Etaamb.openjustice.be
Wet van 02 januari 2001
gepubliceerd op 03 januari 2001

Wet houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen

bron
ministerie van financien
numac
2000003794
pub.
03/01/2001
prom.
02/01/2001
ELI
eli/wet/2001/01/02/2000003794/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

2 JANUARI 2001. - Wet houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenoemen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : Op de voordracht van Onze Eerste Minister, Onze Minister van Werkgelegenheid; Onze Minister van Buitenlandse Zaken; Onze Minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie; Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer; Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu; Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen; Onze Minister van Landbouw en Middenstand; Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Onze Eerste Minister, Onze Minister van Werkgelegenheid; Onze Minister van Buitenlandse Zaken; Onze Minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie; Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer; Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu; Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen; Onze Minister van Landbouw en Middenstand; Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, zijn gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst volgt, in Onze Naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Kamer van volksvertegenwoordigers in te dienen : TITEL I Algemene bepaling Artikel 1 Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II Telecommunicatie, Overheidsbedrijven en Participaties HOOFDSTUK I Wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven Art. 2 Artikel 68 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, het koninklijk besluit van 28 oktober 1996, de wet van 19 december 1997, de koninklijke besluiten van 4 maart en 21 december 1999 en de wet van 3 juli 2000, wordt aangevuld als volgt : « 32° nationale roaming : de mogelijkheid voor een operator om zijn klanten in staat te stellen in hetzelfde land toegang te krijgen tot de diensten die verstrekt worden door een andere operator van een mobiel radiocommunicatienetwerk; 33° antenne : inrichting bestemd voor de uitstraling en het opvangen van elektromagnetische golven;34° basisstation : geheel van antennes, kabels en elektronische zend- en ontvangapparatuur bestemd voor de radioelektrische dekking van een gegeven geografische zone;35° steun : structuur waarop antennes van basisstations kunnen worden geplaatst;36° antennesite : geheel van constructies dat ten minste een steun, een antenne en lokalen omvat voor de elektrische en elektronische apparatuur, dat de installatie en de exploitatie van een of meer basisstations mogelijk maakt;37° radionetwerk : geheel van de basisstations van een gegeven operator;38° inrichtingskosten van de gegevensbank van antennesites: de kosten om een databank van antennesites op te zetten of uit te breiden;39° periodieke kosten van de databank van antennesites : de jaarlijkse kosten voor exploitatie en onderhoud van deze databank.».

Art. 3 In artikel 79ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de paragrafen 1 en 2 worden tussen de woorden « bijzondere toegang » en « en gedeeld gebruik » de woorden « , ontbundelde toegang tot het aansluitnet » ingevoegd;2° paragraaf 2 wordt aangevuld als volgt : « Wanneer de Kamer oordeelt over de verlenging van de onderhandelingstermijn vermeld in artikel 108bis neemt zij een beslissing binnen de tien werkdagen na het indienen van het verzoek. Deze verlenging mag niet meer bedragen dan vier maanden te rekenen vanaf de beslissing van de Kamer. ».

Art. 4 Artikel 83 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 19 december 1997, wordt aangevuld met een § 3, luidend : « § 3. Indien een andere operator via een volledig ontbundelde toegang de exclusiviteit bezit van de lijn die een gebruiker toegang geeft tot het vaste openbare telecommunicatienetwerk, wordt de aanbieder van de universele dienst geacht aan de verplichtingen ten aanzien van deze gebruiker, waartoe hij is gehouden op grond van de artikelen 83 tot 86 en in bijlage 1 van de onderhavige wet, te hebben voldaan. ».

Art. 5 In artikel 89 van dezelfde wet wordt een § 5 toegevoegd, luidend als volgt : « § 5. De Koning bepaalt welke operatoren nationale roaming moeten aanbieden en welke operatoren recht hebben op nationale roaming.

De Koning bepaalt de draagwijdte van de nationale roaming en de voorwaarden waaronder deze moet worden aangeboden, en onder meer : a) de vereiste minimum ontplooiing van het eigen netwerk van de operator die recht heeft op nationale roaming;b) de diensten waarop de overeenkomst van nationale roaming betrekking heeft;c) de geografische gebieden waarop de overeenkomst van nationale roaming betrekking heeft;d) de duur van de overeenkomst van nationale roaming;e) de omstandigheden die geheel of gedeeltelijk een einde maken aan de overeenkomst van nationale roaming. De voorwaarden van nationale roaming moeten redelijk, niet-discriminerend en proportioneel zijn, in het bijzonder betreffende de aard, de kwaliteit en de tarifering van de aangeboden diensten en de toegang tot het netwerk.

De Koning bepaalt de omstandigheden waarin een operator die nationale roaming moet aanbieden of een operator die recht heeft op nationale roaming zich tot het Instituut kan wenden opdat het maatregelen neemt om het geschil met betrekking tot de totstandkoming of de wijziging van een overeenkomst van nationale roaming te beslechten.

Indien een geschil aanhangig is gemaakt bij het Instituut, kan het Instituut onder meer de volgende maatregelen opleggen : a) een tijdslimiet stellen voor het afronden van de onderhandelingen over de overeenkomst van nationale roaming of de wijziging ervan, en maatregelen bepalen die genomen zullen worden ingeval een akkoord niet zou zijn bereikt binnen deze tijdslimiet;b) bepalen welke elementen opgenomen dienen te worden in de overeenkomst van nationale roaming;c) specifieke verbintenissen bepalen die door één of meerdere van de partijen bij de overeenkomst van nationale roaming dienen gerespecteerd te worden, zoals onder meer het aanbieden van nationale roaming aan een tarief berekend volgens een methode die de Koning bepaalt. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid, houdt het Instituut onder meer rekening met : a) de belangen van de gebruiker;b) de dekking van minder dichtbevolkte gebieden;c) aan de partijen opgelegde reglementaire verplichtingen of beperkingen;d) de wenselijkheid het aanbod van innovatieve oplossingen te stimuleren en de gebruikers een breed scala van communicatiediensten aan te bieden;e) de noodzaak de integriteit van het openbaar telecommunicatienetwerk en de interoperabiliteit van diensten in stand te houden;f) de aard van het verzoek in verhouding tot de middelen die beschikbaar zijn om aan het verzoek te voldoen;g) de noodzaak voor de operator die nationale roaming dient aan te bieden om de kwaliteit van zijn diensten te behouden en de noodzaak om van de operator die recht heeft op nationale roaming accurate en tijdige informatie te bekomen teneinde de organisatie van het netwerk te vergemakkelijken;h) de relatieve marktposities van de partijen;i) het algemeen belang, en j) de bevordering van de mededinging.».

Art. 6 In dezelfde wet wordt een artikel 92quinquies ingevoegd, luidende : «

Art. 92quinquies.- § 1. Dit artikel is van toepassing op de operatoren bedoeld in de artikelen 89 en 92bis. § 2. De operator stelt alles in het werk om, in de mate van het mogelijke, zijn antennes op reeds bestaande steunen te bevestigen, zoals daken van gebouwen, pylonen, gevels, zonder dat deze lijst beperkend is. § 3. Indien ten minste de steun van een antennesite eigendom is van één of meer operatoren, antwoordt hij of antwoorden zij gunstig op elk redelijk verzoek vanwege andere operatoren om hen ertoe in staat te stellen hun eigen antennes te bevestigen op de bestaande steun.

Deze verplichting tot gedeeld gebruik strekt zich uit over de installatie in de belendende lokalen, indien deze laatste eigendom van één of meer operatoren zijn, van elektronische of elektrische uitrustingen van het basisstation, voor zover het betrokken gebouw de mogelijkheid biedt om de uitrustingen van verschillende operatoren in afzonderlijke lokalen te installeren.

De betrokken operatoren onderhandelen te goeder trouw over een overeenkomst inzake gedeeld gebruik, waarvan de bepalingen redelijk, proportioneel en niet-discriminerend moeten zijn. Bovendien mag de vergoeding voor het gedeeld gebruik enkel gebaseerd zijn op de globale kosten bestaande uit de werkelijke directe verwervingskosten van het terrein, de werkelijke bouw- en onderhoudskosten, vermeerderd met een percentage dat gelijk is aan de gewogen gemiddelde kapitaalkosten van de operator die gedeeld gebruik verleent, zoals deze door hem aan het Instituut wordt voorgesteld en door het Instituut wordt vastgesteld.

Indien gelijktijdig of later meerdere operatoren verzoeken om gedeeld gebruik, worden de globale kosten gelijk verdeeld over al de operatoren die gedeeld gebruik maken.

Operatoren kunnen het gedeeld gebruik van een antennesite maar weigeren op grond van technische redenen welke behoorlijk gerechtvaardigd worden, en die als dusdanig op hun verzoek door de Kamer worden erkend.

Indien de plaatsing van de extra antennes aanzienlijke verstevigingswerken aan de bestaande structuur vereist, hebben operatoren, eigenaars van de site, het recht de bewezen investeringen in de meerkosten te laten betalen door de operatoren die gedeeld gebruik wensen, op basis van een overeenkomst waarvan de bepalingen redelijk, proportioneel en niet-discriminerend moeten zijn.

De bepalingen van deze paragraaf gelden tevens voor antennesites waarvan de steun eigendom is van een natuurlijke of rechtspersoon die direct of indirect met een operator is verbonden, of die ten behoeve van een operator door een derde worden beheerd.

Onder « direct of indirect verbonden natuurlijke of rechtspersoon » wordt voor de toepassing van deze paragraaf verstaan elke natuurlijke of rechtspersoon waarop de operator rechtstreeks of onrechtstreeks een overheersende invloed kan uitoefenen, of elke natuurlijke of rechtspersoon die een overheersende invloed kan uitoefenen op de operator of die, zoals de operator, onderworpen is aan de overheersende invloed van een andere natuurlijke of rechtspersoon omwille van eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.

De overheersende invloed wordt ten aanzien van een rechtspersoon inzonderheid vermoed wanneer een natuurlijke of rechtspersoon, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten opzichte van een andere rechtspersoon : a) de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de rechtspersoon bezit, of b) beschikt over de meerderheid van de stemmen die verbonden zijn met de door de rechtspersoon uitgegeven aandelen, of c) meer dan de helft van de leden van het be- stuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de rechtspersoon kan aanwijzen. § 4. Indien een antennesite geheel of gedeeltelijk eigendom is van een derde, verzetten de operatoren die deze site exploiteren of deze gedeeld gebruiken, zich op generlei wijze tegen het afsluiten van een akkoord tussen die derde en een of meer andere operatoren, waardoor aan deze laatsten de mogelijkheid wordt geboden de betreffende site gedeeld te gebruiken.

In de contracten die operatoren afsluiten met de in het eerste lid bedoelde derden, nemen zij geen beding op dat tot gevolg zou hebben het gedeeld gebruik van de betreffende site aan een of meerdere andere operatoren te verbieden of te bemoeilijken, met inbegrip van elk beding dat er op gericht is een wederkerigheidsvoorwaarde, in welke vorm ook, op te leggen.

Ten aanzien van overeenkomsten die voor de datum van inwerkingtreding van dit artikel gesloten zijn en die een dergelijk beding zouden bevatten, onderhandelen de betrokken operatoren onverwijld over een wijziging van de overeenkomst, om het betreffende beding op te heffen binnen een maximumtermijn van drie maanden na de datum van inwerkingtreding van dit artikel. Na die uiterste datum vervalt elk beding dat in strijd is met de bepalingen van dit artikel. § 5. Elke operator is ertoe gehouden om minstens één maand voor hij bij de bevoegde overheid een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning indient voor een bepaalde antennesite of voor een deel van een site, van deze intentie kennis te geven aan de overige operatoren.

De overige operatoren maken binnen de maand na de kennisgeving aan de eerstbedoelde operator hun verzoek over om de betreffende antennesite of het deel van de site gedeeld te gebruiken.

In voorkomend geval is de eerstbedoelde operator ertoe gehouden om voorafgaandelijk aan het indienen van de bedoelde stedenbouwkundige aanvraag over de technische en financiële voorwaarden van het gedeeld gebruik van betreffende antennesite met de overige operatoren te goeder trouw te onderhandelen en een overeenkomst te sluiten volgens de beginselen vastgesteld in § 3, derde lid.

Na het sluiten van deze overeenkomst dienen de betrokken operatoren bij de bevoegde overheid samen een aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning in.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, nemen de operatoren de nodige maatregelen om de stabiliteit en de hoogte van de pyloon van de antennesites die zij bouwen, laten bouwen of wijzigen, geschikt te maken voor gedeeld gebruik met andere operatoren.

Behoudens wanneer zulks om door de Kamer aanvaarde technische redenen onmogelijk zou zijn, nemen de operatoren de nodige maatregelen voor gedeeld gebruik van de site door al de operatoren die erom hebben verzocht.

De verplichtingen van deze paragraaf gelden tevens voor reeds ingediende aanvragen tot stedenbouwkundige vergunningen; operatoren passen in voorkomend geval hun aanvragen aan, binnen een termijn van drie maanden na de inwerkingtreding van dit artikel. § 6. Om het gedeeld gebruik van de antennesites te vergemakkelijken wordt een databank van antennesites gecreëerd die alle relevante informatie zal bevatten om de evaluatie van sites, met het oog op het gedeeld gebruik ervan, te vergemakkelijken. Aanvragen en plannen voor nieuwe sites, zullen ook op geëigende wijze in de databank opgenomen worden.

Medewerking door de operatoren aan de uitbouw en het gebruik van de databank van antennesites is verplicht.

De Koning kan de bestuursvorm en de wijze van beheer van de databank van antennesites vastleggen.

De beheerder van de databank van antennesites bezorgt aan elke operator en aan het Instituut een volledige lijst van al de bestaande en geplande antennesites binnen de drie maanden na de aanvang van de werkzaamheden van de databank. Op de eerste werkdag van elke maand bezorgt elke operator aan de beheerder van de databank van de antennesites en aan het Instituut een volledige en geactualiseerde lijst van al zijn bestaande en geplande antennesites. De beheerder van de databank zal de operatoren maandelijks inlichten over wijzigingen aan de bestaande en geplande antennesites.

Die lijst wordt voorgelegd in elektronische vorm en volgens een formaat dat door het Instituut wordt vastgesteld, en bevat voor elke antennesite de volgende gegevens : - het postadres; - de geografische coördinaten van de steun volgens het Lambertsysteem; - de maximale bruikbare hoogte en windbelasting van de steun; - de staat van vordering van de site : site aangelegd, stedenbouwkundige vergunning verkregen, stedenbouwkundige vergunning aangevraagd, voorlopige site.

De beheerder van de databank van antennesites bezorgt op de eerste werkdag van elk kwartaal aan het Instituut een verslag over de sites die door de operatoren gedeeld worden gebruikt. Dat verslag bevat ten minste de gegevens die door het Instituut zijn bepaald.

De inrichtingskosten en de periodieke kosten van de databank van antennesites worden gedragen door alle operatoren op basis van een overeenkomst waarover zij onderling onderhandelen. Indien een dergelijke overeenkomst niet wordt afgesloten binnen een termijn van drie maand na de inwerkingtreding van dit artikel, worden de kosten van de databank van antennesites en de verdeling per operator door de Koning bepaald. Indien een aanpassing van deze overeenkomst niet bekomen wordt binnen drie maand na het verzoek daartoe door een nieuwe operator, worden de kosten van de databank van antennesites en de verdeling per operator door de Koning bepaald.

Het Instituut ziet er op toe dat de databank van de antennesites met het oog op het algemeen belang beheerd wordt.

In voorkomend geval kan het Instituut de maatregelen opleggen die het nodig acht ter vrijwaring van het algemeen belang en voor een vlot systeem van informatie-uitwisseling inzake sites en hun gedeeld gebruik. § 7. Binnen drie maand na de datum van inwerkingtreding van dit artikel, worden de reeds tussen de operatoren gesloten overeenkomsten of de reeds tussen operatoren en derden gesloten overeenkomsten die erop gericht zijn antennesites gedeeld te gebruiken in voorkomend geval gewijzigd om deze aan te passen aan de bepalingen van dit artikel. § 8. Alle geschillen tussen operatoren in verband met de tenuitvoerlegging van dit artikel kunnen overeenkomstig artikel 79ter aan de Kamer worden voorgelegd.

Art. 7 In artikel 106 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : In paragraaf 1 wordt een punt 5° toegevoegd, luidende : « 5° de ontbundelde toegang tot het aansluitnet. Wanneer het Instituut van oordeel is dat op de lokale toegangsmarkt in voldoende mate concurrentie aanwezig is, wordt de verplichting inzake kostenoriëntatie op deze markt opgeheven. Het Instituut neemt die beslissing slechts na een openbare consultatie. ».

Art. 8 In dezelfde wet wordt een artikel 108bis ingevoegd, luidende : «

Art. 108bis.- § 1. Iedere aangemelde exploitant deelt ten laatste op 15 september van ieder jaar aan het Instituut een referentieaanbod mee inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnet. Het Instituut deelt vóór 15 november zijn opmerkingen mee en eventueel de wijzigingen die moeten worden aangebracht. De aangemelde exploitant beschikt over een termijn van een maand om de wijzigingen op te nemen en het referentieaanbod te publiceren. § 2. De partijen beschikken, te rekenen vanaf de datum van het verzoek om ontbundelde toegang tot het aansluitnet, over een periode van vier maanden om een overeenkomst terzake te sluiten. Deze termijn kan slechts worden verlengd overeenkomstig artikel 79ter, § 2. § 3. Het Instituut neemt alle nodige maatregelen om een werkzame mededinging op de markt voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet te verzekeren. ».

Art. 9 In dezelfde wet wordt een artikel 117bis ingevoegd, luidende : «

Art. 117bis.- De Koning kan als ontvankelijkheidsvoorwaarde van de kandidaturen het stellen van een waarborg opleggen, waarvan het bedrag in een redelijke verhouding staat tot het uniek concessierecht. In voorkomend geval bepaalt de Koning dat de waarborg wordt gestort in de vorm van een geldsom en in de valuta die hij bepaalt, op een rekening van de Staat. ».

Art. 10 In dezelfde wet wordt een artikel 117ter ingevoegd, luidende : «

Art. 117ter.- Elke manipulatie of poging tot manipulatie van de procedure tot toekenning van een individuele vergunning wordt gestraft met een gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd Belgische frank tot drieduizend Belgische frank.

Bovendien spreekt de bevoegde rechtbank in deze gevallen de verbeurdverklaring uit van de waarborg bedoeld in artikel 117bis. ».

Art. 11 Worden opgeheven : 1° Artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en de exploitatie van GSM-mobilofoonnetten, zoals vervangen door artikel 7 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997.2° Artikel 9 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 betreffende het opzetten en de exploitatie van DCS-1800-mobilofonienetten.3° Artikel 3 van het koninklijk besluit van 27 juni 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 juni 1998 betreffende de voorwaarden inzake aanleg en exploitatie van telecommunicatienetwerken. HOOFDSTUK II Nationale Loterij Art. 12 In artikel 27, eerste lid van de Programmawet van 24 december 1993 worden de woorden « 2,5 miljard » vervangen door « 3,5 miljard ».

Art. 13 In artikel 16 van de wet van 22 juli 1991 betreffende de Nationale Loterij wordt vóór het eerste lid het volgende lid ingevoegd : « De Koning bepaalt, voordat het in het tweede lid bedoelde plan voor de winstverdeling wordt vastgesteld, de bedragen die jaarlijks worden toegekend aan de verenigingen en instellingen die Hij aanduidt. ».

TITEL III Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu HOOFDSTUK I Invoering van een premiestelsel om de ombouw van wagens naar een LPG-installatie te promoten Art. 14 Binnen de perken van de begrotingskredieten wordt, overeenkomstig de door de Koning te bepalen nadere regels, een premie van 20 500 Belgische frank toegekend aan de eigenaar van een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus, die zijn voertuig laat ombouwen om het geschikt te maken voor het gebruik van LPG of andere vloeibaar gemaakte koolwaterstofgassen als brandstof.

De in het eerste lid bedoelde premie wordt toegekend voor installaties geplaatst tijdens de periode van 1 januari 2001 tot 31 december 2002. HOOFDSTUK II Farmaceutische Inspectie Art. 15 In het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In artikel 38bis, ingevoegd bij de wet van 17 december 1973, worden de woorden « artikel 4, § 3 » vervangen door de woorden « artikel 4, §§ 3, 3bis, 3ter, 3quater en 3quinquies ».2° In artikel 43, § 1, tweede lid, vervangen bij de wet van 17 december 1973, worden de woorden « artikel 4, § 3 » vervangen door de woorden « artikel 4, §§ 3, 3bis, 3ter, 3quater en 3quinquies ». Art. 16 In artikel 224 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen wordt de eerste zin van § 1 vervangen als volgt : « § 1. Om de opdrachten van de administratie in het kader van de medische hulpmiddelen, hun hulpstukken en de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen te financieren, is een heffing van 0,05 % op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt met betrekking tot de medische hulpmiddelen en hun hulpstukken bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 maart 1999 betreffende de medische hulpmiddelen en de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 juli 1997 betreffende de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen verschuldigd door de distributeurs die deze hulpmiddelen aan de eindgebruiker of aan de verantwoordelijke voor de aflevering hebben geleverd. ».

Art. 17 In artikel 3 van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, gewijzigd bij de wet van 20 oktober 1998, wordt het woord « documentatie, » ingevoegd tussen de woorden « de door hem te bepalen » en het woord « uitrusting ».

TITEL IV Mobiliteit en Vervoer Art. 18 In artikel 5 van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919 betreffende de regeling van de luchtvaart, waarvan de huidige tekst paragraaf 1 wordt, wordt een paragraaf 2 toegevoegd, luidende : « § 2. De Koning kan, met betrekking tot de aangelegenheden vermeld in de eerste paragraaf, alle nodige maatregelen treffen voor de uitvoering van verplichtingen voortvloeiend uit internationale verdragen of uit krachtens die verdragen vastgestelde internationale akten.

Die maatregelen kunnen wetsbepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.

Deze paragraaf vormt, vanaf de inwerkingtreding ervan één van de rechtsgronden van het koninklijk besluit van 9 december 1998 tot regeling van het onderzoek van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart. ».

Art. 19 In dezelfde wet wordt een artikel 44bis ingevoegd, luidende : «

Art. 44bis.- De Koning kan, volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, de minister bevoegd voor de luchtvaart of zijn gemachtigde, machtigen om de vergunningen van de leden van het besturingspersoneel van luchtvaartuigen uit te reiken, in te trekken, te beperken of te schorsen en om deze personen aan onderzoeken of examens te onderwerpen. ».

Art. 20 In artikel 6, § 2, tweede zin van de wet van 17 maart 1997 betreffende de financiering van het HST-project, worden de woorden « zal zij » vervangen door de woorden « kan zij, met het oog op de verkoop door HST-FIN ».

TITEL V Economische Zaken Algemene socio-economische enquête 2001 Art. 21 Artikel 9 van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 9.- § 1. In 2001 zal de Koning doen overgaan tot een algemene socio-economische enquête door het Nationaal Instituut voor de Statistiek, waardoor gegevensbanken over personen, opleiding en woningen kunnen opgericht of aangevuld worden.

Deze inlichtingen worden bijgehouden en bijgewerkt door het Nationaal Instituut voor de Statistiek. § 2. Om de algemene socio-economische enquête uit te voeren krijgt het Nationaal Instituut voor de Statistiek zonder andere formaliteiten dan de hierna vernoemde, toegang tot de gegevens bijgehouden door alle besturen en overheden, op voorwaarde dat het in zijn aanvraag preciseert : 1° het bestreken gebied en de specifieke doelstellingen van de enquête, alsmede de te geven inlichtingen;2° de informatieplichtige natuurlijke en rechtspersonen;3° de periodiciteit van de eventuele bijwerkingen;4° de dienst van het Nationaal Instituut voor de Statistiek die met de verwerking van deze gegevens is belast.».

Art. 22 Een artikel 8bis, luidend als volgt, wordt in de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen ingevoegd : «

Art. 8bis.- De formaliteiten bedoeld in de artikelen 5 tot 8 zijn niet van toepassing op de aanvragen die het Nationaal Instituut voor de Statistiek krachtens artikel 9 van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek, indient. ».

Art. 23 Artikel 15 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid wordt aangevuld met het volgende lid : « De formaliteiten bedoeld in dit artikel zijn niet van toepassing op de aanvragen die het Nationaal Instituut voor de Statistiek krachtens artikel 9 van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek, indient. ».

TITEL VI Sociale Zaken en Financiën Wijzigingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld Art. 24 Artikel 4, § 1 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld, vervangen bij het koninklijk besluit nr 156 van 30 december 1982, wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.- § 1. Voor de toepassing van deze wet wordt als indexcijfer der consumptieprijzen van een maand beschouwd het rekenkundig gemiddelde van de indexcijfers van die maand en de drie daaraan voorafgaande maanden.

Iedere maal dat het overeenkomstig het eerste lid berekende indexcijfer der consumptieprijzen één der spilindexen bereikt of er op teruggebracht wordt, worden de uitgaven, uitkeringen en bezoldigingsgrenzen, gekoppeld aan de spilindex 114,20 opnieuw berekend door de coëfficiënt 1,02n er op toe te passen waarin n de rang van bereikte spilindex vertegenwoordigt.

Te dien einde, wordt iedere spilindex aangeduid met een volgnummer dat zijn rang aangeeft, waarbij het nummer 1 de spilindex aanduidt die volgt op de spilindex 114,20.

Voor het berekenen van de coëfficiënt 1,02n, worden de breuken van een tienduizendste van een eenheid afgerond tot het hogere tienduizendste of weggelaten, naargelang zij al dan niet 50 % van een tienduizendste bereiken. ».

Art. 25 Artikel 6 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 6.- De verhoging of de vermindering wordt toegepast : 1° voor de uitgaven die per jaar vereffend worden, met ingang van het burgerlijk jaar dat volgt op de maand waarvan het indexcijfer van de consumptieprijzen de spilindex bereikt die een wijziging rechtvaardigt;2° voor de uitgaven die per kwartaal vereffend worden en voor de grenzen bedoeld bij artikel 1, 2°, met ingang van het kalenderkwartaal dat volgt op de maand waarvan het indexcijfer het cijfer bereikt dat een wijziging rechtvaardigt;3° in de andere gevallen, vanaf de eerste maand die volgt op de maand waarvan het indexcijfer het cijfer bereikt dat een wijziging rechtvaardigt. De Koning kan bijzondere uitvoeringsmodaliteiten vaststellen voor de gevallen waarin de begunstigden voorafgaand aan of tijdens de eerste helft van de maand een geïndexeerd bedrag ontvangen. ».

TITEL VII Ambtenarenzaken en Financiën Wijziging van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld Art. 26 In artikel 6 van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 3° wordt vervangen als volgt : « 3° in de andere gevallen, vanaf de eerste maand die volgt op de maand waarvan het indexcijfer het cijfer bereikt dat een wijziging rechtvaardigt, met uitzondering van de wedden en lonen, bedoeld in artikel 1, § 1, a), 1) en de toelagen, tegemoetkomingen en vergoedingen, bedoeld in artikel 1, § 1, a), 5) en 6), waarvoor de verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de tweede maand volgend op de maand waarvan het indexcijfer het cijfer bereikt dat een wijziging rechtvaardigt.»; 2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan bijzondere uitvoeringsmodaliteiten vaststellen voor de gevallen waarin de begunstigden voorafgaand aan of tijdens de eerste helft van de maand een door de indexering verhoogd bedrag ontvangen. ».

TITEL VIII Defensie Overdracht van sommige personeelsleden van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie aan het ministerie van Landsverdediging Art. 27 De opdrachten van en de personeelsleden die tewerkgesteld zijn bij de Radio Maritieme Dienst van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie worden overgedragen aan het ministerie van Landsverdediging op de datum en volgens de door de Koning bepaalde nadere regels.

Art. 28 De Koning bepaalt het administratief en het geldelijk statuut van de overgedragen personeelsleden.

TITEL IX Werkgelegenheid HOOFDSTUK I Voordeelbanenplan Art. 29 Artikel 61, § 1, vierde lid, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 26 juli 1996 en 26 maart 1999, wordt opgeheven. HOOFDSTUK II Plus-één-, plus-twee-, plus-drie-plan Art. 30 Artikel 118, § 1, 4°, van de programmawet van 30 december 1988, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen als volgt : « 4° een werkzoekende die gedurende een ononderbroken periode van zes maanden, gerekend van datum tot datum, die aan de indienstneming voorafgaan, ingeschreven is als werkzoekende bij een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en die op het ogenblik van de indienstneming hetzij : a) het bestaansminimum geniet, bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;b) financiële sociale bijstand genieten en : - ofwel ingeschreven is in het bevolkingsregister; - ofwel beschikt over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur; - ofwel beschikt over een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980, betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, in zoverre de verlenging van de verblijfsvergunning onderworpen is aan de voorwaarde tewerkgesteld te zijn; - ofwel gerechtigd of toegelaten is, met toepassing van de artikelen 9 of 10 van voormelde wet van 15 december 1980, voor een bepaalde duur te verblijven in zoverre in de mogelijkheid van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur uitdrukkelijk voorzien is.

Worden gelijkgesteld met een periode van inschrijving als werkzoekende bij een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling : a) de periodes tijdens welke de werkzoekenden het bestaansminimum of financiële sociale bijstand, zoals bedoeld in het vorige lid, genoten;b) een tewerkstelling met toepassing van artikel 60, § 7, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;c) een tewerkstelling in een doorstromingsprogramma met toepassing van het koninklijk besluit van 9 juni 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de doorstromingsprogramma's;d) een tewerkstelling in een erkende arbeidspost met toepassing van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen.».

Art. 31 In artikel 127bis, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, worden de woorden « en 119, a) en c) » vervangen door de woorden « en 119, a), c), e) en f) ».

Art. 32 Artikel 6, § 1, 4°, van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt vervangen als volgt : « 4° een werkzoekende die gedurende een ononderbroken periode van zes maanden, gerekend van datum tot datum, die aan de indienstneming voorafgaan, ingeschreven is als werkzoekende bij een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en die op het ogenblik van de indienstneming hetzij : a) het bestaansminimum geniet, bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;b) financiële sociale bijstand geniet en : - ofwel ingeschreven is in het bevolkingsregister; - ofwel beschikt over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur; - ofwel beschikt over een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, in zoverre de verlenging van de verblijfsvergunning onderworpen is aan de voorwaarde tewerkgesteld te zijn; - ofwel gerechtigd of toegelaten is, met toepassing van de artikelen 9 of 10 van voormelde wet van 15 december 1980, voor een bepaalde duur te verblijven in zoverre in de mogelijkheid van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur uitdrukkelijk voorzien is.

Worden gelijkgesteld met een periode van inschrijving als werkzoekende bij een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling : a) de periodes tijdens welke de werkzoekenden het bestaansminimum of financiële sociale bijstand, zoals bedoeld in het vorige lid, genoten;b) een tewerkstelling met toepassing van artikel 60, § 7, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;c) een tewerkstelling in een doorstromingsprogramma met toepassing van het koninklijk besluit van 9 juni 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de doorstromingsprogramma's;d) een tewerkstelling in een erkende arbeidspost met toepassing van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen.».

Art. 33 Artikel 6, § 1, 12°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 13 februari 1998, wordt opgeheven.

Art. 34 In artikel 11, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « artikel 6, § 1, 1°, 2°, 3°, 6°, 8° en 10° » vervangen door de woorden « artikel 6, § 1, 1°, 2°, 3°, 6°, 8°, 10°, 14° en 15° ».

Art. 35 In artikel 13 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, vervallen de woorden « en houdt op van kracht te zijn op 1 januari 2001 ». HOOFDSTUK III Interdepartementaal begrotingsfonds Art. 36 Artikel 2 van het koninklijk besluit nr 25 van 24 maart 1982 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de niet-commerciële sector, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, wordt aangevuld met een § 6, luidende : « § 6. In afwijking van de §§ 1 en 3 kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen welke andere categorieën werkzoekenden de in hoofdstuk II, afdeling 5, van dit besluit bedoelde arbeidsplaatsen mogen bekleden. ». HOOFDSTUK IV Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen Art. 37 Bij de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening wordt van de reserves, opgebouwd bij het stelsel van de Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen, in 1999 500 miljoen Belgische frank aangewend als eigen ontvangsten voor de financiering van de werkloosheidsuitgaven.

Art. 38 Artikel 8, § 3, eerste lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 30 maart 1994 en vervangen bij de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen als volgt : « De activiteiten verricht in het kader van het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap mogen slechts uitgeoefend worden door hetzij : 1° langdurig uitkeringsgerechtigde volledig werklozen;2° volledig werklozen die ingeschreven zijn als werkzoekenden bij een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en die : a) het bestaansminimum genieten, bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum;b) financiële sociale bijstand genieten en : - ofwel ingeschreven zijn in het bevolkingsregister; - ofwel beschikken over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur; - ofwel beschikken over een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, in zoverre de verlenging van de verblijfsvergunning onderworpen is aan de voorwaarde tewerkgesteld te zijn; - ofwel gerechtigd of toegelaten zijn, met toepassing van de artikelen 9 of 10 van voormelde wet van 15 december 1980, voor een bepaalde duur te verblijven in zoverre in de mogelijkheid van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur uitdrukkelijk voorzien is. ». HOOFDSTUK V Wijziging van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid Art. 39 In artikel 27 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « In afwijking van het eerste lid, 2° en 3°, kunnen de periodes die erin worden bedoeld, minder dan twaalf maanden bedragen wanneer de duur van de opleiding, de leertijd, de stage of de inschakeling minder bedraagt dan twaalf maanden. In dat geval, wordt de startbaanovereenkomst bedoeld in het eerste lid, 2° of 3°, gevolgd door een startbaanovereenkomst bedoeld in het eerste lid, 1°, zodat een duur van twaalf maanden wordt bereikt. De periode bedoeld in het eerste lid, 1°, bedraagt in dat geval minder dan twaalf maanden. ».

Art. 40 Artikel 32 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 32.- De startbaanovereenkomst moet schriftelijk worden opgemaakt voor elke nieuwe werknemer afzonderlijk, ten laatste op het moment waarop hij met de uitvoering van de overeenkomst start.

Een kopie van de startbaanovereenkomst wordt door de werkgever uit de openbare of private sector binnen dertig dagen volgend op het begin van de uitvoering van de overeenkomst, bezorgd aan de door de Koning aangewezen ambtenaar.

De Koning kan, volgens de voorwaarden en nadere regels die Hij bepaalt, bepalen dat de mededeling van het afschrift van de startbaanovereenkomst voorzien in het tweede lid, vervangen wordt door een andere wijze van mededeling.

De Koning bepaalt het model van de startbaanovereenkomst.

Voor de naleving van de verplichting bedoeld in artikel 39, §§ 1 en 2, en van wat bepaald wordt in artikel 39, § 3, net als voor het voordeel van de vermindering van de werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 44, komen alleen de startbaanovereenkomsten in aanmerking : 1° die schriftelijk zijn opgemaakt overeenkomstig het eerste lid en overeenkomstig het model bedoeld in het vierde lid;2° die het voorwerp hebben uitgemaakt van de mededeling overeenkomstig het tweede lid of het derde lid. Zij komen in aanmerking vanaf het begin van hun uitvoering indien een kopie werd bezorgd binnen de termijn bedoeld in het tweede lid. Zij komen enkel in aanmerking op de datum van hun ontvangst door de door de Koning aangewezen ambtenaar indien een kopie werd bezorgd buiten deze termijn. ».

Art. 41 In artikel 38 van dezelfde wet, wordt het woord « laaggeschoolde » ingevoegd tussen de woorden « De tewerkstelling van de » en de woorden « nieuwe werknemers ».

Art. 42 Artikel 39 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 39.- § 1. De werkgevers uit de openbare sector die een personeelsbestand hebben, uitgedrukt in eenheden, van ten minste vijftig werknemers op 30 juni van het voorafgaande jaar, moeten bijkomend een aantal nieuwe werknemers in dienst nemen ten opzichte van het personeelsbestand, berekend in voltijdse equivalenten, tijdens het tweede trimester van het voorafgaande jaar. De Koning bepaalt dit aantal bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. § 2. De werkgevers uit de private sector die een personeelsbestand hebben, uitgedrukt in eenheden, van ten minste vijftig werknemers op 30 juni van het voorafgaande jaar, moeten nieuwe werknemers in dienst nemen a rato van 3 % van hun personeelsbestanden, berekend in voltijdse equivalenten, tijdens het tweede trimester van het voorafgaande jaar. § 3. Naast deze individuele verplichtingen, dienen de werkgevers uit de private sector allen samen en ongeacht het aantal werknemers dat elk afzonderlijk tewerkstelt, nieuwe werknemers in dienst te nemen a rato van een procent van het totale personeelsbestand, berekend in voltijdse equivalenten, tijdens het tweede trimester van het voorafgaande jaar van diegenen onder hen die op 30 juni van het voorafgaande jaar een personeelsbestand, uitgedrukt in eenheden, van ten minste vijftig werknemers hadden. § 4. De nieuwe werknemers worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het personeelsbestand bedoeld in de §§ 1, 2 en 3.

De Koning bepaalt wat dient te worden verstaan onder personeelsbestand en bepaalt de berekeningswijze van de nieuwe werknemers bedoeld in de §§ 1, 2 en 3. § 5. De tewerkstelling van de nieuwe werknemers bedoeld in de §§ 1, 2 en 3, betekent een bijkomende tewerkstelling en mag niet worden gecompenseerd door het ontslaan van personeel.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bepaalt de Koning wat moet worden verstaan onder compensatie van de aanwerving van nieuwe werknemers door ontslag van personeel en de berekeningswijze van deze compensatie. ».

Art. 43 In artikel 44 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in §§ 1, 2 en 3, worden de woorden « op 30 juni » vervangen door de woorden « berekend in voltijdse equivalenten, tijdens het tweede trimester »;2° in § 4, wordt het volgende lid ingevoegd vóór het eerste lid : « § 4.Het voordeel van de vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, bedoeld in de §§ 1, 2 en 3, wordt eveneens toegekend, onder dezelfde voorwaarden, in het geval van tewerkstelling van laaggeschoolde jongeren, die bijkomend worden aangeworven binnen de startbaanovereenkomst zoals bepaald in artikel 27, 2°. »; 3° in § 5, wordt het tweede lid vervangen door het volgende lid : « In afwijking van artikel 35, § 3, van de voornoemde wet van 29 juni 1981, mag het voordeel van de verminderingen van de werkgeversbijdrage voor sociale zekerheid bedoeld in de §§ 1, 2, 3 en 4, niet meer bedragen dan het totaalbedrag van de bijdragen dat nog is verschuldigd aan de instellingen belast met de inning en de invordering van die bijdragen voor alle werknemers samen die door de betrokken werkgever zijn tewerkgesteld.»; 4° een § 6 wordt toegevoegd, luidende : « § 6.De nieuwe werknemers worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het personeelsbestand bedoeld in §§ 1, 2 en 3. ».

Art. 44 Artikel 45 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 4, luidende : « § 4. In het geval bedoeld in artikel 27, derde lid, geniet de nieuwe werknemer een nieuwe startbaanovereenkomst zoals bedoeld in artikel 27, 1°, zodat zijn werkgever hem tewerkstelt gedurende een periode van twaalf maanden. ».

Art. 45 In artikel 47, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « op 30 juni » vervangen door de woorden « berekend in voltijdse equivalenten, tijdens het tweede trimester ».

Art. 46 Artikel 54 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 54.- § 1. De op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk reeds aangevatte stages, net als hun eventuele verlenging, vallen, tot hun beëindiging, onder de bepalingen van koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces en zijn uitvoeringsbesluiten.

De stagiairs, de jongeren en de daarmee gelijkgestelde personen die overeenkomstig het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 zijn tewerkgesteld op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, komen in aanmerking, in verhouding tot de duur van hun tewerkstelling, voor de naleving van de verplichtingen bedoeld in artikel 39, §§ 1, 2 en 3, en voor de naleving van de tewerkstellingsvoorwaarde bedoeld in artikel 44.

De stagiairs, de jongeren en de daarmee gelijkgestelde personen die overeenkomstig het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 zijn tewerkgesteld tijdens de tweede trimester 1999 komen niet in aanmerking voor de berekening van het personeelsbestand bedoeld in artikel 39, §§ 1, 2 en 3, en in artikel 44. § 2. Vallen tot hun beëindiging onder de bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 en zijn uitvoeringsbesluiten, de vrijstellingen die gelden op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk en die toegekend werden overeenkomstig : 1° artikel 9 van hetzelfde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983;2° artikel 2 van het koninklijk besluit van 29 maart 1990 tot vaststelling voor sommige plaatselijke besturen van de toekenningsvoorwaarden voor gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de verplichting tot aanwerving van stagiairs, alsmede van de voorwaarden voor de vermindering van het percentage stagiairs. De werkgevers die de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen genieten, zijn vrijgesteld van de verplichtingen bedoeld in artikel 39, §§ 1, 2 en 3, tot de beëindiging van deze vrijstellingen. § 3. De vrijstellingen die toegekend werden overeenkomstig artikel 10 van het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983, die gelden op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, blijven onderworpen tot hun beëindiging aan de bepalingen van dit koninklijk besluit en van zijn uitvoeringsbesluiten.

De werkgevers die de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen genieten, zijn vrijgesteld van de verplichtingen bedoeld in artikel 39, §§ 1, 2 en 3, tot de beëindiging van deze vrijstellingen.

De overeenkomsten gesloten tussen de minister bevoegd voor werkgelegenheid en de ondernemingen overeenkomstig artikel 10 van het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983, die gelden op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, blijven van toepassing tot hun beëindiging.

Wanneer de in het derde lid bedoelde overeenkomsten echter voorzien in de aanwerving van stagiairs vanaf of na de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, kunnen enkel de jongeren gedefinieerd in artikel 23 aangeworven worden met een startbaanovereenkomst.

De personen die, tijdens het tweede trimester van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de in het derde lid bedoelde overeenkomsten eindigen, tewerkgesteld worden in uitvoering van deze overeenkomsten, komen niet in aanmerking voor de berekening van het personeelsbestand bedoeld in artikel 39, §§ 1, 2 en 3, en in artikel 44. § 4. De vrijstellingen toegekend overeenkomstig artikel 10bis van het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 die gelden op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, vallen tot hun beëindiging onder de bepalingen van dit koninklijk besluit en zijn uitvoeringsbesluiten.

De werkgevers die de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen genieten, zijn vrijgesteld van de verplichtingen bedoeld in artikel 39, §§ 1, 2 en 3, tot de beëindiging van deze vrijstellingen.

De personen die, tijdens de tweede trimester 1999, en die, tijdens de tweede trimester 2000, de tewerkstellings- en opleidingsmaatregelen genoten die aanleiding hebben gegeven tot de in artikel 10bis van het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 bedoelde vrijstelling, komen niet in aanmerking voor de berekening van het personeelsbestand bedoeld in artikel 39, §§ 1, 2 en 3, en in artikel 44. § 5. De vermindering van de werkgeversbijdrage voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 13 van het voornoemde koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983, waarvan de toekenningsperiode reeds aangevat is op de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, valt, tot de beëindiging van deze periode, onder de bepalingen van dit koninklijk besluit en van het koninklijk besluit van 29 maart 1985 tot uitvoering van artikel 13, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces. ». HOOFDSTUK VI Wijziging van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen Art. 47 De rubriek 23 - 3 « Tewerkstellingsfonds » van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, gewijzigd bij de wet van 15 januari 1999, wordt gewijzigd als volgt : 1° in de tweede kolom, worden de woorden « , door de werkgevers die de bepalingen van artikel 4 of 7 van het koninklijk besluit nr 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces niet naleven en door de werkgevers die de bepalingen van artikel 39 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid niet naleven » ingevoegd tussen de woorden « Belgisch Europees Sociaal Fonds » en « naar het Fonds »;2° in de derde kolom, worden de beide leden vervangen door het volgend lid : « Financiering van acties ter bevordering van de arbeid, van acties tot het scheppen van arbeidsplaatsen voor jongeren, van acties ter bevordering en omkadering van het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, compensatie van de vermindering van de bijdragen van de sociale zekerheid in de sector werkloosheid en terugbetaling aan de Commissie van de Europese Unie van bedragen die ten onrechte werden uitgekeerd.». HOOFDSTUK VII Wijziging van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen Art. 48 Artikel 122, § 2, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, wordt aangevuld als volgt : « Vanaf 1 januari 2000 en tot 31 december 2000, wordt de inschakelingsovereenkomst, bedoeld in Titel I van het Samenwerkingsakkoord van 30 maart 2000 tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten betreffende de inschakeling van werkzoekenden naar startbanen, gelijkgesteld aan een individueel begeleidingsplan bedoeld in § 1. ».

TITEL X Sociale Zaken en Pensioenen HOOFDSTUK I Geneeskundige verzorging en uitkeringen Afdeling I

Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Art. 49 Artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2), van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, wordt vervangen als volgt : « 2) geneesmiddelen geregistreerd volgens artikel 2, 8°, a), tweede en derde streepje, van het koninklijk besluit van 3 juli 1969 betreffende de registratie van geneesmiddelen; ».

Art. 50 In dezelfde wet wordt een artikel 35bis ingevoegd, luidende : «

Art. 35bis.- Vanaf 1 april 2001 en vervolgens om de zes maanden wordt voor de farmaceutische specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 1, een nieuwe basis van tegemoetkoming vastgesteld voorzover er andere farmaceutische specialiteiten worden vergoed met een identiek werkzaam bestanddeel, een identieke toedieningsvorm en een identieke dosering waarvan de basis van tegemoetkoming op het ogenblik van de aanneming minstens 16 % lager ligt of lag, rekening houdend met het aantal farmaceutische eenheden per verpakking.

De in het eerste lid bedoelde nieuwe basis van tegemoetkoming wordt berekend op basis van een theoretische prijs buiten bedrijf die gelijk is aan de geldende prijs buiten bedrijf verminderd met 26,7 % en vervolgens verhoogd met de marges voor de verdeling en voor de terhandstelling zoals toegekend door de minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft en van toepassing op de farmaceutische specialiteiten afgeleverd in een apotheek open voor het publiek enerzijds of afgeleverd door een ziekenhuisapotheek anderzijds, alsook met de geldende BTW-voet.

Daartoe wijzigt de minister op 1 april 2001 en vervolgens om de zes maanden de lijst, gevoegd bij het koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden waaronder tegemoetkoming wordt verleend in de geneeskundige verstrekkingen bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), zonder rekening te houden met de procedurevoorschriften bedoeld in § 3 van artikel 35.

De Koning kan het in het eerste en tweede lid bedoelde percentage wijzigen onder de door Hem bepaalde omstandigheden, voorwaarden en regels. ».

Art. 51 In artikel 51 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, het koninklijk besluit van 25 april 1997, de wetten van 25 januari 1999, 24 december 1999 en 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 4 wordt aangevuld met het volgende lid : « Hij kan in deze bepalingen een onderscheid maken tussen de beide uitgavengroepen die bedoeld zijn in artikel 51, § 8.». 2° Er wordt een § 8 toegevoegd, luidende : « § 8.De in dit artikel vastgelegde correctieprocedures en correctiemechanismen zijn afzonderlijk van toepassing op de uitgaven die betrekking hebben op de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling die volgt uit de toepassing van artikel 40, § 1, derde lid, enerzijds, en op de uitzonderlijke of bijzondere uitgaven die door de Koning zijn bepaald in toepassing van dezelfde paragraaf van artikel 40, anderzijds, in de mate dat beide groepen van uitgaven van mekaar te onderscheiden vallen. De Algemene raad stelt na advies van de commissie voor Begrotingscontrole vast, welke uitgaven wel en welke uitgaven niet van mekaar te onderscheiden vallen. ».

Art. 52 In artikel 59, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de woorden « wordt geen toepassing gemaakt van de bepalingen van de artikels 61 en 62 » vervangen door de woorden « worden de in artikel 61 bedoelde Z- en X-waarden vastgesteld op 0 ».

Art. 53 Artikel 62bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 24 december 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 62bis.- Voor het dienstjaar 1996 en voor het dienstjaar 1998 worden de waarden van Z en X vastgesteld op 0. ».

Art. 54 In artikel 69, § 5, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid, 1°, worden de woorden « waaronder de overschrijding van de deelbudgetten kan worden teruggevorderd » vervangen door de woorden « waaronder de overschrijding van het globaal budget of van de deelbudgetten kan worden teruggevorderd »;2° paragraaf 5 wordt aangevuld met de volgende leden : « Met het oog op de vaststelling van het terug te vorderen bedrag, wordt de in het vorig lid bedoelde overschrijding, vóór terugvordering, verminderd met 25 % van de eventuele onderschrijding van de in artikel 40 bedoelde globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling.De terugvordering heeft dan betrekking op het resulterende nettobedrag.

De Koning kan, bij de bepaling van het bedrag van de overschrijding op basis waarvan de terugvordering gebeurt, vaststellen welke uitgaven desgevallend niet in aanmerking worden genomen. ».

Art. 55 In artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : § 1 In het 15°, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Voor 1995, 1996, 1998, 1999, 2000 en 2001 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 %, 4 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997, 1998, 1999 en 2000 is verwezenlijkt.»; 2° in het vijfde lid, wordt de laatste zin vervangen als volgt : « Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000 en 2001, dienen ze respectievelijk te worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999, 1 april 1999, 1 mei 2000 en 1 mei 2001 »;3° het zesde lid wordt vervangen als volgt : « Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000 en 2001, dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999, 1 mei 1999, 1 juni 2000 en 1 juni 2001 op rekening nr 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding, volgens het betrokken jaar : « heffing omzet 1994 », « heffing omzet 1995 », « heffing omzet 1997 », « heffing omzet 1998 », « heffing omzet 1999 » of « heffing omzet 2000 ».»; 4° het laatste lid wordt vervangen als volgt : « De ontvangsten die voortvloeien uit de voornoemde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995, 1998 voor de heffing omzet 1997, 2000 voor de heffing omzet 1999 en 2001 voor de heffing omzet 2000.». § 2. Er wordt een 16°bis ingevoegd, luidende : « 16°bis de opbrengst van de in artikel 69, § 5, bedoelde terugvordering. De Koning bepaalt de regels volgens welke het gedeelte van die inkomsten kan worden vastgesteld dat bestemd is voor de financiering van de verzekering voor geneeskundige verzorging en van de regeling voor de zelfstandigen. ». Afdeling II

Wijziging van de programmawet van 24 december 1993 Art. 56 In artikel 43, § 1, 1°, van de programmawet van 24 december 1993, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt de zinsnede « de persoonlijke aandelen die betrekking hebben op de farmaceutische producten bedoeld in artikel 34, 5°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 », aangevuld door de volgende woorden : « behalve deze aangeduid door de Koning ». HOOFDSTUK II Uitvoering sociale akkoorden Art. 57 Dit hoofdstuk voert een regeling in voor de tenlasteneming van de financiële weerslag van sociale akkoorden die betrekking hebben op de gezondheidssector en die door de federale regering worden gesloten met de betrokken representatieve organisaties van werkgevers en werknemers.

Art. 58 De tenlasteneming van de in artikel 57 bedoelde financiële weerslag is enkel mogelijk voorzover de principes uit het vermelde sociaal akkoord worden omgezet in collectieve arbeidsovereenkomsten of protocollen afgesloten in de bevoegde onderhandelingscomités bepaald in de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.

Art. 59 De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de maatregelen waarvan de financiële weerslag door de overheid ten laste wordt genomen en de nadere regels met het oog op de vaststelling van de financiële weerslag, het bedrag en de betaling van de financiële tegemoetkoming.

Daartoe kan de Koning : 1° de gegevens aanduiden op basis waarvan de tegemoetkoming wordt bepaald;2° de overheidsdiensten aanduiden die deze gegevens moeten inzamelen en verwerken;3° de wijze bepalen waarop de tegemoetkoming moet worden berekend;4° de periode bepalen waarop deze tegemoetkoming van toepassing is;5° de natuurlijke of rechtspersoon bepalen waaraan de tegemoetkoming moet worden betaald en de tijdstippen waarop dit moet gebeuren;6° de rechthebbende bepalen van de tegemoetkoming;7° de overheidsdiensten aanduiden, belast met de berekeningen en de betaling van deze tegemoetkoming en met het toezicht op de aanwending ervan bepalen;8° het gedeelte aanduiden van de financiële weerslag van de tegemoetkomingen welke door de begroting van het Rijk ten laste zal worden genomen of het gedeelte dat ten laste valt van de begroting inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. HOOFDSTUK III De ziekenhuizen Art. 60 In artikel 128bis van de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, worden tussen de woorden « te bepalen regels » en « , bepalen welke financiële of statistische gegevens » de woorden « en voorwaarden » ingevoegd.

Art. 61 De bedragen, voor de periode tussen 1992 en 2000, via het budget van financiële middelen aan de ziekenhuizen toegekend krachtens artikel 12quinquies van het ministerieel besluit van 2 augustus 1986 houdende bepaling van de voorwaarden en regelen voor de vaststelling van de verpleegdagprijs, van het budget en de onderscheidene bestanddelen ervan, alsmede van de regelen voor de vergelijking van de kosten en voor de vaststelling van het quotum van verpleegdagen voor de ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten, en dit tot uitvoering van de sectoriële akkoorden, blijven door de ziekenhuizen verworven. HOOFDSTUK IV Kruispuntbank Art. 62 In artikel 46, eerste lid, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, gewijzigd bij de wet van 6 augustus 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder 6° wordt vervangen als volgt : « 6° machtiging verlenen voor de mededeling van sociale gegevens van persoonlijke aard, overeenkomstig artikel 15 »;b) er wordt een 6°bis ingevoegd, luidende : « 6°bis een lijst bijhouden die enerzijds betreffende iedere geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die door een instelling van sociale zekerheid wordt verricht met het oog op de toepassing van de sociale zekerheid tenminste de gegevens bevat bedoeld in artikel 17, § 3, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, zoals ze zijn meegedeeld of gevalideerd door de betrokken instelling van sociale zekerheid, en anderzijds de krachtens artikel 15 toegelaten mededelingen bevat, alsook de mededelingen waarvan het Toezichtscomité krachtens hetzelfde artikel 15 in kennis moet worden gesteld;de Koning bepaalt de nadere regelen volgens welke iedere belanghebbende persoon deze lijst bij de Kruispuntbank kan raadplegen; ». HOOFDSTUK V Openbare instellingen van sociale zekerheid Art. 63 In artikel 21, § 2, van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, zoals gewijzigd door de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, wordt het derde lid opgeheven. HOOFDSTUK VI Wijziging van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en er mee gelijkgestelden Art. 64 In artikel 2 van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, laatst gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt een § 3quinquies ingevoegd, luidende : « § 3quinquies. De werkgevers op wie deze besluitwet toepasselijk is, zijn, onder de hierna vermelde voorwaarden, een jaarlijkse bijdrage verschuldigd berekend op basis van een gedeelte van de dagen werkloosheid die zij voor hun mijnwerkers en er mee gelijkgestelden met toepassing van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten hebben aangegeven.

De opbrengst van deze bijdrage is bestemd voor het stelsel van de jaarlijkse vakantie der handarbeiders.

De Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) is belast met de berekening, de inning en de invordering van deze bijdrage, alsook met de overdracht van de opbrengst ervan aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale- zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de termijn inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling belast met de inning en invordering van de bijdragen.

In het raam van deze maatregel wordt verstaan onder : 1° m = het totaal aantal werkloosheidsdagen met toepassing van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten die door de werkgever voor alle mijnwerkers en er mee gelijkgestelden onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971, die hij heeft tewerkgesteld in de loop van de eerste drie kwartalen van het voorgaande kalenderjaar en van het laatste kwartaal van het kalenderjaar dat daaraan voorafgaat samen werden aangegeven, verminderd met 10 % van de som van het aantal dagen bedoeld bij artikel 24 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en van de als gelijkgestelde dagen bij de RSZ aangegeven dagen.Deze 10 % wordt rekenkundig afgerond naar de dichtstbijzijnde eenheid, waarbij 0,5 afgerond wordt naar boven. Indien de berekening van m een negatief getal oplevert, wordt m gelijkgesteld met nul. 2° n = het totaal aantal werkloosheidsdagen met toepassing van artikel 51 van de voornoemde wet van 3 juli 1978 die door de werkgever voor alle mijnwerkers en er mee gelijkgestelden onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 die hij heeft tewerkgesteld in de loop van de eerste drie kwartalen van het voorgaande kalenderjaar en van het laatste kwartaal van het kalenderjaar dat daaraan voorafgaat samen werden aangegeven, verminderd met 20 % van de som van het aantal dagen bedoeld bij artikel 24 van het voornoemde koninklijk besluit van 28 november 1969 en van de als gelijkgestelde dagen bij de RSZ aangegeven dagen.Deze 20 % wordt rekenkundig afgerond naar de dichtstbijzijnde eenheid, waarbij 0,5 afgerond wordt naar boven. Indien de berekening van n een negatief getal oplevert, wordt n gelijkgesteld met nul. 3° b = het forfaitair bedrag van de bijdrage per dag werkloosheid die deel uitmaakt van m of n. Voor de jaren 2000 en 2001 bedraagt b 60 Belgische frank per dag.

De door de werkgever verschuldigde jaarlijkse bijdrage voor werkloosheid wegens economische oorzaken bedraagt (m + n) maal b.

In de loop van het tweede kwartaal van elk jaar, berekent de RSZ het bedrag van de bijdrage die verschuldigd is door iedere werkgever bedoeld bij artikel 2, § 6, van de voormelde besluitwet van 10 januari 1945, voor zover al zijn aangiften werden ontvangen. Bij laattijdige ontvangst van één of meer aangiften gebeurt de berekening na de ontvangst van de laatste.

Het verschuldigde bedrag wordt aan de werkgever medegedeeld bij het begin van het derde kwartaal, behalve in geval van laattijdige berekening in welk geval het bedrag hem na deze berekening wordt meegedeeld.

Voor het jaar 2000 moet de werkgever het verschuldigde bedrag betalen binnen de maand van de mededeling van dit bedrag. Voor het jaar 2001 moet de werkgever het verschuldigde bedrag betalen binnen dezelfde termijnen als de sociale zekerheidsbijdragen betreffende het tweede kwartaal.

Wijzigingen aan de aangiften mogen geen vermindering van het verschuldigde bedrag met zich meebrengen.

De voorgaande bepalingen hebben uitwerking in de jaren 2000 en 2001.

De Koning kan, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de maatregel bedoeld in het eerste lid verlengen en het bedrag van b voor de bijkomende jaren van toepassing bepalen. Zij worden voor de eerste maal toegepast op de bijdragen die voor het jaar 2000 verschuldigd zijn. ». HOOFDSTUK VII Alternatieve financiering Art. 65 De Federale Staat wordt ertoe gemachtigd schulden over te nemen in de stelsels van de sociale zekerheid van de werknemers en de zelfstandigen tot beloop van de volgende bedragen : 1° 34 048,2 miljoen Belgische frank wat het stelsel van de werknemers betreft;2° 23 500 miljoen Belgische frank wat het stelsel van de zelfstandigen betreft. Het in het eerste lid, 1°, bedoelde bedrag omvat de terugbetaling per 1 maart 2001 van 2 500 miljoen Belgische frank aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.

De Koning bepaalt bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de lijst van de leningen die door de Federale Staat worden overgenomen.

Art. 66 § 1. Met ingang van 1 januari 2001 wordt 23,514 % van de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde voorafgenomen op deze belasting en toegewezen aan de sociale zekerheid.

Het overeenkomstig het eerste lid bepaalde bedrag mag niet lager zijn dan 178 231,8 miljoen Belgische frank en wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen.

Het overeenkomstig het eerste of het tweede lid verkregen bedrag kan op voorstel van het Beheerscomité van de sociale zekerheid door de Koning verhoogd worden met de kostprijs van de verlaging van werknemers- of werkgeversbijdragen.

De Koning kan het bedrag van de alternatieve financiering aanpassen met het oog op het aanleggen van reserves voor toekomstige sociale zekerheidsuitgaven. § 2. Na aftrek van : 1° een bedrag van 1 376,3 miljoen Belgische frank per jaar ten voordele van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten ter financiering van de andere dan politionele initiatieven bedoeld in artikel 1, § 2quater, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen;2° een bedrag bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad ter financiering van de administratieve omkadering van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen als bedoeld in artikel 8 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;3° het bedrag vastgesteld overeenkomstig § 1, derde lid, bestemd voor de RSZ-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders; wordt het saldo van het in § 1 verkregen bedrag als volgt toegewezen : 1° voor 95,77 % aan de RSZ-Globaal Beheer;2° voor 4,23 % aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. § 3. De bedragen vastgesteld op de wijze bepaald in § 1 en verdeeld volgens de verdeelsleutel voorzien in § 2, worden verminderd met : 1° 34 048,2 miljoen Belgische frank voor het jaar 2001 voor wat de RSZ-Globaal Beheer betreft;2° 2 700 miljoen Belgische frank voor de jaren 2001 tot en met 2008 en met 1 900 miljoen Belgische frank voor het jaar 2009 voor wat het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen betreft. § 4. Het in § 1 vastgestelde percentage wordt toegepast op de maandelijkse opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde. De in § 2 bedoelde bedragen, aangepast overeenkomstig § 3, worden in maandelijkse schijven verrekend en doorgestort.

Art. 67 De artikelen 89 en 90 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen worden opgeheven. HOOFDSTUK VIII Pensioenen Art. 68 In artikel 68, vijfde lid, a), van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij de wet van 21 december 1994, zoals het luidde voor zijn vervanging door artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 december 1996 en zoals het gewijzigd werd door de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° er wordt een punt 2) ingevoegd, luidende : « 2) de gehuwde begunstigde die samenwoont met zijn echtgenoot van wie het pensioenbedrag werd verminderd, hetzij met toepassing van artikel 10, § 4, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, hetzij met toepassing van artikel 3, § 8, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn »;2° 2) wordt 3). TITEL XI Maatschappelijke Integratie HOOFDSTUK I Wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen Art. 69 In artikel 77bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° er wordt een § 1bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 1bis.Met gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en met een geldboete van vijfhonderd Belgische frank tot vijfentwintigduizend Belgische frank wordt gestraft hij die rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie van een vreemdeling ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand door de verkoop, verhuur of ter beschikking stelling van kamers of enige andere ruimte met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren. »; 2° in § 2 worden de woorden « Het in § 1 bedoelde misdrijf wordt » vervangen door de woorden « De in de §§ 1 en 1bis bedoelde misdrijven worden », en worden de woorden « die activiteit » vervangen door de woorden « de betrokken activiteit »;3° in § 3 worden de woorden « Het in § 2 bedoelde misdrijf wordt gestraft » vervangen door « De in § 2 bedoelde misdrijven worden gestraft ». HOOFDSTUK II Wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn Art. 70 In artikel 57ter, derde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij de wet van 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de eerste volzin worden de woorden « de openbare besturen en de verenigingen » vervangen door « de openbare besturen, de rechtspersonen en de verenigingen »;2° in de eerste volzin, worden de woorden « maatschappelijke dienstverlening » vervangen door de woorden « de opvang »;3° in de eerste volzin, worden de woorden « , onder controle van de overheid en op grond van een bestek waarover een besluit is vastgesteld na overleg in de Ministerraad » in fine toegevoegd;4° in de tweede volzin worden de woorden « openbare besturen en verenigingen » vervangen door « openbare besturen, rechtspersonen en verenigingen ». Art. 71 In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 57ter 1 ingevoegd luidend als volgt : « Art. 57ter 1. - § 1. Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, een door de Staat, een andere overheid of één of meerdere besturen georganiseerd centrum of plaats waar hulpverlening wordt verstrekt op verzoek en op kosten van de Staat, als verplichte plaats van inschrijving aangeduid : 1° tot zolang de minister van Binnenlandse Zaken of diens gemachtigde, of de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten niet hebben beslist dat een onderzoek ten gronde van de asielaanvraag noodzakelijk is;2° indien de vreemdeling de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of van een van zijn adjuncten, met toepassing van artikel 63/3 van voormelde wet, aangevochten heeft voor de Raad van State. In bijzondere omstandigheden kan de minister of diens gemachtigde afwijken van het bepaalde in het vorige lid.

De aanduiding bedoeld in het eerste lid blijft van kracht zolang het beroep hangende is voor de Raad van State. § 2. De bepalingen van § 1 zijn van toepassing : 1° op de vreemdeling die zich na de datum waarop de programmawet van 2 januari 2001 in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend;2° op de vreemdeling die na de in 1° bedoelde datum de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, of van één van zijn adjuncten, met toepassing van artikel 63/3, aangevochten heeft voor de Raad van State.».

Art. 72 In artikel 57quater, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 januari 1999, worden de woorden « of in het vreemdelingenregister met een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd » ingevoegd tussen de woorden « ingeschreven in het bevolkingsregister » en de woorden « en die omwille van zijn nationaliteit ». HOOFDSTUK III Wijziging van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn Art. 73 In artikel 5, § 4, vijfde lid, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij de wet van 25 januari 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 januari 1999, worden de woorden « het derde en vierde lid » vervangen door de woorden « het tweede, derde en vierde lid ». HOOFDSTUK IV Opeisingsrecht Art. 74 De minister tot wiens bevoegdheid de Maatschappelijke Integratie behoort, of zijn gemachtigde, kan elk verlaten gebouw opeisen, teneinde het ter beschikking te stellen voor de opvang van kandidaat-vluchtelingen. Het opeisingsrecht kan slechts worden uitgeoefend mits een billijke schadeloosstelling.

De Koning bepaalt, in een bij Ministerraad overlegd besluit, de grenzen, de voorwaarden en de modaliteiten volgens dewelke het opeisingsrecht kan worden uitgeoefend, alsook de berekeningswijze van de schadeloosstelling. Hij bepaalt ook de procedure, de gebruiksduur en de modaliteiten inzake het op de hoogte stellen van de eigenaar.

TITEL XII Financiën Art. 75 De Nationale Bank van België wordt belast met het dragen van bepaalde kosten eigen aan de overgang naar de chartale euro, namelijk : - transportkosten eigen aan de frontloading, ten belope van een maximaal bedrag van 250 miljoen Belgische frank; - de kosten van vervoer, tellen en sorteren eigen aan de demonetisatie van de munten in Belgische frank voor een globaal bedrag van 600 miljoen Belgische frank.

Het ten laste nemen van deze kosten vertegenwoordigt een opdracht van algemeen belang zoals omschreven door artikel 21 van het koninklijk besluit van 10 januari 1999 tot goedkeuring van de wijziging van de statuten van de Nationale Bank van België.

Art. 76 Het financieren van de kosten van de veiligheidsmaatregelen ter gelegenheid van de overgang naar de chartale euro, te weten de begeleiding door de ordediensten van de transporten van gelden alsook de bewaking van de opslagplaatsen ervan, gebeurt door tussenkomst van het Fonds voor prestaties tegen betaling van de begroting van de federale politie. Dit Fonds zal hiervoor door de Schatkist worden gefinancierd door middel van de inbreng van de voorschotten op de vorderingen van de Schatkist op de Bank ingevolge het niet-terugvloeien van uit omloop genomen Belgische frank-biljetten.

Een overeenkomst tussen de Nationale Bank en de Schatkist zal de modaliteiten van deze verrichting verder preciseren.

TITEL XIII Internationale samenwerking Wijzigingen van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische internationale samenwerking Art. 77 Artikel 2, 6° van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische internationale samenwerking wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6° « indirecte bilaterale samenwerking » : samenwerking, gefinancierd of medegefinancierd door de Belgische Staat, waarbij een derde, die niet een vreemde staat of internationale organisatie is, instaat voor de uitvoering van de programma's of projecten, op basis van een reglementair stelsel van subsidiëring of op basis van een overeenkomst. ».

Art. 78 In artikel 7 van dezelfde wet worden de woorden « in hoofdzaak » ingevoegd tussen de woorden « directe bilaterale samenwerking » en « op ».

Art. 79 Artikel 10 van dezelfde wet wordt aangevuld met een lid luidende als volgt : « Voor de federaties van niet-gouvernementele organisaties worden de criteria door de Koning vastgesteld. ».

Art. 80 In artikel 11 van dezelfde wet, wordt de inleidende zin vervangen als volgt : « De Belgische internationale samenwerking richt de indirecte bilaterale samenwerking op maatschappijen, groeperingen, verenigingen of instellingen van publiek recht, zoals de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de gemeenten, of van privaatrechtelijke aard, andere dan de organisaties bedoeld in artikel 10, die uitgekozen worden « als partners van de indirecte bilaterale samenwerking » volgens een procedure en modaliteiten vastgesteld door de Koning en die minstens beantwoorden aan de volgende criteria : ».

TITEL XIV Landbouw Art. 81 Artikel 10 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis wordt aangevuld met de volgende bepaling : « 6° de bedragen die door de Belgische staat worden gevorderd in toepassing van de bepalingen ter uitvoering van deze wet. ».

TITEL XV Inwerkingtreding Art. 82 Deze wet treedt in werking op de datum waarop zij in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd wordt, met uitzondering van : - de artikelen 29 en 35 die uitwerking hebben met ingang van 1 december 2000; - de artikelen 31 en 34 die uitwerking hebben op 10 september 2000; - de artikelen 41, 42, 43, 45 en 46 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2000; - titel X, hoofdstuk II dat in werking treedt op 1 januari 2001; - artikel 67 dat in werking treedt op 1 januari 2001; - artikel 68 dat uitwerking heeft van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 2 januari 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Vice-Eerste Minister en Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Vice-Eerste Minister en Minister van Buitenlandse Zaken, L. MICHEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, J. VANDE LANOTTE De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen, L. VAN DEN BOSSCHE De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT De Minister van Landbouw en Middenstand, J. GABRIELS De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, R. DAEMS De Minister van Economie, Ch. PICQUE MEMORIE VAN TOELICHTING TITEL I. - Algemene bepaling Artikel 1 behoeft geen commentaar.

TITEL II. - Telecommunicatie en overheidsbedrijven en -participaties HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven In dit hoofdstuk wordt ook de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven aangepast.

De Raad van State, afdeling wetgeving bracht op XX oktober 2000 advies 3 0.700/4 uit over het ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van het bestek en van de procedure tot toekenning van vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie. Dit ontwerp van koninklijk besluit werd door de Ministerraad van 15 september 2000 aangenomen.

De afdeling wetgeving merkte op dat sommige bepalingen van dit besluit een onvoldoende wettelijke grondslag hadden. Dit ontwerp van wet creëert de noodzakelijke wettelijke basis.

Dit ontwerp voert eveneens een systeem van gedeeld gebruik van antennesites in voornoemde wet in.

Artikelsgewijze commentaar Artikel 2 behoeft geen commentaar.

Artikel 3 voegt een nieuw artikel 92quinquies in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven in.

Dit artikel betreft het gedeeld gebruik van antennesites.

De Regering heeft de procedure voorbereid inzake de toekenning van de vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie.

Mobiele telecommunicaties zijn slechts mogelijk met een netwerk van antennes om toe te laten dat de gehele bevolking, zowel in de steden als op het platteland, van deze nieuwe mogelijkheden gebruik kan maken. Dit laatste is trouwens één van de voornaamste objectieven van de Regering en van de Europese Commissie, opdat iedereen zou kunnen genieten van het ononderbroken draadloze wereldwijde dienstenaanbod.

Zulks veronderstelt uiteraard nationale dekking en, dus, de aanwezigheid van voldoende antennesites.

België kent vandaag ongeveer 5000 antennesites voor mobiele telecommunicaties. De gunning van nieuwe licenties voor het aanbod van diensten van de derde generatie aan nieuwe operatoren zal, mede gelet op de nieuwe technologie en de daarbijhorende uitrusting, een bijkomende behoefte aan antennesites creëren.

In de markt van de tweede generatie van mobiele telecommunicaties beschikten de operatoren over een grote vrijheid om hun sites te plannen, zij het dat toen reeds voorzieningen werden getroffen om samenwerking mogelijk te maken in de vorm van gedeeld gebruik van sites; zulks werd evenwel slechts opgelegd indien de operatoren niet de noodzakelijke vergunning of toelatingen voor de bouw en/of de exploitatie van een site konden verkrijgen, zoals bepaald in artikel 7 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 maart 1995 met betrekking tot de exploitatie van GSM-netwerken, en artikel 9 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1997 met betrekking tot de exploitatie van DCS 1800-netwerken.

Naar aanleiding van de invoering van de procedure tot het verlenen van de vergunningen voor de mobiele telecommunicatiesystemen van de derde generatie wenst de Regering een stap verder te gaan. Inderdaad, de inplanting van het sterk toegenomen aantal sites heeft geleid tot aanzienlijke problemen voor de operatoren. De regering wenst derhalve de aangroei van antennesites te beperken, en wenst te komen tot een systeem van maximaal gedeeld gebruik van sites door meerdere operatoren, en zulks op basis van een contractuele samenwerking in een gereguleerd kader.

Dit gedeeld gebruik wordt ook geïnspireerd door de Europese regelgeving. Reeds bij de invoering van de Richtlijn 96/19/EG van 13 maart 1996 tot wijziging van de Richtlijn 90/388/EEG betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten, overwoog de Europese Commissie dat nieuwe exploitanten gelijkwaardige mogelijkheden tot uitbouw van hun netwerk moeten hebben, en dat marktpartijen die omwille van essentiële vereisten in verband met milieu of planologische doelstellingen daarin zouden worden beperkt, aan redelijke voorwaarden toegang zouden moeten hebben tot de installaties van andere operatoren; de weigering van toegang en doorgangsrechten door de bestaande operatoren zou, onder omstandigheden, als misbruik van hun economische machtspositie kunnen worden beschouwd. In artikel 4 quinquies van die Richtlijn werd aldus een eerste bepaling tot gedeeld gebruik van sites opgenomen, indien de toekenning van vergunningen, omwille van vereisten zoals ruimtelijke planning of milieu, niet mogelijk zou zijn dan wel ter vermijding van discriminatie bij de toekenning van zulke rechten. In de Richtlijn 97/33 van 30 juni 1997 inzake interconnectie gingen het Europees Parlement en de Raad nog een stap verder, en werd de bevordering van het gedeeld gebruik door de nationale instanties voorgeschreven bij ontbreken van bruikbare alternatieven, en zulks op basis van overeenkomsten tussen de operatoren; dezelfde Richtlijn liet de Lid-Staten ook toe het gedeeld gebruik op te leggen na een openbare raadpleging van alle betrokken partijen.

De Regering heeft, middels het Instituut en haar externe consultants, in 1999 en 2000 meerdere openbare raadplegingen georganiseerd, waarbij alle geïnteresseerden uitgenodigd werden hun mening kenbaar te maken.

Thans wenst de Regering het gedeeld gebruik in te voeren, zodat de introductie van de revolutionaire technologie van de derde generatie, gevoegd bij het bestaande antennesitespark bestemd voor diensten van de tweede generatie, geen ongewenste gevolgen zou meebrengen, en alle operatoren gelijke kansen krijgen om hun infrastructuren uit te bouwen.

De Regering is van oordeel dat de door haar georganiseerde publieke consultaties beantwoorden aan de consultatieverplichting van Richtlijn 97/33, waarvan de Raad van State aangeeft dat zij ambigu is, en voor diverse interpretaties vatbaar.

Volgens de Regering gaat het inderdaad om een generieke en algemene verplichting tot openbare consultatie. Trouwens, in de mate waarin het gedeeld gebruik van sites aanleiding geeft tot bijkomende werken zou in de regel een aanpassing nodig kunnen zijn van stedenbouwkundige- of milieuvergunningen; de wetgeving van de Gewesten in dit verband houden reeds consultatieverplichtingen in.

Daarbij let de Regering er op de uitbouw van eigen netwerken door de operatoren niet te ontmoedigen, en een recht op gedeeld gebruik in te voeren, op een contractuele grondslag, binnen een kader van een toegankelijke en gezamenlijk beheerde databank van de sites en tegen een redelijke en niet-discriminerende vergoeding, met een conflictoplossende rol voor de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik. De onverwijlde beslechting van geschillen dienaangaande is onontbeerlijk voor het welslagen van het systeem.

Paragraaf 1 van het nieuwe artikel 92quinquies omschrijft de operatoren die onder de toepassing vallen van het artikel; het gaat om de operatoren bedoeld in de artikelen 89 en 92bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, in het bijzonder de vergunde operatoren van mobiele telecommunicatiesystemen van de tweede en de derde generatie, en om de operatoren van de zogenaamde wireless local loop als bedoeld in het koninklijk besluit van 27 juni 2000, waarvan de bepalingen in verband met gedeeld gebruik worden vervangen door dit artikel, zodat een eenvormig en gezamenlijk beheerd systeem tot stand komt.

Paragraaf 2 schrijft voor dat operatoren maximaal gebruik dienen te maken van bestaande steunen, zodat het aantal sites en masten beperkt zou kunnen blijven.

Paragraaf 3 regelt de situatie van gedeeld gebruik van een site waarvan ten minste de steun eigendom is van een of meerdere operatoren; die operatoren dienen een verzoek van een of meer andere operatoren tot gedeeld gebruik van de steun en van belendende (doch afzonderlijke) lokalen gunstig te beantwoorden.

In lid 2 van paragraaf 3 wordt de consensuele grondslag van het gedeeld gebruik vastgelegd, met het beginsel dat de bepalingen van de overeenkomsten redelijk, proportioneel en niet-discriminerend moeten zijn, en met een vast prijsvoorschrift. Het prijsvoorschrift beoogt enerzijds de motivering tot installatie van nodige sites niet te ondermijnen, door de invoering van een zogenaamd « cost plus » -systeem, doch voorziet anderzijds in een reëel doch beperkt inkomen, door de vastlegging van de doorrekenbare kostenbasis en van een vergoeding voor algemene kosten, die de kosten voor de opzoeking van antennesites en voor het bekomen van de nodige vergunningen afhandelt; deze laatste vergoeding betreft de door elke operator aan het BIPT voorgestelde en door het BIPT vastgelegde gemiddelde gewogen kapitaalkost (de zogenaamde « WACC »), zodat zij redelijk is en niet-discriminerend, en het misbruik van economische machtspositie door operatoren die eigenaar of rechthebbende zijn van steeds schaarser wordende vergunde sites wordt voorkomen.

Lid 5 van paragraaf 3 omschrijft de enige resterende mogelijkheid van weigering van gedeeld gebruik, namelijk behoorlijk gerechtvaardigde technische redenen die door de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik worden aanvaard; de uitzondering die is bepaald in paragraaf 5, lid 4, is identiek. Indien er enkel meerkosten worden veroorzaakt door het gedeeld gebruik, kan zulks geen aanleiding geven tot weigering, doch tot doorrekening van de meerkosten op basis van de voorschriften van paragraaf 3.

In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State bevestigt de Regering dat uitsluitend louter technische redenen kunnen ingeroepen worden, in het kader van haar vaste wil om het gedeeld gebruik aan te moedigen en werkelijk tot stand te brengen.

Lid 7 van paragraaf 3 schrijft dezelfde regels voor indien de steun eigendom is van een derde, die direct of indirect met de operator is verbonden of de site voor rekening van een operator beheert.

Paragraaf 4 regelt de beginselen ten aanzien van sites die geheel of gedeeltelijk eigendom zijn van een derde. De operator of de operatoren van die sites verzetten zich niet tegen het gedeeld gebruik door een of meer andere operatoren, en clausules, zoals exclusiviteitsbedingen, die zulks zouden verhinderen of bemoeilijken, zijn verboden. Bestaande clausules dienen door de operatoren te worden gewijzigd in overleg met hun contractant of vervallen na een overgangstermijn.

Paragraaf 5 bepaalt een informatie-uitwisseling tussen de operatoren over de voorbereidingen die zij treffen ten aanzien van nieuwe sites, zodat elke operator zijn verzoek tot gedeeld gebruik tijdig kan melden, en gedeelde vergunningsaanvragen kunnen worden ingediend.

Logischerwijze is in lid 2 van deze paragraaf 5 bepaald dat de operatoren de nodige maatregelen nemen om de stabiliteit en hoogte van hun antennes bij bouw of aanpassing geschikt te maken voor later gedeeld gebruik, terwijl lid 3 een overgangsbepaling inhoudt ten aanzien van ingediende vergunningsaanvragen.

De bepalingen van paragraaf 5 tasten de regionale bevoegdheden inzake stedenbouw en milieu niet aan. Er wordt immers geen vormvereiste inzake stedenbouw en milieu opgelegd. Het gaat enkel om een middel om het systeem van gedeeld gebruik efficiënter te maken.

De Regering stelt vast dat de Raad van State de bevoegdheid van de federale overheid met betrekking tot deze aangelegenheid niet in vraag stelt. Gelet op het advies van de Raad van State zal de Regering een samenwerkingsakkoord met de Gewesten overwegen.

In paragraaf 6 wordt een databank van antennesites opgericht, die het gedeeld gebruik van sites moet mogelijk maken en bevorderen. De operatoren krijgen de gelegenheid die databank op te richten en te beheren, doch indien de databank drie maanden na de inwerkingtreding van het artikel 92quinquies niet operationeel zou zijn, kan de Koning de regels met betrekking tot het bestuur, het beheer en de financiering ervan vastleggen; operatoren zijn verplicht aan de databank mee te werken, in haar financiering te voorzien en haar te beheren onder toezicht van het BIPT, dat deze bevoegdheid, alsmede deze om nadere regels te stellen indien nodig, put uit artikel 109quater van de wet.

Paragraaf 7 verleent de operatoren een termijn van drie maanden na de inwerkingtreding van het artikel om, indien nodig, reeds bestaande overeenkomsten tot gedeeld gebruik aan te passen aan de bepalingen van het artikel 92quinquies.

Op basis van de wet en de bevoegdheden van de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik, wordt deze instantie in paragraaf 8 aangeduid in verband met geschillenregeling met betrekking tot gedeeld gebruik.

Paragraaf 9 heft de bestaande regelingen inzake gedeeld gebruik op, zodat een eenvormig systeem tot stand komt, meer bepaald inzake operatoren van mobiele telecommunicatiesystemen van de tweede generatie, van de derde generatie en van de zgn. wireless local loop.

Artikel 4 betreft nationale roaming. Deze bepaling wordt ingevoegd teneinde het structureel nadeel te beperken dat nieuwe operatoren van mobiele telecommunicatienetwerken bij hun intrede op de Belgische markt van de mobiele telefonie ondergaan, ten aanzien van bestaande operatoren die reeds over een eigen netwerk en een bevoorrechte toegang tot de eindgebruiker beschikken.

Artikel 4 beoogt deze concurrentiële ongelijkheid te elimineren door, tijdelijk en onder welbepaalde voorwaarden, aan welbepaalde operatoren, die de Koning zal aanduiden, de mogelijkheid te bieden een overeenkomst van nationale roaming af te sluiten. Deze bepaling beoogt tevens te vermijden dat, bij gebrek aan een eigen netwerk, de nieuwe operatoren hun diensten niet of slechts na lange tijd zouden aanbieden in dun bevolkte gebieden.

Het Instituut kan, op verzoek van één van de betreffende operatoren, maatregelen opleggen opdat een overeenkomst van nationale roaming afgesloten of gewijzigd zou worden. Artikel 4 preciseert welke maatregelen het Instituut in voorkomend geval kan nemen. Het Instituut dient er zorg voor te dragen, middels de maatregelen die het oplegt, tot een billijk evenwicht te komen tussen de legitieme belangen van de beide betrokken operatoren, de gebruikers, met inbegrip van deze die in minder dicht bevolkte gebieden wonen, en het algemeen belang.

Daarbij zal tevens rekening gehouden worden met een aantal beleidsdoelstellingen, onder meer inzake innovatie, interoperabiliteit, kwaliteit van de dienstverlening en bevordering van de mededinging.

Artikel 5 voegt een nieuw artikel 117bis in in hoofdstuk XI van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven.

Gelet op het belang van het eerlijk verloop van de procedure tot toekenning van individuele vergunningen en de eerlijke behandeling van de kandidaten, dient de overheid de mogelijkheid te hebben de kandidaten die de toekenningsprocedure manipuleren of pogen te manipuleren ernstig te bestraffen. Het gaat om inbreuken die het verloop van de procedure of de gelijkheid van de kandidaten in het gedrang brengen, bijvoorbeeld prijsafspraken, collusie, het op onrechtmatige wijze elimineren van andere kandidaten of de verstoring van een daadwerkelijke mededinging.

De waarborg beoogt, enerzijds, het goed verloop van de procedure tot toekenning van individuele vergunningen te garanderen en, anderzijds, het financiële vermogen van kandidaten om hun verplichtingen na te komen.

Indien het stellen van een waarborg wordt opgelegd is het aangewezen het bedrag ervan te bepalen in verhouding tot het minimum uniek concessierecht bij de aanvang van de procedure, of en in voorkomend geval, het uniek concessierecht zoals het door de procedure zal worden gedefinieerd. Gelet op de mogelijke verbeurdverklaring wordt voorgeschreven dat het om de storting van een bedrag op een rekening van de Staat dient te gaan.

De waarborg wordt enkel gesteld tot goed verloop van de procedure en blijft niet gesteld na de toekenning van de vergunning.

Aangezien de uitsluiting uit de toekenningsprocedure onvoldoende lijkt om kandidaten af te schrikken die, in ieder geval, toch niet kunnen of willen meebieden voor de vergunning, bepaalt dit artikel dat artikel 314 van het Strafwetboek van toepassing is op dergelijke inbreuken, en dat de rechtbank de waarborg van de kandidaat verbeurd verklaart. HOOFDSTUK II. - Nationale Loterij

Art. 6.Ingevolge de Programmawet van 24 december 1993 is de Nationale Loterij met ingang van 1994 aan de Staatsbegroting een monopolierente verschuldigd waarvan het bedrag bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit wordt bepaald op het maximum van 2,5 miljard.

Met toepassing van de ter uitvoering van deze wet genomen koninklijke besluiten heeft de Nationale Loterij van 1994 tot 1999 elk jaar 2,5 miljard overgemaakt aan de Staatsbegroting.

De omvang van de monopolierente is dus sedert 1994 gelijk gebleven, niettegenstaande de gevoelige stijging van het zakencijfer van de Nationale Loterij dat van 34,3 miljard in 1994 evolueerde naar 42,3 miljard in 1999.

Art. 7.De ondervinding leert dat de thans bij wet vastgelegde werkwijze voor de bestemming van de winst van de Nationale Loterij stroef is. Dit maakt het in de praktijk materieel onmogelijk om subsidies toe te kennen aan instellingen en verenigingen wier projecten en aktiviteiten nuttig zijn voor het algemeen belang en die een steun behoeven zonder dewelke zij niet tot een goed einde kunnen worden gebracht.

De voorgestelde bepaling strekt ertoe om deze met het algemeen belang strijdige klip te omzeilen door de Koning toe te laten om, een deel van de winst van de Nationale Loterij te bestemmen voor verenigingen en instellingen alvorens het jaarlijks winstverdelingsplan wordt vastgelegd bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

Aldus wordt in 2001 een winstuitkering besteed aan : - Ontwikkelingssamenwerking - De Regie der Gebouwen - Overname subsidies van de federale overheid aan diverse organisaties : Europees centrum voor vermiste en misbruikte kinderen Centrum gelijkheid kansen en racismebestrijding Koning Boudewijnstichting Koninklijk filmarchief Europalia Filmmuseum Anti-gifcentrum Centrum Kankeronderzoek Genève TITEL III. - Consumentenzaken, volksgezondheid en leefmilieu HOOFDSTUK I. - Invoering van een premiestelsel om de ombouw van wagens naar een LPG-installatie te promoten Tijdens de ministerraad van 17 oktober 2000 werd 0,3 miljard BEF vrijgemaakt voor ozon-maatregelen. Om de gestelde milieudoelstellingen te bereiken moeten een aanzienlijk aantal voertuigen uitgerust worden met een LPG-installatie. Daarom wordt een stelsel van premies ingevoerd om de ombouw van wagens naar een LPG-installatie te promoten. De premies zullen gegeven worden tijdens een periode van twee jaar te beginnen vanaf 1 januari 200 1. HOOFDSTUK II. - Farmaceutische Inspectie

Art. 9.In het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies worden de strafbepalingen voorzien in de artikelen 38bis en 43 die van toepassing zijn bij inbreuken op artikel 4, § 3 van hetzelfde besluit, van toepassing gemaakt op inbreuken op de andere bepalingen van artikel 4 i.v.m. de opening van een voor het publiek opengestelde apotheek (dit zijn de paragrafen 3bis, 3ter, 3quater en 3quinquies).

Deze paragrafen die ingelast werden bij de wet van 13 mei 1999 betreffen de registratie van apotheken opengesteld voor het publiek.

Huidige toevoeging gebeurt opdat bij niet-naleving van deze bepalingen (zoals niet-betaling voor de registraties) sancties mogelijk zouden zijn.

Art. 10.In artikel 224 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen werd een heffing van 0,05% op het omzetcijfer gerealiseerd op de Belgische markt met betrekking tot de medische hulpmiddelen voorzien. Teneinde iedere betwisting te vermijden wordt gespecifieerd dat tevens de hulpstukken van de medische hulpmiddelen geviseerd worden, alsook de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen.

Art. 11.In artikel 3 van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen wordt naast de mogelijkheid om bij besluit te bepalen welke toestellen, uitrusting en geneesmiddelen verplicht in de apotheek dienen aanwezig te zijn, tevens de mogelijkheid voorzien om de door de Koning te bepalen documentatie verplicht aanwezig te stellen in de apotheek.

Dit om het magistraal formularium dat zal opgesteld worden en waaraan de magistrale bereidingen dienen te voldoen, verplicht aanwezig te kunnen stellen in iedere apotheek. Dit formularium zal opgemaakt en verkocht worden door de administratie.

TITEL IV. - Mobiliteit en vervoer

Art. 12.Dit artikel beoogt aan de Koning de bevoegdheid op te dragen om alle bepalingen die het luchtverkeer regelen, aan te passen aan de verplichtingen voortvloeiend uit internationale verdragen, met inbegrip van deze bepaald door verordeningen of richtlijnen van de Europese Gemeenschap. Een zelfde opdracht is vervat in artikel 1 van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg.

Dit artikel heeft de terugwerkende kracht met als doel problemen te voorkomen die mogelijk zouden kunnen worden gesteld door de toepassing van het koninklijk besluit van 9 december 1998 tot regeling van het onderzoek van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart.

Art. 13.Het nieuwe artikel 44bis geeft een onbetwistbare wettelijke grondslag aan de bevoegdheidsopdracht vervat in de artikelen 36 tot 38 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling der luchtvaart.

Art. 14.De HST-FIN is een naamloze vennootschap van publiek recht (wet van 17 maart 1997), welke tot doel heeft gelden ter beschikking van de NMBS te stellen via de inschrijving op aandelen zonder stemrecht van de NMBS voor een maximumbedrag van 125 miljard BEF teneinde bij te dragen aan de investeringen die nodig zijn voor de HST op het Belgisch grondgebied.

Artikel 6, § 2 van de wet van 17 maart 1997 bepaalt overigens dat de NMBS zal intekenen op het kapitaal van de HST-FIN ten bedrage van 10 miljard via de inbreng van onroerende goederen uit haar privaat domein. Deze inbreng van onroerende goederen moet concreet worden door hun verkoop, zodat de inbreng van de nodige cash voor de HST-FIN wordt gewaarborgd.

Als tegenprestatie zullen de aandelen waarop de NMBS heeft ingetekend worden volgestort volgens een bepaald tijdschema.

Nu blijkt het tijdschema bepaald voor de inbreng van gronden in de praktijk onmogelijk na te leven wegens technische moeilijkheden (zware wetgeving die veeleisende procedures oplegt voor de valorisatie, de overdracht (notariële akten) en de verkoop van terreinen, . ) Een snelle verkoop, voor verschillende stedenbouwkundige aanpassingen, zou trouwens gelijk staan met winstderving, gelet op het feit dat de verkoop zou gebeuren op grond van een zeer lage schatting van het Aankoopcomité omdat het vaak gaat om gronden die geklasseerd zijn als zijnde van openbaar nut.

In 2000 zou de inbreng van onroerende goederen ten bedrage van 10 miljard frank moeten worden verricht. Tot op heden blijft een inbreng ten bedrage van 4,4 miljard frank te verrichten. Deze vertraging belast de resultaten van de HST-FIN. Bijgevolg is het nodig om aan de NMBS toe te staan haar deelname in de HST-FIN in contanten vol te storten en hiertoe de wet van 17 maart 1997 die een volstorting in natura (gronden) oplegt voor 31.12.2000 te wijzigen, zodat de NMBS haar verbintenissen kan naleven en de HST-FIN de fondsen ontvangt binnen de voorziene termijn.

TITEL V. - Economische zaken Algemene socio-economische enquête 2001 De bepalingen van dit hoofdstuk hebben een dubbel doel.

Enerzijds, in de wettekst een aanduiding geven van de veranderde prioriteiten door het concept volkstelling te vervangen door het concept `algemene socio-economische enquête' en door aan te geven dat deze een uitzonderlijke onderneming zal zijn.

De bijwerking en kwaliteitsbewaking van de beschikbare informatie ten bate van alle gebruikers van die statistische informatie, zal in de toekomst een taak van het Nationaal Instituut van de Statistiek zijn.

Anderzijds, de bevoegdheid van het NIS verduidelijken om toegang te hebben tot administratieve informatie, aangezien het gebruik van administratieve registers de beste garantie is voor: 1° administratieve vereenvoudiging;2° kostenbeperking.1. De algemene socio-economische enquête De regering heeft onderzocht of het gepast is een volkstelling te organiseren. Zij heeft het nut en de verantwoording ervan onderzocht, meer bepaald op basis van de vaststelling dat vele inlichtingen van socio-economische en demografische aard vandaag de dag voorhanden zijn in administratieve registers.

Het adviesorgaan bij het NIS, de Hoge Raad voor de Statistiek, heeft, na een ruime rondvraag in de betrokken middens, zowel de overheid op alle niveaus (federale, gewest- en gemeenschapsinstellingen) als de universitaire wereld en andere potentiële gebruikers van gegevens uit de telling, op . een advies uitgebracht waarbij het houden van een volkstelling werd aanbevolen. De Raad vestigde de aandacht op de informatie die, in tegenstelling tot een wijdverbreide mening, niet kan afgeleid worden uit administratieve registers en die bijgevolg een rechtstreekse bevraging van de burger vereist.

De telling van de bevolking is maar een klein deel van een volkstelling, hoewel de term, vooral in het Nederlands, duidelijk verwijst naar deze bijzondere activiteit. Al sinds de eerste volkstellingen, die werden gehouden op initiatief van de vader van de moderne statistiek, de Belg Adolphe Lambert Quetelet, was het pure « tellen » slechts één aspect naast het verzamelen van allerlei informatie van socio-economische aard. In België is dat zo sinds 1846.

De onderneming « volkstelling » mag dus niet beschouwd worden als een pure telling van de bevolking.

Een volkstelling wordt dus niet uitgevoerd om het bevolkingscijfer te kennen maar om informatie te verzamelen over demografie, over huishoudens, over voorzieningen van huishoudens, over woningen, werkgelegenheid en opleiding.

Bij de voorbereiding van de operatie van 2001 op basis van de bestaande wetgeving, heeft het NIS zich toegelegd op een dubbele opdracht: - informatie verzamelen die al voorhanden is in bestanden en dus in principe niet meer aan de burger moet gevraagd worden; - alternatieve oplossingen bestuderen voor het houden van een klassieke volkstelling, gefinancierd op de federale begroting, waarbij tellers die afhangen van de gemeentebesturen naar alle respondenten worden gestuurd.

Het verslag van de Hoge Raad voor de Statistiek, beschrijft gedetailleerd de bestudeerde oplossingen en de analyse.

De regering heeft bijgevolg besloten om in 2001 voor de laatste keer een algemene socio-economische enquête te laten uitvoeren, waarin: 1. gegevens verzameld worden over de woning, het diploma en de opleiding; 2. gegevens verwerkt worden m.b.t. de demografie en sociale kwesties; 3. zo intensief mogelijk gebruik wordt gemaakt van informatie uit administratieve registers. Aan het einde van deze onderneming zal het Nationaal Instituut voor de Statistiek beschikken over gegevensbanken over demografie (het krijgt regelmatig de gegevens uit het Rijksregister), over sociale informatie (op basis van de bestanden van de sociale zekerheid) en over woningen, diploma's en opleidingsniveau, drie nieuwe gegevensbanken die het NIS zal oprichten in de loop van de algemene socio-economische enquête 2001 en daarna regelmatig zal bijwerken.

Op die manier worden in de toekomst zware exhaustieve tellingsoperaties volledig overbodig. 2. De toegang tot administratieve gegevens Het is absoluut noodzakelijk dat het Nationaal Instituut voor de Statistiek ongehinderd toegang heeft tot de informatie in deze registers. Het verkreeg dat recht reeds door artikel 24bis van de huidige statistiekwet. Tegelijk of later werden in verschillende specifieke wetten tot regeling van het wettelijk statuut van of de toegang tot bepaalde gegevensbanken beschikkingen opgenomen waarbij de machtiging tot of de controle over de toegang werd toevertrouwd aan gespecialiseerde organen voor de gegevensbescherming.

Het gaat hier over de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, over de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, meer bepaald voor wat betreft de bevoegdheid van zijn orgaan, de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, en over de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, meer bepaald voor wat betreft zijn orgaan, het Toezichtscomité van de Kruispuntbank.

Het naast elkaar bestaan van twee wettelijke beschikkingen, waarvan de ene aan het NIS een onbegrensd en ongecontroleerd toegangsrecht toekent en de andere de toegang tot de gegevens onderwerpt aan de controlebevoegdheid van bepaalde instellingen, zorgt voor een situatie van conflicterende wetten die erg nadelig is voor de opdracht van het NIS. Concreet leggen de controleorganen, in uitvoering van de bevoegdheden die de wet hun toekent en zonder rekening te houden met de bevoegdheid die de wet aan het NIS toekent, de facto een controlesysteem op voor de toegang en de beperking van de toegang en beletten zij aldus het NIS zijn wettelijke opdracht volledig uit te voeren. Een verder gevolg is dat het NIS zijn doelstelling van administratieve vereenvoudiging niet kan waarmaken en zijn opdracht niet optimaal kan uitvoeren.

De economie van de wetgeving over de gegevensbescherming doet niet ter zake tegenover de statistische opdracht. Deze wetgeving beschermt personen tegen onrechtmatig gebruik van gegevens. De wetgever heeft echter duidelijk aangegeven dat bij de uitoefening van statistische opdrachten zoals bepaald bij de wet, nooit een individuele toestand onthuld mag worden of een beslissing die een individuele toestand zou kunnen beïnvloeden mag genomen worden op grond van een statistisch resultaat.

Er moet dus nogmaals op gewezen worden dat het principe van toegang tot administratieve informatie op vraag van het NIS de regel is en dat de beschermingsorganen daarbij niet mogen interveniëren aangezien de statistische wetgeving zijn eigen systeem van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het zakengeheim organiseert, dat gelijkwaardig is aan en even efficiënt als datgene wat algemeen bij wet werd georganiseerd.

De wetgever beslecht aldus het rechtsconflict dat hij zelf heeft geschapen en anticipeert op de nieuwe statistiekwetgeving door aan te geven onder welke voorwaarden het NIS toegang krijgt tot deze informatie.

Technisch gesproken wijzigt hij, om elke discussie in de toekomst te vermijden, de organieke wetgeving van de voornaamste houders van deze gegevens, de Kruispuntbank van de sociale zekerheid en het Rijksregister van natuurlijke personen (wet van 15 januari 1990 en van 8 augustus 1983).

TITEL VI. - Sociale zaken en financiën Wijziging van de wet van 2 augustus 1971, houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld Deze titel streeft een dubbel doel na: De eerste doelstelling is erop gericht de afvlakking die voor de indexering van de sociale uitkeringen geldt (dubbele afvlakking van de glijdende of veranderlijke gemiddelden) te wijzigen en ze af te stemmen op het criterium dat in aanmerking wordt genomen voor de indexering van de wedden in de openbare diensten (enkelvoudige afvlakking : glijdend of veranderlijk gemiddelde van de gezondheidsindex over de vier laatste maanden).

Deze wijziging is om twee redenen geboden: de eerste reden beroept zich op het begrip van horizontale rechtvaardigheid tussen de verschillende geledingen van de maatschappij (er bestaat geen objectieve rechtvaardiging van het principe van de dubbele afvlakking). De tweede reden houdt verband met het begrip administratieve vereenvoudiging.

Met het oog hierop past het dat de artikelen 4, § 1, en 6, 1° en 6, 2° van bovenvermelde wet worden gewijzigd.

De tweede doelstelling streeft ernaar de duur van de periode tussen het overschrijden van de spilindex en de effectieve aanpassing van de sociale uitkeringen (tegenwoordig vanaf de tweede maand die volgt op de maand vanaf dewelke de spilindex werd overschreden) in te korten.

Het nagestreefde doel bestaat erin, zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de eisen van de bevolking aangaande de koopkracht.

Om daartoe te komen, is het noodzakelijk artikel 6, 3° te wijzigen, door het opleggen van een aanpassing van de indexering van de sociale uitkeringen, de eerste maand die volgt op de maand vanaf dewelke de spilindex werd overschreden.

Omdat administratieve wijzigingen zullen nodig zijn voor begunstigden die tijdens de eerste helft van de maand een door indexering verhoogd bedrag ontvangen wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend om de nadere bepalingen voor de toepassing van de wet te kunnen vastleggen.

In sommige paritaire comités hebben de sociale partners ervoor geopteerd om in de collectieve arbeidsovereenkomsten, bedoeld in de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, te verwijzen naar het indexeringsmechanisme zoals bedoeld in de wet van 2 augustus 1971.

Deze sociale partners hebben er dus voor gekozen om het door de wetgever vastgestelde indexeringsmechanisme toe te passen. Gelet op de wijzigingen die het voorliggend wetsontwerp aanbrengt aan de wet van 2 augustus 1971, nodigt de regering de betrokken sociale partners uit om te onderzoeken of zij dit aspect wensen te her-negociëren in het paritair comité.

TITEL VI. - Ambtenarenzaken en financien Zoals in het hoofdstuk V met betrekking tot de wet van 2 augustus 1971 aangaande de indexering van de sociale uitkeringen wordt door dit hoofdstuk eveneens de duur van de periodes tussen het overschrijden van de spilindex en de effectieve aanpassing van sommige uitgaven in de overheidssector ingekort.

Om daartoe te komen is het noodzakelijk artikel 6, 3°, van de voormelde wet van 1 maart 1977 te wijzigen door het opleggen van een aanpassing van de indexering van die uitgaven, de eerste maand die volgt op de maand vanaf dewelke de spilindex werd overschreden.

De wedden en de lonen toegekend in de overheidssector evenals de toelagen, tegemoetkomingen en vergoedingen, voor zover ze ingevolge het verrichten van dienstprestaties zijn toegekend aan de begunstigden van die wedden en lonen, worden wel uitgesloten van de inkorting van de termijn inzake indexering ingevoerd door de wijziging van artikel 6, 3° van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.

Omdat administratieve wijzigingen zullen nodig zijn voor de begunstigden die tijdens de eerste helft van de maand een door indexering verhoogd bedrag ontvangen wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend om de nadere bepalingen voor de toepassing van de wet te kunnen vastleggen.

In sommige paritaire comités hebben de sociale partners ervoor geopteerd om in de collectieve arbeidsovereenkomsten, bedoeld in de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, te verwijzen naar het indexeringsmechanisme zoals bedoeld in de wet van 1 maart 1977. Deze sociale partners hebben er dus voor gekozen om het door de wetgever vastgestelde indexeringsmechanisme toe te passen. Gelet op de wijzigingen die het voorliggend wetsontwerp aanbrengt aan de wet van 1 maart 1977, nodigt de regering de betrokken sociale partners uit om te onderzoeken of zij dit aspect wensen te her-negociëren in het paritair comité.

TITEL VIII. - Landsverdediging Overdracht van sommige personeelsleden van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie aan het ministerie van Landsverdediging Bij koninklijk besluit van 3 april 1997 betreffende de overdracht van sommige personeelsleden van Belgacom aan de federale overheid werden onder meer de personeelsleden van de Radio Maritieme Dienst met ingang van 1 april 1997 overgedragen aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie Artikel 6 van dit koninklijk besluit bepaalt dat de personeelsleden ter beschikking kunnen worden gesteld van andere overheidsdiensten Ingevolge een beslissing van de Ministerraad van 28 maart 1997 werden de activiteiten alsmede het personeel van de Radio Maritieme Dienst overgenomen door het ministerie van Landsverdediging.

Op 24 februari 2000 heeft de Ministerraad beslist het wettelijk kader te creëren voor de overplaatsing van de thans in dienst zijnde personeelsleden van de Radio Maritieme Dienst van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie naar het ministerie van Landsverdediging. Teneinde de activiteiten van de Radio Maritieme Dienst te kunnen verzekeren zijn er 70 betrekkingen nodig. Bij het vertrek van de overgedragen RMD-personeelsleden worden zij vervangen door 50 militairen en 20 burgerlijke personeelsleden Voorliggend wetsontwerp creëert de juridische basis om deze beslissing van de Ministerraad te concretiseren.

Artikel 21 stelt dat de opdrachten en de personeelsleden van het B.I.P.T. die bij de Radio Maritieme Dienst zijn tewerkgesteld worden overgedragen aan het ministerie van Landsverdediging.

Hierbij zal rekening gehouden worden met de verworven rechten die de betrokken personeelsleden bij het B.I.P.T. genoten. Ze bewaren ten persoonlijke titel hun administratieve en geldelijke anciënniteit, alsook de wedde, het vakantiegeld, de toelagen, vergoedingen, premies en sociale voordelen die ze in Belgacom verkregen hebben en behouden hebben bij de B.I.P.T. op datum van hun overdracht bij deze instelling; vanzelfsprekend zal hierover onderhandeld worden met de representatieve vakbonden.

De datum en de nadere regels van deze overdracht worden door de Koning bepaald.

Artikel 22 machtigt de Koning het administratief en het geldelijk statuut van de overgedragen personeelsleden vast te stellen.

TITEL IX. - Werkgelegenheid De wijzigingen die aangebracht worden in de 2 volgende hoofdstukken zijn de volgende: - Het voortzetten na 31/12/2000 van het voordeelbanenplan net als van het plan +2, +3, en de personen in het toepassingsgebied van de plannen +1, +2, +3 en het voordeelbanenplan te voegen die financiële sociale hulp genieten en die ingeschreven staan in het bevolkingsregister; - bovendien werden wijzigingen ingevoegd om er over te waken dat de sociaal-professionele inschakeling vergemakkelijkt wordt van buitenlandse ingezetenen die de toelating hebben om in België te verblijven en die zonder bijzondere beperking toegang tot de arbeidsmarkt hebben. Meer bepaald worden de op grond van de wet van 22 december 1999 geregulariseerde personen bedoeld. HOOFDSTUK I. - Voordeelbanenplan

Art. 23.De regeling voordeelbanenplan die afloopt op 31 december 2000 wordt voor onbepaalde tijd verlengd. HOOFDSTUK II. - Plus-één-, plus-twee-, plus-drie-plan

Art. 24.Het toepassingsgebied van het plan plus één wordt gewijzigd wat betreft de werkzoekenden die het bestaansminimum-loon of financiële sociale bijstand genieten. De bestaansminimumloontrekkers en diverse categorieën van begunstigden van de financiële sociale bijstand (de personen die in de bevolkingsregisters ingeschreven staan; zij die over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur beschikken; zij van wie het behoud van het recht op verblijf onderworpen is aan de voorwaarde een baan te verkrijgen; en ten slotte zij die beschikken over een verblijfsvergunning van bepaalde duur met het uitgesproken vooruitzicht op het verkrijgen van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur na een bepaald aantal verlengingen) vallen voortaan binnen het toepassingsgebied van de wet, in zoverre zij sedert ten minste zes maanden ingeschreven staan als werkzoekende bij een gewestelijk werkgelegenheidsbureau.

Art. 25.De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening moet, zoals reeds voor andere categorieën werkzoekenden het geval was, een getuigschrift afleveren voor de geschorsten wegens langdurige werkloosheid en voor de herintreders die in het raam van het plus-één-plan in dienst genomen worden.

Voor dergelijke aanwervingen die plaatsvonden vóór de datum van publicatie van deze wet kan de werkgever echter vooralsnog het getuigschrift ontvangen.

Art. 26.Dit artikel wijzigt het toepassingsgebied wat de werkzoekenden betreft van het plus-twee-plan en het plus-drie-plan op dezelfde wijze als dit van het plus-één-plan.

Art. 27.Het gaat om een technische opheffing die het gevolg is van de voornoemde wijziging van het toepassingsgebied van het plus-twee-plan en het plus-drie-plan.

Art. 28.Het betreft dezelfde regeling als voorzien in artikel 25, maar voor het plus-twee-plan en het plus-drie-plan.

Art. 29.Het plus-twee- en plus-drie-plan die aflopen op 31 december 2.000 worden voor onbepaalde tijd verlengd. HOOFDSTUK III. - Interdepartementaal begrotingsfonds

Art. 30.Op basis van dit artikel kan de Koning andere categorieën werkzoekenden toevoegen aan het toepassingsgebied van het Interdepartementaal begrotingsfonds.

Op deze wijze kunnen de categorieën van werkzoekenden, die toegevoegd werden aan het toepassingsgebied van het plus-één-plan, het plus-twee en plus-drie-plan via de artikelen 24 en 26, eveneens genieten van de toegang tot het interdepartementaal begrotingsfonds. HOOFDSTUK IV. - Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen

Art. 31.Dit artikel machtigt de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening om in 1999 500 miljoen frank van de reserves van het PWA-stelsel te gebruiken voor de financiering van de werkloosheidsuitgaven.

Art. 32.Het toepassingsgebied van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen wordt gewijzigd wat de werkzoekenden betreft : de geregulariseerden en andere categorieën vreemdelingen die een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur kunnen bekomen worden eraan toegevoegd. HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid Nauwelijks een semester na de inwerkingtreding van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, boekt de startbaanovereenkomst een uitgesproken succes : op zes maanden tijd werden zowat 2 5.000 jongeren aangeworven en dat aantal blijft constant stijgen.

Deze periode heeft toegelaten bepaalde lessen te trekken die aanleiding geven tot enkele technische wijzigingen : - de mogelijkheid om een startbaanovereenkomst te sluiten gedurende een periode die korter is dan een jaar wanneer de duur van de opleiding of van de leertijd zelf korter is dan een jaar; in dat geval moet een arbeidsovereenkomst volgen op de opleiding of de leertijd zodat de startbaanovereenkomst in het totaal twaalf maanden zou duren; - de verlenging van de termijn binnen welke een kopie van de startbaanovereenkomst dient bezorgd te worden aan de administratie, overeenkomstig de modelovereenkomst die door de Koning is bepaald; - de berekening van het aantal overeenkomsten op grond van het personeelsbestand van de werkgevers tijdens het tweede trimester van het voorafgaande jaar, liever dan op 30 juni.

Deze wijziging treedt in werking vanaf 1 april 2000. Inderdaad, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid neemt het personeelsbestand reeds in aanmerking tijdens het derde trimester van voorafgaande jaar om de verplichting van de werkgevers te bepalen en om de vermindering van de sociale bijdragen vast te leggen waarop zij eventueel aanspraak kunnen maken door het tewerkstellen van laaggeschoolde jongeren. Evenwel zal erover gewaakt worden dat deze wetswijziging geen nadeel berokkent aan de werkgevers die zich zouden beroepen op hun personeelsbestand op 30 juni 1999.

Bovendien zijn andere wijzigingen meer fundamenteel : - alleen de tewerkstelling van laaggeschoolde jongeren wordt beschouwd als een werkloosheidsperiode of als een periode van inschrijving als werkzoekende voor de toepassing van de andere maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid;

Deze wijziging treedt eveneens in werking vanaf 1 april 2000. Evenwel zal erover gewaakt worden dat ze geen nadeel berokkent aan de werkgevers die, vóór de datum van bekendmaking van de programmawet in het Belgisch Staatsblad, reeds geschoolde jongeren aangeworven zouden hebben in het kader van een andere werkgelegenheidsmaatregel die een werkloosheidsduur of periode van inschrijving als werkzoekende vereist en die niet meer in dienst waren na de startbaanovereenkomst; - transitoir blijft de vermindering van de sociale bijdragen voorzien voor de reglementering betreffende de jongerenstage een jaar na afloop van de stage verworven door de werkgevers wanneer deze periode reeds loop op 1 april 2000.

Artikel 33 wijzigt artikel 27 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid door te bepalen dat, indien de opleiding, de leerovereenkomst, de stage of de inschakeling van een kortere duur is dan twaalf maanden, deze startbaanovereenkomst bedoeld in artikel 27, eerste lid, 2° of 3°, gevolgd wordt door een startbaanovereenkomst bedoeld in het 1ste lid, 1°, - dit wil zeggen een arbeidsovereenkomst - een duur van twaalf maanden bereikt wordt.

Daartoe is het nodig tegelijk af te wijken van de duur van de startbaanovereenkomst die bestaat uit een arbeidsovereenkomst, en van de minimum duur van de startbaanovereenkomst die bestaat uit een formule van alternerend werken en leren, leerovereenkomst, stage of inschakeling.

Deze wijziging laat de jongere toe, een startbaan te genieten gedurende een jaar en bijgevolg laat ze toe, dat deze jongere in aanmerking komt voor het nakomen van de verplichting van de werkgever die hem met een startbaanovereenkomst tewerkstelt.

Artikel 34 wijzigt artikel 32 van dezelfde wet op volgende wijze.

De werkgever zal beschikken over een termijn van dertig dagen van over zeven om aan de administratie een kopie te bezorgen van de startbaanovereenkomst. De startbaanovereenkomsten die binnen deze termijn werden bezorgd, zullen in aanmerking genomen worden van bij het begin van hun uitvoering. De startbaanovereenkomsten die buiten deze termijn werden bezorgd, zullen in aanmerking genomen worden op de datum van ontvangst. Deze bepaling, net als de verlenging van de termijn, betekenen versoepelingen ten overstaan van de initiële teksten Overigens zullen slechts de startbaanovereenkomsten die overeenkomstig het model zijn dat de Koning bepaalt, beschouwd worden als startbaanovereenkomsten. Er dient ten slotte opgemerkt te worden, dat het bestaande model aanzienlijk zal worden vereenvoudigd.

De wet geeft de macht aan de Koning om te voorzien dat de mededeling van het afschrift van de startbaanovereenkomst vervangen wordt door een andere wijze van mededeling.

Artikel 35 heeft tot voorwerp artikel 38 van dezelfde wet met terugwerkende kracht op 1 april 2000 te wijzigen : de gelijkstelling van de tewerkstelling van de nieuwe werknemers binnen de startbaanovereenkomst met een periode van werkloosheid of van inschrijving als werkzoekende, voor de toepassing van andere maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid slaat niet alleen meer op de nieuwe laaggeschoolde werknemers. Het leek inderdaad niet gepast de gelijkstelling toe te laten van de tewerkstelling van nieuwe geschoolde werknemers, wat een recht zou geopend hebben op voordelen voor de werkgever die ze vervolgens tewerkgesteld zou hebben in het kader van andere maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid daar waar de vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid slechts toegekend wordt, in het kader van de startbaanovereenkomst, in het geval van tewerkstelling van nieuwe laaggeschoolde werknemers.

Artikel 36 wijzigt artikel 39 van dezelfde wet met terugwerkende kracht op 1 april 2000.

De eerste drie paragrafen bepalen dat de werkgevers nieuwe werknemers niet meer moeten tewerkstellen in verhouding tot hun personeelsbestand op 30 juni van het voorafgaande jaar, maar wel in verhouding tot hun personeelsbestand tijdens het tweede trimester van het voorafgaande jaar en dat dit personeelsbestand wordt uitgedrukt in voltijdse equivalenten. Aldus kan het aantal nieuwe werknemers op een rechtvaardiger manier worden bepaald door de instellingen die belast zijn met de inning en de invordering van de sociale bijdragen.

Overigens werd § 4, derde lid, geschrapt vermits deze bepaling geïntegreerd werd in artikel 32.

Artikel 37 wijzigt artikel 44 van dezelfde wet met terugwerkende kracht op 1 april 2000.

In de eerste plaats voert het dezelfde referentie in, tijdens het tweede trimester in de plaats van op 30 juni van het voorafgaande jaar, als deze die voorzien is in de wijziging van artikel 39.

Overigens wordt § 4 gewijzigd teneinde duidelijk te doen blijken dat de vermindering van de sociale bijdragen toegekend kan worden niet alleen wanneer de startbaanovereenkomst enkel bestaat uit een arbeidsovereenkomst, maar ook wanneer zij gedeeltelijk uit een arbeidsovereenkomst bestaat.

Om overigens de juridische zekerheid te waarborgen, wordt nader bepaald dat het bij afwijking aan artikel 35, § 3, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers is, dat het genieten van de in artikel 44 bepaalde verminderingen van de sociale bijdragen, het algemene bedrag van de verschuldigd blijvende bijdragen niet kan overschrijden.

Tenslotte wordt nader bepaald dat de nieuwe werknemers niet in aanmerking komen voor het personeelsbestand van de werkgevers op basis waarvan de tewerkstellingspercentages van de nieuwe werknemers die bereikt moeten worden om de vermindering van de sociale bijdragen te verkrijgen.

Artikel 38 vult artikel 45 aan, rekening houdend met de wijziging die aangebracht wordt aan artikel 27.

Artikel 39 wijzigt artikel 47 van dezelfde wet met terugwerkende kracht op 1 april 2000 door, zoals in de artikelen 39 en 44, dezelfde referentie in te voeren tijdens het tweede trimester in de plaats van op 30 juni van het voorafgaande jaar.

Artikel 40 wijzigt artikel 54 van de voornoemde wet van 24 december 1999 met terugwerkende kracht op 1 april 2000. § 1, eerste lid, voorziet niet alleen dat de stages die aangevat zijn vóór 1 april 2000, transitoir tot hun beëindiging onderworpen blijven aan de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces en van zijn uitvoeringsbesluiten, maar ook de verlenging van de vóór 1 april 2000 aangevatte stages wanneer deze verlenging gebeurt na deze datum. Aldus kan de stagiair tewerkgesteld worden gedurende een jaar, zelfs indien zijn stage van zes maanden eindigt na 1 april 2000.

Aan § 1, tweede lid, wordt toegevoegd dat de stagiairs en de daarmee gelijkgestelde personen in aanmerking genomen worden voor het naleven van de tewerkstellingsvoorwaarde, opgelegd om de vermindering van sociale bijdragen bedoeld in artikel 44.

Zo ook wordt aan § 1, derde lid, toegevoegd dat diezelfde personen niet in aanmerking komen voor het personeelsbestand zoals bedoeld in artikel 44.

De wijziging die aangebracht wordt aan § 2 houdt in dat de vrijstellingen van de verplichting stagiairs tewerk te stellen die lopen op 1 april 2000, tot hun beëindiging onderworpen blijven aan de reglementering betreffende de stage indien deze vrijstellingen toegekend werden aan ondernemingen in moeilijkheden of aan plaatselijke besturen, met ofwel een saneringsplan dat een inkrimping van het personeelsbestand oplegt, ofwel met financiële moeilijkheden.

Men moet ook opmerken dat de plaatselijke overheden die een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap voor 1 januari 1992 opgericht hebben, ertoe verplicht zijn, jongeren tewerk te stellen terwijl ze geen stagiairs moesten aannemen.

Er werd beslist dat er geen reden meer was om een afwijkend stelsel ten gunste van de plaatselijke overheden aan te houden waarvan deze gedurende meer dan acht jaar genoten hadden en dat het gepast was om die met de andere plaatselijke overheden gelijk te stellen.

Er wordt eveneens voorzien dat deze werkgevers, tot de beëindiging van deze vrijstellingen die toegekend werden overeenkomstig de reglementering betreffende de stage, vrijgesteld zijn van hun verplichtingen inzake de startbaanovereenkomst. Het spreekt vanzelf dat, bij gedeeltelijke vrijstelling, dit slechts van toepassing is op de banen waarop de vrijstelling slaat.

De volgende wijziging heeft tot voorwerp, voor meer duidelijkheid, de opsplitsing van § 3 van artikel 54 van de voornoemde wet van 24 december 1999 in twee paragrafen. § 3 handelt voortaan alleen over de vrijstellingen van de stageverplichtingen die, overeenkomstig artikel 10 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983, toegekend zijn aan de ondernemingen die de verbintenis hebben aangegaan, door een overeenkomst gesloten met de Minister van Werkgelegenheid, bijkomende voltijdse banen te scheppen die, door een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur, voorbehouden worden aan jongeren van minder dan dertig jaar.

Deze bepaling voorziet dat de vrijstellingen die, overeenkomstig artikel 10 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983, toegekend zijn en die lopen op 1 april 2000, tot hun beëindiging onderworpen blijven aan de reglementering betreffende de stage.

Er wordt eveneens voorzien dat de werkgevers, tot de beëindiging van deze vrijstellingen die toegekend werden overeenkomstig de reglementering betreffende de stage, vrijgesteld zijn van hun verplichtingen inzake de startbaanovereenkomst.

Deze bepaling voorziet eveneens dat de overeenkomsten, overeenkomstig artikel 10 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983, gesloten tussen de Minister van Werkgelegenheid en de ondernemingen en die lopen op 1 april 2000, tot hun beëindiging van toepassing blijven. Aldus zijn deze werkgevers verzekerd van het behoud van hun vrijstelling tot de voorziene einddatum. Het tweede lid van § 3 wordt bijgevolg overbodig.

De nieuwe § 4 handelt alleen over de vrijstellingen op de stageverplichting toegekend op basis van artikel 10bis van hetzelfde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983. Deze nieuwe paragraaf verzekert aan de werkgevers bedoeld bij de in uitvoering van het koninklijk besluit van 2 februari 1998 tot uitvoering van voornoemd artikel 10bis genomen ministeriële besluiten het voortbestaan tot de voorziene einddatum van hun vrijstelling, t.t.z. tot 31 december 2000.

Na deze datum, zal een gelijkaardige vrijstelling kunnen verleend worden op basis van artikel 42 van de wet van 24 december 1999, indien de sociale partners in hun interprofessionele akkoord 2001-2002, opnieuw beslissen een percentage van de loonmassa te besteden aan acties ten gunste van personen die in aanmerking komen voor een inschakelingsparcours.

Deze wijzigingen garanderen aan de werkgevers die vrijgesteld waren van de verplichting om stagiairs tewerk te stellen, dat zij -als overgangsmaatregel- tot de einddatum van deze vrijstellingen in dezelfde mate vrijgesteld zullen zijn van de verplichting om nieuwe werknemers met een startbaanovereenkomst tewerk te stellen.

Eveneens transitoir, voorzien deze wijzigingen dat niet in aanmerking komen voor het personeelsbestand dat dient om de verplichting te bepalen inzake de startbaanovereenkomst en inzake de percentages van de tewerkstelling van nieuwe werknemers die moeten bereikt worden om de vermindering van de sociale bijdragen te verkrijgen : - de personen die tewerkgesteld zijn in uitvoering van de overeenkomsten gesloten tussen de Minister van Werkgelegenheid en de werkgevers, overeenkomstig artikel 10 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983, op 30 juni van het jaar dat het jaar voorafgaat tijdens hetwelk deze overeenkomsten eindigen; - de personen die tijdens de tweede trimester 1999 en 2000 werkgelegenheids- of opleidingsmaatregelen genieten die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van de vrijstelling bedoeld in artikel 10bis van het voornoemde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983.

Tenslotte wordt een § 5 bijgevoegd in fine van artikel 54 van dezelfde wet. Deze bepaalt dat de door de reglementering betreffende de stage voorziene vermindering van sociale bijdragen verworven blijft voor de werkgevers op voorwaarde dat de periode tijdens welke zij is toegekend, op 1 april 2000 liep. HOOFDSTUK VI. - Wijziging van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen Dit hoofdstuk heeft tot doel het inzamelen toe te laten van de compensatoire vergoedingen door het Tewerkstellingsfonds. Deze vergoedingen zijn verschuldigd: - door de ondernemingen en administraties die, door het niet tewerkstellen van het verplicht aantal stagiairs of door het ontslaan van personeel ter compensatie van de aanwerving van stagiairs, inbreuk pleegden op het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 houdende stage en inschakeling van jongeren in het arbeidsproces; - door de werkgevers die, door het niet tewerkstellen van het verplicht aantal nieuwe werknemers of door het ontslaan van personeel ter compensatie van de aanwerving van nieuwe werknemers, inbreuk pleegden op artikel 39, Onderafdeling 3, van Afdeling 1 van Hoofdstuk VIII, Titel II - Werkgelegenheid - van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid.

Dit hoofdstuk heeft eveneens tot doel de mogelijkheden tot tussenkomst van het Tewerkstellingsfonds uit te breiden tot acties ter bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren.

HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen Artikel 42 past de wetteksten aan aan de gewijzigde realiteit, met name de vervanging, vanaf 1 januari 2000, van het Samenwerkingsakkoord 1999-2000 van 3 mei 1999 tussen de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten betreffende het begeleidingsplan voor de werklozen door het Samenwerkings-akkoord van 30 maart 2000 tussen de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten betreffende het inschakelingsparcours van werkzoekenden naar startbanen. Zo wordt de aanwending van de opbrengst van de vanaf 1 januari 2000 door de werkgevers verschuldigde bijdrage in het kader van de begeleiding van de werklozen geherformuleerd rekening houdend met dit nieuwe samenwerkingsakkoord.

TITEL X. - Sociale zaken en pensioenen HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Een van de pijlers van de begroting 2001 voor de verzekering geneeskundige verzorging betreft het geneesmiddelenbeleid.

Terzake wordt na overleg met de actoren uit de sector een beleid ontwikkeld dat stoelt op volgende krachtlijnen : - het nastreven van grotere doelmatigheid; - aandacht voor innovatie; - vrijwaring van de toegankelijkheid van de patiënt; - beheersbaarheid van de uitgaven.

Dit vertaalt zich in een aantal maatregelen. In de eerste plaats zullen vereenvoudigde structuren en snellere procedures voor aanvaarding en herziening van terugbetaling geneesmiddelen worden tot stand gebracht, met een betere wetenschappelijke ondersteuning en respect voor de in de Europese richtlijn gestelde tijdslimieten. Deze maatregelen zullen in een afzonderlijk ontwerp van wet worden opgenomen.

Verder zullen maatregelen worden genomen met het oog op het bevorderen van een rationeel geneesmiddelenbeleid met aandacht voor de globale visie op de zorg. In dit kader situeert zich het stimuleren van generische geneesmiddelen aan de hand van een referentieterugbetalingssysteem.

Voor 2001 wordt de budgettaire besparing geraamd op ca 1 mia fr rekening houdend met de generische geneesmiddelen die op de markt zijn of op korte termijn op de markt worden gebracht.

Met deze maatregel wordt een dubbel effect beoogd : enerzijds zal de gemiddelde prijs van de betrokken geneesmiddelen dalen anderzijds wordt getracht de aantrekkingskracht voor nieuwe generieken te verhogen.

Door campagnes vanwege de overheid en de ziekenfondsen zullen de apothekers, artsen en de verzekerden worden geïnformeerd over de op de markt beschikbare alternatieven waarvoor aan de strengste eisen van volksgezondheid is voldaan. Artikel 44 van dit ontwerp voert met dit doel artikel 35bis in de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Een andere maatregel in het kader van het vernieuwd geneesmiddelenbeleid betreft het vaststellen van een realistisch en op objectieve beleidskeuzen gestoeld budget.

Hierover wordt met de farmaceutische industrie een overeenkomst afgesloten. Hierin is voorzien dat bij overschrijding van het betrokken budget in 2001 94,8 mia voor het globaal budget geneesmiddelen de industrie een bedrag aan de verzekering geneeskundige verzorging zal dienen te betalen gelijk aan 65 % van de overschrijding, hetgeen het aandeel van de industrie in de af-fabrieksprijs weerspiegelt. Dit bedrag zal onder de farmaceutische bedrijven worden verdeeld in functie van hun omzet.

De artikelen 45 en 46 van dit ontwerp stellen het hiervoor vermelde globaal budget vast en voorzien in de invoering van voornoemd recuperatiemechanisme.

Voor hetzelfde jaar 2001 blijft de heffing op het omzetcijfer verschuldigd. Het bedrag hiervan wordt gehandhaafd op 4 % van de omzet die in 2000 werd verwezenlijkt.

Artikel 46 voert hiertoe de wettelijke basis in.

Het is noodzakelijk voor de regering dat de middelen die in het kader van de globale begrotingsdoelstelling 2001 (hetzij 542,8 mia BEF) à rato van 22,3 mia BEF. worden voorbehouden voor nieuwe prioritaire initiatieven, niet worden aangewend voor de financiering van andere activiteiten. Daartoe zal een nauwgezette budgettaire opvolging worden georganiseerd.

Artikel 47 en 51 stelt de hierbij te volgen procedure vast.

Met het oog op de realisatie van een bredere financiële toegankelijkheid, wordt in artikel 48 de mogelijkheid voorzien om het huidige mechanisme van de fiscale franchise aan te passen.

Dit mechanisme, zoals dat georganiseerd wordt door artikel 43 van de programmawet van 24 december 1993, sluit de persoonlijke aandelen die betrekking hebben op farmaceutische producten in hun geheel uit van de toepassing van de fiscale franchise.

Gelet op het feit dat sommige farmaceutische producten een essentieel element zijn in de geneeskundige verzorging van vele verzekerden, en dat deze producten voor deze verzekerden een belangrijke uitgavenpost vertegenwoordigen, maakt dit wetsontwerp het mogelijk dat de persoonlijke aandelen van sommige farmaceutische producten, die zullen worden omschreven door de Koning, in aanmerking genomen zullen worden bij de toepassing van de fiscale franchise, zodat aldus de financiële toegankelijkheid van de geneeskundige verzorging op dit vlak verbeterd wordt.

Bij K.B. zullen parallel gelijkaardige maatregelen worden genomen op het vlak van de sociale franchise.

Tenslotte werd nog een financieel technische bepaling in dit ontwerp opgenomen.

De artikelen 49 en 50 stellen voor de dienstjaren 1996 en 1998 de Z en X waarden op O. Deze waarden leiden ertoe dat voor die jaren de recuperatie niet wordt doorgevoerd zoals eerder werd bepaald bij wet.

Evenwel blijkt nu dat de betrokken artikelen van de wet dienen te worden gehandhaafd teneinde voor latere jaren de marktaandeelcoëfficiënt te kunnen berekenen.

Artikelsgewijze commentaar

Art. 43.Dit artikel preciseert de definitie van de generische geneesmiddelen door te verwijzen naar de bepalingen inzake registratie.

Art. 44.Dit artikel stelt een referentieterugbetalingssysteem in voor bepaalde farmaceutische specialiteiten.

Concreet wordt voorgesteld dat een referentieterugbetaling wordt ingevoerd indien voor een identiek werkzaam bestanddeel en toedieningsvorm verschillende specialiteiten « off patent » beschikbaar zijn. De basis voor tegemoetkoming zal in dit geval worden vastgelegd op 16% onder het huidig niveau van de referentiespecialiteiten.

De betrokken maatregel gaat in op 1 april 2001. Vanaf 2002 zullen tweemaal per jaar de betrokken lijsten bij M.B. worden gepubliceerd.

Artikelen 45 en 46. Deze artikelen voeren het principe in van een globaal budget voor de geneesmiddelensector, het daaraan gekoppelde recuperatiemechanisme alsook de bestemming van de eventueel teruggevorderde bedragen.

Artikel 46 verlengt de bepalingen inzake de heffing op het omzetcijfer van de farmaceutische specialiteiten voor het jaar 2001.

Artikelen 47 en 51. Bij het vastleggen van de globale begrotingsdoelstelling kunnen, bovenop het uitgavenniveau dat volgt uit de toepassing van de reële groeinorm van 2,5 pct, uitzonderlijke of bijzondere uitgaven worden toegevoegd. Deze bedragen dienen beschouwd te worden als geaffecteerde bedragen in die zin dat ze enkel kunnen aangewend worden voor de financiering van welbepaalde of nieuwe initiatieven. Ze kunnen dus niet gebruikt worden voor de financiering van de bestaande activiteiten waarvan de evolutie in consumptie en kostprijs binnen de wettelijke groeinorm van 2,5 pct moet worden gerealiseerd.

Om te vermijden dat een eventuele niet voorziene toename van de bestaande activiteiten de financiële middelen zou uitputten die voorzien zijn voor die welbepaalde of nieuwe initiatieven is het wenselijk de evolutie van beide uitgavenpakketten afzonderlijk te onderwerpen aan de correctieprocedures en correctiemechanismen.

Aangezien dit niet altijd mogelijk is wordt het overgelaten aan de Algemene raad om vast te stellen wanneer het wel en wanneer het niet mogelijk is.

Art. 48.Dit artikel wijzigt artikel 43, § 1, 1° van de programmawet van 24 december 1993 in die zin, dat de Koning bepaalt dat enkel de persoonlijke aandelen van de farmaceutische producten die hij omschrijft, in aanmerking komen voor de toepassing van de fiscale franchise.

Artikelen 49 en 50. Het bestaande artikel 62bis van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 stelt dat de artikelen 61 en 62 van deze wet niet worden toegepast voor het dienstjaar 1996 en voor het dienstjaar 1998.

Dit heeft voor gevolg dat de marktaandeelcoëfficiënten voor het jaar 1996 niet kunnen worden berekend.

In de voorschottenfase met betrekking tot het jaar 1997 werd er geen budgetoverschrijding vastgesteld. Nochtans is artikel 61 wél van toepassing. De marktaandeelcoëfficiënten kunnen derhalve normaal worden berekend. Echter niet de correctiefactoren, die dienen berekend te worden op basis van de marktaandeelcoëfficiënten van de jaren 1994, 1995 en 1996.

Indien er ook in de definitieve recuperatiefase er geen budgetoverschrijding wordt vastgesteld, zijn de laboratoria voor het jaar 1997 geen ristorno verschuldigd, en is er voor dat jaar dan ook geen probleem.

De marktaandeelcoëfficiënten voor het jaar 1998 kunnen niet worden berekend.

Vanaf 1999 en volgende, is het onmogelijk, bij eventuele budgetoverschrijdingen, de in artikel 61 voorziene berekeningen te maken. HOOFDSTUK II. - De ziekenhuizen Wat betreft de ziekenhuizen, worden twee elementen voorgesteld; enerzijds wordt in het kader van de wet op de ziekenhuizen, aan de Koning de bevoegdheid verleend om voorwaarden vast te stellen waaronder statistische gegevens door de beheerder moeten worden medegedeeld aan de medische raad; een tweede bepaling strekt tot een regularisatie van bedragen die voor het verleden zijn uitbetaald, tot dekking van de kosten van de in 1991 afgesloten sectoriële akkoorden ten behoeve van het personeel in diensten die niet door het budget van financiële middelen worden gefinancierd.

In de huidige versie van artikel 128bis wordt gestipuleerd dat de Koning, overeenkomstig nader door Hem te bepalen regels, kan bepalen welke financiële of statistische gegevens door de beheerder moeten worden medegedeeld aan de Medische raad van een ziekenhuis. De voorgestelde wijziging strekt ertoe om aan de Koning de bevoegdheid te verlenen om ook de voorwaarden vast te stellen.

De in 1991 afgesloten sectoriële akkoorden tussen de representatieve organisaties van het personeel en de werkgevers, voorzagen voor het ziekenhuispersoneel dat tewerkgesteld wordt in diensten die gefinancierd worden door honoraria, dat de Regering deze financiering zou dekken, hetzij door maatregelen ter uitvoering van artikel 140 van de gecoördineerde wet op de ziekenhuizen, hetzij van aanpassingen van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen, hetzij via andere regelingen. In casu werd een regeling uitgevaardigd bij koninklijk besluit van 29 september 1992 tot uitvoering van artikel 94, derde lid, van de wet op de ziekenhuizen. Dit koninklijk besluit werd, op grond van een ontoereikende rechtsgrond, vernietigd door de Raad van State bij arrest van 15 maart 199 6. Intussen werd bij koninklijk besluit van 16 april 1997 een artikel 139bis in de gecoördineerde ziekenhuiswet ingevoegd, wat de rechtsgrond moet onderbouwen van een nieuw te nemen koninklijk besluit. Het voorgestelde artikel strekt er echter toe om de bedragen, toegekend via het budget van financiële middelen voor de periode tussen 1992 en 2000, te regulariseren. HOOFDSTUK III. - Kruispuntbank Krachtens artikel 46, eerste lid, 6°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid dient het Toezichtscomité bij de Kruispuntbank een lijst bij te houden van de mededelingen van sociale gegevens van persoonlijke aard waarvoor het een machtiging heeft verleend of waarvan het in kennis werd gesteld. Deze lijst bevat in de praktijk echter ook de gegevens bedoeld in artikel 17, § 3, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens betreffende de geautomatiseerde verwerkingen van persoonsgegevens die door de instellingen van sociale zekerheid worden verricht met het oog op de toepassing van de sociale zekerheid. Het verdient aanbeveling te voorzien in een wettelijke regeling van deze praktijk.

De nadere regels die de Koning op grond van het ontworpen artikel 46, eerste lid, 6bis, vermag te bepalen, hebben enkel betrekking op de openbaarmaking van de voormelde lijst en betreffen als dusdanig een maatregel van openbaarheid van bestuur. De Raad van State vraagt op te merken dat ze er niet toe kunnen leiden dat er wordt afgeweken van de regels met betrekking tot het inzagerecht in bestanden bedoeld in artikel 10 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Dit is te meer zo daar de bedoelde lijst geen persoonsgegevens bevat doch enkel vermeldt over welke soort van gegevens het gaat.

Om de privacywet dus eigenlijk niet eens van toepassing is op deze lijst (vermits het niet gaat over persoonsgegevens), kan de machtiging aan de Koning ook geen gevolgen hebben voor de regels inzake het verbeteren van persoonsgegevens.

HOOFDSTUK IV. - Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid Het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, dat de basis vormt voor de responsabilisering van de parastatalen, ging uit van een situatie waarin redelijkerwijs kon verwacht worden dat de modernisering van de parastatalen sneller zou verlopen dan die van de administratie. Men wou dan ook voorkomen dat dit snelle moderniseringsproces zou gehinderd worden door een trager proces voor de rest van de administratie. Om die reden voorzagen een aantal bepalingen in regels die systematisch afweken van hetgeen algemeen geldt voor de overheid, met name inzake overheidspersoneel. Zo zouden de parastatalen in principe het algemeen personeelsstatuut niet volgen en zouden er bijgevolg afwijkende regels zijn inzake overleg.

Door de ingrijpende veranderingen die de minister van ambtenarenzaken in gang heeft gezet voor het ganse overheidsapparaat, gaat deze redenering niet meer op, meer zelfs, de responsabilisering van de parastatalen lijkt bijgehaald te worden door de modernisering van de ganse overheid. Het was dan ook niet meer nodig, en zelfs niet langer wenselijk, om principieel in andere regels te voorzien voor de parastatalen. Een en ander sluit niet uit dat afwijkingen die te maken met de eigenheden van de parastatalen mogelijk moeten blijven.

In de wet van 12 augustus 2000 werden om deze reden een aantal wijzigingen aangebracht aan het voormelde koninklijke besluit. Door deze wijzigingen moesten ook de regels inzake overleg tussen overheid en personeel aangepast worden, omdat anders de parastatalen niet langer betrokken zouden zijn bij het overleg over het op hen toepasselijk personeelsstatuut. Er werd toen gekozen voor een speciale vorm van gezamenlijk overleg.

Op de vergadering van 10 juli 2000, toen de programmawet reeds in de Kamer was behandeld, heeft het Comité A zich echter uitgesproken voor de gebruikelijke overlegstructuur en niet de bijzondere structuur die in de programmawet werd voorgesteld. In navolging van deze vergadering werd intussen het sectorcomité 20 opgericht.

Eén en ander impliceert wel dat de speciale regeling die door de programmawet van 12 augustus 2000 werd ingevoerd, weer ongedaan moet gemaakt worden. Er dient niet voorzien te worden in een andere regeling, omdat bij gebreke aan andersluidende bepaling de normale overlegregels gelden, hetgeen de bedoeling was van het Comité A. HOOFDSTUK V. - Wijziging van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en gelijkgestelden Naar aanleiding van wat er beslist werd in het interprofessioneel akkoord 1999-2000, voorziet de wet van 12 juli 2000, tot wijziging, wat de door de werkgevers verschuldigde bijdrage voor werkloosheid wegens economische oorzaken betreft, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, de invoering van een nieuwe bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid voorzien ter responsabilisering van de werkgevers in het raam van de economische werkloosheid. Dezelfde maatregel moet worden toegepast op de werkgevers onderworpen aan de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden.

HOOFDSTUK VI. - Alternatieve financiering Artikelen 57 en 58. Teneinde het vertrouwen van de bevolking in de financiële situatie van de sociale zekerheid te versterken, stelt de regering voor om enerzijds de schulden van de sociale zekerheid volledig over te nemen. Eind 2000 zullen deze schulden 34,0 miljard frank bedragen in het stelsel van de werknemers en 23,5 miljard frank in het stelsel van de zelfstandigen.

De Staat past anderzijds het niveau van de alternatieve financiering aan. Voor het stelsel van de werknemers gebeurt in 2001 een aanpassing ten belope van het bedrag van de overgenomen schulden.

Voor het stelsel van de zelfstandigen gebeurt een aanpassing ten belope van een bedrag dat mogelijk is zonder het budgettair evenwicht in het gedrang te brengen. Vermits het bedrag van de overgenomen schulden het ingekorte bedrag aan alternatieve financiering overtreft, zal hiermee de komende jaren verder rekening moeten gehouden worden.

Dit betekent dat het bedrag aan alternatieve financiering jaarlijks met een vast bedrag zal verminderd worden, totdat het bedrag aan schuldovername is bereikt. Surplussen ingevolge bijdragegroei blijven binnen het stelsel, evenals de ruimte gecreëerd ingevolge het niet-aflossen van de schulden op kosten van het stelsel.

Het niveau van de alternatieve financiering, zoals vastgesteld ingevolge § 1, zal opnieuw van toepassing zijn vanaf 2002 voor het stelsel van e werknemers, en vanaf 2010 voor het stelsel van de zelfstandigen.

Artikel 59 beoogt artikel 89 (en 90) van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen te vervangen om de alternatieve financiering van de sociale zekerheid aan te passen aan de beslissingen van het begrotingsconclaaf en aan de overname door de Staat van de schulden van de sociale zekerheid.

Wat de aanpassing van het bedrag van de alternatieve financiering voor toekomstige sociale zekerheidsuitgaven betreft, wordt verwezen naar de beslissingen van de regering m.b.t. het Zilverfonds. HOOFDSTUK VII. - Pensioenen Artikel 68 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen heeft een solidariteitsafhouding op de wettelijke pensioenen en de als zodanig geldende voordelen bedoeld als aanvulling ervan ingesteld.

De wettelijke basis van deze solidariteitsafhouding kan niet worden betwist. Om evenwel de uitvoerbaarheid van voormeld artikel te verzekeren voor de periode van 1 januari 1995 tot 31 december 1996, dient in duidelijke bepalingen te worden voorzien.

Daarom bepaalt artikel 23 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen onder meer wat verstaan moet worden onder wettelijk pensioen, onder alleenstaande begunstigde en onder begunstigde met gezinslast, in welke gevallen de afhouding aan het Fonds voor het evenwicht van de pensioenstelsels wordt gestort, hoe een kapitaal moet worden omgezet in een fictieve rente en in welke volgorde deze afhouding op de verschillende pensioenen van eenzelfde begunstigde moet worden toegepast.

Een materiële vergissing heeft er evenwel toe geleid dat in voormeld artikel 23 van de wet van 12 augustus 2000, een punt dat een van de definities van de term « begunstigde met gezinslast » bevat, werd weggelaten.

Deze definitie wordt opgenomen in artikel 60.

Net zoals artikel 23 van de wet van 12 augustus 2000 heeft ook artikel 60 uitwerking van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. Voor de verantwoording van de terugwerkende kracht wordt verwezen naar de overwegingen bij voormeld artikel 23.

TITEL XI. - Maatschappelijke integratie

Art. 61.Omwille van de huidige instroom van asielzoekers is in de meeste grotere steden met een relatief sterke concentratie van vreemdelingen en armen de goedkope woningmarkt verzadigd. Ook in kleinere gemeenten is het vinden van een betaalbare woning voor een asielzoeker geen evidentie. Heel wat eigenaars zijn immers niet geneigd hun eigendom te verhuren aan vreemdelingen in het algemeen en asielzoekers in het bijzonder. Dit beperkte woningaanbod drijft heel wat asielzoekers tot de wanhoop. Malafide eigenaars van goedkope woningen spelen hier schaamteloos op in. Een groot deel van de financiële steun verdwijnt op die manier in de zakken van huisjesmelkers en uitbuiters.

Enkele voorbeelden. Steeds vaker worden kamers voor één persoon aan tien personen en per m2 verhuurd. Bepaalde huizen worden zelfs meerdere keren per dag verhuurd, in drie shiften van acht uur bijvoorbeeld. Asielzoekers en families met kinderen leven in volstrekt mensonwaardige omstandigheden. Dit is onaanvaardbaar. Daarom zal er in de Vreemdelingenwet van 15 december 1980 een extra artikel ingevoegd worden dat huisjesmelkerij en meervoudige verhuring van hetzelfde pand expliciet strafbaar stelt.

Art. 62.De wet voorziet thans dat de Minister tot wiens bevoegdheid de Maatschappelijke Integratie behoort het Rode Kruis van België, de andere overheden, de openbare besturen en de verenigingen die voldoen aan de voorwaarden die de Koning bepaalt, ermee kan belasten om maatschappelijke dienstverlening te verstrekken aan asielzoekers op kosten van de Staat en volgens de bij overeenkomst vastgestelde regels.

Teneinde de beoogde forse uitbreiding van het aantal opvangplaatsen te realiseren o.a. op basis van een algemene offerteaanvraag, en te voorzien dat daartoe met alle mogelijke valabele kandidaten, overeenkomsten kunnen worden gesloten, worden ook `rechtspersonen' toegevoegd als mogelijke initiatiefnemers om maatschappelijke dienstverlening te verstrekken aan asielzoekers.

Momenteel voorziet de wetgeving reeds dat kandidaat-vluchtelingen een door de Staat georganiseerd of erkend centrum als verplicht plaats van inschrijving aangewezen krijgen tijdens de duur van de ontvankelijkheid van hun asielaanvraag. Algemeen wordt erkend dat een eerste onthaal in een opvangcentrum de absolute voorkeur geniet.

Bovendien biedt deze vorm van opvang garanties voor kwaliteitsvolle en gedegen opvang zeker in 't begin van de asielprocedure, wanneer de asielzoekers niet vertrouwd zijn met de taal, de leef- en woonomstandigheden, de voorzieningen, de aan hun statuut verbonden rechten en plichten, e.d. Deze vorm van opvang biedt daarenboven bescherming tegen de misbruiken die huisjesmelkers en mensensmokkelaars maken van de zwakke positie waarin vele kandidaat-vluchtelingen verkeren en voorkomt dat de financiële steun die sommige kandidaat-vluchtelingen nu krijgen, door deze veelal malafide personen, wordt ingepikt.

Teneinde deze vorm van opvang te kunnen garanderen aan iedere nieuw toekomende asielzoeker, wordt inzake maatschappelijke dienstverlening bepaalt dat elke asielaanvrager tijdens de duur van het onderzoek van de ontvankelijkheid van de asielaanvraag een onthaalcentrum moet toegewezen worden. Dit impliceert dat hij of zij enkel in dit centrum maatschappelijke dienstverlening kan bekomen en dat de OCMW's tijdens de duur van het ontvankelijkheidsonderzoek ontlast worden van het verstrekken van maatschappelijke dienstverlening. De OCMW's kunnen zich op deze manier ook meer en beter toeleggen op het verstrekken van maatschappelijke dienstverlening aan de behoeftige kandidaat-vluchtelingen wiens asielaanvraag ontvankelijk verklaard is.

Die personen dus van wie de bevoegde asielinstanties beslist hebben dat een onderzoek ten gronde ervan noodzakelijk is en die dus een redelijke kans maken om erkend te worden als vluchteling. Op die manier krijgen de OCMW's een maatschappelijke opdracht voor een kleinere groep mensen, wat de kwaliteit van de dienstverlening zal verbeteren. Bovendien zijn deze mensen reeds enigszins vertrouwd met de taal- en leefgewoonten wat de communicatie en verstandhouding ten goede zal komen. Daarnaast heeft de door OCMW's geboden hulpverlening voor deze mensen een meer duurzaam perspectief.

In uitzonderlijke ernstige omstandigheden kan de minister of zijn gemachtigde afwijken van de verplichting om een onthaalcentrum toe te wijzen. Men kan hierbij denken aan de situatie waarin de vrouw van een kandidaat-vluchteling later toekomt dan haar echtgenoot die zich reeds gevestigd heeft in een bepaalde gemeente. In zulke uitzonderlijke omstandigheden is het billijk dat de vrouw geen onthaalcentrum als verplichte plaats van inschrijving aangeduid krijgt, maar dat ze haar echtgenoot kan vervoegen in diens verblijfplaats, met desgevallend een zelfde verplichte plaats van inschrijving als haar echtgenoot.

Bijzondere omstandigheden zijn tevens die omstandigheden waarin de opvangcapaciteit onvoldoende zou zijn en er dus een kwalitatief evenwaardig alternatief inzake materiële dienstverlening zal aangeboden worden.

Conform het arrest van het Arbitragehof nr. 43/98 van 22 april 1998 hebben kandidaat-vluchtelingen die een beroep bij de Raad van State ingesteld hebben tegen een bevestigende beslissing van niet-ontvankelijkheid van de Commissaris-generaal verder recht op maatschappelijke dienstverlening, ook al hebben zij stricto sensu geen geldige verblijfstitel meer. Ten gevolge van dit arrest is gebleken dat steeds meer kandidaat-vluchtelingen een beroep indienen bij de Raad van State tegen voormelde beslissingen van de Commissaris-generaal, in bepaalde gevallen louter om langer financiële dienstverlening te kunnen bekomen.

Aangezien de asielinstanties definitief beslist hebben dat de asielaanvraag als niet ontvankelijk, is het niet aangewezen de OCMW's nog verder te belasten met het verstrekken van maatschappelijke dienstverlening aan deze personen.

Onverminderd de mogelijkheid van schorsing of vernietiging van de aangevochten beslissing door de Raad van State, geldt voor deze personen tijdens de duur van het onderzoek door de Raad van State ook een weerlegbaar vermoeden dat ze, indien ze verder in het land verblijven, eveneens in een zeer precaire verblijfssituatie bevinden.

Vandaar dat zij evenzeer best opgevangen worden in een onthaalcentrum waar zij tijdens de duur van de behandeling van het beroep voor de Raad van State de nodige dienstverlening zullen verkrijgen. Ook voor deze mensen is het aangewezen om de OCMW's te ontlasten van het verstrekken van maatschappelijke dienstverlening, waardoor ze zich beter kunnen toeleggen op de kandidaat-vluchtelingen die hen effectief nog toegewezen worden.

De toewijzing aan een centrum of een plaats waar hulpverlening verstrekt wordt op verzoek en op kosten van de Staat als verplichte plaats van inschrijving en plaats waar de maatschappelijke dienstverlening zal verstrekt worden, zal gelden voor alle nieuwe asielaanvragen en alle nieuwe beroepen bij de Raad van State tegen beslissingen van de Commissaris-generaal ingediend vanaf de dag na de inwerkintreding van dit artikel.

Het is dus niet de bedoeling de toewijzing aan een centrum of aan een plaats waar hulpverlening wordt verstrekt op verzoek en op kosten van de Staat eveneens te voorzien voor de op het ogenblik van de inwerkingtreding inzake ontvankelijkheid in onderzoek zijnde asielaanvragen.

De wijziging in artikel 57ter, derde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, sterkt ertoe het aantal initiatiefnemers inzake het organiseren van opvang voor asielzoekers te verruimen o.a. voor de valabele kandidaten die intekenen op de algemene offerteaanvraag die de overheid voor de bijkomende opvangplaatsen zal lanceren.

Het nieuwe artikel 57ter bis voorziet in § 1 duidelijk wanneer een verplichte plaats van inschrijving in een onthaalcentrum of ermee gelijkgestelde initiatieven moet aangeduid worden. Het gaat hier over 2 situaties: 1. zolang nog niet beslist is dat een onderzoek ten gronde van de asielaanvraag noodzakelijk is, met andere woorden zolang er nog niet beslist is over de ontvankelijkheid van de asielaanvraag;2. indien de kandidaat-vluchteling in beroep is gegaan bij de Raad van State tegen een bevestigende beslissing van de Commissaris-generaal; In uitzonderlijk ernstige omstandigheden kan afgeweken worden van de verplichting om een onthaalcentrum (of ermee gelijkgesteld initiatief) als verplichte plaats van inschrijving aan te duiden. Het komt de ambtenaren die de verplichte plaatsen van inschrijving aanduiden toe deze omstandigheden te beoordelen; zoals zij dit nu trouwens ook reeds doen. Het principe blijft evenwel duidelijk: een verplichte plaats van inschrijving in een centrum.

In § 2 wordt verduidelijkt voor welke asielaanvragen de veralgemeende verplichte plaats van inschrijving van toepassing zal zijn, nl. voor alle nieuwe asielaanvragen en nieuwe beroepen bij de Raad van State tegen beslissingen van de Commissaris-generaal ingediend vanaf de dag volgend op de inwerkingtreding van het nieuw ingevoerde artikel.

Art. 64.Deze wijziging heeft tot doel de federale tewerkstellingsprogramma's open te stellen voor vreemdelingen ingeschreven in het vreemdelingenregister die een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd hebben bekomen. Het gaat hierbij inzonderheid om volgende programma's waarin een activering van de uitkeringen is voorzien: - de doorstromingsprogramma's - de dienstenbanen - de activering in het kader van het voordeelbanenplan - de sociale inschakelings-initiatieven - de invoeginterim Het openstellen van de federale tewerkstellingsprogramma's biedt een betere garantie voor de integratie van deze personen in de samenleving. Het geeft tevens uiting aan de wil van de regering om zich in te schrijven in een actieve welvaartstaat door de financiële steunverlening om te vormen tot een hulpmiddel bij tewerkstelling. Dit tewerkstellingsbeleid is in elk geval beperkt tot de groep van vreemdelingen die een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd hebben bekomen. In het kader van deze programma's worden tevens de geregulariseerde personen bedoeld die een machtiging tot verblijf van onbeperkte tijd hebben bekomen en de personen die in het kader van gezinshereniging na de periode van voorwaardelijk verblijf.

Artikel 57 quater § 1 wordt verruimd tot de vreemdelingen ingeschreven in het vreemdelingenregister die een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd hebben bekomen.

Art. 65.Deze wijziging is noodzakelijk om de federale tewerkstellingsprogramma open te stellen voor vreemdelingen ingeschreven in het vreemdelingenregister die een machtiging tot verblijf voor onbeperkte tijd hebben bekomen. De wijziging is verbonden met de aanpassing van artikel 57 quater van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 waarin de activering van de financiële steun is voorzien.

Het gaat om een technische aanpassing die noodzakelijk is ingevolge de verruiming van de tewerkstellingsmaatregelen tot sommige vreemdelingen ingeschreven in het vreemdelingenregister

Art. 66.Teneinde vanaf de inwerkingtreding van de veralgemeende toewijzing aan een centrum of aan een plaats waar maatschappelijke dienstverlening wordt verstrekt op verzoek en op kosten van de Staat, te kunnen voorzien in een opvangplaats voor alle nieuwe asielaanvragen en alle nieuwe beroepen bij de Raad van State tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal, is het noodzakelijk dat permanent voldoende opvangcapaciteit kan gegarandeerd worden. Daartoe wordt voorzien dat de Minister tot wiens bevoegdheid de Maatschappelijke Integratie behoort of diens gemachtigde leegstaande gebouwen kunnen opeisen teneinde er opvangplaatsen voor kandidaat-vluchtelingen in te voorzien.

De mogelijkheid om in geval van dreigende onvoldoende capaciteit te kunnen overgaan tot opeising van leegstaande gebouwen ontslaat de overheid niet van haar verantwoordelijkheid om de nood aan voldoende opvangplaatsen zo goed mogelijk vooraf te kunnen inschatten. Dit is evenwel niet steeds mogelijk en dus moet er een instrument voorzien worden om het recht op maatschappelijke dienstverlening om een leven te leiden dat beantwoord aan de menselijke waardigheid in een centrum of op een plaats waar maatschappelijke dienstverlening wordt verstrekt op verzoek en op kosten van de Staat, te kunnen waarborgen.

De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit de grenzen, de voorwaarden en de modaliteiten volgens dewelke het opeisingsrecht kan worden uitgeoefend. Hij bepaalt ook de procedure, de gebruiksduur en de modaliteiten inzake het op de hoogte stellen van de eigenaar.

Zoals de Raad van State opmerkt is het ontnemen van een eigenaar van het recht om vrij zijn eigendom te gebruiken, zonder dat hem hiervoor enige schadeloosstelling wordt verleend, moeilijk te verenigen met het evenredigheidsbeginsel. Vandaar dat in artikel 66 wordt bepaald dat het opeisingsrecht slechts kan worden uitgeoefend mits een billijke schadeloosstelling.

Dit artikel voorziet een opeisingsrecht voor de Minister bevoegd voor Maatschappelijke Integratie of zijn gemachtigde die de mogelijkheid voorziet om leegstaande gebouwen op te eisen om de opvang van kandidaat-vluchtelingen te garanderen.

De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit de grenzen, de voorwaarden en de modaliteiten volgens dewelke het opeisingsrecht kan worden uitgeoefend. Hij bepaalt ook de procedure, de gebruiksduur en de modaliteiten inzake het op de hoogte stellen van de eigenaar.

TITEL XII. - Financien Op 1 januari 2002 zullen de euromunten en -biljetten in omloop gebracht worden. België zal nog voor het einde van dit jaar zijn scenario voor de overgang naar de chartale euro finaliseren. Dit voorziet dat reeds in de herfst van 2001 de professionelen eurobetaalmiddelen ter beschikking zullen krijgen en dat de particulieren zich vanaf 15 december 2001 euromunten kunnen aanschaffen (de « frontloading »). Ook zou in het najaar een eerste inzameling van munten in Belgische frank plaatsvinden (de operatie « spaarpot »).

De overgang naar de chartale euro betreft een operatie zonder voorgaande. Om die te doen slagen is consensuele inzet van alle betrokken actoren nodig. Hiertoe zouden de autoriteiten een aantal kosten ten laste moeten nemen : - De transportkosten eigen aan de « frontloading ».

De frontloading is noodzakelijk voor het slagen van het ganse overgangsscenario. Medewerking van een groot aantal sectoren en dit op een wijze die totaal afwijkt van wat gebruikelijk is hierbij onmisbaar. In tegenstelling tot de inschakeling van de professionelen in de periode van dubbele circulatie gebaseerd op de verordering (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 -, is de eventuele medewerking van de verschillende actoren aan de « frontloading » louter vrijwillig. Een tussenkomst van de autoriteiten in de extra kosten die hieraan verbonden zijn, is dan ook aangewezen. Meer bepaald zouden deze uitgaven betrekking hebben op terugbetalingen van specifieke bijkomende transportkosten in het kader van de « frontloading ».

Hierbij komen enkel kosten aangerekend door derden (hoofdzakelijk de sector van het waardetransport) in aanmerking; de financiële instellingen en handelsondernemingen nemen in elk geval hun interne kosten ten laste.

Er wordt voorzien dat de Nationale Bank van België transportkosten eigen aan de frontloading ten laste neemt en dit tot een bedrag van 250 miljoen Belgische frank. Dit bedrag geldt als een absoluut plafond dat geenszins overschreden zal worden. - Kosten eigen aan de demonetisatie Tijdens de demonetisatie van de Belgische frank is het aan te bevelen dat de autoriteiten kosten voor transport, sortering en telling van uit omloop gebrachte BEF muntstukken ten laste nemen. Het voorgestelde scenario voorziet slechts in één telling van de uit omloop gebrachte munten, uit te voeren bij de transporteurs onder toezicht van de Nationale Bank van België en de Koninklijke Munt. Dit komt in de plaats van de huidige dubbele of meerdere verificaties bij de transporteurs en bij de Nationale Bank en is een efficiëntere werkwijze die ten gunste komt van alle actoren. Het zou goed zijn voor een consensuele samenwerking dat deze bezuiniging naar de overige sectoren gerepercuteerd wordt.

Er wordt voorzien dat de Nationale Bank van België de kosten van vervoer, tellen en sorteren eigen aan de demonetisatie ten laste neemt en dit voor een globaal bedrag van 600 miljoen BEF. - Kosten eigen aan de veiligheidsmaatregelen Tenslotte zal de overheid supplementaire veiligheidsmaatregelen moeten nemen: niet alleen tijdens de frontloading, maar ook gedurende de periode van dubbele circulatie en gedurende de demonetisatie van de Belgische frank.

De frontloading zal gepaard gaan met intense waardetransporten in de laatste maanden van 2001; dit zal culmineren in een zeer hoge concentratie van liquiditeiten in de verdeelpunten naar het einde van het jaar toe. Deze toestand behoeft zeer strenge veiligheidsmaatregelen om preventief misdadige acties te ontraden. De kosten van deze veiligheidsmaatregelen zullen toegewezen worden aan een bestaand fonds, voor prestaties tegen betaling bij derden bij de begroting voor de federale politie. Ze worden geraamd op 1095 miljoen BEF, waarvan 392 miljoen ten laste van de begroting 2001.

De financiering ervan zal verzekerd worden door de Schatkist via inbreng van voorschotten van de Nationale Bank van België. Deze zullen verrekend worden op vorderingen van de Schatkist op de Bank die resulteren uit het niet terugvloeien van uit de omloop genomen BEF-biljetten waarvan de tegenwaarde de Schatkist toekomt.

TITEL XIII. - Internationale samenwerking Wijziging van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking.

De formulering van de bepalingen over indirecte samenwerking in de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische internationale samenwerking maken het onmogelijk om de wet op dat gebied in werking te doen treden. Bovendien is er zonder enige motivering een keuze gemaakt voor een stelsel van indirecte samenwerking dat uitsluitend op overeenkomsten zou berusten. Dat zou het huidige systeem dat in hoofdzaak op reglementering berust helemaal te niet doen en is ook niet wenselijk. Ook wordt in de huidige tekst medefinanciering van de werking van de ngo's in België onmogelijk gemaakt, terwijl « noordwerking » wel degelijk tot hun traditionele en gewenste activiteiten behoort.

Daarom wordt voorgesteld de tekst zo te wijzigen dat zowel op basis van overeenkomsten als op basis van reglementering kan worden gewerkt, en dat de werking niet beperkt is tot de partnerlanden. De twijfel die op basis van de huidige tekst van artikel 10 is kunnen ontstaan over de mogelijkheid om koepels van ngo's te financieren, wordt eveneens weggenomen.

De tekst werd aangevuld met een bepaling volgens dewelke de Koning de criteria vastlegt aan dewelke de federaties van NGO's moeten beantwoorden. Deze criteria zijn al voorzien in het koninklijk besluit van 18 juli 1997.

Tenslotte worden enkele incoherenties tussen de Nederlandse en de Franse tekst weggewerkt.

TITEL XIV. - Landbouw Dit artikel heeft tot doel de inkomsten van het "Fonds voor de schadeloosstelling van de landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis", ingesteld door de wet van 3 december 1999 betreffende de steunmaatregelen ten gunste van de landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis uit te breiden tot de bedragen die gevorderd worden in toepassing van de bepalingen van deze wet.

TITEL XV. - Inwerkingtreding Het betreft hier de artikelen van inwerkingtreding. Voor zover een aantal artikelen in werking treden op een andere datum dan deze waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd wordt, vindt men hiervoor een verantwoording bij de corresponderende hoofdstukken.

^