd is voor de potentieeltest, de weddenschaal A3. § 4. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de commissaris die geniet van de weddenschaal A3 en die geslaagd is voor de waardemeting nr. 3 verbonden aan deze graad, de weddenschaal A4a, na het verstrijken van een periode van vier jaar, die aanvangt op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van inschrijving van de ambtenaar voor deze meting en ten vroegste na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige waardemeting. § 5. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomt de commissaris die geniet van de weddenschaal A4a en die geslaagd is voor de waardemeting nr. 5 verbonden aan deze graad, de weddenschaal A4b, na het verstrijken van een periode van vier jaar, die aanvangt op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van inschrijving van de ambtenaar voor deze meting en ten vroegste na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige waardemeting. § 6. Onverminderd de artikelen 61, § 2 en 62, bekomen de commissaris die geduurde ten minste acht jaar bezoldigd wordt in de weddenschaal A3 en geslaagd is voor de waardemeting nr. 2 en de commissaris die geniet van de weddenschaal A4a of A4b, voor zover er vacante betrekkingen zijn, de weddenschaal van afdelingscommissaris A5 op voorwaarde dat zij geslaagd zijn voor de bekwaamheidsproef. § 7. Onverminderd artikel 101, bekomt de afdelingscommissaris die geduurde ten minste vijf jaar bezoldigd wordt in de weddenschaal A5, die geslaagd is voor de selectie en werd aangewezen voor het mandaat van Directeur van de operaties, voor zover er vacante betrekkingen zijn, de weddenschaal A6. HOOFDSTUK II. - De waarderingstoelagen

Art. 229.De inspecteur en de afdelingsinspecteur die bezoldigd worden met de weddenschaal B3, B4a of B5, die geslaagd zijn voor de waardemeting verbonden aan hun graad, ontvangen een jaarlijkse toelage van 2.500 euro geduurde vier jaar.

Art. 230.De commissaris die bezoldigd wordt met de weddenschaal A3 of A4a, die geslaagd is voor de waardemeting verbonden aan zijn graad, ontvangt een jaarlijkse toelage van 3.000 euro geduurde vier jaar.

Art. 231.§ 1. Het bedrag van de waarderingstoelage wordt gekoppeld aan de spilindex 138,01. § 2. De waarderingstoelage wordt jaarlijks en in éénmaal uitbetaald in de maand september, op grond van de maanden die in aanmerking dienen te worden genomen voor de berekening van de geldigheidsduur van de meting en naar verhouding van de geleverde prestaties tijdens deze periode.

In afwijking van het eerste lid, bekomen de inspecteurs en de commissarissen die respectievelijk in de waardemeting nr. 6 en de waardemeting nr. 4 zijn geslaagd, bij toepassing van de artikelen 88 lid 3 en 96 lid 3, de waarderingstoelage op de eerste dag van de maand die volgt op de benoeming tot de graad van afdelingsinspecteur of de toekenning van de weddenschaal A4a.

De waarderingstoelage wordt gevoegd bij de jaarlijkse brutobezoldiging voor de berekening van het vakantiegeld en van de eindejaarstoelage die erop volgen evenals de copernicuspremie.

Ze wordt ook in aanmerking genomen voor de berekening van het rust- en overlevingspensioen. § 3. De ambtenaar heeft het recht om afstand te doen van de betaling van de waarderingstoelage § 4. De ambtenaar die verhinderd is om zich aan te melden voor een waardemeting door een arbeidsongeval of een ongeval op weg van en naar het werk, of door beroepsziekte of omdat hij geniet van periodes van werkonderbreking zoals bedoeld in artikelen 39, 42 en 43 van de wet van 16 maart 1971 betreffende de arbeid, in artikel 18 van de wet van 14 december 2000 tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector en het artikel 36 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbestuur, behoudt, tot de eerstvolgende waardemeting die georganiseerd wordt na de verhindering, het voordeel van de waarderingstoelage waarvan hij genoot. § 5 De vermindering van de waarderingstoelage bedoeld in artikel 161 tweede lid is gelijk aan de helft van het bedrag. HOOFDSTUK III. - De functietoelage

Art. 232.De afdelingscommissaris, bekleed met het mandaat van verantwoordelijke van een bijzondere eenheid, geniet voor de duur van het mandaat van een jaarlijkse functietoelage waarvan het bedrag wordt vastgesteld op 6.000 euro.

Art. 233.De commissaris generaal, bekleed met het mandaat van directeur van de operaties, geniet van een jaarlijkse functietoelage waarvan het bedrag wordt vastgesteld op 12.000 euro.

Art. 234.De functietoelagen voor het uitoefenen van een mandaat zijn verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de aanstelling en stoppen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van het beëindigen van het mandaat.

Deze functietoelagen worden gekoppeld aan de spilindex 138,01.

Ze worden gevoegd bij de jaarlijkse brutobezoldiging voor de berekening van het vakantiegeld en van de eindejaarstoelage die erop volgen evenals de Copernicuspremie.

Zij worden betaald tezelfdertijd als de wedde en onder dezelfde voorwaarden. HOOFDSTUK IV. - De wachttoelage

Art. 235.De wachttoelage bedoeld in de artikelen 88, tweede lid, 96, tweede lid en 98, tweede lid is gelijk aan de helft van het verschil tussen de wedde die de betrokken ambtenaren ontvangen en diegene waarop zij, naargelang het geval, recht zouden hebben volgens de weddenschaal verbonden aan de graad van afdelingsinspecteur, commissaris A4a en afdelingscommissaris indien zij voldoen aan de voorwaarden bepaald in deze artikelen.

Het recht op de toelage bedoeld in het eerste lid is pas geldig voor zover, naargelang het geval, de benoeming bedoeld in de artikelen 88, tweede lid of 98, tweede lid niet heeft plaatsgevonden binnen de drie maanden die volgen op het slagen in de bekwaamheidsproef of de toekenning van weddenschaal A4a bedoeld in artikel 96, tweede lid niet heeft plaatsgevonden binnen de drie maanden die volgen op de maand geduurde dewelke de commissaris zou hebben kunnen genieten van de weddenschaal in geval van vacature.

Deze toelage wordt gekoppeld aan de spilindex 138,01.

Ze wordt gevoegd bij de jaarlijkse brutobezoldiging voor de berekening van het vakantiegeld en van de eindejaarstoelage die erop volgen evenals de copernicuspremie. HOOFDSTUK V. - Toelage voor het uitoefenen van een hoger ambt

Art. 236.De toelage voor het uitoefenen van een hoger ambt bedoeld in artikel 100 wordt toegekend ongeacht of de betrekking die met dat ambt overeenstemt tijdelijk niet waargenomen wordt, en op voorwaarde dat dit ambt ononderbroken uitgeoefend wordt geduurde een periode van minstens dertig dagen.

De toelage is gelijk aan het verschil tussen de wedde waarvan de ambtenaar zou genieten indien hij het ambt definitief zou uitoefenen en de wedde waarvan hij geniet in zijn werkelijke graad.

Deze toelage wordt gekoppeld aan de spilindex 138,01.

Ze wordt gevoegd bij de jaarlijkse brutobezoldiging voor de berekening van het vakantiegeld en van de eindejaarstoelage die erop volgen evenals de copernicuspremie.

Zij wordt betaald vanaf de tweede maand die volgt op de toewijzing.

De ambtenaar die in zijn effectieve graad van een waarderingstoelage geniet, behoudt het voordeel ervan tijdens de uitoefening van het hoger ambt.

De wachttoelage kan niet worden gecumuleerd met de toelage voor het uitoefenen van een hoger ambt. Enkel de toelage voor het uitoefenen van een hoger ambt wordt ontvangen. HOOFDSTUK VI. - Slotbepaling

Art. 237.Onverminderd de bepalingen vastgesteld door dit besluit, wordt de ambtenaar onderworpen aan het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende bezoldigingsregeling van het personeel van de federale overheidsdiensten TITEL II. - De toelagen, de vergoedingen en premies HOOFDSTUK I. - De toelagen en premies Afdeling 1 - Toelagen gemeenschappelijk aan het personeel van de

buitendiensten en de ambtenaren van de federale overheidsdiensten.

Art. 238.Onverminderd de bijzondere bepalingen vastgesteld in dit besluit, ontvangt de ambtenaar onder dezelfde voorwaarden, de toelagen en premies toegekend aan de Rijksambtenaren. Afdeling 2 - Toelagen voor dienstprestaties uitgevoerd tijdens het

weekend, een feestdag of tijdens de nacht.

Art. 239.De ambtenaar geniet van een toelage voor dienstprestaties uitgevoerd tijdens het weekend, de wettelijke en reglementaire feestdagen.

Art. 240.De weekenddienst is diegene die werd uitgevoerd op zaterdag, zondag, de wettelijke en reglementaire feestdagen tussen 0 en 24 uur.

Voor de toelage komen echter alleen in aanmerking de ambtswerkzaamheden verricht in de lokalen van de Veiligheid van de Staat en die welke vereist worden voor de uitvoering van een bepaalde opdracht welke vooraf bevolen is door de directeur van de operaties, de adjunct-administrateur-generaal of de administrateur-generaal.

Art. 241.Het bedrag van de toelage voorzien in artikel 241 van dit besluit wordt vastgesteld op 145 % van 1/1850e van de jaarlijkse brutojaarwedde van kracht op 1 november 1993.

Art. 242.De ambtenaar geniet van een toelage voor de prestaties geduurde de nacht uitgevoerd.

Art. 243.De dienst bedoeld in artikel 244 is deze die werd verricht tussen 22 uur en 4 uur, alsook deze die werd verricht tussen 18 u.00 en 08 u. 00, voor zover dat deze eindigt om of na 22 u. 00 of begint om of voor 04 u. 00.

Art. 244.Het bedrag van de toelage voorzien in artikel 244 van dit besluit wordt vastgesteld op 32,5 % van 1/1850e van de jaarlijkse bruto jaarwedde van kracht op 1 november 1993. Afdeling 3 - Gemeenschappelijke bepalingen aan afdelingen 1 en 2.

Art. 245.De toelagen verschuldigd voor dienstprestaties uitgevoerd op zaterdag, zondag, wettelijke en reglementaire feestdagen of geduurde de nacht zijn cumuleerbaar.

Art. 246.De toelage wordt maandelijks na vervallen termijn betaald.

Art. 247.De gedeelten van een uur onregelmatige dienst van dertig minuten of meer worden op een uur afgerond; gedeelten van minder worden verwaarloosd.

Art. 248.Het toekennen van de voorziene toelagen voor dienstprestaties uitgevoerd tijdens het weekend, een wettelijke of reglementaire feestdag of geduurde de nacht geschiedt onder de controle van de directeur van de operaties, de adjunct-administrateur-generaal of de administrateur-generaal. HOOFDSTUK III. - Vergoedingen.

Art. 249.Onverminderd de bijzondere bepalingen door dit besluit vastgesteld, ontvangt de ambtenaar onder dezelfde voorwaarden, de vergoedingen toegekend aan de Rijksambtenaren.

Art. 250.De administrateur-generaal, de adjunct-administrateur-generaal en de ambtenaren van de buitendiensten genieten van een forfaitaire telefoonvergoeding als tussenkomst voor de telefoonkosten waaraan ze onderhevig zijn om te voldoen aan de vereisten om ter beschikking te staan van de dienst.

Het bedrag van deze vergoeding wordt, per ambtenaar, vastgesteld op 13,34 euro voor het abonnement en 10,76 euro voor de gesprekken.

De vergoeding wordt gekoppeld aan de spilindex 138,01.

Art. 251.De administrateur-generaal, de adjunct-administrateur-generaal en de ambtenaren van de buitendiensten genieten van een forfaitaire dagvergoeding om tussen te komen in de kosten die zij maken bij het uitoefenen van hun functie.

Deze vergoeding wordt betaald geduurde elf maanden per jaar. Het verrekende bedrag mag niet hoger liggen dan 275 keer de dagelijkse forfaitaire vergoeding.

Het bedrag van de forfaitaire dagvergoeding wordt vastgesteld op 8,68 euro en wordt gekoppeld aan de spilindex 138,01.

Art. 252.De betalingsmodaliteiten en de controle van de telefoon- en dagvergoeding die worden toegekend, worden geregeld door de Minister van Justitie.

TITEL III. - Gemeenschappelijke bepaling

Art. 253.De bepalingen van de titels I en II van dit besluit zijn van toepassing op de stagiaires.

DEEL DRIE. - OVERGANGSMAATREGELEN TITEL I. - De administratieve loopbaan HOOFDSTUK I. - Invoeging in de graden van de nieuwe loopbaan van de buitendiensten

Art. 254.De commissarissen en de inspecteurs van de buitendiensten die, op 1 januari 2005 titularis zijn van één van de graden vervat in bijlage II linkse kolom, worden ambtshalve benoemd in de graad die voorkomt in de rechtse kolom.

In afwijking van het eerste lid behouden de titularissen van de graad van afdelingsinspecteur 2C en de afdelingscommissaris 1C hun benaming van de graad van afdelingsinspecteur en afdelingscommissaris. HOOFDSTUK II. - Verloop van de loopbaan van de leden van de buitendiensten in dienst op datum van 1 januari 2005

Art. 255.§ 1. De commissarissen en de inspecteurs van de buitendiensten die op 1 januari 2005 titularis zijn van één van de geschrapte graden weergegeven in de tabel van de bijlage III kolom 1, bekleed met een weddenschaal weergegeven in kolom 2, worden ambtshalve benoemd in de graad ertegenover weergegeven in kolom 3 en bezoldigd met de weddenschaal weergegeven in kolom 4. § 2. Voor de berekening van de graadanciënniteit van de ambtenaren benoemd krachtens § 1, worden de diensten gepresteerd in de geschrapte graden, waarvan zij titularis waren, in aanmerking genomen.

De geldelijke anciënniteit door de ambtenaren verworven in hun oude weddenschaal wordt als verworven geacht in de nieuwe weddenschaal die overeenkomt met hun graad. § 3. In afwijking van § 1, in voorkomend geval, behouden de ambtenaren het genot van de weddenschaal van de graad waarmee ze waren bekleed, voor zover deze gunstiger was § 4 De ambtenaar die zich bij wijze van overgangsmaatregel en met terugwerkende kracht op datum van 1 januari 2005 op een welbepaalde weddenschaal in zijn loopbaantraject bevindt, geniet van alle bepalingen die op hem van toepassing zijn en wordt geacht aan de voorwaarden te voldoen die nodig zijn voor de toegang tot deze weddenschaal. § 5. De ambtenaar die bevorderd werd tussen 1 januari 2005 en de inwerkingtreding van dit besluit, hetzij direct hetzij door het effect van de terugwerkende kracht, geniet op dezelfde wijze van de overgangsmaatregelen als de ambtenaar bedoeld in § 4. HOOFDSTUK III. - De loopbaan van de inspecteurs van de buitendiensten.

Art. 256.§ 1. Bij wijze van overgangsmaatregel genieten de inspecteurstagiairs die op datum van 1 januari 2005 bezoldigd werden met de weddenschaal 2A, op deze datum van de weddenschaal B1 en worden op datum van hun definitieve benoeming tot de graad van inspecteur, van rechtswege bezoldigd met de weddenschaal B2. § 2 Bij wijze van overgangsmaatregel bevinden de inspecteurs, die op datum van 1 januari 2005 titularis zijn van de graden en de weddenschalen die worden afgebeeld in de bijlage III van dit besluit, op dezelfde datum zich in de situaties hieronder beschreven : 1° de ambtenaar, titularis van de graad van inspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2A, die een graadanciënniteit heeft van meer dan 2 jaar en minder dan 8 jaar en houder is van het eerste gedeelte van de middelbare graad van de school voor criminologie en criminalistiek, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B3, wordt geacht de waardemeting n° 1 te hebben verworven en kan onmiddellijk de erkende vorming volgen voor de waardemeting n° 2 die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort. In afwijking van artikel 84 worden de inspecteurs die in dienst zijn getreden in de periode tussen 1 maart 2005 tot 2 oktober 2006, niet onderworpen aan de potentieeltest; 2°. De ambtenaar, titularis van de graad van inspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2B, die een graadanciënniteit heeft van meer dan 8 jaar en minder dan 11 jaar en houder is van het eerste gedeelte van de middelbare graad van de school voor criminologie en criminalistiek of de middelbare graad van de school voor criminologie en criminalistiek, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B3, wordt geacht de waardemeting nr. 1 te hebben verworven en kan onmiddellijk de erkende vorming volgen voor de waardemeting n° 2, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort; 3° De ambtenaar, titularis van de graad van inspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2B, die een graadanciënniteit heeft van 11 jaar en meer en geen houder is van het eerste gedeelte van de middelbare graad van de school voor criminologie en criminalistiek of de middelbare graad van de school voor criminologie en criminalistiek, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B3 kan onmiddellijk de erkende vorming volgen om de waardemeting nr.1 te verwerven die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort; 4°. De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingsinspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2C, die een totale graadanciënniteit in de graden van inspecteur en afdelingsinspecteur heeft van meer dan 15 jaar en minder dan 20 jaar, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B3 wordt geacht de waardemeting n° 2 te hebben verworven;

De ambtenaar bedoeld in het eerste lid bekomt, vanaf de datum waarop hij een totale graadanciënniteit in de graden van inspecteur en afdelingsinspecteur heeft van twintig jaar en ten laatste op 1 januari 2007, de weddenschaal B4a en kan de erkende vorming voor de waardemeting nr. 4 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort; 5° De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingsinspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2C, die een totale graadanciënniteit in de graden van inspecteur en afdelingsinspecteur van meer dan 20 jaar en minder dan 25 jaar heeft, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B4a, wordt geacht de waardemeting nr.4 te hebben verworven en kan onmiddellijk de erkende vorming voor de waardemeting nr. 5 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort; 6° De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingsinspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2C, die een totale graadanciënniteit in de graden van inspecteur en afdelingsinspecteur van meer dan 25 jaar en minder dan 30 jaar heeft, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B4a, wordt geacht de waardemeting n° 4 te hebben verworven en kan onmiddellijk de erkende vorming voor de waardemeting n° 5 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort; In afwijking van artikel 80 § 1, kan de ambtenaar, bedoeld in 6° lid 1, die geduurde twee jaar genoten heeft van de waarderingstoelage n° 5, van zodra deze termijn verstreken is, bevorderd worden door verhoging in weddenschaal tot de weddenschaal B4b; 7°. De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingsinspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2C, die een totale graadanciënniteit in de graden van inspecteur en afdelingsinspecteur van 30 jaar en meer heeft, wordt ingeschaald in de weddenschaal B4b;

In afwijking van artikel 88, kunnen de ambtenaren bedoeld in 4°, 5°, 6° en 7° deelnemen aan de eerste bekwaamheidsproef die zal georganiseerd worden na de publicatie van dit besluit;8° De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingsinspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2D, die geslaagd is voor de bekwaamheidsproef georganiseerd in 2001, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B5, wordt geacht de waardemeting n° 6 te hebben verworven en kan onmiddellijk de erkende vorming voor de waardemeting n° 7 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort;9° De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingsinspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2D, die geslaagd is voor de bekwaamheidsproef georganiseerd in 2004, die ingeschaald wordt in de weddenschaal B5, kan onmiddellijk de erkende vorming voor de waardemeting nr.6 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort;

In afwijking van artikel 80 § 1, kan de ambtenaar, bedoeld in 9° lid 1, die geduurde twee jaar genoten heeft van de waarderingstoelage nr. 6, de erkende vorming voor de waardemeting n° 7 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort; 10° De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingsinspecteur, bezoldigd met de weddenschaal 2D, die geslaagd is voor de bekwaamheidsproef in 2005, die ingeschaald wordt in weddenschaal B5, kan onmiddellijk de erkende vorming voor de waardemeting nr.6 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort;

In afwijking van artikel 80 § 1, kan de ambtenaar, bedoeld in 10° lid 1, die geduurde drie jaar genoten heeft van de waarderingstoelage nr. 6, de erkende vorming voor de waardemeting n° 7 volgen, die recht geeft op de waarderingstoelage die erbij hoort. HOOFDSTUK IV . Loopbaan van de commissarissen van de buitendiensten

Art. 257.§ 1. Bij wijze van overgangsmaatregel bevinden de commissarissen, die op datum van 1 januari 2005 titularis zijn van de graden en de weddenschalen vermeld in de tabel afgebeeld in bijlage III van dit besluit, op dezelfde datum, zich in de situaties hieronder beschreven : 1°. De ambtenaar, titularis van de graad van commissaris, bezoldigd met de weddenschaal 1A, die een graadanciënniteit heeft van meer dan 2 jaar en minder dan 8 jaar, die wordt ingeschaald in de weddenschaal A3, wordt geacht de waardemeting n° 2 te hebben verworven en kan onmiddellijk de erkende vorming voor de waardemeting n° 3 volgen, die recht heeft op de waarderingstoelage die erbij hoort;

In afwijking van artikel 98, kunnen de ambtenaren bedoeld in 1° deelnemen aan de eerste bekwaamheidsproef na de publicatie van dit besluit; 2° De ambtenaar, titularis van de graad van commissaris, bezoldigd met de weddenschaal 1B, die een graadanciënniteit heeft van 8 jaar of meer en die de functie van postoverste heeft vervuld geduurde ten minste 10 jaar, wordt ingeschaald in weddenschaal A4b; 3°De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingscommissaris, bezoldigd met de weddenschaal 1C, die totale graadanciënniteit in de graden van commissaris en afdelingscommissaris van 11 jaar anciënniteit heeft, wordt ingeschaald in weddenschaal A4b; 4° De ambtenaar, titularis van de graad van afdelingscommissaris, bezoldigd met de weddenschaal 1D, wordt ingeschaald in de weddenschaal A5bis. § 2. In afwijking van artikel 94, zijn de commissarissen, laureaten van de vergelijkende selectie voor de overgang naar het hogere niveau die lopende is op datum van inwerkingtreding van het huidig besluit, niet onderworpen aan de potentieeltest. § 3. Voor de eerste toekenning van het mandaat van afdelingscommissaris verantwoordelijk voor een bijzondere eenheid, zoals bedoeld in artikel 102, 2°, zijn de afdelingscommissarissen waarvan sprake in lid 1 die belast zijn met het beheer van een bijzondere eenheid op de datum van inwerkingtreding van huidig besluit, niet onderworpen aan de artikelen 104 tot 114 en bekomen ambtshalve het mandaat, mits het opstellen van een opdrachtbrief waarin zij een beschrijving geven van hun zienswijze op de doelstellingen van het mandaat die ze overeenkomstig het strategisch plan van de Veiligheid van de Staat moeten verwezenlijken. HOOFDSTUK V. Loopbaan van de commissaris-generaal van de buitendiensten.

Art. 258.In afwijking van artikel 99, worden de afdelingscommissaris 1D in dienstactiviteit, directeur van de operaties ad interim en diegene die de functie van directeur van de operaties heeft uitgeoefend, benoemd tot commissaris - generaal op datum van de publicatie van dit besluit.

De ambtenaren, titularis van de graad van commissaris-generaal worden ingeschaald in de weddenschaal A6bis.

In afwijking van artikel 99, worden de ambtenaren die genieten van de weddenschalen A4a, A4b, A5 en A5bis, eveneens toegelaten tot de eerste selectie dat zal worden georganiseerd in het tweede semester van 2008. HOOFDSTUK VI. - Het mandaat van directeur van de operaties

Art. 259.De afdelingscommissaris 1D in dienstactiviteit, directeur van de operaties ad interim op datum van de publicatie van dit besluit, krijgt het mandaat van directeur van de operaties toegekend en behoudt het tot op datum van de benoeming van de directeur van de operaties die aangeduid zal worden onder de afdelingscommissarissen, laureaten van de eerste selectie.

TITEL II. - Administratieve bepalingen

Art. 260.De vergelijkende selecties en de vergelijkende selecties van toegang tot een hoger niveau, georganiseerd of waarvan de organisatie lopende is op datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden verder gezet op basis van de bepalingen die van kracht zijn voor deze datum.

Art. 261.De stagiairs die niet benoemd zijn op datum van de inwerkingtreding van dit besluit, blijven onderworpen aan de bepalingen die de stage regelen en die van kracht zijn voor deze datum en zijn niet onderworpen aan artikel 46, eerste lid.

Art. 262.De reserves, die werden gemaakt op basis van de vergelijkende selecties die werden afgesloten voor, of, die lopende waren op datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijven geldig tot het verstrijken van de vastgestelde geldigheidsperiode.

Art. 263.De bevorderingsprocedures en de tuchtprocedures voor de raad van advies, die op datum van inwerkingtreding van dit besluit lopende zijn, blijven onderworpen aan de bepalingen die van kracht waren voor deze datum.

Art. 264.De procedures voor oppensioenstelling die lopende zijn op datum van inwerkingtreding van dit besluit, worden vervolgd op grond van de bepalingen van dit besluit.

Art. 265.De inspecteur die geslaagd is voor bepaalde proeven doch niet voor het geheel van de vergelijkende selectie van toegang tot de graad van commissaris van de buitendiensten, georganiseerd op basis van de artikelen 17 en 37bis van het koninklijk besluit van 22 augustus 1998 houdende het statuut van het personeel van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 februari 2003 en van 23 november 2006, wordt, op zijn vraag, vrijgesteld van gelijkaardige proeven indien hij in de toekomst opnieuw deelneemt aan een vergelijkende selectie van toegang tot de graad van commissaris. Deze vrijstelling kan slechts één keer worden ingeroepen na datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 266.De eerstaanwezend inspecteurs eerste klasse, benoemd tot afdelingsinspecteurs die volgens artikel 50 van het koninklijk besluit van 22 augustus 1998, tot vaststelling van de nadere regels inzake bevordering door verhoging in weddenschaal en van de weddenschalen verbonden aan de graden van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, het voordeel van de vrijstelling van het schriftelijk gedeelte van de bekwaamheidsproef voor de bevordering tot de weddenschaal 2D behielden, behouden, op hun vraag, dit recht voor gelijkaardige proeven bij de eerste bekwaamheidsproef die zal worden georganiseerd na datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 267.De afdelingscommissarissen 1C en de afdelingsinspecteurs 2C die volgens artikel 7, § 1, van het ministerieel besluit van 23 december 1999, betreffende de bekwaamheidsexamens voor de verhoging in weddenschaal in de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat, het voordeel van het slagen voor het schriftelijk gedeelte van de bekwaamheidsproef tot bevorderen in weddenschaal hadden bekomen, behouden, op hun vraag, dit recht voor gelijkaardige proeven bij de eerste bekwaamheidsproef die zal worden georganiseerd na datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 268.§ 1. De kandidaten voor de promotie tot de graad van afdelingscommissaris 1C en tot de graad van afdelingsinspecteur 2C die voldoen aan de voorwaarden tot het volgen van de 120 uur voortgezette vorming voorgeschreven in artikel 1 van het ministerieel besluit van 11 december 1998 betreffende de vereisten inzake voortgezette opleiding voor de bevorderingen door verhoging in graad in de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat en die op datum van inwerkingtreding van dit besluit niet aan de voorwaarden inzake graadanciënniteit voldeden om in deze graden bevorderd te worden, behouden het voordeel van deze 120 uur.

Deze 120 uur zijn gelijkwaardig aan de helft van de uur die vereist worden door de minister van Justitie in het kader van de baremieke vorming bedoeld in de artikelen 80, § 1, en 90, § 1. § 2. De ambtenaren die in dienst zijn getreden sedert 1 september 1998 en die geslaagd zijn voor het tweede gedeelte van de middelbare graad van criminologie en criminalistiek genieten van een kapitaal van 120 uur vorming die onderworpen wordt aan dezelfde voorwaarden als voorzien in het tweede lid.

De modaliteiten voor het in aanmerking nemen van de vormingsuur worden bepaald door de minister van Justitie.

Art. 269.De kandidaten voor de promotie tot de graad van afdelingscommissaris 1C en tot de graad van afdelingsinspecteur 2C, die een vorming hebben aangevat die niet het totaal bereikt van 120 uur voorgeschreven in artikel 1 van het ministerieel besluit van 11 december 1998 betreffende de vereisten inzake voortgezette opleiding voor de bevorderingen door verhoging in graad in de buitendiensten van het bestuur van de Veiligheid van de Staat, op datum van inwerkingtreding van dit besluit, behouden, op hun vraag, het voordeel van de gevolgde uur voor zover het een volledig afgewerkte vorming betreft en werken ze af tot het aantal van 120 uur.

De kandidaten bedoeld in het eerste lid kunnen desgevallend afzien van het behoud van de reeds gevolgde uur en zich meteen inschrijven in het systeem van baremieke vormingen.

De modaliteiten voor het in aanmerking nemen van de vormingsuur worden bepaald door de minister van Justitie.

Welke keuze de ambtenaar ook maakt, hij moet zich inschrijven voor de waardemeting ten einde het recht te behouden op de waarderingtoelage die erbij hoort.

Art. 270.De laureaten van de bekwaamheidsproef voor de bevordering in weddenschaal 1D behouden definitief hun voordeel van slagen in deze proef en worden gelijkgesteld aan de laureaten van de A5-proef.

De laureaten van de bekwaamheidsproef voor de bevordering in weddenschaal 2D behouden definitief hun voordeel van slagen in deze proef en worden gelijkgesteld aan de laureaten van de B5-proef.

De laureaten bedoeld in het eerste en tweede lid worden gerangschikt volgens de bepalingen vervat in artikel 65.

Art. 271.Bij overgangsmaatregel zijn de artikelen 61, § 2 en 62 niet van toepassing op de bevorderingen door verhoging in niveau, door verhoging in barema, of door verhoging in graad toegekend vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot 31 december 2008.

De bevorderingen door verhoging in niveau, door verhoging in barema, of door verhoging in graad blijven onderworpen aan het artikel 44 van het koninklijk besluit van 22 augustus 1998 houdende het statuut van het personeel van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat evenals aan de artikelen 16 tot 18 van het koninklijk besluit van 29 april 1966 houdende het statuut van het personeel van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat.

Om te kunnen overgaan tot de bevorderingen bedoeld in lid 1, wordt iedere ambtenaar geacht een beoordeling « goed » en een gunstig gemotiveerd advies te hebben, behalve indien een nieuw feit de laatste beoordeling die in 2006 werd opgemaakt, kan wijzigen.

De ambtenaar die niet geniet van een beoordeling « goed », kan ten vroegste in de dertiende maand na zijn laatste beoordeling, een revaluatie vragen.

TITEL III. - Geldelijke loopbaan

Art. 272.Voor de ambtenaren die, bekleed met de graad van commissaris, in dienst zijn op datum van inwerkingtreding van dit besluit worden, voor de tussentijdse verhogingen, enkel de werkelijk gepresteerde diensten vanaf de leeftijd van 25 jaar in aanmerking genomen.

Voor de ambtenaren die bekleed zijn met de graad van inspecteur op datum van inwerkingtreding van dit besluit worden, voor de tussentijdse verhogingen, enkel de werkelijk gepresteerde diensten vanaf de leeftijd van 21 jaar in aanmerking genomen.

Onverminderd de artikelen 2, 14 tot 17 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende het geldelijk statuut van het personeel van de federale overheidsdiensten, worden voor de ambtenaren die toegelaten zijn tot de stage in de graad van beschermingsassistent, inspecteur en commissaris evenals de ambtenaren bevorderd tot de graad van inspecteur en commissaris, alle werkelijke diensten in aanmerking genomen.

Art. 273.Voor de toepassing van artikel 25 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 houdende het geldelijk statuut van het personeel van de federale overheidsdiensten op de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat worden voor de begunstigden van een weddenschaal behorende tot niveau A en in dienst op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, de lagere diensten in aanmerking genomen om elk jaar op 1 januari de anciënniteit A te vormen per schijf van drie jaren.

DEEL VIER. - OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN

Art. 274.De wet van 26 maart 1968 waarbij de aanwerving in openbare dienst wordt vergemakkelijkt van personen die bij de technische coöperatie met de ontwikkelingslanden diensten hebben gepresteerd is niet van toepassing op de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat;

Art. 275.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 29 april 1966 houdende het statuut van het personeel van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 november 1968, 26 april 1971, 22 december 1993, 18 juli 1997 en 22 augustus 1998 met uitzondering van de artikelen 28 en 31 die hun uitwerking blijven hebben voor de beroepen waarvoor de raad van advies werd gevat voor de datum van publicatie van dit besluit en de artikelen 16 en 18 die hun uitwerking blijven hebben tot 31 december 2008;2° het koninklijk besluit van 22 augustus 1998 houdende het statuut van het personeel van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 19 februari 2003 en van 23 november 2006 met uitzondering van de artikelen 17 en 37bis die hun uitwerking blijven hebben tot 30 juni 2007, van de artikelen 24 tot 32 en 44 die hun uitwerking blijven hebben tot 31 december 2008;3° het koninklijk besluit van 22 augustus 1998 tot vaststelling van de nadere regels inzake bevordering door verhoging in weddenschaal en van de weddenschalen verbonden aan de graden van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat met uitzondering van de artikelen 5 tot 9, 11 tot 14 en 14 die ophouden met hun uitwerking te hebben op 1 januari 2005 en het artikel 18 die haar uitwerking blijft hebben tot 31 december 2008;4° het ministerieel besluit van 23 juni 1997 houdende toekenning van een toelage voor onregelmatige dienst aan de personeelsleden van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat;5° het hoofdstuk III van het ministerieel besluit van 10 december 1998 tot vaststelling van de algemene beginselen inzake de stage van de ambtenaren aangeworven in de hoedanigheid van commissaris of inspecteur van de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat;6° het ministerieel besluit van 11 december 1998 betreffende de vereisten inzake voortgezette opleiding voor de bevordering door verhoging in graad in de buitendiensten van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat;7° het ministerieel besluit van 23 december 1999 betreffende de bekwaamheidsexamens voor de verhoging in weddenschaal in de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

Art. 276.Dit besluit treedt in werking op 31 december 2006, met uitzondering van : 1° de artikelen 80 tot 83, 85 tot 87 en 90 tot 97 die in werking treden de eerste dag van de vierde maand die volgt op de datum van publicatie van dit besluit;2° de artikelen 62, 145 tot 173 die inwerking treden op 1 januari 2007;3° de artikelen 227 tot 230, 235, 236 en 239 die in werking treden op 1 januari 2005;4° de artikelen 231tot 233 die in werking treden op de eerste dag van de elfde maand die volgt op datum van publicatie van dit besluit;

Art. 277.Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Begroting en van Consumentenzaken, Onze Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, Onze Minister van Leefmilieu en Pensioenen zijn, ieder voor wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 13 december 2006.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Begroting en van Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, C. DUPONT De Minister van Leefmilieu en Pensioenen B. TOBBACK

Bijlage Ia van het koninklijk besluit van 13 december 2006 houdende het Statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Bijlage Ib van het koninklijk besluit van 13 december 2006 houdende het Statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Bijlage Ic van het koninklijk besluit van 13 december 2006 houdende het Statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 december 2006 houdende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Begroting en van Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, C. DUPONT De Minister van Leefmilieu en Pensioenen, B. TOBBACK

Bijlage II van het koninklijk besluit van 13 december 2006 houdende het Statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 december 2006 houdende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Begroting en van Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, C. DUPONT De Minister van Leefmilieu en Pensioenen, B. TOBBACK

Bijlage III van het koninklijk besluit van 13 december 2006 houdende het Statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 december 2006 houdende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Begroting en van Consumentenzaken, Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, C. DUPONT De Minister van Leefmilieu en Pensioenen, B. TOBBACK

^