Etaamb.openjustice.be
Wet van 26 maart 1999
gepubliceerd op 01 april 1999

Wet betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen

bron
ministerie van tewerkstelling en arbeid
numac
1999012205
pub.
01/04/1999
prom.
26/03/1999
ELI
eli/wet/1999/03/26/1999012205/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

26 MAART 1999. - Wet betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Omzetting van het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 Afdeling I. - Stage der jongeren

Onderafdeling I. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces

Art. 2.Artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces, gewijzigd door de wetten van 22 januari 1985, 6 juli 1989, 16 juli 1990, 20 juli 1991 en 22 december 1995, het koninklijk besluit van 27 januari 1997 en de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De werkzoekenden die minder dan dertig jaar zijn bij de aanvang van de stage en die nog geen beroepsarbeid hebben verricht, kunnen een stage volbrengen in een administratie of een onderneming overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. »

Art. 3.In artikel 4 van hetzelfde besluit worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 22 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De administratie die ten minste 50 werknemers tewerkstelt moet stagiairs als bedoeld in artikel 1 tewerkstellen.Het totaal aantal aangeworven stagiairs moet overeenstemmen met een voltijdse aanwerving van 3 % van het personeelsbestand van de administratie uitgedrukt in voltijdse equivalenten. De in dienst zijnde stagiairs worden in dat bestand niet meegeteld. » 2° § 3, ingevoegd door de wet van 16 juli 1990 en gewijzigd bij de wetten van 20 juli 1991 en 22 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3.In afwijking van § 1, eerste lid, wordt het percentage dat niet lager mag zijn dan 2 % van het personeelsbestand van de administratie vanaf 1 januari 1990 bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgelegd. Het kan per instelling van openbaar nut gedifferentieerd worden in functie van de specifieke toestand van de instellingen van openbaar nut alsmede van de toestand van de arbeidsmarkt. »

Art. 4.In artikel 5 van hetzelfde besluit worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen door het volgende lid : « De stagiairs in de administratie worden ofwel voltijds, ofwel 4/5-tijds, ofwel halftijds tewerkgesteld.De 4/5-tijdse tewerkstelling moet verdeeld worden over volledige dagen »; 2° in § 1 worden het tweede, het derde en het vierde lid opgeheven;3° in § 2, 2°, gewijzigd bij de wetten van 22 januari 1985 en 13 februari 1998, worden de woorden « voltijdse stagiair » vervangen door de woorden « halftijdse stagiair ».

Art. 5.In artikel 7, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wetten van 22 januari 1985, 22 december 1989, 22 december 1995 en 13 februari 1998 en bij de koninklijke besluiten van 24 december 1993 en 27 januari 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De onderneming die ten minste 50 werknemers tewerkstelt moet stagiairs als bedoeld in artikel 1 tewerkstellen.Het totaal aantal aangeworven stagiairs moet overeenstemmen met een voltijdse aanwerving van 3 % van het personeelsbestand van de onderneming berekend in voltijdse equivalenten. De in dienst zijnde stagiairs worden in dat personeelsbestand niet meegeteld. »; 2° het tweede lid, 4°, opgeheven bij de wet van 13 februari 1998, wordt opnieuw ingevoegd als volgt : « 4° de jongeren die werden aangeworven in het kader van een overeenkomst werkopleiding zoals bedoeld in het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren, en dit gedurende de duur van deze overeenkomst; ».

Art. 6.Artikel 10ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 27 januari 1997, wordt opgeheven.

Art. 7.In artikel 12 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wetten van 22 januari 1985 en van 13 februari 1998, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, worden het tweede en derde lid opgeheven;2° § 2, 2°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° stemt de aanwerving van een leerling, bij toepassing van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, of van een jonge werknemer die gelijkgesteld is met een stagiair ingevolge artikel 7, § 1, tweede lid, 3° en 4° overeen met de aanwerving van een halftijdse stagiair;».

Art. 8.Artikel 17, derde lid van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, wordt opgeheven.

Art. 9.Artikel 23, § 1, laatste lid van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 22 december 1995, wordt opgeheven.

Art. 10.Artikel 24bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 22 december 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 24bis.De werkgever is er toe gehouden in zijn driemaandelijkse aangifte aan de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale zekerheidsbijdragen, volgens de modaliteiten vastgesteld door laatstgenoemde instellingen, de juiste identiteit te vermelden van de werknemer die in dienst is met een stageovereenkomst. »

Art. 11.In artikel 25, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989 en van 13 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° 1° wordt aangevuld als volgt : « c) de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers die de bepalingen van het artikel 24bis niet in acht neemt;»; 2° 2° wordt opgeheven.

Art. 12.Een hoofdstuk Vbis, luidend als volgt, en bevattende de artikelen 26 tot 26ter, wordt in hetzelfde besluit ingevoegd : « Hoofdstuk Vbis. - Compensatoire vergoeding voor de tewerkstelling van jongeren.

Art. 26.§ 1. Aan de werkgever die de bepalingen, naar gelang van het geval, van de artikelen 4 of 7 niet heeft geëerbiedigd, kan een compensatoire vergoeding worden opgelegd van 3 000 frank.

Deze vergoeding wordt vermenigvuldigd met : 1° het aantal kalenderdagen tijdens dewelke het verplicht aantal stagiairs niet werd tewerkgesteld of tijdens dewelke de aanwerving van stagiairs werd gecompenseerd door het ontslag van personeel;2° het aantal stagiairs dat niet werd tewerkgesteld of het aantal personen die werden ontslagen om de tewerkstelling van stagiairs te compenseren. Voor de toepassing van dit besluit, bepaalt de Koning wat verstaan moet worden onder compensatie van de aanwerving van stagiairs door het ontslag van personeel en stelt de berekeningswijze vast van deze compensatie. § 2. Jaarlijks kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit het in § 1, eerste lid, bedoelde bedrag aanpassen. § 3. Bij gebreke aan storting of in geval van ontoereikendheid ervan, is een verwijlintrest verschuldigd tegen een rentevoet van 1 % per maand tot en met de maand waarin de betaling geschiedt.

Art. 26bis.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van de gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van dit besluit en de uitvoeringsbesluiten ervan.

Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

De vaststelling van het niet-naleven van de bepalingen, voorzien in de artikelen 4 of 7 van dit besluit, gebeurt door middel van een proces-verbaal dat bewijswaarde heeft tot het tegendeel bewezen is, op voorwaarde dat een afschrift daarvan aan de werkgever wordt medegedeeld binnen een termijn van veertien dagen, die een aanvang neemt de dag na de vaststelling van de overtreding. Een exemplaar van het proces-verbaal waarbij de overtreding is vastgesteld, wordt aan de door de Koning aangewezen ambtenaar toegezonden.

De door de Koning aangewezen ambtenaar beslist, nadat de werkgever de mogelijkheid geboden werd zijn verweermiddelen naar voren te brengen, of wegens de niet-aanwerving van stagiairs of ontslagen van personeel in compensatie van aanwerving van stagiairs, een compensatoire vergoeding moet worden opgelegd.

Deze vergoeding wordt opgelegd onder dezelfde voorwaarden en mits naleving van dezelfde regels als deze bedoeld in de artikelen 1ter, 2, 3, 8, 9 en 13 van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.

De Koning bepaalt de termijn en de voorwaarden van betaling van de compensatoire vergoeding opgelegd door de in het eerste lid bedoelde ambtenaar.

Art. 26ter.De compensatoire vergoeding bedoeld in de artikelen 26 en 26bis wordt gestort op een speciale rekening van het Tewerkstellingsfonds opgericht bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid in uitvoering van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een fonds ter aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling.

De opbrengst van deze compensatoire vergoeding wordt aangewend voor het scheppen van arbeidsplaatsen voor jongeren, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.

Art. 13.De eerste werkervaringscontracten die lopen op 1 januari 1999 blijven tot het beëindigen ervan onderworpen aan de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces zoals het gold vóór 1 januari 1999.

Art. 14.§ 1. De in Hoofdstuk Vbis van het voornoemde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 voorziene compensatoire vergoeding is van toepassing op de inbreuken vastgesteld na de inwerkingtreding van deze wet en voor de stagiairs die niet in dienst zijn na deze datum. § 2. De bepaling van artikel 25, § 1, 2°, van hetzelfde besluit blijft van toepassing op de inbreuken gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet en voor de stagiairs die niet in dienst waren vóór deze datum.

Onderafdeling II. - Wijziging van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten

Art. 15.In artikel 1, 36°, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, ingevoegd door de wet van 20 juli 1991, worden de woorden « 16 en 23 » vervangen door de woorden « 16, 23 en 24bis ».

Art. 16.Artikel 1bis, 4°, van dezelfde wet, wordt opgeheven.

Art. 17.In artikel 11, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 juli 1976 en gewijzigd bij de wetten van 23 maart 1994 en 30 maart 1994, wordt het cijfer « 4° » geschrapt.

Art. 18.De bepalingen van de artikelen 1bis, 4° en 11, tweede lid van dezelfde wet blijven van toepassing op de inbreuken gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet en voor de stagiairs die niet in dienst waren vóór deze datum. Afdeling II. - Voordeelbanenplan

Art. 19.In artikel 61, § 1, vierde lid, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, gewijzigd bij de wet van 26 juli 1996, worden de woorden « na 31 december 1998 » vervangen door de woorden « na 31 december 2000 ». Afdeling III. - Activering van de werkloosheidsuitkeringen

Art. 20.Artikel 18 van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, wordt aangevuld met de volgende leden : « Het in het tweede lid bedoelde fonds wordt eveneens gespijsd bij een tegemoetkoming van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Bestuur van Maatschappelijke Integratie, teneinde bij te dragen tot de financiering van het vakantiegeld van bepaalde arbeiders, tewerkgesteld in een stelsel van activering van werkloosheidsuitkeringen, respectievelijk bestaansminimum.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit het bedrag en de wijze van betaling van deze tegemoetkoming. »

Art. 21.Artikel 7, § 1bis, vierde lid, 3°, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 13 februari 1998, wordt aangevuld met de woorden : « en in de artikelen 59, 1° en 59ter, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en in de artikelen 56, 1°, en 57 van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970. ». Afdeling IV. - Verlaging van de sociale lasten

Art. 22.Artikel 35, § 1 tot § 4 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij de wetten van 30 december 1988 en 29 december 1990 en bij de koninklijke besluiten van 17 april 1997 en 18 juli 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 35.- § 1. Werkgevers die werknemers tewerkstellen die zijn onderworpen aan het geheel der regelingen bedoeld in artikel 21, § 1, genieten voor elk van die werknemers per kwartaal een vermindering van werkgeversbijdragen bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7°, en § 3bis, overeenkomstig volgende principes : 1° De vermindering van de werkgeversbijdrage heeft betrekking op drie categorieën : Categorie 1 : de handarbeiders tewerkgesteld bij de werkgevers bedoeld in ten minste een van de volgende wetten : de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen; de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers; de wet van 12 mei 1975 tot verruiming van de opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers; alsmede voor de werkgevers die ressorteren onder het paritair comité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp en de werkgevers van de beschutte werkplaatsen die ressorteren onder het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen; met uitsluiting van de werkgevers die een activiteit uitoefenen zonder industriële of commerciële finaliteit alsook de werkgevers die onder de bevoegdheid vallen van de volgende paritaire comités : paritair comité voor de petroleumnijverheid en -handel; paritair comité voor de gezondheidsdiensten; paritair comité voor het verzekeringswezen; paritair comité voor de makelarij en de verzekeringsagentschappen; paritair comité voor de maatschappijen voor hypothecaire leningen, sparen en kapitalisatie; paritair comité voor de wisselagenten; paritair comité voor de banken; paritair comité voor het gas- en elektriciteitsbedrijf.

Categorie 2 : de werknemers tewerkgesteld door werkgevers van de non-profitsector, zoals bepaald in artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 mei 1997, 24 april 1998 en 10 augustus 1998, met uitzondering van de werknemers tewerkgesteld door werkgevers die ressorteren onder het paritair comité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp en door de werkgevers van de beschutte werkplaatsen die ressorteren onder het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen.

Categorie 3 : de werknemers onderworpen aan het geheel der regelingen bedoeld in artikel 21, § 1, die niet bedoeld worden in de twee vorige leden. 2° Voor de voltijdse werknemers met volledige prestaties in categorie 1 en categorie 3 wordt de bijdragevermindering, zes jaar na de inwerkingtreding van dit artikel, gelijk aan : i) voor de werknemers met een loon kleiner dan een eerste loongrens of met een loon groter dan een derde loongrens : een forfaitair bedrag van F* per kwartaal; ii) voor de werknemers met een loon groter dan of gelijk aan de eerste loongrens en kleiner dan of gelijk aan een tweede loongrens : een forfaitair bedrag van 29 706 Belgische frank per kwartaal; iii) voor de werknemers met een loon groter dan de tweede en kleiner dan of gelijk aan de derde loongrens : een bedrag dat lineair daalt in functie van het loon van de werknemer van 29 706 Belgische frank tot het bedrag F*.

Voor de voltijdse werknemers met volledige prestaties in categorie 2 wordt de bijdragevermindering, 6 jaar na de inwerkingtreding van dit artikel, gelijk aan de bijdragevermindering bedoeld in 3°, iii, 2e streepje en in 3°, V. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, wat men verstaat onder voltijdse werknemers met volledige prestaties en onder de eerste, tweede en derde loongrens. 3° Het onder 2° omschreven eindstelsel, van toepassing zes jaar na de inwerkingtreding van dit artikel, wordt als volgt bereikt : i) voor de werknemers in categorie 1 met een loon kleiner dan een eerste loongrens of met een loon groter dan een derde loongrens, wordt een forfaitaire basisvermindering per kwartaal toegekend, die, vanaf een basisbedrag van 8 170 Belgische frank, jaarlijks evenredig verhoogd wordt om na zes jaar het bedrag F* te bereiken; ii) voor de werknemers in categorie 3 met een loon kleiner dan een eerste loongrens of met een loon groter dan een derde loongrens, wordt een forfaitaire basisvermindering per kwartaal toegekend, die jaarlijks evenredig verhoogd wordt om na zes jaar het bedrag F* te bereiken; iii) voor de werknemers met een loon gelijk aan of groter dan de eerste en kleiner dan of gelijk aan de tweede loongrens, wordt de lastenverlaging als volgt bepaald : voor werknemers in categorie 1 wordt de totale lastenverlaging gelijk aan 29 706 Belgische frank per kwartaal; voor werknemers in categorie 2 wordt de totale lastenverlaging gelijk aan 21 206 Belgische frank per kwartaal; voor werknemers in categorie 3 wordt de lastenverlaging bedoeld in 3°, ii verhoogd met 21 206 Belgische frank per kwartaal, zonder dat de totale lastenverlaging evenwel 29 706 Belgische frank per kwartaal kan overschrijden. iv) Voor de werknemers in categorie 1 en 3 met een loon groter dan de tweede en kleiner dan of gelijk aan de derde loongrens, wordt een in functie van het loon forfaitaire bijdragevermindering toegekend, waarbij over een periode van zes jaar geleidelijk zal worden overgegaan naar de in functie van het loon gelineariseerde vermindering zoals omschreven in 2°, iii. v) Voor de werknemers in categorie 2 met een loon groter dan de tweede en kleiner of gelijk aan de derde loongrens, wordt een in functie van het loon forfaitaire bijdragevermindering toegekend, waarbij over een periode van zes jaar geleidelijk zal worden overgegaan naar een in functie van het loon gelineariseerde vermindering, zoals omschreven in 2°, iii met dien verstande dat het bedrag van de vermindering bij de tweede loongrens gelijk is aan 21 206 Belgische frank en nul bij de derde loongrens. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit wat verstaan wordt onder loon en onder gelineariseerde en geleidelijke bijdragevermindering. 4° Voor voltijdse werknemers met onvolledige prestaties en deeltijdse werknemers wordt voornoemde lastenverlaging proportioneel toegekend, mits een ondergrens inzake arbeidsprestatie wordt overschreden.Via een voor de voltijdse werknemers met onvolledige prestaties en deeltijdse werknemers, eenvormige toeslag kan van een bijdragevermindering die strict proportioneel is met de geleverde arbeidsprestaties afgeweken worden, zonder dat daarbij de bijdragevermindering in geval van volledige prestaties kan overschreden worden.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit wat verstaan wordt onder voltijdse werknemers met onvolledige prestaties en deeltijdse werknemers, ondergrens inzake arbeidsprestatie, proportionele en eenvormige toeslag. 5° Het bedrag F* wordt tweejaarlijks vastgelegd bij een in Ministerraad overlegd besluit.Voor het eerste jaar na inwerkingtreding van dit artikel wordt het bedrag vastgesteld op 16 025 Belgische frank per kwartaal. Voor het tweede jaar na de inwerkingtreding van dit artikel wordt het bedrag vastgesteld op 19 000 Belgische frank per kwartaal. Vóór 30 september 1999 evalueren de sociale gesprekpartners in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad de globale evolutie van de lonen, de vormingsinspanningen, en de werkgelegenheid. Indien die globale evaluatie niet positief is, wordt het bedrag F* dat van toepassing is vanaf het tweede jaar na de inwerkingtreding van dit artikel, op 12 500 Belgische frank per kwartaal gebracht tenzij de onderneming gebonden is door een vormings- en tewerkstellings- collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair comité of, bij onstentenis, in de onderneming. Voor de ondernemingen met minder dan 50 werknemers op 30 juni van het vorige jaar aangegeven aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en waar geen vakbondsafvaardiging bestaat, kan de vormings- en tewerkstellings- collectieve arbeidsovereenkomst de vorm aannemen van een vormings- en tewerkstellingsakkoord.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de vormvereisten waaraan een vormings- of tewerkstellingsakkoord en een vormings- en tewerkstellings- collectieve arbeidsovereenkomst moeten voldoen, alsook de procedure inzake raadpleging die moet worden gevolgd bij het tot stand komen van een vormings- en tewerkstellingsakkoord en, op gemeenschappelijk voorstel van de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de vormvereisten van de evaluatie door de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. § 2. De verhoging van de bijdragevermindering voorzien in 1°, 2°, 3° en 4° van § 1, waarop een werkgever recht heeft, kan geheel of gedeeltelijk worden ingehouden voor de werkgevers die, zonder rechtvaardiging, hun verplichtingen niet nakomen inzake de betaling van sociale zekerheidsbijdragen, inzake het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces of die worden schuldig bevonden aan het doen of laten verrichten van arbeid door een werknemer waarvoor geen bijdragen werden betaald aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, na advies van de Nationale Arbeidsraad, nadere regelen tot uitvoering van deze inhouding. § 3. Het bedrag van de door dit artikel toegekende bijdragevermindering is beperkt tot het bedrag van de eventueel verschuldigde werkgeversbijdrage voor de regelingen bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7° en § 3bis van deze wet. Wanneer de werkgever in hoofde van dezelfde werknemer verschillende types van bijdragevermindering kan toepassen, kan het totaal van deze verminderingen in geen geval groter zijn dan het bedrag van de patronale bijdragen die eventueel verschuldigd zijn ingevolge de regelingen bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7° en 9° en § 3bis van deze wet. Zo dit zich zou voordoen, wordt de toegestane bijdragevermindering krachtens dit artikel herleid tot hetgeen verschuldigd is. § 4. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en nadere regels vaststellen waarin de vermindering bedoeld in de §§ 1, 2 en 3 wordt toegepast op de werkgevers van de sector van de beschutte werkplaatsen die onder het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen vallen. ».

Art. 23.Titel VII van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, zoals naderhand gewijzigd, wordt opgeheven.

Art. 24.Artikel 128, § 1, i), van de programmawet van 30 december 1988, ingevoegd door het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, wordt vervangen door de volgende bepaling : « i) van de bepalingen van titel IV Bedrijfsplannen tot herverdeling van de arbeid van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen. ».

Art. 25.In artikel 64, § 1, 8°, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, worden de woorden « en VII » geschrapt.

Art. 26.Artikel 36, tweede lid, 5°, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt opgeheven.

Art. 27.Artikel 12, § 1, f), van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « f) van de bepalingen van titel IV Bedrijfsplannen tot herverdeling van de arbeid van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen. ».

Art. 28.Artikel 4, § 2, 2°, van het koninklijk besluit van 24 november 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de invoering van de arbeidsherverdelende bijdragevermindering met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt opgeheven. Afdeling V. - Betaald educatief verlof

Art. 29.In artikel 108 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen worden de §§ 1 en 2 respectievelijk vervangen door de volgende bepalingen : § 1. Deze afdeling is van toepassing : 1° op de werknemers die voltijds tewerkgesteld zijn in het kader van één of verscheidene arbeidsovereenkomsten; op de ten minste 4/5-tijds tewerkgestelde werknemers; op de werknemers tewerkgesteld op basis van artikel 9 van het koninklijk besluit van 24 februari 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de tewerkstellingsakkoorden in toepassing van de artikelen 7, § 2, 30, § 2, en 33 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen; op de werknemers tewerkgesteld op basis van het koninklijk besluit van 24 november 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de invoering van de arbeidsherverdelende bijdragevermindering in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen; op de op basis van een variabele werktijdregeling deeltijds tewerkgestelde werknemers in de zin van artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en die een bij artikel 109 bedoelde opleiding volgen; 2° op de werkgevers. § 2. Voor de toepassing van deze afdeling worden gelijkgesteld : 1° met werknemers : de personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van één of meer personen op basis van : een volledige dagtaak; 4/5e arbeidsprestaties; artikel 9 van het koninklijk besluit van 24 februari 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de tewerkstellingsakkoorden in toepassing van de artikelen 7, § 2, 30, § 2, en 33 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen; het koninklijk besluit van 24 november 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de invoering van de arbeidsherverdelende bijdragevermindering in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen; een deeltijdse variabele werktijdregeling in de zin van artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; 2°, met werkgevers : de personen die de bij 1° bedoelde personen tewerkstellen. Afdeling VI. - Nieuwe arbeidsorganisatie

Onderafdeling I. - Arbeidsherverdelende bijdrageverminderingen en compenserende aanwervingen

Art. 30.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 november 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de invoering van de arbeidsherverdelende bijdragevermindering in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt gewijzigd als volgt : 1° § 1 wordt gewijzigd als volgt : a) in het eerste lid worden de woorden « 30 juni 1996 » vervangen door de woorden « 30 juni 1997 »;b) het derde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid kan overgaan tot de goedkeuring van maximaal 15 collectieve arbeidsovereenkomsten per trimester.De aanvragen tot goedkeuring zullen behandeld worden in functie van het percentage van de gecreëerde werkgelegenheid. De voorrang zal gegeven worden aan de collectieve arbeidsovereenkomsten die voorzien in het hoogste percentage gecreëerde werkgelegenheid »; c) in het vierde lid worden de woorden « 30 april 1998 » vervangen door de woorden « 30 juni 1999 »;d) een vijfde lid wordt toegevoegd luidend als volgt : « de Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit het toepassingsgebied van dit besluit uitbreiden tot de ondernemingen die minder dan 50 werknemers tewerkstellen op 30 juni 1997 en die gebonden zijn door een goedgekeurd bedrijfsplan bedoeld in titel IV van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, gesloten na 1 januari 1996 en uiterlijk op 31 december 1997, dat voorziet in een collectieve arbeidsduurvermindering overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.Deze collectieve arbeidsduurvermindering moet op 1 januari 1999 nog van toepassing zijn. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit de nadere regelen en voorwaarden vastleggen met betrekking tot de gehele of gedeeltelijke toekenning van de voordelen van dit besluit aan deze onderneming. »; 2°, § 2 wordt vervangen door de volgende paragraaf : « § 2. De collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in § 1 moet voldoen aan de volgende voorwaarden om de goedkeuring te kunnen bekomen bedoeld in § 1 : een volledige identificatie vermelden van de onderneming; vermelden dat zij werd gesloten ter uitvoering van dit besluit; voorzien in een vermindering van de gemiddelde arbeidsduur met ten minste 10 % zonder dat de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur lager mag zijn dan 32 uur per week of in een vermindering van de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur tot 32 uur, voor een aantal werknemers dat ten minste gelijk is aan 20 % van de werknemers tewerkgesteld op 30 juni 1997 in de onderneming of de technische bedrijfseenheid waar deze vermindering van de arbeidsduur wordt doorgevoerd; het bedrag bepalen van de looncompensatie die wordt toegekend aan de werknemers die overgaan naar een kortere arbeidsduur; een tewerkstellingsengagement bevatten waarbij overgegaan wordt tot nieuwe aanwervingen zodat voldaan wordt aan de bepaling van § 3; de wijze van rapportering aan de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid vastleggen met betrekking tot de resultaten van de invoering van het stelsel van de arbeidsherverdeling met arbeidsherverdelende bijdragevermindering. De minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid maakt de resultaten van deze rapportering over aan de Hoge Raad voor Werkgelegenheid. »; 3° § 3 wordt vervangen door de volgende paragraaf : « § 3.Teneinde de bijdragevermindering te genieten, bedoeld in artikel 2, moet de onderneming kunnen aantonen dat : a) het totaal aantal vrijgekomen arbeidsuren in vergelijking met het overeenstemmend kwartaal van 1996 naar aanleiding van de arbeidsduurvermindering voor minimaal 85 % wordt gecompenseerd door bijkomende aanwervingen gedurende 4 kwartalen met ingang van de eerste dag van het eerste volledige kwartaal waarin de arbeidsduurvermindering wordt doorgevoerd en ten vroegste met ingang van de eerste dag van het kwartaal volgend op het kwartaal waarin de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in dit artikel werd goedgekeurd;b) vanaf het kwartaal volgend op de periode bedoeld in a), het naar aanleiding van de arbeidsduurvermindering totaal aantal vrijgekomen arbeidsuren in vergelijking met het overeenstemmend kwartaal van 1996 voor minimaal 90 % wordt gecompenseerd. In afwijking van de bepalingen bedoeld in b) mag het naar aanleiding van de arbeidsduurvermindering totaal aantal vrijgekomen arbeidsuren in vergelijking met het overeenstemmend kwartaal van 1996 voor minder dan 90 % worden gecompenseerd vanaf het vijfde kwartaal volgend op de periode bedoeld in a).

De minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid kan de vermindering van het aantal dagen economische werkloosheid van een kwartaal in vergelijking met de dagen economische werkloosheid van de vier kwartalen voorafgaand aan de neerlegging van de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in § 1, gelijkstellen met compenserende aanwervingen.

De Koning bepaalt de nadere regelen en modaliteiten met betrekking tot deze gelijkstelling.

Hij bepaalt de nadere regels met betrekking tot de vaststelling en de berekening van het « totaal aantal vrijgekomen arbeidsuren. »; 4° § 4 wordt aangevuld met het volgende streepje : « De werknemer aangeworven in het kader van hoofdstuk II, afdeling VI, onderafdeling 2 van de wet van 26 maart 1999.»

Art. 31.Artikel 2 van het hetzelfde besluit wordt gewijzigd als volgt : 1° § 1, eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De ondernemingen die gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 1 hebben per werknemer die overgaat van een voltijdse betrekking naar een betrekking waarbij de normale arbeidsduur ten minste 10 % lager ligt zonder dat de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur lager mag zijn dan 32 u/week of die overgaat naar een gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van 32 uur, recht op een arbeidsherverdelende bijdragevermindering bedoeld in artikel 3 en dit voorzover deze onderneming de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 1 volledig naleeft en voorzover deze onderneming minimaal eenzelfde aantal werknemers in dienst heeft in het betrokken kwartaal in vergelijking met het overeenkomstige kwartaal van 1996 »; 2°, § 1 wordt aangevuld met een derde lid luidend als volgt : « De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de vaststelling van het aantal in dienst zijnde werknemers. ».

Art. 32.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 3.- De arbeidsherverdelende bijdragevermindering wordt vastgesteld op : 1° 4 000 frank per werknemer bedoeld in artikel 2, § 1, per kwartaal en dit per uur arbeidsduurvermindering en dit gedurende acht kwartalen en dit met ingang van de eerste dag van het eerste volledige kwartaal waarin de arbeidsduurvermindering wordt doorgevoerd en ten vroegste met ingang van de eerste dag van het kwartaal volgend op het kwartaal waarin de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 1 werd goedgekeurd.De maximale bijdragevermindering is vastgesteld op 24 000 frank per werknemer per kwartaal; 2° 85 % van de bedragen bedoeld in 1° en dit gedurende de vier kwartalen volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;3° 70 % van de bedragen bedoeld in 1° en dit gedurende het vijfde tot het achtste kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;4° 55 % van de bedragen bedoeld in 1° en dit gedurende het negende tot het twaalfde kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;5° 40 % van de bedragen bedoeld in 1° en dit gedurende het dertiende tot het zestiende kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;6° 25 % van de bedragen bedoeld in 1° en dit gedurende het 17e tot het 20e kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°. Indien de onderneming overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, § 3, tweede lid, het naar aanleiding van de arbeidsduurvermindering totaal aantal vrijgekomen arbeidsuren in vergelijking met het overeenstemmend kwartaal van 1996, voor minder dan 90 % compenseert met bijkomende aanwervingen, worden de bedragen bedoeld in 2° tot 6° verminderd met een percentage dat gelijk is aan het verschil tussen 90 % en het percentage van de gerealiseerde compensatie van de vrijgekomen arbeidsuren voor de respectieve kwartalen.

Art. 33.Artikel 4, § 1 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met het volgende streepje : « Hoofdstuk II, Afdeling VI, Onderafdeling 2 van de wet van 26 maart 1999 ».

Art. 34.In hetzelfde besluit wordt een artikel 4bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 4bis.- De ondernemingen die overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, § 3, overgaan tot compenserende aanwervingen ten belope van minder dan 100 % van het naar aanleiding van de arbeidsduurvermindering totaal aantal vrijgekomen arbeidsuren, mogen de vrijgekomen loonmassa niet aanwenden voor compensatie van het loonverlies van de werknemers bedoeld in artikel 2, § 1.

Deze ondernemingen mogen het percentage van de in artikel 3 bedoelde lastenvermindering, dat bekomen wordt door het verschil tussen 100 % en het percentage van de compenserende aanwervingen gerealiseerd om de vrijgekomen arbeidsuren in te vullen, ook niet aanwenden ter compensatie van het loonverlies van de werknemers bedoeld in artikel 2, § 1. ».

Onderafdeling II. De vierdagenweek om arbeidsorganisatorische redenen

Art. 35.Deze onderafdeling is van toepassing op de werkgevers en de werknemers die ressorteren onder de toepassing van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Art. 36.§ 1. De werkgevers bedoeld in artikel 35 die een vakbondsafvaardiging hebben of die 50 of meer werknemers tellen op 30 juni 1997 moeten een collectieve arbeidsovereenkomst met betrekking tot de invoering van de vierdagenweek om arbeidsorganisatorische redenen sluiten, overeenkomstig de bepalingen van de voornoemde wet van 5 december 1968 om te kunnen genieten van de voordelen van deze onderafdeling. Deze collectieve arbeidsovereenkomst moet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 37 en 38. § 2. De werkgevers met minder dan 50 werknemers in dienst op 30 juni 1997 en die geen vakbondsafvaardiging hebben, moeten een akkoord sluiten met betrekking tot de invoering van de vierdagenweek om arbeidsorganisatorische redenen om te kunnen genieten van de voordelen van deze onderafdeling. Dit akkoord moet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 37 en 38.

De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit nadere regelen en modaliteiten vastleggen met betrekking tot de door de onderneming te volgen procedure bij het sluiten van een akkoord bedoeld in het vorige lid.

Art. 37.§ 1. De collectieve arbeidsovereenkomst en het akkoord bedoeld in artikel 36 moeten voldoen aan de volgende voorwaarden om de goedkeuring bedoeld in artikel 38 te kunnen bekomen : de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord moet een volledige identificatie vermelden van de onderneming; de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord moet vermelden dat hij/het werd gesloten in uitvoering van deze onderafdeling II; de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord moet een tewerkstellingsengagement bevatten waarbij wordt overgegaan tot nieuwe aanwervingen om te voldoen aan de bepalingen van § 2; de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord moet aanduiden op welke wijze de invoering van de vierdagenweek om arbeidsorganisatorische redenen leidt tot een verlenging van de totale productietijd van de onderneming; de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord moet de wijze van rapportering aan de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid vastleggen met betrekking tot de resultaten van de invoering van de vierdagenweek om arbeidsorganisatorische redenen. De minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid maakt de resultaten van deze rapportering over aan de Hoge Raad voor Werkgelegenheid. § 2. Teneinde te kunnen genieten van de bijdrageverminderingen bedoeld in artikel 38 moet de onderneming aantonen dat : a) het arbeidsvolume van het betrokken kwartaal met ten minste 10 % is toegenomen, dit in vergelijking met het overeenstemmend kwartaal van 1997. Het arbeidsvolume per kwartaal wordt berekend volgens de volgende bepalingen : 1° voor de voltijdse werknemers, met uitzondering van voltijdse werknemers die niet permanent vijf dagen per week tewerkgesteld zijn : (d + v + g)/w;2° voor een deeltijdse werknemer alsmede voor een voltijdse werknemer die niet permanent vijf dagen per week is tewerkgesteld : u x 5 x (d + v + g) d x m x w Wordt verstaan onder : d = de dagen bedoeld bij artikel 24, 1°, a), b), c) en e) van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, met uitzondering van de dagen gedekt door de vergoedingen bedoeld in artikel 19, § 2, 2°, a), b), d) en e) van het koninklijk besluit; u = de uren die overeenstemmen met de dagen bedoeld in d; v = de dagen bedoeld bij artikel 24, d), van het bovengenoemd koninklijk besluit van 28 november 1969; g = de bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid als gelijkgestelde dag aangegeven dagen, met uitzondering van de dagen tijdelijke werkloosheid te wijten aan economische oorzaken bedoeld bij artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; w = het aantal kalenderdagen van het burgerlijk kwartaal met uitzondering van de zaterdagen en zondagen; m = het gemiddeld aantal arbeidsuren per week van de voltijdse werknemer die in de onderneming, of bij gebrek daaraan in de sector, dezelfde soort arbeid verricht als de deeltijdse werknemer.

Het arbeidsvolume van een onderneming per trimester is gelijk aan de som van alle individuele arbeidsvolumes van de voltijdse en de deeltijdse werknemers. b) het aantal tewerkgestelde werknemers van het betrokken kwartaal dat is tewerkgesteld in de vierdagenweek met ten minste eenzelfde percentage is toegenomen als het arbeidsvolume van hetzelfde kwartaal en dit in vergelijking met het aantal werknemers dat vóór de invoering van de vierdagenweek reeds in dienst was en dat rechtstreeks bij de invoering van de vierdagenweek betrokken is. De Koning kan nadere regelen en modaliteiten bepalen met betrekking tot de berekening van de toename van het aantal in de vierdagenweek tewerkgestelde werknemers. § 3. Worden niet beschouwd als nieuw aangeworven werknemers in het kader van het tewerkstellingsengagement opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord vermeld in § 1 : de werknemer aangeworven in het kader van het banenplan, bedoeld in titel IV, hoofdstuk II van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, gedurende de periode van de bijdragevermindering; de werknemer, aangeworven ten gevolge van een fusie of een overname van een andere instelling of onderneming of ten gevolge van een transfer binnen instellingen of ondernemingen die behoren tot diezelfde groep; de werknemer aangeworven in het kader van het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986 tot invoering van een stelsel van door de Staat gesubsidieerde contractuelen bij sommige plaatselijke besturen; de werknemer, tewerkgesteld in het kader van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976, betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, in uitvoering van artikel 33 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid; de jongere, tewerkgesteld in het kader van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren; de werknemer aangeworven in het kader van titel III, hoofdstuk IV van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen; de werknemer aangeworven in het kader van titel IV, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen; de werknemer aangeworven in het kader van het koninklijk besluit van 5 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector; de werknemer aangeworven in het kader van het koninklijk besluit van 24 november 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de invoering van de arbeidsherverdelende bijdragevermindering in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.

Art. 38.Teneinde te kunnen genieten van de bijdragevermindering bedoeld in artikel 39 moeten de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord bedoeld in artikel 36 door de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid worden goedgekeurd. Daartoe moet de onderneming de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord ter goedkeuring voorleggen aan de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid.

Deze collectieve arbeidsovereenkomst en dit akkoord moeten worden neergelegd op de griffie van de dienst der Collectieve Arbeidsbetrekkingen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

Art. 39.De bijdragevermindering wordt per werknemer die bijkomend wordt aangeworven naar aanleiding van de invoering van de vierdagenweek om organisatorische redenen vastgesteld op : 1° een volledige vrijstelling van werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7° en 9° en § 3bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers gedurende acht kwartalen met ingang van de eerste dag van het eerste volledige kwartaal waarin de vierdagenweek om arbeidsorganisatorische redenen wordt ingevoerd en ten vroegste met ingang van de eerste dag van het kwartaal volgend op het kwartaal waarin de collectieve arbeidsovereenkomst of het akkoord bedoeld in artikel 35 werden goedgekeurd;2° 85 % van de vrijstelling bedoeld in 1°, gedurende de vier kwartalen volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;3° 70 % van de vrijstelling bedoeld in 1°, gedurende het vijfde tot het achtste kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;4° 55 % van de vrijstelling bedoeld in 1°, gedurende het negende tot het twaalfde kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;5° 40 % van de vrijstelling bedoeld in 1°, gedurende het dertiende tot het zestiende kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°;6° 25 % van de vrijstelling bedoeld in 1°, gedurende het zeventiende tot het twintigste kwartaal volgend op de acht kwartalen bedoeld in 1°. De bijdragevermindering bedoeld in 1° tot 6° kan maximaal 50 000 frank per kwartaal per bijkomende voltijdse werknemer bedragen en kan maximaal worden toegekend voor een aantal bijkomende aanwervingen dat overeenstemt met 25 % van het aantal werknemers dat toetreedt tot de vierdagenweek in het betrokken kwartaal.

De Koning bepaalt de nadere regelen met betrekking tot de vaststelling van het maximale bedrag van de bijdragevermindering dat wordt toegekend aan de bijkomende werknemers die deeltijds worden aangeworven.

Art. 40.§ 1. Een werkgever bedoeld in artikel 35 kan voor een werknemer bedoeld in artikel 39 niet gelijktijdig genieten van de bijdragevermindering bedoeld in artikel 39 en van de vermindering van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in : titel IV, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen; titel III, hoofdstuk IV van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen; artikel 8 van het koninklijk besluit van 24 februari 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de tewerkstellingsakkoorden in toepassing van de artikelen 7, § 2, 30, § 2, en 33 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen; het banenplan bedoeld in titel IV, hoofstuk II van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen; het voornoemd koninklijk besluit van 24 november 1997. § 2. Een onderneming die de bijdragevermindering geniet bedoeld in artikel 39 kan voor dezelfde werknemer gedurende dezelfde periode in voorkomend geval de vermindering genieten bedoeld in : 1° de bepalingen van artikel 35 van de voornoemde wet van 29 juni 1981; 2°, de bepalingen van titel VII van het voornoemd koninklijk besluit van 24 december 1993; 3° de bepalingen van het voornoemd koninklijk besluit van 5 februari 1997. De gelijktijdige toepassing van de verschillende verminderingen kan nooit tot gevolg hebben dat een werkgever voor dezelfde werknemer een vermindering van werkgeversbijdragen geniet die hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7° en 9°, en § 3bis, van de voornoemde wet van 29 juni 1981, voor het betrokken kwartaal. Afdeling VII. - Aandelen met décote stock options

Onderafdeling I. - Aandelenopties

Art. 41.Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder : 1° vennootschap : iedere Belgische of buitenlandse vennootschap met rechtspersoonlijkheid;2° aandeel : ieder aandeel of winstbewijs van een vennootschap;3° optie : het recht om, gedurende een welbepaalde termijn een bepaald aantal aandelen aan te kopen of, naar aanleiding van de verhoging van het kapitaal van een vennootschap op een bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een vastgestelde of een nog vast te stellen prijs;4° aanbod : het aanbod van de optie waarvan aan de begunstigde kennisgegeven is;5° beurs : elke gereglementeerde markt of een andere openbare, regelmatig werkende markt.

Art. 42.§ 1. De voordelen van alle aard verkregen uit hoofde of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de begunstigde, onder de vorm van al dan niet kosteloze toekenning van een optie, vormen voor deze laatste een beroepsinkomen dat belastbaar is op het ogenblik van de toekenning ervan, wanneer hij die optie niet heeft aangewend voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid.

De optie wordt uit fiscaal oogpunt geacht te zijn toegekend op de zestigste dag die volgt op de datum van het aanbod, zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden, tenzij de begunstigde, voor het verstrijken van die termijn, aan de aanbieder zijn weigering om het aanbod te aanvaarden schriftelijk te kennen heeft gegeven. § 2. Wanneer het opties of aandelen betreft welke door de begunstigde niet worden aangewend voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid, vormen de verkregen voordelen naar aanleiding van de vervreemding van een optie, van de uitoefening van die optie of van de vervreemding van aandelen die verworven werden als gevolg van die uitoefening, geen belastbare beroepsinkomsten.

Art. 43.§ 1. Het krachtens artikel 42, § 1, belastbare bedrag van het voordeel wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende paragrafen en, in geval van tegen betaling toegekende optie, wordt dit bedrag verminderd met de bijdrage van de begunstigde van het voordeel. § 2. Wanneer het om opties gaat die genoteerd of verhandeld worden op een beurs, wordt het belastbare voordeel bepaald op grond van de laatste slotkoers van de optie die voorafgaat aan de dag van het aanbod. § 3. In de gevallen die niet worden bedoeld in paragraaf 2, wordt het belastbare voordeel forfaitair vastgesteld op een percentage van de waarde die de aandelen waarop de optie betrekking heeft, bezitten op het ogenblik van het aanbod. § 4. Voor de toepassing van paragraaf 3, wordt de waarde van de aandelen bepaald als volgt : 1° wanneer de aandelen genoteerd of verhandeld worden op de beurs, is de waarde van het aandeel naar keuze van de persoon die de optie aanbiedt, de gemiddelde koers van het aandeel gedurende dertig dagen die het aanbod voorafgaan of de laatste slotkoers die voorafgaat aan de dag van het aanbod;2° in de andere gevallen, is de waarde van het aandeel de werkelijke waarde ervan op het ogenblik van het aanbod, zoals vastgesteld door de persoon die de optie aanbiedt, op eensluidend advies van de commissaris-revisor van de vennootschap die de aandelen uitgeeft waarop de optie betrekking heeft, of, als in die vennootschap geen commissaris-revisor is, door een bedrijfsrevisor, die door die vennootschap wordt aangewezen, of als de uitgevende vennootschap niet-verblijfhoudend is, door een accountant met een vergelijkbaar statuut, die door die vennootschap wordt aangewezen. Wanneer het om kapitaalvertegenwoordigende deelbewijzen gaat, mag de waarde bedoeld in het eerste lid, 2°, niet lager zijn dan de boekwaarde van die aandelen zoals blijkt uit de laatste jaarrekening van de uitgevende vennootschap die afgesloten en goedgekeurd is door het bevoegde orgaan vóór de datum van het aanbod.

Wanneer het om niet-kapitaalvertegenwoordigende deelbewijzen gaat, wordt de waarde bedoeld in het eerste lid, 2°, bepaald overeenkomstig de rechten die aan die deelbewijzen toegekend worden op grond van de statuten van de uitgevende vennootschap. § 5. Voor de toepassing van paragraaf 3, wordt het belastbaar voordeel forfaitair vastgesteld op 15 % van de waarde zoals die is bepaald overeenkomstig § 4.

Wanneer de optie wordt toegekend voor een periode van meer dan vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het aanbod, wordt het belastbare voordeel per jaar of gedeelte van een jaar dat de vijf jaar overschrijdt, vermeerderd met 1 % van de voornoemde waarde. § 6. De in § 5 vastgestelde percentages worden gehalveerd wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan : 1° de uitoefenprijs van de optie wordt definitief vastgesteld op het ogenblik van het aanbod; 2°, de optie bevat de volgende bedingen : a) zij mag niet worden uitgeoefend vóór het einde van het derde kalenderjaar na dat waarin het aanbod heeft plaatsgevonden, noch na het einde van het tiende jaar na dat waarin het aanbod heeft plaatsgevonden;b) ze mag niet onder levenden worden overgedragen;3° het risico van vermindering van de waarde van de aandelen waarop de optie betrekking heeft na de toekenning ervan, mag noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, gedekt worden door de persoon die de optie toekent, of door een persoon met wie er een band van wederzijdse afhankelijkheid bestaat;4° de optie heeft betrekking op aandelen van de vennootschap ten behoeve van wie de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend of op aandelen van een andere vennootschap die een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming heeft in de eerst genoemde vennootschap als bedoeld in het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen. Wanneer aan de in het eerste lid, 2°, vermelde voorwaarde niet wordt voldaan, worden de in § 5 bepaalde percentages niettemin tot de helft verminderd wanneer de begunstigde zich ertoe verbindt de verplichtingen na te leven die zijn opgenomen in de in dat lid vermelde bedingen.

Wanneer het in het eerste lid, 3°, vermelde risico na de datum van het aanbod wordt gedekt en in het in het tweede lid vermelde geval wordt een tegen de helft belastbaar voordeel, dat overeenkomstig § 5 wordt vastgesteld, geacht een belastbaar inkomen te zijn van het jaar waarin de begunstigde zijn woonplaats of de zetel van zijn fortuin naar het buitenland overbrengt en ten laatste, als een inkomen van het elfde jaar dat volgt op dat waarin het aanbod heeft plaatsgehad, behalve indien, in het tweede lid vermelde geval, de belastingplichtige uiterlijk bij zijn aangifte in de personenbelasting of in de belasting der niet verblijfhouders met betrekking tot dat inkomen het bewijs levert : dat de optie niet overgedragen werd; en dat de optie werd uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van het tweede lid of dat zij niet werd uitgeoefend. § 7. Indien de prijs van de uitoefening van de optie lager is dan de op het ogenblik van het aanbod geldende waarde van de aandelen waarop de optie betrekking heeft, wordt dat verschil, in de gevallen bedoeld in de §§ 4 tot 6, bij het belastbare voordeel gevoegd. § 8. Wanneer de optie, op het ogenblik van het aanbod of tot op de vervaldag van de termijn van uitoefening van de optie, bedingen bevatten, die tot doel hebben een zeker voordeel aan de begunstigde van de optie te verlenen, vormt dit voordeel een beroepsinkomen voor het belastbaar tijdperk waarin dat laatste vaststaat, in de mate dat het meer bedraagt dan het bedrag van het belastbaar voordeel dat forfaitair wordt vastgesteld op het ogenblik van de toekenning van de optie.

Art. 44.De persoon die belastbare voordelen toekent, die voortkomen van opties en die belastbaar zijn voor de begunstigden van de opties, dient de door artikel 57 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vereiste individuele fiches en samenvattende opgaven over te leggen, bij ontstentenis daarvan worden die voordelen als abnormaal of goedgunstig aangemerkt en bij zijn eigen belastbare inkomsten gevoegd.

Wanneer de opties worden toegekend door een niet-verblijfhoudende vennootschap, zonder vestiging in België, wegens of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de begunstigde ten behoeve van een Belgische belastingplichtige, is de in het voorgaande lid bepaalde regeling van toepassing op de voornoemde belastingplichtige.

Art. 45.Voor zover daarvan niet wordt afgeweken, zijn de bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing op deze onderafdeling.

Art. 46.Het totaal bedrag van de opbrengst van de belasting van de voordelen bedoeld in artikelen 42, § 1, en 43, § 8 wordt toegewezen, overeenkomstig de percentages vastgesteld in uitvoering van artikel 89, § 2, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, aan het globaal RSZ-beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en aan het fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Art. 47.§ 1. De artikelen 41 tot 45 zijn van toepassing op de opties toegekend vanaf 1 januari 1999. § 2. Artikel 45 van de wet van 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, gewijzigd bij artikel 311 van de wet van 22 december 1989 en bij artikel 20 van de wet van 28 december 1990, wordt opgeheven.

Het blijft evenwel van toepassing op de opties die zijn toegekend vóór 1 januari 1999. § 3. Het artikel 46 treedt in werking vanaf het aanslagjaar 2000.

Onderafdeling II. - Uitgifte van aandelen met prijsreductie

Art. 48.Artikel 2, eerste lid, 3°, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers wordt als volgt geïnterpreteerd : « Het voordeel verworven door de uitgifte van aandelen met prijsreductie overeenkomstig artikel 52septies van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, wordt niet beschouwd als een voordeel bepaald in artikel 2, eerste lid, 3°, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers. ».

Art. 49.Artikel 36 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt als volgt geïnterpreteerd : « De verkregen voordelen bij de toekenning van aandelenopties uitgegeven ter gelegenheid van een kapitaalverhoging in het kader van de bepalingen van artikel 52septies van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, of bij de inschrijving van aandelen tegen verminderde prijs in het kader van dit artikel, wordt niet ten name van de begunstigden als een belastbaar voordeel aangemerkt. ». Afdeling VIII. - Dienstencheques

Art. 50.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° dienstencheques : de cheques die dienen ter betaling van maximum de helft van het gedeelte van de factuur dat betrekking heeft op de kost van de gepresteerde werkuren, exclusief BTW, bij het uitvoeren van binnenwerken, overeenkomstig het toepassingsgebied bepaald bij het artikel 52;2° geregistreerde onderneming : onderneming die ingeschreven is als aannemer krachtens het koninklijk besluit van 26 december 1998 tot uitvoering van de artikelen 400, 401, 403, 404 en 406 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en waaraan de categorie 22 van de bijlage van dit koninklijk besluit werd toegekend.

Art. 51.Een natuurlijke persoon die beroep doet op een geregistreerde onderneming voor het laten uitvoeren van binnenhuiswerken van schilderen en behangen aan zijn hoofdverblijfplaats, met uitsluiting van de plaatsen voor professioneel gebruik, kan een financiële tegemoetkoming die de vorm van dienstencheques aanneemt genieten, onder de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.

Daartoe bepaalt de Koning inzonderheid : de maximale financiële vergoeding zonder dat deze evenwel hoger mag zijn dan 40 000 frank per jaar en per hoofdverblijfplaats; de vorm van de dienstencheque, alsmede het maximum aantal ervan; de nadere regelen om het bedrag van de financiële tegemoetkomingen binnen de grenzen te houden van het daartoe voorziene bedrag.

Art. 52.De toepassingsregels en nadere regels zoals bedoeld in artikel 51 zullen, bij wijze van proef, gelden voor een duur van 2 jaar vanaf hun inwerkingtreding. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, na evaluatie deze duur verlengen evenals het toepassingsgebied verruimen naar andere categorieën van binnenwerken aan de hoofdverblijfplaats, met uitsluiting van de plaatsen voor professioneel gebruik, en overeenstemmende categorieën van aannemers.

Art. 53.De Koning wijst de instellingen aan belast met de uitvoering en de ambtenaren belast met de controle van het naleven van de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, alsmede de nadere regelen van de uitvoering, controle en de teruggave van de ten onrechte toegekende financiële tegemoetkomingen.

Art. 54.De Koning bepaalt de nadere regels voor de aanwending van de financiering van de dienstencheques waarvan de kost, naar rato van de verdeelsleutel bepaald in artikel 89, § 2, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, ten laste wordt gelegd van enerzijds de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en anderzijds het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, in uitvoering van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. Afdeling IX. - Sociale balans

Art. 55.Artikel 45 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, categorieën van bedrijven vrijstellen van de vermelding van alle of een gedeelte van de gegevens in de sociale balans, op voorwaarde dat deze gegevens per onderneming verstrekt kunnen worden, onder dezelfde vorm en binnen dezelfde termijnen, door een administratieve overheid of door een door de overheid erkende instelling. Deze administratieve overheid of deze instelling verstrekt de gegevens aan de Nationale Bank en aan de werkgevers die deze mededelen aan de ondernemingsraden, aan de vakbondsafvaardigingen en aan de werknemers overeenkomstig de beschikkingen genomen in uitvoering van artikel 46. ».

Art. 56.In artikel 46 van dezelfde wet worden de woorden « de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling bedoeld in artikel 45, derde lid » geschrapt.

Art. 57.Een artikel 46bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 46bis.- Elk jaar bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling die in de sociale balans moeten worden opgenomen. ».

Art. 58.In artikel 48 van dezelfde wet worden de woorden « behalve deze genomen op basis van artikel 46bis » ingevoegd tussen de woorden « De in onderhavig hoofdstuk bedoelde besluiten » en de woorden « worden aan ». Afdeling X. - Sociale economie

Onderafdeling I. - Definitie en algemeenheden

Art. 59.Onder sociale inschakelingseconomie wordt verstaan : de initiatieven waarvan het sociale doel bestaat in de socio-professionele inschakeling van bijzonder moeilijk te plaatsen werkzoekenden, via een activiteit van productie van goederen of diensten, en die aan volgende algemene voorwaarden voldoen : de doelgroep moet na de startfase ten belope van ten minste 50 % van de totale bezetting aan het werk of in opleiding zijn; ten minste 10 % van het omkaderingspersoneel van de doelgroep moet uit personeel bestaan dat bekwaam is om sociale vormings- en begeleidingsprogramma's te leiden en te ontwikkelen; de juridische vorm van een vereniging zonder winstoogmerk, coöperatieve vennootschap of vennootschap met sociaal oogmerk of andere rechtsvormen, mits de doeleinden en de finaliteiten sociaal en collectief zijn, hebben aangenomen; geen meerderheid hebben van de leden van de bestuursorganen die behoren tot de overheidssector; en erkend zijn door de bevoegde overheid.

Voor de toepassing van het vorige lid wordt verstaan onder bijzonder moeilijk te plaatsen werkzoekenden : werkzoekenden die, op het ogenblik van hun indienstneming of van het begin van hun opleidingsstage, gehandicapt of sedert twaalf maanden werkloos zijn, maximum een getuigschrift van het lager secundair onderwijs of gelijkgesteld hebben behaald en met sociale moeilijkheden kampen.

Onderafdeling II. - Overheidsopdrachten

Art. 60.In artikel 4 van de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken, wordt een § 4 ingevoegd, luidend als volgt : « § 4. De ondernemingen voor sociale inschakelingseconomie als bedoeld in artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgische actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, die voldoen aan de voorwaarden bepaald in § 1, 1° en 3° tot 7°, kunnen een erkenning verkrijgen als aannemer. ».

Onderafdeling III Statuut van stagiairs in leerwerkbedrijven

Art. 61.In artikel 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren worden de woorden « en de leeftijd van 25 jaar niet bereikt hebben » vervangen door de woorden « en minder dan 30 jaar ».

Onderafdeling IV. - Fiscale maatregelen

Art. 62.Artikel 21 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij artikel 134 van de wet van 22 maart 1993, bij artikel 5 van de wet van 6 juli 1994, bij artikel 2 van de wet van 22 maart 1995, bij artikel 2 van de wet van 20 december 1995 en bij artikel 4 van de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld als volgt : « 10° de eerste schijf van 5 000 frank van interesten of dividenden betaald of toegekend door vennootschappen met een sociaal oogmerk : die erkend zijn zowel door de minister van Financiën als door de minister of de ministers die bevoegd zijn tot de verlening ervan, die uitsluitend als maatschappelijk doel hebben : a) de bijstand aan personen;b) de vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimte;c) de bescherming van het leefmilieu, daaronder begrepen de recyclage;d) de natuurbescherming en het natuurbehoud;e) de verwerving, het bouwen, de vernieuwing, de verkoop of het verhuren van sociale huisvesting;f) de hulp aan ontwikkelingslanden;g) de productie van duurzame energie;h) de vorming;i) de financiering van de hierboven bedoelde vennootschappen, en voor zover hun statuten bepalen dat in geval van vereffening het volledige nettoactief opnieuw wordt geïnvesteerd in een andere onder vorig streepje vermelde vennootschap met sociaal oogmerk.».

Art. 63.In artikel 199 van hetzelfde wetboek, vervangen door artikel 24 van de wet van 22 december 1998, worden de woorden « artikel 21, 5° en 6° vermelde » vervangen door de woorden « in artikel 21, 5°, 6° en 10°, vermelde ».

Art. 64.In artikel 221, 2°, van hetzelfde wetboek, vervangen door artikel 33 van de wet van 22 december 1998, worden de woorden « in artikel 21, 5° en 6° vermelde », vervangen door de woorden « in artikel 21, 5°, 6° en 10°, vermelde ».

Art. 65.Artikel 313, eerste lid, 5°, van hetzelfde wetboek, vervangen door artikel 8 van de wet van 16 april 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 5° de in artikel 21, 5°, 6° en 10°, vermelde inkomsten, in zoverre zij meer bedragen dan respectievelijk de in het 5°, 6° en 10°, van dat artikel bepaalde grenzen en voor zover de roerende voorheffing niet geheven is op dit meerdere. ».

Art. 66.De artikelen 62 tot 65 zijn van toepassing op de vanaf 1 januari 1999 betaalde of toegekende inkomsten.

Art. 67.Voor inschakelingsbedrijven erkend in uitvoering van Hoofdstuk II van Titel IV van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, wordt de winst die in het vermogen van de vennootschap wordt gehouden voor het of de belastbare tijdperken die zijn afgesloten in de loop van het tijdperk waarvoor zij erkend is door de minister van Tewerkstelling en Arbeid om te kunnen genieten van de vrijstellingen van de werkgeversbijdragen inzake sociale zekerheid uit de in vennootschapsbelasting belastbare winst gesloten.

De vrijstelling van de winst die in het vermogen van de vennootschap wordt gehouden wordt slechts verleend en behouden indien : 1° de vrijgestelde winst op een afzonderlijke rekening van het passief van de balans geboekt is en blijft;2° de vrijgestelde winst niet tot grondslag dient voor de berekening van de jaarlijkse dotatie aan de wettelijke reserve of van enige beloning of toekenning. Indien die vereisten tijdens enig boekjaar niet langer worden nageleefd, wordt de vroeger vrijgestelde winst beschouwd als winst van dat boekjaar.

Voor zover daarvan niet wordt afgeweken, zijn de bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing op dit artikel.

Dit artikel treedt in werking vanaf het aanslagjaar 1999. Afdeling XI. - Non-profitsector

Onderafdeling I. - Centrale raad voor het bedrijfsleven

Art. 68.In artikel 2 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, wordt het woord « vijftig » door het woord « zesenvijftig » vervangen;2° in het tweede lid, a, worden de woorden « de landbouw, de handel en het ambachtswezen » door de woorden « de landbouw, de handel en het ambachtswezen en de non-profitsector » vervangen. Onderafdeling II. - Sociale Maribel Groepering van werkgevers

Art. 69.In afwijking van de bepalingen van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, mogen de werknemers aangenomen met een arbeidsovereenkomst in toepassing van artikel 35, § 5, tweede lid van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, in het kader van een vrijwillige groepering van werkgevers, door één van de werkgevers van de groepering ter beschikking worden gesteld van andere werkgevers van de groepering, voor zover de voorwaarden en de duur van de terbeschikkingstelling wordt vastgesteld door een geschrift, ondertekend door de betrokken werkgevers en de werknemer, opgesteld voor het begin van de terbeschikkingstelling en ter kennis gebracht van de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid.

Onderafdeling III. - Sociale Maribel mutualisering

Art. 70.§ 1. Artikel 35, § 5, derde lid, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen door de volgende leden : « Op grond van het vorige lid, en voor de werkgevers van de private non-profitsector, wordt er bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid opgericht : 1° een of verschillende sectorale fondsen die gespijsd worden met het bedrag van de vermindering bedoeld in het vorige lid.De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en nadere regelen van storting en van bestemming alsmede de nadere regelen van inrichting en van werking van die fondsen; 2° een terugvorderingsfonds voor de ten onrechte toegekende verminderingen van werkgeversbijdragen op grond van het tweede lid van dit artikel.Dit fonds wordt gevormd door de terugvorderingen van de opbrengst van de vermindering van werkgeversbijdragen ten laste van de werkgevers van de privésector bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Worden in de verschillende rubrieken van dit fonds opgenomen : de terugvorderingen ten laste van de ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen; de terugvorderingen ten laste van de andere dan de in het vorig streepje bedoelde werkgevers.

De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten tot terugvordering, storting en toewijzing aan het terugvorderingsfonds van het bedrag van de in voorgaand lid bedoelde verminderingen, alsook de modaliteiten tot oprichting en werking van dit fonds.

De regelen met betrekking tot de bestemming van de middelen van dit terugvorderingsfonds worden bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit. De verdeling wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Ministerraad.

Tweemaal per jaar, op het moment van de opstelling van de begroting en op dat van de begrotingscontrole, wordt een rapport met betrekking tot de bestemming van de middelen van de fondsen bedoeld in het derde lid 1° en 2°, gericht aan de minister bevoegd voor Begroting door de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en, voor de sectoren die tot zijn bevoegdheid behoren, de minister bevoegd voor Volksgezondheid. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag van 9 750 frank verhogen. » § 2. De Koning kan de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van deze onderafdeling naar een latere datum verschuiven.

Art. 71.Opgericht wordt : 1° bij het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, een fonds dat gespijsd wordt met de opbrengst van de verminderingen van werkgeversbijdragen waarop de werkgevers, bedoeld in artikel 35, § 5, tweede lid van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor de werknemers, van de ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen van de openbare sector, die aangesloten zijn bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid, aanspraak kunnen maken.Ieder jaar bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag van de voormelde opbrengst voor de bedoelde sector.

Volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, worden de beschikbare middelen van dit fonds, na aftrek van de administratieve kosten, besteed aan het creëren van tewerkstelling bij de voormelde werkgevers.

Het fonds wordt beheerd door een beheersorgaan bestaande uit evenveel vertegenwoordigers van de werkgevers van de betrokken sector als vertegenwoordigers van de werknemers van de betrokken sector. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling van het beheersorgaan.

Met het oog op de uitvoering van de vorige leden, sluit het voormelde beheersorgaan een beheersovereenkomst af met de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en de minister bevoegd voor Volksgezondheid. Op voorstel van de voormelde ministers, wordt deze beheersovereenkomst bij een in Ministerraad overlegd besluit goedgekeurd. Deze beheersovereenkomst heeft inzonderheid betrekking op de modaliteiten voor het toezicht op de bedragen die ter beschikking worden gesteld en op hun bestemming; 2° bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, een fonds dat gespijsd wordt met de opbrengst van de verminderingen van werkgeversbijdragen waarop de werkgevers, bedoeld bij artikel 35, § 5, tweede lid, van voormelde wet, van de openbare sector die aangesloten zijn bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid, anders dan deze bedoeld in 1°, aanspraak kunnen maken.Ieder jaar bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag van de voormelde opbrengst voor de bedoelde sector.

Volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, worden de beschikbare middelen van dit fonds, na aftrek van de administratieve kosten, besteed aan het creëren van tewerkstelling bij de voormelde werkgevers.

Het fonds wordt beheerd door een beheersorgaan bestaande uit evenveel vertegenwoordigers van de werkgevers van de betrokken sector als vertegenwoordigers van de werknemers van de betrokken sector. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling van het beheersorgaan.

Met het oog op de uitvoering van de vorige leden, sluit het voormelde beheersorgaan een beheersovereenkomst af met de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en de minister bevoegd voor Volksgezondheid. Op voorstel van de voormelde ministers, wordt deze beheersovereenkomst bij een in Ministerraad overlegd besluit goedgekeurd. Deze beheersovereenkomst heeft inzonderheid betrekking op de nadere regels voor het toezicht op de bedragen die ter beschikking worden gesteld en op hun bestemming; 3° een terugvorderingsfonds voor de ten onrechte toegekende verminderingen van werkgeversbijdragen op grond van artikel 35, § 5, tweede lid van de voormelde wet.Dit fonds wordt gevormd door de terugvorderingen van de opbrengst van de vermindering van de werkgeversbijdragen ten laste van de werkgevers bedoeld in 1° en 2°.

Worden in de verschillende rubrieken van dit fonds opgenomen : de terugvorderingen ten laste van de ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen; de terugvorderingen ten laste van de andere dan de in het vorig streepje bedoelde werkgevers.

De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels tot terugvordering, storting en toewijzing aan het terugvorderingsfonds van het bedrag van de in voorgaand lid bedoelde verminderingen, alsook de modaliteiten tot oprichting en werking van dit fonds.

De regels met betrekking tot de bestemming van de middelen van dit terugvorderingsfonds worden vastgesteld door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit. De verdeling wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Ministerraad, na advies van het bevoegde algemeen onderhandelingscomité.

Tweemaal per jaar, op het moment van de opstelling van de begroting en op dat van de begrotingscontrole, wordt een rapport met betrekking tot de bestemming van de middelen van de fondsen bedoeld in 1°, 2°, en 3° gericht aan de minister bevoegd voor Begroting door de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en, voor de sectoren die tot zijn bevoegdheid behoren, de minister bevoegd voor Volksgezondheid.

Wanneer ieder van deze fondsen bedoeld in 1° en 2°, het geheel van de opbrengst van de bijdrageverminderingen, toegewezen aan dit fonds, niet gebruikt, met inbegrip van de renten, wordt het saldo overgedragen naar het volgende kwartaal. Wanneer het gecumuleerd saldo van ieder van deze fondsen een vierde van het bedrag dat ieder jaar bepaald wordt door de Koning overeenstemmend met de bepalingen in 1° en 2°, overtreft, zal het verschil gestort worden door deze fondsen aan het terugvorderingsfonds bedoeld in 3°. ».

Art. 72.In artikel 1 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen wordt een § 6 toegevoegd, luidend als volgt : « § 6. De Rijksdienst neemt op de opbrengst van de bijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 1, § 2, 1°, van deze wet en in de artikelen 18 en 18bis van het koninklijk besluit van 25 oktober 1985 tot uitvoering van hoofdstuk I, sectie 1, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, het totale bedrag af van de verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen waarop de werkgevers aangesloten bij de Rijksdienst beroep hadden kunnen doen indien zij hadden genoten van de voordelen bedoeld in artikel 35, § 5, tweede lid van de wet van 29 juni 1981 tot vaststelling van de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, verminderd met het bedrag van de effectief toegekende verminderingen gedurende ieder kwartaal.

De Rijksdienst wijst dit bedrag toe aan het fonds, bedoeld in § 7, eerste lid, 1°, opgericht binnen deze dienst, in afwijking van § 5, wat de bijdragen van sociale zekerheid bedoeld in § 2, eerste lid, 1°, betreft. ».

Art. 73.In artikel 1 van dezelfde wet wordt een § 7 ingevoegd, luidend als volgt : « § 7. Bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten worden opgericht : 1° een fonds dat gespijsd wordt met de opbrengst van de verminderingen van de werkgeversbijdragen waarop de werkgevers bedoeld in artikel 35, § 5, tweede lid van voormelde wet van 29 juni 1981, die aangesloten zijn bij de Rijksdienst, aanspraak hadden kunnen maken, na aftrek van de werkelijk toegekende verminderingen.Worden in verschillende rubrieken opgenomen : de bijdrageverminderingen waarop de ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen aanspraak hadden kunnen maken, na aftrek van het bedrag van de gedurende ieder kwartaal werkelijk toegekende verminderingen; de bijdragevermindering waarop de andere dan de in het vorige streepje bedoelde werkgevers aanspraak hadden kunnen maken, na aftrek van het bedrag van de gedurende ieder kwartaal werkelijk toegekende verminderingen.

Volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, worden de beschikbare middelen van dit fonds, na aftrek van de administratieve kosten, besteed aan het creëren van tewerkstelling bij de werkgevers bedoeld in 1°.

Dit fonds wordt beheerd door het beheerscomité van de Rijksdienst. Met het oog op de uitvoering van de bepalingen bedoeld in 1°, sluit het voormelde beheerscomité een beheersovereenkomst af met de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, en, voor de sectoren die tot zijn bevoegdheid behoren, de minister bevoegd voor Volksgezondheid. Op voorstel van de bovenvermelde ministers wordt deze beheersovereenkomst goedgekeurd bij een in Ministerraad overlegd besluit. Deze beheersovereenkomst heeft inzonderheid betrekking op de nadere regels voor het toezicht op de bedragen die ter beschikking worden gesteld en op hun bestemming; 2° een terugvorderingsfonds voor de ten onrechte toegekende verminderingen van werkgeversbijdragen op grond van artikel 35, § 5, tweede lid, van voormelde wet van 29 juni 1981.Dit fonds wordt gevormd door de terugvorderingen van de opbrengst van de vermindering van de werkgeversbijdragen ten laste van de werkgevers bedoeld in 1°.

Worden in de verschillende rubrieken van dit fonds opgenomen : de terugvorderingen ten laste van de ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen; de terugvorderingen ten laste van de andere dan de in het vorig streepje bedoelde werkgevers.

De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels tot terugvordering, storting en toewijzing aan het terugvorderingsfonds van het bedrag van de in voorgaand lid bedoelde verminderingen, alsook de nadere regels tot oprichting en werking van dit fonds.

De regels met betrekking tot de bestemming van de middelen van dit terugvorderingsfonds worden vastgesteld door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit. De verdeling wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Ministerraad, na advies van het bevoegde algemeen onderhandelingscomité.

Tweemaal per jaar, op het moment van de opstelling van de begroting en op dat van de begrotingscontrole, wordt een rapport met betrekking tot de bestemming van de middelen van de fondsen bedoeld in 1° en 2°, gericht aan de minister bevoegd voor Begroting door de minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en, voor de sectoren die tot zijn bevoegdheid behoren, de minister bevoegd voor Volksgezondheid.

Wanneer het fonds bedoeld in 1° het geheel van de opbrengst van de bijdrageverminderingen, toegewezen aan dit fonds, niet gebruikt, met inbegrip van de renten, wordt het saldo overgedragen naar het volgende kwartaal. Wanneer het gecumuleerd saldo de door de Rijksdienst aan het voormelde fonds gestorte laatste driemaandelijkse opbrengst van de bijdrageverminderingen overtreft, zal het verschil gestort worden door dit fonds aan het terugvorderingsfonds bedoeld in 2°. ». Afdeling XII. - Plus-één-, plus-twee-, plus-drie-plan

Art. 74.Artikel 118, § 1, van de programmawet van 30 december 1988, gewijzigd bij de wetten van 30 december 1992 en 13 februari 1998, wordt aangevuld met een 8°, luidend als volgt : « 8° een werknemer die het bewijs levert, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, dat hij bij dezelfde werkgever tewerkgesteld geweest is als uitzendkracht overeenkomstig de bepalingen van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers gedurende minstens drie maanden die zijn aanwerving voorafgaan. ».

Art. 75.Artikel 6, § 1 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998 wordt aangevuld met een 13° luidend als volgt : « 13° een werknemer die het bewijs levert, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, dat hij bij dezelfde werkgever tewerkgesteld geweest is als uitzendkracht overeenkomstig de bepalingen van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers gedurende minstens drie maanden die zijn aanwerving voorafgaan. ». Afdeling XIII. - Loopbaanonderbreking

Art. 76.In artikel 100, eerste lid, van de herstelwet van 22 januari 1985 wordt de tweede zin vervangen door de volgende zin : « Behalve in geval van een beroep op artikel 100bis of ingeval het een werknemer betreft van een kleine en middelgrote onderneming die minder dan 10 werknemers tewerkstelde op 30 juni van het voorgaand burgerlijk jaar, dient de werknemer vervangen te worden door een vergoede volledig werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week. ».

Art. 77.In artikel 102, § 1 van dezelfde wet wordt de tweede zin vervangen door de volgende zin : « Behalve in geval van een beroep op artikel 102bis of in geval het een werknemer betreft van een kleine en middelgrote onderneming die minder dan 10 werknemers tewerkstelde op 30 juni van het voorgaand burgerlijk jaar, dient de werknemer vervangen te worden door een vergoede volledig werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week. ».

Art. 78.Artikel 105, § 1 van de voornoemde wet van 22 januari 1985 wordt vervangen door : « De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden en nadere regelen er een recht wordt toegekend op de onderbreking van de beroepsloopbaan en op het verminderen van de arbeidsprestaties zoals bedoeld in de onderafdelingen 2 en 3. ». HOOFDSTUK III. - Diverse bepalingen Afdeling I. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 5 van 23

oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten

Art. 79.Artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. Wordt bovendien beschouwd als sociaal document waarvan het bijhouden voorgeschreven is door dit besluit, het aanwezigheidsregister dat moet worden bijgehouden in de bedrijfstakken of de categorieën van ondernemingen bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.

De Koning bepaalt eveneens bij een in Ministerraad overlegd besluit welke personen ertoe gehouden zijn een aanwezigheidsregister bij te houden, alsmede de werknemers die erin vermeld zullen moeten worden. ». Afdeling II. - Wijziging van de besluitwet van 28 december 1944

betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders

Art. 80.In artikel 7, § 1, derde lid, j, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 13 van 11 oktober 1978, worden de woorden « die voortvloeit uit de schommelingen van de wisselkoers tussen de Belgische en de Franse munt » vervangen door de woorden « die voortvloeit uit de schommelingen van de wisselkoers tussen de Belgische en de Franse munt die zich voordeden voor 1 april 1987 ». Afdeling III. - Wijziging van de wet van 12 april 1960 tot oprichting

van een sociaal fonds voor de diamantarbeiders

Art. 81.Het opschrift van de wet van 12 april 1960 tot oprichting van een sociaal fonds voor de diamantarbeiders, wordt vervangen door het volgend opschrift : « Wet tot oprichting van een intern compensatiefonds voor de diamantsector ».

Art. 82.Artikel 1 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 1.- Er wordt een intern compensatiefonds voor de diamantsector opgericht. ».

Art. 83.Artikel 2 van de dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 2.- De opdrachten van het fonds zijn : 2° het financieren en het uitbetalen van interne compensatie-uitkeringen aan werkgevers die werklieden of werksters tewerkstellen aan het eigenlijke bewerken van diamant, zijnde het klieven, het slijpen, het snijden, het verstellen en het zagen van diamant.».

Art. 84.In artikel 2bis, eerste lid van de dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 28 juli 1962, worden de woorden « door artikel 2 » vervangen door de woorden « door artikel 2, 1° ».

Art. 85.In dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : in artikel 2bis, eerste lid ingevoegd door de wet van 28 juli 1962, in het artikel 4, zoals gewijzigd door de wet van 28 juli 1962 en in artikel 10 worden de woorden « Sociaal fonds » vervangen door het woord « fonds »; in de artikelen 8bis, 25, 26 en 27, worden de woorden « Sociaal fonds voor diamantarbeiders » vervangen door het woord « fonds ».

Art. 86.Een artikel 3bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 3bis.- Alle natuurlijke of rechtspersonen, die als hoofdzakelijke of bijkomstige bedrijvigheid de diamanthandel of de diamantnijverheid hebben, zijn gehouden tot de betaling van een compensatie-bijdrage, bestemd om het Fonds toe te laten de opdracht te vervullen waarmee het door artikel 2, 2°, is belast. Het bedrag van de door deze personen verschuldigde bijdrage is maximaal gelijk aan 0,10 % van de waarde van elke transactie van diamant.

De Koning bepaalt wat onder transactie moet verstaan worden en kan het bijhouden opleggen van de boeken, registers en documenten die Hij nodig acht voor de toepassing van deze wet.

De Koning oefent de bevoegdheden, bedoeld bij dit besluit, uit na advies van het algemeen beheersorgaan. ».

Art. 87.Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 28 juli 1962, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 4.- § 1. Het fonds wordt beheerd door een paritair samengesteld algemeen beheersorgaan, dat bijgestaan wordt door twee bijzondere beheerscomités, respectievelijk bevoegd voor de opdrachten voorzien bij artikel 2, 1° en bij artikel 2, 2°, van deze wet en die als volgt zijn samengesteld : § 2. Het algemeen beheersorgaan bestaat : enerzijds uit afgevaardigden van de representatieve werkgeversorganisaties, die in het paritair comité voor de diamantnijverheid en -handel vertegenwoordigd zijn en vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van in- en uitvoerders van diamant; anderzijds uit afgevaardigden van de representatieve werknemersorganisaties die in hetzelfde paritair comité vertegenwoordigd zijn. § 3. Het bijzonder beheerscomité dat het algemeen beheersorgaan bijstaat voor de opdracht bedoeld bij artikel 2, 1°, van deze wet is op een gelijke wijze samengesteld als het algemeen beheersorgaan. § 4. Het bijzonder beheerscomité dat het algemeen beheersorgaan bijstaat voor de opdracht bedoeld bij artikel 2, 2°, van deze wet is als volgt samengesteld : enerzijds, voor twee derden van de leden, uit afgevaardigden van de representatieve werkgeversorganisaties, die in het paritair comité voor de diamantnijverheid en -handel vertegenwoordigd zijn en vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van in- en uitvoerders van diamant en van de diamanthandel; anderzijds, voor een derde van de leden, uit afgevaardigden van de representatieve werknemersorganisaties die in hetzelfde paritair comité vertegenwoordigd zijn. § 5. De leden van het algemeen beheersorgaan en van de beheerscomités, worden door de Koning benoemd. § 6. Bij wijze van overgangsmaatregel wordt, vanaf het van kracht worden van deze wet, het beheer van het fonds voorlopig waargenomen door het bestaand beheersorgaan, dit in afwachting van de benoeming van de leden van de nieuwe beheersorganen bedoeld in dit artikel.

Art. 88.Artikel 5 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen : «

Art. 5.- De statuten van het fonds moeten vermelden : 1° de benaming en de plaats waar de instelling gevestigd is, alsook de opdrachten;2° de personen die de in artikel 2, 1°, bedoelde voordelen kunnen genieten, de aard en het bedrag van deze uitkeringen en de regelen van toekenning en vereffening; De personen die de in artikel 2, 2°, bedoelde compensatie-uitkeringen kunnen genieten, de aard en het bedrag van deze uitkeringen en de regelen van toekenning en vereffening; 3° het bedrag of de wijze van vaststelling dezer bijdragen en de wijze en termijn van inning, rekening houdende met de navolgende bepalingen : Het bedrag van de bijdrage voor de financiering van de voordelen, bedoeld bij artikel 2, 1°, mag niet hoger zijn dan 1/3 % van de waarde van de ingevoerde ruwe diamant; Het bedrag van de bijdrage voor de financiering van de compensatie-uitkeringen, bedoeld bij artikel 2, 2°, mag niet hoger zijn dan 0,10 % van de waarde van elke transactie van diamant; 4° de wijze van benoeming en de bevoegdheid van de beheerders;5° de wijze van vaststelling van de balans en van de rekeningen;6° de wijze en het tijdstip waarop het algemeen beheersorgaan en de beheerscomités van het fonds, aan de minister die bevoegd is voor de Tewerkstelling en de Arbeid, verslag doen over het vervullen van hun opdrachten;7° de wijze van ontbinding, van vereffening en besteding van het vermogen.»

Art. 89.In artikel 6 van dezelfde wet wordt het woord « bestuursorgaan » vervangen door de woorden « algemeen bestuursorgaan ».

Art. 90.In artikel 12 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vierde lid wordt het woord « beheersorgaan » vervangen door de woorden « algemeen beheersorgaan en aan de bijzondere beheerscomités »;2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « Op het beheer van de compensatieregeling bedoeld bij artikel 2, 2°, wordt eveneens controle uitgeoefend door een regeringscommissaris.».

Art. 91.Een artikel 13bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Art. 13bis.- De regeringscommissaris bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van deze wet, wordt door de Koning benoemd op voorstel van de minister die bevoegd is voor de Tewerkstelling en de Arbeid.

De regeringscommissaris woont, met raadgevende stem, de vergaderingen bij van de beheersorganen, alsook in voorkomend geval van de controleorganen. De regeringscommissaris kan binnen een termijn van vier vrije dagen beroep instellen tegen elke beslissing die hij met de wet of met de statuten strijdig acht. Het beroep is opschortend.

Deze termijn gaat in de dag van de vergadering, waarop de beslissing genomen werd, voor zover de regeringscommissaris daarop regelmatig uitgenodigd werd, en, in het tegenovergestelde geval, de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen.

Heeft de minister die bevoegd is voor de Tewerkstelling en de Arbeid, binnen een termijn van twintig vrije dagen, ingaand dezelfde dag als deze bedoeld in het vorig lid, de nietigverklaring niet uitgesproken, dan wordt de beslissing definitief. ».

Art. 92.In artikel 14 van dezelfde wet worden de woorden « uitkeringen waarin het voorziet », vervangen door de woorden « uitkeringen bedoeld in artikel 2, 1°, ». Afdeling IV. - Pool van de Zeelieden ter Koopvaardij

Art. 93.Artikel 2quater van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, ingevoegd bij koninklijk besluit van 18 februari 1997, wordt aangevuld als volgt : « Het toepassingsgebied van deze besluitwet wordt eveneens uitgebreid tot de varende werknemers die met één van de vennootschappen bedoeld in artikel 13, § 1, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 18 februari 1997, die de vervoerverplichtingen van de Regie hebben overgenomen, verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst gesloten na 1 januari 1997, en die tewerkgesteld zijn aan boord van schepen door deze vennootschappen uitgerust voor transport over zee van en naar België. ».

Art. 94.Artikel 3bis van de wet van 25 februari 1964 houdende inrichting van een Pool van de Zeelieden ter Koopvaardij, ingevoegd bij koninklijk besluit van 18 februari 1997, wordt aangevuld als volgt : « De varende werknemers die met één van de vennootschappen bedoeld in artikel 13, § 1, eerste lid van hetzelfde koninklijk besluit van 18 februari 1997, die de vervoerverplichtingen van de Regie hebben overgenomen, verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst gesloten na 1 januari 1997, en die tewerkgesteld zijn aan boord van schepen door deze vennootschappen uitgerust voor transport over zee van en naar België, worden eveneens ingeschreven in de Pool voor de duur van hun arbeidsovereenkomst met één van deze vennootschappen. Deze werknemers kunnen in afwijking van artikel 3, eerste lid, aangeworven worden buiten de bij de Pool ingeschreven personen. De schrapping van hun inschrijving geschiedt ambtshalve op het einde van hun arbeidsovereenkomst. ».

Art. 95.Artikel 86, § 1, 1°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 februari 1997, wordt aangevuld als volgt : « e) De varende werknemers die met één van de vennootschappen bedoeld in artikel 13, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de ontbinding van de Regie voor Maritiem Transport ter uitvoering van artikel 3, § 1, 6°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, die de vervoerverplichtingen van de Regie hebben overgenomen, verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst gesloten na 1 januari 1997, en die tewerkgesteld zijn aan boord van schepen door deze vennootschappen uitgerust voor transport over zee van en naar België. ».

Art. 96.Een artikel 17bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in het koninklijk besluit van 18 februari 1997 houdende maatregelen met het oog op de ontbinding van de Regie voor Maritiem Transport ter uitvoering van artikel 3, § 1, 6° van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie : «

Art. 17bis.- De bepalingen van de artikelen 15, § 2, 16 en 17 zijn eveneens van toepassing op de varende werknemers die met één van de vennootschappen bedoeld in artikel 13, § 1, eerste lid, die de vervoerverplichtingen van de Regie hebben overgenomen, verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst gesloten na 1 januari 1997, en die tewerkgesteld zijn aan boord van schepen door deze vennootschappen uitgerust voor transport over zee van en naar België. ».

Art. 97.In artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 april 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de koopvaardij in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, worden de woorden « 31 december 1998 » vervangen door de woorden « 31 december 2002 ».

Art. 98.In artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 25 april 1997 houdende vrijstelling van bepaalde werkgeversbijdragen ten behoeve van de ondernemingen behorende tot de baggersector met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, worden de woorden « 1997 en 1998 » vervangen door de woorden « 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002 ».

Art. 99.In artikel 3 van hetzelfde besluit worden de woorden « op 31 december 1998 » vervangen door de woorden « op 31 december 2002 ».

Art. 100.In artikel 74 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, worden de woorden « op 31 december 1998 » vervangen door de woorden « op 31 december 2002 ». Afdeling V. - Bepalingen met betrekking tot het leerlingwezen voor

beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst

Art. 101.In artikel 41 van de wet van 6 mei 1998 tot wijziging van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld met de volgende woorden : « De datum van 1 juli 1999 kan door de Koning worden gewijzigd.»; 2° tussen het eerste en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Nochtans kunnen de paritaire leercomités die opgericht werden krachtens de bepalingen van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst zoals zij van kracht waren vóór 1 januari 1998 en over een leerreglement beschikten voor deze laatste datum, verder blijven werken volgens de bepalingen van de voormelde wet van 19 juli 1983 zoals zij van kracht waren tot 31 december 1997, en dit ten laatste tot 1 september 1999.».

Art. 102.In artikel 59, § 2, van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, gewijzigd bij de wetten van 24 juli 1987 en 6 mei 1998, worden de woorden « artikel 53 » vervangen door de woorden « artikel 58 ».

Art. 103.In artikel 60 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 24 juli 1987 en 6 mei 1998, worden de woorden « artikel 54 » vervangen door de woorden « artikel 59 ». Afdeling VI

Bepalingen betreffende het Interprofessioneel akkoord 1999-2000 Onderafdeling 1. - Inspanningen ten voordele van de werklozen

Art. 104.Deze onderafdeling is van toepassing op de werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de besluitwetten van 19 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden en van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij toepasselijk zijn.

Art. 105.De werkgevers bedoeld in artikel 104 zijn voor de jaren 1999 en 2000 een inspanning van 0,10 % verschuldigd, berekend op grond van het volledige loon van de werknemers, zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en de uitvoeringsbesluiten van deze wet.

De Koning kan de categorieën die Hij bepaalt, geheel of gedeeltelijk aan het toepassingsgebied van dit artikel onttrekken.

Deze inspanning is bestemd voor de personen die behoren tot de risicogroepen of op wie een begeleidingsplan van toepassing is.

Het begrip risicogroepen wordt bij de collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 106 bepaald.

Art. 106.§ 1. De inspanning bedoeld in artikel 105 wordt geconcretiseerd door middel van een nieuwe of voortgezette collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in een paritair orgaan of gesloten voor een onderneming of een groep van ondernemingen, voor 1999 en 2000. § 2. De in § 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst moet gesloten worden overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

De collectieve arbeidsovereenkomst moet neergelegd worden op de griffie van de dienst der Collectieve Arbeidsbetrekkingen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid tegen uiterlijk 1 juli van het jaar waarop ze betrekking heeft of tegen een andere datum door de Koning bepaald. Zij moet uitdrukkelijk vermelden dat ze gesloten is in toepassing van deze onderafdeling. § 3. Jaarlijks moeten de partijen die de collectieve arbeidsovereenkomst hebben ondertekend, een evaluatieverslag en een financieel overzicht van de uitvoering van de in paragraaf 1 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst neerleggen op de griffie van de dienst der collectieve arbeidsbetrekkingen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid tegen uiterlijk 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarop de collectieve arbeidsovereenkomst betrekking heeft. Door de Koning kunnen de nadere regelen en voorwaarden worden vastgelegd waaraan het evaluatieverslag en het financieel overzicht moeten voldoen. Deze evaluatieverslagen worden overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Art. 107.§ 1. De werkgevers die niet of slechts voor een gedeelte van hun werknemers onder het toepassingsgebied van een collectieve arbeidsovereenkomst, bedoeld in artikel 106, § 1, vallen, zijn gehouden tot de betaling van een bijdrage van 0,10 % zoals bedoeld in artikel 105 voor het gedeelte van de werknemers dat niet onder het toepassingsgebied valt van een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid is de bijdrage van 0,10 % niet verschuldigd voor het 1e kwartaal 1999 en wordt de bijdrage voor het 2e kwartaal 1999 vastgesteld op 0,20 %. § 2. De instellingen belast met de inning van de sociale zekerheidsbijdragen zijn, ieder wat haar betreft, ook belast met de inning en de invordering van de in § 1 bedoelde bijdrage, alsook met de overdracht daarvan op een speciale rekening van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, ter uitvoering van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een fonds met het oog op de aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

Art. 108.In artikel 10bis, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces worden de woorden : « deze ondernemingen of sectoren gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, die voorziet in een inspanning van minstens 0,15 % voor de periode van 1 januari 1997 tot 31 december 1998 » vervangen door de woorden : « deze ondernemingen of sectoren gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 109 van de wet betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen van 26 maart 1999, die voorziet in een inspanning van minstens 0,15 % voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000 ».

Onderafdeling 2. - Stage der jongeren

Art. 109.§ 1. Artikel 7, § 1, tweede lid, van hetzelfde koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 zoals gewijzigd bij artikel 5 van deze wet, wordt aangevuld als volgt : « 5° de personen die ingeschreven zijn als gehandicapte bij een gemeenschaps- of gewestfonds voor de sociale en professionele integratie van gehandicapte personen en die verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur ». § 2. Artikel 12, § 2, van hetzelfde koninklijk besluit wordt aangevuld als volgt : « 5° stemt de aanwerving van een werknemer die gelijkgesteld is met een stagiair ingevolge artikel 7, § 1, tweede lid, 5° voor het eerste jaar van de tewerkstelling in de onderneming overeen met de aanwerving van een voltijdse stagiair ».

Onderafdeling 3. - Voltijds brugpensioen

Art. 110.§ 1. In de paritaire comités of subcomités kunnen collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten die voorzien in de invoering van een stelsel van conventioneel brugpensioen, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, voor de ontslagen werknemers die in de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000, 56 jaar of ouder zijn. Bovendien moet de leeftijd van 56 jaar worden bereikt tijdens de looptijd van deze collectieve arbeidsovereenkomsten en op het ogenblik van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. De bedoelde werknemers moeten op het ogenblik van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst 33 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen in de zin van artikel 114, § 4, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

Deze werknemers moeten bovendien kunnen aantonen dat zij op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ofwel minimaal 20 jaar gewerkt hebben in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46 gesloten op 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 mei 1990, ofwel tewerkgesteld zijn door een werkgever die behoort tot het paritair comité van het bouwbedrijf en dat zij beschikken over een attest dat hun ongeschiktheid tot voortzetting van hun beroepsactiviteit bevestigt, afgegeven door de arbeidsgeneesheer. § 2. Voor de toepassing van dit artikel worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen : de periode van actieve dienst als dienstplichtige en als gewetensbezwaarde met toepassing van de Belgische wetgeving; de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 en de periodes tijdens welke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal 3 jaar in rekening worden gebracht; de dagen tijdens welke de werknemer zijn loondienst onderbroken heeft om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar nog niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal 3 jaar in rekening worden gebracht; de dagen van volledige werkloosheid met een maximum van 5 jaar. § 3. De Koning kan de voorwaarden en nadere regelen ter uitvoering van dit artikel bepalen.

Art. 111.§ 1. Met ingang van 1 januari 1999 wordt een bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage ingevoerd, bestemd voor de sector werkloosheid voor ieder conventioneel brugpensioen dat wordt toegekend, krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten met toepassing van artikel 110.

Deze bijzondere compenserende bijdrage is verschuldigd tot en met de maand waarin de conventioneel bruggepensioneerde de leeftijd van 58 jaar bereikt. § 2. Het bedrag van de bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage bedoeld in § 1, wordt per bruggepensioneerde bepaald op 50 % van de aanvullende vergoeding voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten met toepassing van artikel 110.

Dit percentage wordt verlaagd tot 33 % voor de bruggepensioneerden die worden vervangen door een uitkeringsgerechtigde volledige werkloze die sedert 1 jaar volledig uitkeringsgerechtigd werkloos is. § 3. De storting van de bijzondere compenserende bijdrage wordt verricht door de debiteur van de aanvullende vergoeding, hetzij de werkgever, hetzij het Fonds voor bestaanszekerheid waaronder de werkgever ressorteert, hetzij de persoon of elke andere instelling die tot de verplichting van de werkgever inzake de betaling van de aanvullende vergoeding gehouden is.

De Koning bepaalt de nadere regelen van betaling van de bijzondere compenserende bijdrage indien de aanvullende vergoeding door verscheidene debiteuren verschuldigd is. § 4. De bijzondere compenserende bijdrage wordt betaald aan de Rijksdienst voor Sociale zekerheid.

De Rijksdienst maakt de opbrengst van deze bijdrage over op een speciale rekening van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.

De bijzondere compenserende bijdrage bedoeld in § 1 wordt gelijkgesteld met sociale zekerheidsbijdragen, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

Onderafdeling 4. - Halftijds brugpensioen

Art. 112.In de ondernemingen en de paritaire comités of subcomités kunnen, voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000, collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten die voorzien in de invoering van een stelsel van halftijds brugpensioen, zoals bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 55 gesloten op 13 juli 1993 in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 17 november 1993 voor de oudere werknemers, bedoeld in artikel 46 van de wet, van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, vanaf de leeftijd van 55 jaar.

De Koning kan de voorwaarden en nadere regelen bepalen ter uitvoering van de bepalingen van dit artikel.

Art. 113.§ 1. In artikel 1 van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen met betrekking tot het halftijds brugpensioen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen worden de woorden « voor de periode van 1 januari 1997 tot 31 december 1998 » vervangen door de woorden « voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000 ». § 2. In artikel 4 van hetzelfde besluit worden de woorden « 30 juni 1996 » vervangen door de woorden « 30 juni 1998 ». § 3. In artikel 5 van hetzelfde besluit worden de woorden « 31 december 1998 » vervangen door de woorden « 31 december 2000 ».

Onderafdeling 5. - Jaarlijkse vakantie

Art. 114.In artikel 9 van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 28 juni 1971, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 maart 1981, wordt het percentage « 14,80 % » vervangen door het percentage « 15,18 % ».

Art. 115.Artikel 65 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 30 december 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 65.§ 1. De Koning kan beslissen dat een deel van 8 % of van 6 %, begrepen in de jaarlijkse bijdrage van « 9,90 % », beoogd bij artikel 3, § 4, vierde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, niet verschuldigd is door de werkgevers die dienen bij te dragen in een fonds voor bestaanszekerheid, zo de aan dat fonds verschuldigde bijdrage respectievelijk dient tot het toekennen hetzij van het dubbel vakantiegeld voor de tweede week, het gewoon en dubbel vakantiegeld voor de derde vakantieweek en het gewoon vakantiegeld voor de vierde week, hetzij van het dubbel vakantiegeld voor de tweede week, het gewoon of het dubbel vakantiegeld voor de derde week en het gewoon vakantiegeld voor de vierde vakantieweek en het dubbel vakantiegeld voor drie dagen van de vierde vakantieweek.

In dat geval stort het fonds voor bestaanszekerheid aan de instelling belast met de uitbetaling van het vakantiegeld aan de werknemers die tijdens het vakantiedienstjaar tewerkgesteld waren bij de werkgevers die dienen bij te dragen tot het Fonds, een bedrag gelijk aan het bij het eerste lid beoogde deel van 8 % of 6 %. § 2. De Koning kan beslissen dat het deel van « 9,90 % » beoogd bij artikel 3, § 4, vierde lid, van voornoemde besluitwet van 28 december 1944 op de werkgevers die bijdrageplichtig zijn aan het Fonds voor bestaanszekerheid voor de arbeiders van de bouwnijverheid niet toepasselijk is wanneer de aan dat fonds verschuldigde bijdrage bestemd is voor de toekenning van het dubbel vakantiegeld voor de tweede vakantieweek, het gewoon en dubbel vakantiegeld voor de derde vakantieweek, het gewoon vakantiegeld voor de vierde vakantieweek en het dubbel vakantiegeld voor drie dagen van de vierde vakantieweek en het gewoon en dubbel vakantiegeld voor de andere gelijkgestelde dagen dan die welke het gevolg zijn van militaire verplichtingen en staking.

In dat geval stort het fonds voor bestaanszekerheid aan de instelling die belast is met het betalen van het vakantiegeld aan de werknemers die bij de aan dit fonds bijdragegeplichtige werkgevers waren tewerkgesteld, het bedrag van de werkelijke geïnde bijdragen van het in het eerste lid bedoelde gedeelte van « 9,90 % ». § 3. De Koning kan de in §§ 1 en 2 bedoelde percentages aanpassen, gelet op de eventuele wijziging van de vakantiebijdrage in toepassing van artikel 19, § 3, 1°. ».

Art. 116.In artikel 19 van dezelfde wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 1°, worden tussen de woorden « van de vakantiegelden » en de woorden « die worden uitbetaald » de woorden « met uitzondering van het dubbel vakantiegeld voor de derde dag van de vierde vakantieweek » ingevoegd;2° § 3, 1°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 1° de bijdrage voor de jaarlijkse vakantie, vastgesteld bij de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wijzigen;in dat geval past Hij de nog van kracht zijnde bepalingen van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende deze bijdrage, aan; ».

Art. 117.De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bestaande wetsbepalingen wijzigen teneinde ze in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de artikelen 114 en 115.

Art. 118.Artikel 39, § 1, eerste lid, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. Op het gedeelte van het wettelijk vakantiegeld dat niet overeenstemt met het normale loon voor de vakantiedagen met uitzondering van het dubbel vakantiegeld voor de derde dag van de vierde vakantieweek, wordt een inhouding verricht die gelijk is aan het totaal van de bijdragevoeten van de werknemersbijdragen zoals vastgesteld in artikel 38, § 2. ».

Art. 119.In de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in artikel 3,§ 4, vierde lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 maart 1989, worden de percentages « 9,50 » en « 15,50 » respectievelijk vervangen door de percentages « 9,90 » en « 15,90 ».2° in hetzelfde artikel, zelfde paragraaf, zesde lid, gewijzigd bij de wet van 1 maart 1989, wordt het percentage « 15,50 » vervangen door het percentage « 15,90 »;3° in artikel 4, eerste lid, A, 5°, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 maart 1989, worden de percentages « 15,50 », « 7,50 » en « 9,50 » respectievelijk vervangen door de percentages « 15,90 », « 7,90 » en « 9,90 ».».

Art. 120.De artikelen 114, 115, 118 en 119 zijn voor het eerst van toepassing voor de berekening van het vakantiegeld voor het vakantiejaar 1999. Afdeling VII. - Begeleiding van werklozen

Art. 121.De werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en de besluitwetten van 19 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden en van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij toepasselijk zijn, zijn voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000 een bijdrage van 0,05 % verschuldigd, berekend op grond van het volledige loon van de werknemers, bedoeld in artikel 23 van de voornoemde wet van 29 juni 1981.

In afwijking van de bepalingen van het eerste lid is deze bijdrage voor het 1e kwartaal 1999 niet verschuldigd en wordt de bijdrage voor het 2e kwartaal vastgesteld op 0,10 %.

De Koning kan de categorieën die Hij bepaalt geheel of gedeeltelijk aan het toepassingsgebied van deze afdeling onttrekken.

De instellingen belast met de inning van de sociale zekerheidsbijdragen zijn, ieder wat hen betreft, ook belast met de inning en de invordering van deze bijdragen, alsook met de overdracht daarvan op een speciale rekening van het Tewerkstellingsfonds, opgericht bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, in uitvoering van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een fonds ter aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling.

Deze bijdragen worden gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de termijn inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling, belast met de inning en invordering van de bijdragen.

Art. 122.§ 1. De opbrengst van de bijdragen bedoeld in artikel 121 wordt aangewend voor de begeleiding van werklozen op wie een individueel begeleidingsplan van toepassing is. § 2. De middelen die op en vanaf 31 december 1998 in het Tewerkstellingsfonds beschikbaar zijn en die komende van het saldo van de middelen bedoeld in artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 ter bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, gewijzigd door artikel 32 van de wet van 15 januari 1999 houdende budgettaire en diverse bepalingen en van de middelen voortkomend uit de inwerkingstelling van artikel 20, § 1, van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling en van artikel 6, § 1, van het voornoemde koninklijk besluit van 27 januari 1997, gewijzigd bij artikel 32 van voornoemde wet van 15 januari 1999, anderzijds van de bijdrage die vanaf 1 januari 1999 verschuldigd zijn in toepassing van artikel 107 van deze wet, worden aangewend voor de bevordering en de omkadering van het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst en voor de federale diensten belast met het toezicht, de opvolging en de omkadering van het begeleidingsplan voor werklozen.

Art. 123.De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit : 1° voor welke werklozen, in welke gevallen, en onder welke voorwaarden en volgens welke nadere regelen die bijdragen bedoeld in artikel 122, § 1, worden aangewend voor de begeleiding van werklozen op wie een individueel begeleidingsplan van toepassing is.Door de Koning kan worden voorzien in de toekenning van voorschotten waarvan het bedrag door Hem wordt bepaald; 2° wat betreft de begeleiding van werklozen op wie een individueel begeleidingsplan van toepassing is, de nadere regelen voor de verdeling van de opbrengst van de bijdragen, bedoeld in artikel 122, § 1;3° elke andere maatregel die nodig is om de uitvoering van deze afdeling te waarborgen. Afdeling VIII. - Tijdelijke werkloosheid

Art. 124.In artikel 50 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het tweede en het derde lid worden de volgende leden ingevoegd : « De werkgever is verplicht de eerste dag van de werkelijke schorsing van de uitvoering van de overeenkomst, krachtens dit artikel, in elke kalendermaand onmiddellijk mede te delen aan het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.De Koning bepaalt de nadere regelen betreffende de mededeling aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening alsmede de nadere regelen betreffende het bewijs van het slechte weder.

De werkgever wordt van deze mededeling vrijgesteld indien gedurende de kalendermaand voor de betrokken werknemer reeds mededeling werd gedaan met toepassing van artikel 51, § 3quater, eerste lid. »; 2° dit artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De werkgever die zich niet gedraagt naar de bepalingen van het derde lid is verplicht aan de werkman zijn normaal loon te betalen voor de dagen tijdens welke de uitvoering van de overeenkomst ingevolge het eerste lid werkelijk geschorst is.Leeft de werkgever de in het derde lid bedoelde verplichtingen laattijdig na, dan geldt de verplichting om het loon te betalen enkel gedurende de periode voorafgaand aan de mededeling. Voor de toepassing van dit lid bepaalt de Koning wat dient te worden verstaan onder normaal loon. ».

Art. 125.In artikel 51 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, 4°, worden de woorden « gewestelijk bureau » vervangen door het woord « werkloosheidsbureau »;2° in § 2, vijfde lid, worden de woorden « gewestelijk bureau » vervangen door het woord « werkloosheidsbureau »;3° in § 2, zesde lid, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr.254 van 31 december 1983, worden de woorden « gewestelijk bureau » vervangen door het woord « werkloosheidsbureau »; 4° een § 3quater wordt ingevoegd, luidend als volgt : « Op advies van het paritair comité of van de Nationale Arbeidsraad, kan de Koning de verplichting opleggen de eerste dag van de werkelijke schorsing van de uitvoering van de overeenkomst, krachtens dit artikel, in elke kalendermaand onmiddellijk mede te delen aan het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.Hij bepaalt de nadere regelen betreffende deze mededeling.

De werkgever wordt van deze mededeling vrijgesteld indien gedurende de kalendermaand voor de betrokken werknemer reeds mededeling werd gedaan met toepassing van artikel 50, derde lid. »; 5° in § 5bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr.254 van 31 december 1983, worden de woorden « gewestelijk bureau » vervangen door de woorden « werkloosheidsbureau »; 6° § 5bis, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr.254 van 31 december 1983, wordt daarenboven aangevuld met het volgende lid : « Het eerste lid is niet van toepassing ingeval een verplichting tot mededeling bestaat met toepassing van de bepalingen van § 3quater. »; 7° § 7 wordt aangevuld met de volgende leden : « De werkgever die zich niet gedraagt naar de bepalingen van § 3quater is verplicht aan de werkman zijn normaal loon te betalen voor de dagen tijdens welke de uitvoering van de overeenkomst krachtens dit artikel werkelijk geschorst is.Leeft de werkgever de in § 3quater bedoelde verplichtingen laattijdig na, dan geldt de verplichting om het loon te betalen enkel gedurende de periode voorafgaand aan de mededeling. Voor de toepassing van dit lid bepaalt de Koning wat dient te worden verstaan onder normaal loon.

De werkgever die zich niet gedraagt naar de in het eerste en het derde lid bedoelde bepalingen, is gehouden aan de werkman zijn normaal loon te betalen tijdens een periode van zeven dagen vanaf de eerste dag van de werkelijke schorsing van de uitvoering van de overeenkomst; hij is tevens gehouden aan de werkman, in de daaropvolgende periode, voor de dagen tijdens welke de uitvoering van de overeenkomst krachtens dit artikel werkelijk geschorst is, een normaal loon te betalen waarvan de Koning het bedrag bepaalt. Leeft de werkgever de in het derde lid bedoelde verplichtingen laattijdig na, dan geldt de verplichting om het loon te betalen enkel gedurende de periode voorafgaand aan de mededeling. ». HOOFDSTUK IV. - Inwerkingtreding

Art. 126.Deze wet treedt in werking op 1 januari 1999 met uitzondering van : 1° de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling III, die uitwerking hebben op 1 januari 1998;2° de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling IV, behalve de bepalingen van artikel 35, § 4, van de voornoemde wet van 29 juni 1981, zoals gewijzigd bij artikel 22 van deze wet, die in werking treden op 1 juli 1999. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit de datum van 1 juli 1999 vervroegen; 3° de bepalingen van artikel 29, die in werking treden op de datum bepaald door de Koning;4° de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling VI, die uitwerking hebben op 1 oktober 1998;5° de bepalingen van de artikelen 41 tot 46, 48 en 49;6° de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling X, onderafdeling IV;7° de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling XII, die uitwerking hebben op 1 oktober 1998;8° de bepalingen van hoofdstuk III, afdeling IV, artikelen 93, 94, 95, 96 die uitwerking hebben op 26 februari 1997. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 26 maart 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Sociale Zaken, Mevr. M. DE GALAN De Minister van Financiën, J.-J. VISEUR Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS _______ Nota (1) Gewone zitting 1998-1999 Kamer van volksvertegenwoordigers Parlementaire stukken.- Wetsontwerp, nr. 1912/1 - Erratum, nr. 1912/2. - Amendementen, nrs. 1912/3 tot 6. - Advies van de Raad van State, nr. 1912/7. - Verslagen, nrs. 1912/8 en 9. - Tekst aangenomen door de commissie (artikel 77 van de Grondwet), nr. 1912/10. - Tekst aangenomen door de commissies (artikel 78 van de Grondwet), nr. 1912/11. - Amendementen, nr. 1912/12. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, nr. 1912/13.

Parlementaire handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 23 en 25 februari 1999.

Senaat Parlementaire stukken. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 1-1282/1. - Amendementen, nr. 1-1282/2. - Verslagen nrs. 1-1282/3 en 4. - Tekst verbeterd door de commissies, nr. 1-1282/5. - {dt}Beslissing{edt} om niet te amenderen, nr. 1-1282/6.

Parlementaire handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 25 maart 1999.

^