gepubliceerd op 31 december 2004
Programmawet
27 DECEMBER 2004. - Programmawet (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL II. - Sociale Zaken en Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Correcte inning van de socialezekerheidsbijdragen Afdeling I. - Bedrijfsvoertuigen
Art. 2.Artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 en de wet van 22 mei 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 38.- § 3quater. Een solidariteitsbijdrage is verschuldigd door de werkgever die een voertuig, dat ook voor andere dan beroepsdoeleinden is bestemd, rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking stelt van zijn werknemer, ongeacht elke financiële bijdrage van de werknemer in de financiering of het gebruik van dit voertuig.
Onder « voertuig » moet worden verstaan de voertuigen die behoren tot de categorieën M1 en N1 zoals bepaald in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Het bedrag van deze bijdrage is afhankelijk van het CO2-uitstootgehalte van het voertuig, zoals vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen.
Deze maandelijkse bijdrage, die niet minder dan 20,83 euro mag bedragen, wordt forfaitair vastgesteld als volgt : - Voor benzinevoertuigen : [(Y x 9 euro) - 768] : 12; - Voor dieselvoertuigen : [(Y x 9 euro) - 600] : 12;
Waarbij Y het CO2-uitstootgehalte in gram per kilometer is, zoals vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces-verbaal van gelijkvormigheid van het voertuig, of in de gegevensbank van de dienst voor de inschrijving van de voertuigen.
De voertuigen met elektrische aandrijving zijn onderworpen aan de in het vierde lid bedoelde maandelijkse minimumbijdrage.
De voertuigen waarvoor geen gegevens met betrekking tot de CO2-uitstootgehaltes beschikbaar bij de dienst voor inschrijving van de voertuigen zijn, worden, indien ze aangedreven worden met een benzinemotor, gelijkgesteld met de voertuigen met een CO2-uitstootgehalte van 182 g/km, en, indien ze aangedreven worden met een dieselmotor, met de voertuigen met een CO2-uitstootgehalte van 165 g/km.
Het zesde lid is niet van toepassing in geval van omvorming van een voertuig behorend tot de categorie M1 in een voertuig behorend tot de categorie N1. In dat geval wordt de solidariteitsbijdrage berekend op basis van het CO2-uitstootgehalte van het voertuig behorend tot de categorie M1.
Op voorstel van de Nationale Arbeidsraad en bij een in Ministerraad overlegd besluit, kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, bepaalde types voertuigen die behoren tot categorie N1, zoals bepaald in voormeld koninklijk besluit van 15 maart 1968, uitsluiten uit het toepassingsgebied.
De werkgevers die voertuigen ter beschikking stellen uitgerust met een motor met elektrische ontsteking lopend op vloeibaar gemaakte petroleumgassen, gemonteerd overeenkomstig de geldende wettelijke bepaling, zijn onderworpen aan de solidariteitsbijdrage die als volgt wordt vastgesteld : [(Y x 9 euro) - 990] : 12;
Waarbij Y het CO2-uitstootgehalte in gram per kilometer is, zoals vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces-verbaal van gelijkvormigheid van het voertuig of in de gegevensbank van de dienst voor inschrijving van de voertuigen.
De Koning kan, bij een na overleg in de Ministerraad vastgelegd besluit, de bedragen verhogen of verminderen. Dit besluit moet bij wet bekrachtigd worden binnen een termijn van 9 maanden te rekenen vanaf de publicatie van het besluit. Bij ontstentenis van bekrachtiging binnen voornoemde termijn houdt het besluit op van kracht te zijn vanaf de eerste dag van het kwartaal volgend op dit tijdens welk de bekrachtigingstermijn een einde neemt.
Het bedrag van de solidariteitsbijdrage bepaald bij het vierde en het tiende lid is gekoppeld aan het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2004 (114,08). Op 1 januari van elk jaar wordt het bedrag aangepast overeenkomstig volgende formule : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met het gezondheidsindexcijfer van de maand september van het jaar voorafgaand aan het jaar tijdens welk het nieuwe bedrag van toepassing zal zijn en gedeeld door het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2004.
Deze bijdrage wordt door de werkgever betaald aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale zekerheidsbijdragen voor de werknemers.
De opbrengst van de bijdrage wordt door de Rijksdienst voor sociale zekerheid gestort aan de R.S.Z.-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
De bepalingen van de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers, met name wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de bevoegde rechter ingeval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst voor sociale zekerheid, zijn van toepassing.
De administratie der directe belastingen, evenals de dienst voor inschrijving van de voertuigen dienen de personen belast met de toepassing van de sociale wetgeving de nodige informatie te verstrekken voor de correcte inning van deze bijdrage. De modaliteiten voor deze overdracht van informatie worden bepaald door de Koning. ». Afdeling II. - Werknemersparticipatie in het kapitaal
en in de winst van de vennootschappen
Art. 3.In artikel 38 van dezelfde wet wordt een § 3septies ingevoegd, luidende : « § 3septies. Een solidariteitsbijdrage wordt vastgesteld ten laste van de toegetreden werknemer in de zin van artikel 2, 19°, van de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen. Zij is verschuldigd op de uitkering in speciën van de deelname in de winst in de zin van artikel 2, 16°, van dezelfde wet.
De bijdragevoet wordt vastgesteld op 13,07 % van het uitgekeerde bedrag.
Deze bijdrage wordt door de werkgever of de vennootschap in de zin van artikel 2, 1°, van dezelfde wet betaald, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale zekerheidsbijdragen voor de werknemers.
De opbrengst van de bijdrage wordt gestort aan de R.S.Z.-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
De bepalingen van de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers, met name wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de bevoegde rechter ingeval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst voor sociale Zekerheid, zijn van toepassing. ». Afdeling III. - Ambtshalve opstelling van de socialezekerheidsaangifte
Art. 4.Artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt aangevuld met de volgende leden : « De Rijksdienst mag ook, op kosten van de nalatig werkgever of zijn mandataris, de vereiste aangifte ambtshalve laten opmaken door de ambtenaren bedoeld in artikel 31.
De Rijksdienst mag eveneens, op kosten van de nalatige werkgever of zijn mandataris, de rechtzettingen van onjuiste of onvolledige verklaringen ambtshalve laten opmaken door de ambtenaren bedoeld in artikel 31 of door de binnendienst van de Rijksdienst.
De Koning kan de voorafgaande procedure bepalen die de Rijksdienst moet volgen voordat de sanctie bepaald in het derde en het vierde lid toegepast wordt. Hij bepaalt eveneens de berekeningswijze van de kosten bedoeld in de vorige leden. ».
Art. 5.In artikel 29 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de woorden « of die een onvolledige of onjuiste verklaring laat geworden » ingevoegd tussen de woorden « termijnen doet geworden » en de woorden « is aan de Rijksdienst ». Afdeling IV. - Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden
Onderafdeling I. - Bevoegde inspectiedienst
Art. 6.In de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van zeelieden ter koopvaardij, het laatst gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 11bis.- De controleurs en inspecteurs van de Algemene Directie Sociale Inspectie van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid zijn bevoegd om de naleving door de reders van de verplichtingen voortvloeiend uit deze besluitwet te controleren. ».
Onderafdeling II. - Sancties
Art. 7.In artikel 12, § 1, 1°, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985 en bij het koninklijk besluit van 11 december 2001 wordt, het getal « 12,50 » vervangen door het getal « 165,26 ». Afdeling V. - Deeltijdse werknemers
Art. 8.Artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 22 december 1989 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juni 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 22ter.- Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, worden bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162, 163 en 165 van de programmawet van 22 december 1989 of bij gebrek aan gebruik van de apparaten bedoeld bij artikel 164 van dezelfde wet, de deeltijdse werknemers vermoed hun normale werkelijke arbeid te hebben uitgevoerd volgens de normale werkroosters van de betrokken werknemers die openbaar werden gemaakt zoals bepaald in de artikelen 157 tot 159 van dezelfde wet.
Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, worden bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters van de betrokken werknemers, de deeltijdse werknemers vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer. ». Afdeling VI. - Behoud van sommige bijdrageverminderingen
ingeval van fusie, opsplitsing en wijziging van de werkgever
Art. 9.In Titel IV, Hoofdstuk 7, van de programmawet van 24 december 2002, wordt een afdeling 3bis ingevoegd, luidende : « Afdeling 3bis. - Voortzetting van de doelgroepvermindering in geval van omzetting van de juridische structuur van de werkgever.
Art. 353ter.- Kunnen er aanspraak op maken om verder te blijven genieten van de in dit hoofdstuk bedoelde doelgroepverminderingen, waarvan de preëxistente juridische structuur genoot, de volgende werkgevers : 1° de rechtspersoon die bewijst het resultaat te zijn van één van de verrichtingen bedoeld in artikelen 671 tot 679 van het Wetboek van vennootschappen;2° de rechtspersoon zonder winstoogmerk die bewijst dat zijn vermogen het resultaat is van de samenvoeging van de activa na vereffening van één of meerdere rechtspersonen zonder winstoogmerk, waarvan de algemene vergaderingen de wil hebben uitgedrukt om hun vermogen te bestemmen voor de oprichting van de voornoemde nieuwe rechtspersoon zonder winstoogmerk;3° de rechtspersoon die bewijst dat hij de voortzetting is van de handelsactiviteit van een natuurlijk persoon die zijn handelsfonds heeft toegewezen aan de voornoemde rechtspersoon. De inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen bepaalt welke documenten voorgelegd dienen te worden om het bewijs bedoeld in vorig lid te leveren.
Art. 353quater.- De rechtspersoon die er aanspraak kan op maken om verder te blijven genieten van de doelgroepverminderingen bij toepassing van artikel 353ter, is hoofdelijk aansprakelijk voor de sociale schulden van de preëxistente rechtspersoonlijkheden. ». Afdeling VII. - Commissie voor het bank-, financie-
en assurantiewezen
Art. 10.Artikel 1, § 1, van de wet van 27 juni 1963 tot vaststelling van het vakantiegeld voor de personeelsleden van sommige instellingen van openbaar nut wordt aangevuld als volgt : « 3° De leden van het personeel van de Commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen, wat betreft het personeel overgeplaatst van de CONTROLEDIENST VOOR DE VERZEKERINGEN, dat geen arbeidsovereenkomst heeft gesloten na 1 januari 2004. ».
Art. 11.In artikel 2, I, 2° van het koninklijk besluit van 12 juni 1970 betreffende de schadevergoeding, ten gunste van de personeelsleden der instellingen van openbaar nut en de autonome overheidsbedrijven voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg naar en van het werk, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 maart 2003, worden de woorden « wat betreft het personeel overgedragen van de Controledienst voor de Verzekeringen, dat geen arbeidsovereenkomst heeft afgesloten na 1 januari 2004 » ingevoegd tussen de woorden « Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen » en de woorden « Controledienst voor de Ziekenfondsen ». Afdeling VIII. - Wijzigingen van de DMFA - wetgeving
Art. 12.Artikel 53, § 1, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders samengeordend op 19 december 1939, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 juni 2001 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 januari 2003, wordt aangevuld als volgt : « 14° het vaderschapsverlof bedoeld in de arbeidswet van 16 maart 1971; 15° het vaderschapsverlof bedoeld in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en in de wet van 1 april 1936 op de arbeidsovereenkomsten wegens dienst op binnenschepen;16° het adoptieverlof.».
Art. 13.Artikel 34ter van het koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 5 november 2002, wordt vervangen als volgt : «
Art. 34ter.- Onder « adoptieverlof » wordt verstaan de periode gedurende dewelke de werknemer het recht heeft om van zijn werk afwezig te zijn omwille van het onthaal van een kind in zijn gezin in het kader van een adoptie, in uitvoering van artikel 30ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en artikel 25sexies van de wet van 1 april 1936 op de arbeidsovereenkomsten wegens dienst op binnenschepen. ». Afdeling IX. - Kruispuntbank van de sociale zekerheid
Art. 14.In artikel 4 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, vervangen bij de wet van 24 december 2002, worden de woorden « of voorzover de identificatie van deze personen vereist is voor de uitvoering door een federale overheidsdienst van de opdrachten die hem zijn toegewezen door of krachtens de wet » vervangen door de woorden « of voorzover de identificatie van deze personen vereist is voor het uitvoeren van de opdrachten die door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie zijn toegewezen aan een Belgische openbare overheid of voor het vervullen van de taken van algemeen belang die door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie zijn toevertrouwd aan een natuurlijke persoon of aan een openbare of private instelling van Belgisch recht ».
Art. 15.In artikel 14 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt tussen het eerste en tweede lid het volgend lid ingevoegd : « De mededeling door de verzekeringsinstellingen bedoeld in artikel 2, i), van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, aan de zorgverleners en aan de tariferingsdiensten, respectievelijk bedoeld in artikel 2, n), en 165 van dezelfde wet, van de sociale gegevens van persoonlijke aard die deze bestemmelingen nodig hebben voor de uitvoering van hun opdrachten bedoeld in dezelfde wet en die het voorwerp uitmaakt van een principiële machtiging in uitvoering van artikel 15, geschiedt door bemiddeling van het Nationaal Intermutualistisch College en zonder bemiddeling van de Kruispuntbank. ». Afdeling X. - Inwerkingtreding
Art. 16.Artikel 12 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003.
Artikel 13 heeft uitwerking met ingang van 25 juli 2004.
De andere artikelen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK II. - Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten Afdeling I. - Invoering van een label « Full service secretariaat »
Art. 17.Artikel 3 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, wordt aangevuld met volgende bepalingen : « 4° de voorwaarden waaronder aan rekencentra het label « Full service secretariaat » wordt toegekend ten einde in hoedanigheid van lasthebbers van hun aangeslotenen, de verplichtingen die Hij bepaalt te vervullen alsmede hun rechten en verplichtingen; 5° het bedrag, de voorwaarden en de nadere regelen waaronder aan de categorieën besturen die Hij bepaalt, een financiële tussenkomst kan worden toegekend in de aansluitingskosten bij een Full service secretariaat.». Afdeling II. - Wijzigingen van de wet van 1 september 1980 betreffende
de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector - Invoering van een vakbondspremiebijdrage voor de lokale politiezones
Art. 18.In artikel 1, lid 1, van de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt g) wordt vervangen als volgt : « g) de federale politie bedoeld in artikel 2, 2°, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;»; 2° het lid wordt aangevuld als volgt : « h) de korpsen van de lokale politie bedoeld in artikel 2, 2°, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.»
Art. 19.Artikel 4 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 4.- Het Fonds voor vakbondspremies wordt gespijsd met : 1° dotaties voor wat betreft de diensten bedoeld in artikel 1, a), e), f) en g) ;2° bijdragen ten laste van de diensten bedoeld in artikel 1, b), c), d) en h).De Koning bepaalt het bedrag van deze bijdragen. ». Afdeling III. - Wijziging van artikel 68quater van de wet van 30 maart
1994 houdende sociale bepalingen - Systeem van maandelijkse facturatie R.S.Z.PPO vanaf 1 januari 2005
Art. 20.Artikel 68quater, derde en vierde lid van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen wordt vervangen als volgt : « Deze afhouding wordt gelijkgesteld met de inhouding bedoeld in artikel 1, § 2, 5° van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen. De bepalingen van de hoofdstukken I, II, IV, V, VI en VII van het koninklijk besluit van 25 oktober 1985 tot uitvoering van hoofdstuk 1, sectie 1 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen zijn erop toepasselijk. ». Afdeling IV. - Inwerkingtreding
Art. 21.De artikelen 18 en 19 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2001.
De andere artikelen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK III. - Kinderbijslag Afdeling I. - Wijzigingen van de samengeordende wetten betreffende de
kinderbijslag voor loonarbeiders in het raam van de gewijzigde vzw-wet
Art. 22.In de artikelen 19, tweede lid, en 26, eerste lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939, worden de woorden « Minister van Nijverheid, Arbeid en Maatschappelijke Voorzorg » vervangen door de woorden « Minister bevoegd voor Sociale Zaken ».
Art. 23.Artikel 20 van dezelfde wetten, gewijzigd bij het besluit van de secretarissen-generaal van 7 oktober 1942, wordt vervangen als volgt : «
Art. 20.- Om te kunnen toegelaten worden moet een kinderbijslagfonds met de rechtspersoonlijkheid zijn bekleed als Belgische vereniging zonder winstoogmerk opgericht overeenkomstig de bepalingen van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, in deze sectie verder benoemd als de wet van 27 juni 1921.
De artikelen 2, eerste lid, 8°, 2ter en 12, eerste en tweede lid, van de wet van 27 juni 1921 zijn echter niet van toepassing. ».
Art. 24.Een artikel 20bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wetten ingevoegd : «
Art. 20bis.- De rechten en de plichten van de leden omschreven in de wet van 27 juni 1921 zijn van toepassing op al de leden van de vereniging. »
Art. 25.Artikel 21 van dezelfde wetten, wordt vervangen als volgt : «
Art. 21.- § 1. In afwijking van artikel 6, eerste lid, van de wet van 27 juni 1921 moeten al de leden van de vereniging niet afzonderlijk tot de algemene vergadering opgeroepen worden, indien de vereniging meer dan tweeduizend leden telt.
Wanneer van deze vrijstelling wordt gebruik gemaakt wordt de oproeping ten minste veertien dagen op voorhand gedaan, door middel van het Belgisch Staatsblad en ten minste twee dagbladen die verschijnen in de provincie waar de zetel van de vereniging is gevestigd. § 2. In afwijking van artikel 6, eerste lid, van de wet van 27 juni 1921, moet er geen oproeping gebeuren tot de algemene vergadering, indien het de jaarlijkse gewone algemene vergadering betreft en het tijdstip en de plaats ervan zijn vastgesteld in de statuten van de vereniging.
Wanneer van deze vrijstelling wordt gebruik gemaakt kan er op de jaarlijkse gewone algemene vergadering niet beraadslaagd en besloten worden over de wijziging van de statuten van de vereniging en evenmin over een punt dat niet op de agenda staat.
De agenda van elke jaarlijkse gewone algemene vergadering kan ten minste veertien dagen op voorhand bekomen worden op vraag van elk lid. ».
Art. 26.Artikel 22 van dezelfde wetten, wordt vervangen als volgt : «
Art. 22.- § 1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, van de wet van 27 juni 1921, kan de algemene vergadering van de vereniging geldig beraadslagen en besluiten over de wijziging van de statuten zonder dat ten minste tweederde van de leden van de vereniging op de vergadering aanwezig of vertegenwoordigd zijn, indien de vereniging meer dan vijfhonderd leden telt. § 2. Een besluit van de algemene vergadering is vereist voor de oprichting van administratieve zetels en bijhuizen van de vereniging. ».
Art. 27.Een artikel 22bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wetten ingevoerd : «
Art. 22bis.- § 1. Op de algemene vergadering beschikt ieder lid van de vereniging over één stem. De statuten van de vereniging kunnen evenwel voorzien in een meervoudig stemrecht ten behoeve van de leden die de hoedanigheid hebben van aangesloten werkgever onder de voorwaarden bepaald in het volgend lid.
Er kan één bijkomende stem toegekend worden per vijftig rechthebbenden of meer, ingeschreven op 31 december van het laatst afgesloten dienstjaar, met een maximum van vierentwintig bijkomende stemmen per aangesloten werkgever. De statuten van de vereniging mogen hierbij geen enkel onderscheid maken tussen de aangesloten werkgevers onderling. § 2. Elk lid mag zich op de algemene vergadering laten vertegenwoordigen door een ander lid dat schriftelijk gevolmachtigd is. Het aantal volmachten per lid is beperkt tot vijf. ».
Art. 28.Een artikel 22ter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wetten ingevoegd : «
Art. 22ter.- In afwijking van artikel 10, eerste lid, van de wet van 27 juni 1921, worden alle beslissingen betreffende de toetreding, uittreding of uitsluiting van leden door toedoen van de raad van bestuur ingeschreven in het register van de leden, dat gehouden wordt op de zetel van de vereniging, binnen de dertig dagen na de datum van inwerkingtreding van de toetreding, uittreding of uitsluiting. ».
Art. 29.Een artikel 22quater, luidend als volgt, wordt in dezelfde wetten ingevoegd : «
Art. 22quater.- In afwijking van artikel 26novies, § 2, van de wet van 27 juni 1921, worden de wijzigingen aangebracht aan de statuten van de vereniging niet bij uittreksel bekend gemaakt in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad. Zij worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad als bijlage bij het koninklijk besluit houdende goedkeuring van de wijzigingen aangebracht aan de statuten, dat bedoeld is in artikel 26, derde lid, van deze wetten.
Voor de toepassing van artikel 26novies, § 3, van de wet van 27 juni 1921 dient, voor wat de wijzigingen aangebracht aan de statuten betreft, de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit en de bijlage bedoeld in het eerste lid in aanmerking genomen te worden. ».
Art. 30.Artikel 38 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 27 maart 1951, het koninklijk besluit van 25 oktober 1960 en de wet van 1 augustus 1985, wordt vervangen als volgt : «
Art. 38.- § 1. De werkgever aangesloten bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers of bij een kinderbijslagfonds kan geen ontslag indienen binnen de vier jaar na de aansluiting. Indien het een werkgever betreft die verzekeringsplichtig wordt, begint deze termijn van vier jaar te lopen op de eerste dag van het kwartaal in de loop waarvan de werkgever verzekeringsplichtig werd.
Indien de aansluiting plaats vond bij toepassing van de artikelen 34, tweede lid, of 35, tweede lid, kan de werkgever geen ontslag indienen voor het einde van het dienstjaar dat volgt op datgene in de loop waarvan de aansluiting van rechtswege bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers plaats vond.
De werkgever die zijn ontslag indient is verplicht een opzeggingstermijn van ten minste dertig dagen in acht te nemen. Het ontslag heeft uitwerking op het einde van het kwartaal in de loop waarvan de opzeggingstermijn eindigt. § 2. De vrije kinderbijslagfondsen mogen de leden uitsluiten die nalaten de bijdrage bedoeld in artikel 94, § 8, te betalen of zich bevinden in een van de andere door de statuten bepaalde gevallen van uitsluiting. In afwijking van artikel 4, 7°, van de wet van 27 juni 1921 kan tot de uitsluiting worden beslist hetzij door de algemene vergadering, hetzij door de raad van bestuur. Het lid wordt vooraf uitgenodigd om gehoord te worden door het bevoegde orgaan.
De uitsluiting wordt met een ter post aangetekend schrijven aan het uitgesloten lid betekend. De uitsluiting heeft uitwerking op het einde van het kwartaal in de loop waarvan de betekening werd gedaan. ».
Art. 31.In artikel 94 van dezelfde wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, e), wordt het woord « leden » vervangen door de woorden « aangesloten werkgevers »;2° § 8 wordt aangevuld met het volgend lid : « Het bedrag van de aanvullende bijdrage per aangesloten werkgever wordt als volgt berekend.Het bedrag van de ontoereikendheid bedoeld in het vorig lid wordt vermenigvuldigd met het aantal rechthebbenden ingeschreven bij de aangesloten werkgever op 31 december van het laatst afgesloten dienstjaar. Dit produkt wordt gedeeld door het totaal aantal rechthebbenden ingeschreven op dezelfde datum bij het kinderbijslagfonds. ».
Art. 32.De vrije kinderbijslagfondsen dienen hun statuten aan te passen aan de bepalingen van deze afdeling en aan de wijzigingen aangebracht aan de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen bij de wetten van 2 mei 2002, 16 januari 2003, 22 december 2003 en 9 juli 2004 en bij deze wet, uiterlijk op 31 december 2005.
Art. 33.De bepalingen van deze afdeling treden in werking op 1 januari 2005. Afdeling II. - Verhoogde wezenbijslag
Art. 34.Artikel 56bis, § 2, derde lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 5 januari 1976 en 22 december 1989, wordt vervangen als volgt : « Het voordeel van § 1 mag opnieuw ingeroepen worden wanneer de overlevende ouder niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan of met de persoon met wie een feitelijk gezin gevormd werd. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register. ».
Art. 35.Artikel 56quater, eerste lid, 3°, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit n° 534 van 31 maart 1987 en de wetten van 22 december 1989 en 12 augustus 2000, wordt vervangen als volgt : « 3° de overlevende persoon mag geen feitelijk gezin vormen in de zin van artikel 56bis, § 2, noch verbonden zijn door een nieuw huwelijk, behoudens indien hij niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van de gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register. ».
Art. 36.Artikel 56quinquies, § 2, derde lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de programmawet van 22 december 1989, wordt vervangen als volgt : « Het voordeel van het eerste lid mag opnieuw ingeroepen worden wanneer de overlevende ouder niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan of met de persoon met wie een feitelijk gezin gevormd werd. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register. ».
Art. 37.Artikel 56sexies, § 2, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr 534 van 31 maart 1987 en de wetten van 22 december 1989 en 12 augustus 2002, wordt aangevuld met het volgende lid : « Het voordeel van het eerste lid mag opnieuw ingeroepen worden wanneer de overlevende echtgenoot niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan of met de persoon met wie een feitelijk gezin gevormd werd. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register. ».
Art. 38.De bepalingen van deze afdeling hebben uitwerking met ingang van de eerste dag van het trimester waarin zich de datum bevindt die 5 jaar voorafgaat aan de datum van bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. Afdeling III. - Diverse bepalingen
Art. 39.In artikel 56quater van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939, gewijzigd door de wet van 4 juli 1969, het koninklijk besluit van 23 januari 1976, het koninklijk besluit nr. 29 van 15 december 1978, de wetten van 30 juni 1981 en 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr 534 van 31 maart 1987 en de wetten van 22 december 1989, 29 december 1990, 14 december 1999 en 12 augustus 2000, wordt tussen het tweede en het derde lid een nieuw lid ingevoegd luidend als volgt : « In afwijking van het eerste lid verkrijgt de rechthebbende ook het recht als het kind in een instelling geplaatst is als bedoeld in artikel 70, op voorwaarde dat het onmiddellijk voor de plaatsing tot zijn gezin behoorde. ».
Art. 40.In artikel 56sexies, § 1, tweede lid, 4°, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de programmawet van 24 december 2002, worden de woorden « Europees Sociaal Handvest » vervangen door de woorden « Europees Sociaal Handvest of het (Herziene) Europees Sociaal Handvest ».
Art. 41.In dezelfde wetten wordt een artikel 56duodecies ingevoegd, luidende : «
Art. 56duodecies.- Is rechthebbende op kinderbijslag de persoon die verbonden is door een overeenkomst voor beroepsopleiding in een onderneming, zoals reglementeerd door de gemeenschappen en de gewesten, in zoverre er voor het rechtgevende kind geen ander recht bestaat op kinderbijslag, krachtens deze wetten of krachtens het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. ».
Art. 42.Artikel 69, § 2, 1e lid, b), van dezelfde wetten, gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « b) als het ontvoogd is of de leeftijd van 16 jaar bereikt heeft en niet bij de in § 1 bedoelde persoon woont. Aan deze laatste voorwaarde is voldaan door afzonderlijke hoofdverblijfplaatsen als bedoeld in artikel 3, 1e lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, of als met daartoe voorgelegde officiële documenten aangetoond wordt dat de gegevens in het Rijksregister niet of niet meer overeenstemmen met de realiteit; ».
Art. 43.In artikel 71, § 3, van dezelfde wetten worden in de tweede zin de woorden « Hij stelt de modellen van die bescheiden vast » vervangen door de woorden « Hij bepaalt welke gegevens die stukken moeten bevatten ».
Art. 44.In artikel 102, § 2, van dezelfde wetten, opnieuw opgenomen door het koninklijk besluit van 10 december 1996 en gewijzigd door de wet van 22 februari 1998, wordt het tweede lid vervangen door de volgende bepaling : « Personen die werken als huispersoneel hebben echter maar recht op kinderbijslag als er geen ander recht is op kinderbijslag op grond van andere Belgische of buitenlandse wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of van de regels van toepassing op het personeel van een instelling naar buitenlands publiek recht. Hetzelfde geldt als die personen zich bevinden in een van de situaties bedoeld in de artikelen 53, 56, 56octies, 56novies, 56decies en 57, nadat ze als huispersoneel gewerkt hebben. ».
Art. 45.In artikel 1, vijfde lid, 4°, van de wet van van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, ingevoegd bij de programmawet van 24 december 2002, worden de woorden « Europees Sociaal Handvest » vervangen door de woorden « Europees Sociaal Handvest of het (Herziene) Europees Sociaal Handvest ».
Art. 46.De bepalingen van deze afdeling treden in werking op de eerste dag van de maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van artikel 41 dat uitwerking heeft met ingang van de eerste dag van het trimester waarin zich de datum bevindt die 5 jaar voorafgaat aan de datum van bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. Afdeling IV. - Werkingskosten van de kinderbijslagfondsen
Art. 47.In artikel 94 van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939, vervangen door de wet van 12 augustus 2000, wordt een paragraaf toegevoegd die luidt als volgt : « § 9. Voor het dienstjaar 2005 wordt het bedrag van de toelagen verschuldigd aan de vrije kinderbijslagfondsen, bedoeld in artikel 2, 1e lid, 3° van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 betreffende het Fonds voor administratiekosten en de administratieve reserve van de kinderbijslagfondsen, verminderd met een miljoen euro. De vermindering wordt proportioneel over die fondsen gespreid in verhouding tot het aandeel waarop ze recht hebben. ». Afdeling V. - Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten
Art. 48.Voor het dienstjaar 2005 wordt aan het fonds een bedrag van 15 miljoen euro uitgekeerd ten lasten van het globaal beheer. HOOFDSTUK IV. - Beroepsziekten
Art. 49.Artikel 37, § 2, tweede lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, vervangen bij de wet van 20 juli 1991 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999, wordt vervangen als volgt : « Indien het gaat om zwangere werkneemsters wordt het recht op de vergoedingen beperkt tot de periode die valt tussen het begin van de zwangerschap en het begin van de zes weken, die vooraf aan de vermoedelijke datum van de bevalling (of van de acht voorafgaande weken wanneer een meerlinggeboorte is voorzien). ».
Art. 50.Artikel 49 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2004. HOOFDSTUK V. - Alternatieve financiering en globaal beheer Afdeling I. - Alternatieve financiering
Art. 51.Artikel 66, § 1, van de programmawet van 2 januari 2001, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld met de volgende leden : « De Koning kan het bedrag van de alternatieve financiering verhogen met het oog op de financiering van de kostprijs van de werkbonus.
De Koning kan het bedrag van de alternatieve financiering verhogen met het oog op de financiering van het samenwerkingsakkoord betreffende de sociale economie. ».
Art. 52.In artikel 66, § 2, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 9° worden de woorden « Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening » vervangen door de woorden « R.S.Z.-globaal beheer »; 2° het lid wordt aangevuld als volgt : « 10° het bedrag van de verhoging bedoeld in § 1, negende lid, bestemd voor de R.S.Z.-globaal beheer; 11° het bedrag van de verhoging bedoeld in § 1, tiende lid, bestemd voor de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.».
Art. 53.In artikel 66, § 3bis, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 9 juli 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Vanaf 1 januari 2005 wordt het bedrag bedoeld in de vorige zin verhoogd tot 1.533.175 duizend EUR. »; 2° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Vanaf 1 januari 2005, wordt het bedrag toegewezen aan het fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, in toepassing van §§ 1, 2 en 3 verhoogd met 4.120 duizend EUR, 50.000 duizend EUR, 33.000 duizend EUR en 44.000 duizend EUR. ».
Art. 54.In artikel 67bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het volgende lid wordt tussen het eerste en het tweede lid ingevoegd : « Vanaf 1 januari 2005 wordt het bedrag bedoeld in het vorige lid verhoogd tot 1.344.766 duizend EUR en wordt het ook aangewend voor de betaling van de tegemoetkoming van de Staat in de opnemingsprijs van de psychiatrische verzorgingstehuizen, zoals bedoeld in artikel 5, § 5, van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging. »; 2° het huidige tweede lid wordt het derde lid en hierin worden de woorden « vanaf 1 januari 2005 » vervangen door de woorden « vanaf 1 januari 2006 ».
Art. 55.Artikel 67ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de programmawet van 22 december 2003, wordt gewijzigd als volgt : 1° het eerste lid wordt aangevuld met een nieuwe zin, luidend als volgt : « Vanaf 1 januari 2005 wordt het bedrag bedoeld in de vorige zin verhoogd tot 299.800 duizend EUR. »; 2° in het tweede lid worden de woorden « vanaf 1 januari 2005 » vervangen door de woorden « vanaf 1 januari 2006 ». Afdeling II. - Technische aanpassingen
Art. 56.Het bedrag van 74.368.057,43 EUR dat in 1993 werd ingehouden op de reserves opgebouwd door de Rijksdienst voor pensioenen en dat, bij toepassing van het koninklijk besluit van 12 augustus 1993 houdende uitvoering van artikel 39bis, § 6 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, renteloos ter beschikking werd gesteld van de R.S.Z.-globaal beheer, wordt definitief toegewezen aan de R.S.Z.-globaal beheer voor werknemers op datum van 31 december 2001.
Art. 57.Om de schulden met betrekking tot de socialezekerheidsbijdragen en de loonmatigingsbijdrage die de RVA sinds 1994 heeft ten aanzien van de R.S.Z. aan te zuiveren, wordt in 2005 een bedrag van 104.537.484,50 EUR en een bedrag van 359.833.223,70 EUR ingehouden op de middelen van het globaal beheer voor werknemers. Deze bedragen worden definitief toegewezen aan de RVA. HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling I. - Algemene bepalingen
Art. 58.Artikel 9bis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « De Koning kan de bepalingen van deze wet aanpassen teneinde de verwijzing naar welbepaalde informatiedragers te verruimen tot andere informatiedragers of te vervangen door een verwijzing naar andere informatiedragers. ».
Art. 59.In artikel 53, twaalfde lid, van dezelfde wet, worden de woorden « en die de derdebetalersregeling hebben toegepast overeenkomstig de verzekerbaarheidsgegevens die op de sociale identiteitskaart voorkomen », vervangen door de woorden « of die het bewijs leveren dat ze door Hem nader bepaalde identiteits- en verzekerbaarheidsgegevens van de sociaal verzekerden hebben geraadpleegd, en die de derdebetalersregeling hebben toegepast overeenkomstig de gegevens die op de sociale identiteitskaart voorkomen of overeenkomstig de voormelde identiteits- en verzekerbaarheidsgegevens. ».
Art. 60.In artikel 195, § 1, 2°, derde lid, van dezelfde wet, wordt de eerste zin vervangen als volgt : « In 2003 worden deze bedragen vastgelegd op 766.483.000 EUR voor de vijf landsbonden en op 13.195.000 EUR voor de Kas voor geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij der Belgische spoorwegen.
Voor 2004 worden de betrokken bedragen vastgesteld op respectievelijk 802.661.000 EUR en 13.818.000 EUR. Voor 2005 worden deze vastgesteld op respectievelijk 832.359.000 EUR en 14.329.000 EUR. ». Afdeling II. - Geneeskundige verzorging
Art. 61.In artikel 29bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002 en 22 december 2003, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « Het voorzitterschap van de Commissie wordt waargenomen door een expert op het domein van geneesmiddelen, aangeduid door de minister van Sociale Zaken voor een hernieuwbare duur van 6 jaar. Die expert, voltijds ter beschikking gesteld van het R.I.Z.I.V., kan andere opdrachten toevertrouwd krijgen door de leidende ambtenaar van de Dienst voor geneeskundige verzorging, na akkoord van de Administrateur-generaal. De vereiste competentie van deze expert, alsook zijn statuut, worden bepaald door de Koning. ».
Art. 62.Artikel 34, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 24° de tussenkomst in de bijstand en de farmaceutische verstrekkingen voor tabaksontwenning bij zwangere vrouwen en hun partner, verstrekt door specifieke centra, onder de erkennings- en financiële voorwaarden vastgesteld door de Koning na advies van het Verzekeringscomité. ».
Art. 63.In artikel 56 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 10 augustus 2001 en 22 augustus 2002, wordt een § 3 ingevoegd, luidend als volgt : « § 3. De verzekering voor geneeskundige verzorging verleent ten beloop van maximum 32.556 duizend euro een tegemoetkoming in de geneeskundige verstrekkingen die vanaf 1 januari 2005 worden verleend in ziekenhuizen of in psychiatrische verzorgingstehuizen aan geïnterneerden bedoeld in de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde sexuele strafbare feiten, vervangen bij de wet van 1 juli 1964.
De toekenningsvoorwaarden van deze tegemoetkoming worden vastgesteld door de Koning. Binnen de perken die Hij vaststelt worden bijzondere overeenkomsten door de ministers bevoegd voor Sociale Zaken, Volksgezondheid en Justitie met de betrokken verzorgingsinstellingen gesloten.
Voor het jaar 2005 worden deze uitgaven aangerekend op de begroting voor administratiekosten van het Instituut en integraal ten laste genomen door de tak geneeskundige verzorging. ».
Art. 64.Artikel 40, § 4, tweede lid, van dezelfde wet wordt met de volgende bepaling aangevuld : « Vanaf 2006 moet de Algemene Raad bij de goedkeuring van de totale jaarlijkse begrotingsdoelstelling rekening houden met het algebraïsche verschil zoals bedoeld in de artikelen 59 en 69. ».
Art. 65.In artikel 59, derde en vierde lid, van dezelfde wet, wordt de laatste zin telkens vervangen door de volgende zin : « Vanaf 2006 (jaar T) wordt jaarlijks op 1 januari van elk jaar het algebraïsche verschil toegevoegd dat werd vastgesteld voor het jaar dat aan het voorgaande jaar voorafgaat (jaar T-2). ».
Art. 66.In artikel 69, tweede lid, van dezelfde wet, wordt de laatste zin vervangen door de volgende zin : « Vanaf 2006 (jaar T) wordt jaarlijks op 1 januari van elk jaar het algebraïsche verschil toegevoegd dat werd vastgesteld voor het jaar dat aan het voorgaande jaar voorafgaat (jaar T-2). ».
Art. 67.In artikel 165, achtste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 januari 1999 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, worden in de tweede zin de woorden « , de gegevens die bekomen worden na tarifering van de documenten « contante betaling » en de gegevens van de andere leveringen waarvoor zij in het kader van specifieke reglementeringen zelf tariferingsverrichtingen uitvoeren » ingevoegd tussen de woorden « gegevens » en de woorden « aan het Instituut ».
Art. 68.Artikel 191, eerste lid, 3°, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende zin : « Dit bedrag wordt vanaf 2005 ook aangewend voor de betaling van de tegemoetkoming van de Staat in de opnemingsprijs van psychiatrische verzorgingstehuizen, zoals bedoeld in artikel 5, § 5, van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende andere vormen van verzorging. ».
Art. 69.In artikel 191, eerste lid, 14°, van dezelfde wet, worden de woorden « farmaceutische firma's » vervangen door de woorden « aanvragers ».
Art. 70.In artikel 191, eerste lid, 15°, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wetten van 2 januari 2001, 10 augustus 2001, 22 augustus 2002, 24 december 2002 en 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « de farmaceutische firma's » vervangen door de woorden « de aanvragers »; 2° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Voor 1995, 1996, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 pct., 3 pct., 4 pct., 4 pct., 4 pct., 4 pct., 3 pct., 2 pct., 2 pct. en 2 pct. van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002, 2003 en 2004 is verwezenlijkt. »; 3° in het vijfde lid wordt de laatste zin vervangen als volgt : « Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005, dienen ze respectievelijk te worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999, 1 april 1999, 1 mei 2000, 1 mei 2001, 1 mei 2002, 1 mei 2003, 1 mei 2004 en 1 mei 2005.»; 4° het zesde lid wordt vervangen als volgt : « Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005, dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999, 1 mei 1999, 1 juni 2000, 1 juni 2001, 1 juni 2002, 1 juni 2003, 1 juni 2004 en 1 juni 2005 op rekening nr 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding, volgens het betrokken jaar : « heffing omzet 1994 », « heffing omzet 1995 », « heffing omzet 1997 », « heffing omzet 1998 », « heffing omzet 1999 », « heffing omzet 2000 », « heffing omzet 2001 », « heffing omzet 2002 », « heffing omzet 2003 » of « heffing omzet 2004 ».»; 5° het laatste lid wordt vervangen als volgt : « De ontvangsten die voortvloeien uit de voornoemde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995, 1998 voor de heffing omzet 1997, 2000 voor de heffing omzet 1999, 2001 voor de heffing omzet 2000, 2002 voor de heffing omzet 2001, 2003 voor de heffing omzet 2002, 2004 voor de heffing omzet 2003 en 2005 voor de heffing omzet 2004.».
Art. 71.In artikel 191, eerste lid, 15°quater, van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wetten van 2 augustus 2002, 22 december 2003 en 9 juli 2004, worden de woorden « farmaceutische firma's » en « firma's » telkens vervangen door het woord « aanvragers »; 2° in § 2, vervangen bij de wet van 22 augustus 2002 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002, 22 december 2003, 9 juli 2004 en 25 november 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de eerste zin van het eerste lid wordt vervangen door de volgende zin : « In afwachting van de vaststelling van de aanvullende heffing, bedoeld in § 1, eerste lid, met betrekking tot de eventuele overschrijding van de uitgaven van de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005 is respectievelijk in 2002, 2003, 2004 en 2005 door de betrokken aanvragers een voorschot verschuldigd gelijk aan respectievelijk 1,35 pct., 2,55 pct., 7,44 pct. en 2,55 pct. van de omzet van respectievelijk het jaar 2001, het jaar 2002, het jaar 2003 en het jaar 2004. »; b) de vijfde zin van het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Een eerste deel van het voorschot gelijk aan 2,55 pct.van het omzetcijfer van het jaar 2003 wordt op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering gestort vóór 1 juli 2004 met de vermelding « voorschot aanvullende heffing dienstjaar 2004 ». Een tweede deel van het voorschot gelijk aan 1,95 pct. van het omzetcijfer van het jaar 2003 wordt op het zelfde rekeningnummer gestort vóór 15 december 2004 met de vermelding « tweede voorschot aanvullende heffing dienstjaar 2004 ». Een derde deel van het voorschot gelijk aan 2,94 pct. van het omzetcijfer van het jaar 2003 wordt op het zelfde rekeningnummer gestort vóór 31 december 2004 met de vermelding « derde voorschot aanvullende heffing dienstjaar 2004. »; c) het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « De ontvangsten die ontstaan uit het derde deel van het voorschot gelijk aan 2,94 pct.van de omzet van het jaar 2003 dienen te worden opgenomen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in het boekjaar 2004. Het voorschot gelijk aan 2,55 % van de omzet van het jaar 2004 wordt op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering gestort vóór 1 juli 2005 met de vermelding « voorschot aanvullende heffing dienstjaar 2005. ». »; d) het tweede lid wordt aangevuld als volgt : « In afwijking van het voorgaande is, wat betreft het derde deel van het voorschot gelijk aan 2,94 pct.van het omzetcijfer van het jaar 2003, de hierboven vastgelegde verwijlinterest en opslag slechts verschuldigd wanneer de schuldenaar dit voorschot niet stort vóór 17 januari 2005. »; e) het vijfde lid wordt vervangen als volgt : « Indien op 1 oktober 2005 de aanvullende heffing, bedoeld in § 1, eerste lid, niet werd ingesteld voor het jaar 2004 of lager is dan 7,44 pct., stort het Instituut het voorschot of het saldo vóór 31 december 2005 aan de betrokken aanvragers terug. »; f) het volgende lid wordt toegevoegd : « Indien op 31 december 2006 de aanvullende heffing, bedoeld in § 1, eerste lid, niet werd ingesteld voor het jaar 2005 of lager is dan 2,55 %, stort het Instituut het voorschot of het saldo vóór 1 april 2007 aan de betrokken aanvragers terug.»; g) de woorden « farmaceutische firma's » worden telkens vervangen door het woord « aanvragers »;3° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.Indien overeenkomstig de bepalingen van artikel 69, § 5, wordt overgegaan tot het opsplitsen van het globaal budget van de financiële middelen in deelbudgetten voor farmacotherapeutische klassen, gekoppeld aan een terugvordering van de overschrijding van de deelbudgetten zoals bedoeld in 16°bis, worden, voor de instelling van deze aanvullende heffing, deze deelbudgetten in mindering gebracht van het globaal budget vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5 en wordt er geen rekening gehouden met de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven voor de specialiteiten die behoren tot de farmacotherapeutische klassen waarvoor deze deelbudgetten zijn vastgesteld. In dit geval wordt de aanvullende heffing ingesteld op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten en die niet behoren tot de farmacotherapeutische klassen waarvoor deelbudgetten zijn vastgesteld. ».
Art. 72.In artikel 191, eerste lid, 15°quinquies, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Voor de jaren 2002, 2003, 2004 en 2005 wordt een bijkomende heffing van 1,5 pct.van de omzet die respectievelijk in het jaar 2001, 2002, 2003 en 2004 is verwezenlijkt, ingesteld onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in 15°. »; 2° het tweede lid wordt opgeheven;3° het derde lid wordt vervangen als volgt : « De heffing dient respectievelijk te worden gestort vóór 1 december 2002, 1 november 2003, 1 november 2004 en 1 november 2005 op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding, volgens het betrokken jaar : « bijkomende heffing omzet 2001 », « bijkomende heffing omzet 2002 », « bijkomende heffing omzet 2003 » en « bijkomende heffing omzet 2004 ».»; 4° het laatste lid wordt vervangen als volgt : « De ontvangsten die volgen uit deze bijkomende heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 2002 voor de bijkomende heffing omzet 2001, in het boekjaar 2003 voor de bijkomende heffing omzet 2002, in het boekjaar 2004 voor de bijkomende heffing omzet 2003 en in het boekjaar 2005 voor de bijkomende heffing omzet 2004.».
Art. 73.In artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, wordt een 15°sexies ingevoegd, luidend als volgt : « 15°sexies. Overeenkomstig de nadere regelen bepaald in 15°, wordt voor het jaar 2005 een bijzondere heffing van 4,67 % ingesteld op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt gedurende het jaar 2003 op de Belgische markt van geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten.
Die heffing is ten laste van de aanvragers welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar 2003. Deze heffing moet worden beschouwd als een last die weegt op het boekjaar 2005 van de aanvragers.
Die heffing dient te worden gestort op rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering vóór 1 juli 2005 met de vermelding « bijzondere heffing dienstjaar 2005 ».
De ontvangsten die volgen uit deze bijzondere heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 2005. ».
Art. 74.In artikel 191, eerste lid, 16°bis, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « farmaceutische firma's » worden telkens vervangen door het woord « aanvragers »;2° het eerste lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Indien meerdere deelbudgetten worden vastgesteld, wordt een bijdrage in de overschrijding ingesteld per deelbudget.»; 3° de eerste zin van het tweede lid wordt aangevuld met de volgende woorden « en die uitsluitend betrekking hadden op het (de) vastgestelde deelbudget(ten).». Afdeling III. - Administratieve controle
Art. 75.In dezelfde wet wordt een artikel 168ter ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 168ter.- Aan de rechthebbende bedoeld in artikel 37, §§ 1 en 19, die ten onrechte het recht op de verhoogde tegemoetkoming heeft verkregen door het frauduleus meedelen van onjuiste gegevens, wordt een administratieve geldboete opgelegd van minimum 90 euro en van maximum 370 euro.
De geldboete wordt opgelegd door de leidend ambtenaar van de Dienst voor administratieve controle of de door hem aangewezen ambtenaar.
Bij het bepalen van de hoegrootheid van de geldboete houdt de leidend ambtenaar rekening met de zwaarte van de inbreuk. De beslissing bepaalt het bedrag van de administratieve geldboete en is met redenen omkleed. Bij recidive kan de geldboete worden verdubbeld.
De Koning bepaalt de procedurele regels voor het opleggen van de sanctie.
Ingeval de schuldenaar in gebreke blijft, worden de geldboeten die definitief zijn ter invordering overgemaakt aan de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen overeenkomstig artikel 94 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.
De opbrengst van de geldboetes wordt aan het Instituut gestort. ». Afdeling IV. - Uitkeringen
Art. 76.Artikel 78bis, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 14 januari 2002, wordt opgeheven.
Art. 77.Artikel 98 van dezelfde wet wordt vervangen door het volgende artikel : «
Art. 98.- Onverminderd de herwaardering van de uitkeringen bepaald bij artikel 97, wordt op de invaliditeitsuitkeringen, vanaf het jaar 2005, een herwaarderingscoëfficiënt toegepast. De Koning bepaalt de herwaarderingscoëfficiënt evenals de categorieën van invaliden die er aanspraak op kunnen maken in functie van de aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid. ».
Art. 78.Artikel 114 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 9 juli 2004, wordt aangevuld met het volgende lid : « In geval van overlijden of verblijf in het ziekenhuis van de moeder kan een gedeelte van het tijdvak van nabevallingsrust, onder de voorwaarden en volgens de nadere regelen bepaald door de Koning, worden omgezet in vaderschapsverlof voor de in artikel 86, § 1, bedoelde gerechtigde die de vader van het kind is en voldoet aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 128 tot 132. De aan de gerechtigden te verlenen uitkering wordt door de Koning bepaald. ».
Art. 79.Artikel 77 treedt in werking op 1 januari 2005. Artikel 78 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2004 en is van toepassing op bevallingen die plaatshebben vanaf deze datum. HOOFDSTUK VII. - Wijzigingen van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen
Art. 80.In artikel 9 van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 wordt vóór het eerste lid het volgende lid ingevoegd : « De statuten kunnen geen bepalingen bevatten die voor de persoon die zich aansluit bij het ziekenfonds zouden voorzien in een wachtperiode om te kunnen genieten van een dienst bedoeld in artikelen 3, eerste lid, b) en c), en 7, § 2, bij dewelke deze persoon toetreedt door het enkele feit van zijn aansluiting bij het ziekenfonds, indien hij op de datum bedoeld in artikel 3ter, 2° of 3°, naargelang het geval, reeds genoot van een dekking voor een gelijkaardige dienst. De Koning kan, op voorstel van de Controledienst, het begrip « gelijkaardige dienst » nader definiëren. »; 2° er wordt een § 3 ingevoegd, luidende : « § 3.De statuten van een ziekenfonds en van een landsbond die strijdig zijn met een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, moeten dienovereenkomstig worden aangepast tijdens de eerste algemene vergadering die wordt samengeroepen na de publicatie van deze nieuwe bepaling of in geval van volmacht toegestaan door deze wet, tijdens de eerste raad van bestuur die wordt samengeroepen na de bedoelde publicatie. ».
Art. 81.In artikel 37 van dezelfde wet, worden de woorden « De bepalingen van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen » vervangen door de woorden « De bepalingen van het Wetboek van vennootschappen ».
Art. 82.Artikel 43, § 4, tweede lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld als volgt : « De Controledienst bepaalt onder welke vorm deze minimale gegevens hem moeten worden medegedeeld, alsook aan welke vereisten deze moeten voldoen. ».
Art. 83.In artikel 46bis, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vierde lid worden de woorden « of maatschappelijke zetel » geschrapt;2° het artikel wordt aangevuld met de volgende leden : « De maatschappelijke zetel van een ziekenfonds of een landsbond in vereffening kan slechts worden verplaatst wanneer dit nuttig of noodzakelijk is voor de vereffening en enkel binnen hetzelfde gerechtelijk arrondissement. De vereffenaars delen aan de Controledienst de reden mede van deze verplaatsing, de datum waarop deze uitwerking zal hebben en de volledige gegevens van de nieuwe maatschappelijke zetel.
De verplaatsing van de maatschappelijke zetel kan pas plaatsvinden op voorwaarde dat de Controledienst zich hiertegen niet verzet binnen een termijn van zestig kalenderdagen vanaf de mededeling bedoeld in het vorige lid.
De beslissing van de vereffenaars en de volledige gegevens van de nieuwe maatschappelijke zetel worden ten laatste op de dag van de verplaatsing van de maatschappelijke zetel in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. ».
Art. 84.In artikel 60bis van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het vijfde lid, 8°, wordt vervangen als volgt : « 8° wanneer de inhoud van het verslag van de raad van bestuur aan de algemene vergadering over de uitvoering van de gesloten samenwerkingsakkoorden en de wijze van aanwending van de middelen die door het ziekenfonds of de landsbond in voorkomend geval werden ingebracht, niet voldoet aan de bepalingen van het artikel 43, § 4, tweede lid.»; 2° het zesde lid wordt vervangen als volgt : « Een administratieve geldboete van 2 500 euro tot 12 500 euro kan worden uitgesproken : 1° voor elke, in strijd met de bepalingen van artikel 43quater, § 2, gevoerde bedrieglijke reclame;2° per maand voor dewelke een ziekenfonds of een landsbond bijdragen heeft gevraagd voor een dienst bedoeld in artikel 27bis die niet werden vastgelegd rekening houdend met de regels inzake het financieel evenwicht die door de Controledienst worden vastgesteld.». HOOFDSTUK VIII. - Wijzigingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987
Art. 85.De positieve inhaalbedragen, dat wil zeggen het tekort aan ontvangsten ten opzichte van een budget vastgesteld voor het lopende dienstjaar of voor een of meer vorige dienstjaren, worden met ingang van 1 januari 2005 aan de ziekenhuizen uitgekeerd overeenkomstig de regels en voor de periode vastgesteld door de Koning, op voorstel van de minister bevoegd voor de vaststelling van het budget van financiële middelen.
Deze bedragen worden uitbetaald door het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, ten laste van het budget van diens administratiekosten buiten de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling van de verzekering voor geneeskundige verzorging, zoals bedoeld in artikel 40, § 1, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Hiertoe wordt de begroting voor administratiekosten gespijsd door een bijkomend equivalent bedrag dat ten laste valt van het globaal beheer, zonder aan het financieel evenwicht hiervan te raken en voor zover hierdoor de reserve niet wordt verminderd. Desgevallend wordt het door het globaal beheer te storten bedrag aangevuld met een bedrag ten laste van de Staat, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 86.De Koning kan, vóór 31 december 2005, voor de periode tussen 1 januari 1996 en 30 juni 2002, uitvoering geven aan de artikelen 87, 88, 93, 94, 97 en 99 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 zoals deze op dat ogenblik van toepassing waren.
Art. 87.In de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987, wordt een artikel 94bis ingevoegd luidende : «
Art. 94bis.- Het budget van financiële middelen kan op forfaitaire wijze kosten dekken voor de dienstverlening ingevolge rampen of catastrofen waarvoor fase drie of fase vier van het rampenplan door respectievelijk de provinciegouverneur of de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken in werking is gesteld.
De in het eerste lid bedoelde kosten zijn andere dan deze bedoeld in artikel 94 en geven geen aanleiding tot een tussenkomst ingevolge de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen of diens uitvoeringsbesluiten. ».
Art. 88.Artikel 109, 1°, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 14 januari 2002 en gewijzigd bij de wet van 9 juli 2004, wordt vervangen als volgt : « 1° het tekort wordt vastgesteld op basis van de resultatenrekening van het betrokken dienstjaar, goedgekeurd door de Raad voor maatschappelijk welzijn of de Algemene vergadering van de vereniging, in dewelke geen rekening wordt gehouden met de activiteiten die niet afhangen van het ziekenhuis.
De Koning bepaalt de elementen van de resultatenrekening die in aanmerking moeten worden genomen voor het vaststellen van het tekort, met ingang van het boekjaar 2004.
De Minister bevoegd voor de Volksgezondheid, stelt ieder jaar het bedrag van die tekorten vast. Zijn beslissing wordt medegedeeld aan de betrokken ondergeschikte besturen en ter kennis gebracht van de financiële instelling die de rekeningen van de betrokken ondergeschikte besturen beheert, teneinde ambtshalve de bedragen van het tekort naar hun rekeningen te boeken. ».
Art. 89.Artikel 87 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2004. HOOFDSTUK IX. - Geneesmiddelenfonds : aanleg van strategische stocks van geneesmiddelen
Art. 90.In de tabel die bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen is gevoegd, in rubriek 26 « SOCIALE ZAKEN, VOLKSGEZONDHEID EN LEEFMILIEU », in subrubriek 26-2 « Uitgaven voortvloeiend uit de toepassing van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen (wet van 29 december 1990, artikel 133) en de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica (wet houdende sociale bepalingen van 22 februari 1998, artikel 224), van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies en van artikelen 224 en 225 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen. », worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de tekst onder de vermelding « Benaming van het organiek begrotingsfonds » wordt als volgt vervangen : « Geneesmiddelenfonds »;2° aan de tekst onder de vermelding « Aard van de toegewezen ontvangsten » wordt de volgende zin bijgevoegd : « De financiële compensaties tengevolge van het ter beschikking stellen van geneesmiddelen uit de strategische stocks.»; 3° in de tekst onder de vermelding « Aard van de toegestane uitgaven » worden de woorden « studies en onderzoeken, » vervangen door de woorden « studies, onderzoeken en farmacotherapeutische informatie, »;4° de tekst bedoeld in 3° wordt aangevuld met de volgende zin : « Aanleg van strategische stocks van geneesmiddelen.»; 5° in de tekst bedoeld in 3° wordt het woord « informatiek.» vervangen door het woord « informatica. ».
Art. 91.In artikel 13bis van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) er wordt een § 2bis ingevoegd, luidende : « § 2bis.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels en het bedrag van de financiële compensaties ten gevolge van het ter beschikking stellen van geneesmiddelen uit de strategische stocks bepalen. »; 2) § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.De bedragen die voortkomen uit de retributies, bijdragen of financiële compensaties bedoeld in de §§ 1, 2 en 2bis zijn bestemd voor de financiering van de opdrachten die voor de betrokken administratieve diensten uit deze wet voortvloeien en van de aanleg van strategische stocks van geneesmiddelen door deze diensten. ». HOOFDSTUK X. - Wijzigingen van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon
Art. 92.In artikel 2 van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) punt 1° wordt vervangen als volgt : « 1° « Europees Bureau » : Het Europees Geneesmiddelenbureau opgericht bij Verordening (EG) nr 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau »;2) in punt 15°, a), worden de woorden « hetzij een ziekenhuis bedoeld in artikel 7, 2°, g), 1° van het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen, hetzij een ziekenhuis bedoeld in artikel 7, 2°, g), 2° van hetzelfde besluit waar tezelfdertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden exclusief voor kinderen of voor de behandeling van tumoren » ingevoegd tussen de woorden « een ziekenhuis bedoeld in artikel 4, tweede lid van de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987 » en de woorden « , hetzij het « Fonds national de la Recherche scientifique ».
Art. 93.In artikel 7, 3°, van dezelfde wet worden de woorden « klinische proeven » vervangen door het woord « experimenten ».
Art. 94.In artikel 10, derde lid, van dezelfde wet worden de woorden « medische voorzieningen » vervangen door de woorden « medische hulpmiddelen ».
Art. 95.In artikel 11 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in § 2 worden de woorden « artikel 2, 4°, tweede streepje, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 2, 4°, tweede lid »;2) in § 2 worden de woorden « overeenkomstig de in § 3 bedoelde regels » vervangen door de woorden « onder de ethische comités : - hetzij van een ziekenhuis zoals bedoeld in artikel 7, 2°, g), 1° van het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende het vastleggen en het vereffenen van het budget van financiële middelen van een ziekenhuis; - hetzij van een ziekenhuis zoals bedoeld in artikel 7, 2°, g), 2° van hetzelfde besluit waar tezelfdertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden exclusief voor kinderen of voor de behandeling van tumoren; - hetzij zoals bedoeld in artikel 2, 4°, tweede streepje »; 3) § 3, tweede lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Indien slechts een van de locaties een universitair ziekenhuis is, zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, of een ziekenhuis bedoeld in artikel 7, 2°, g),1°, van het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende het vastleggen en het vereffenen van het budget van financiële middelen van een ziekenhuis, of een ziekenhuis bedoeld in artikel 7, 2°, g), 2°, van hetzelfde besluit waar tegelijkertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden exclusief voor kinderen of voor de behandeling van tumoren, of een ziekenhuis waar een dienst is erkend als expertisecentrum zoals bedoeld in artikel 2, 15°, a), wanneer het bedoelde experiment betrekking heeft op het activiteitsdomein van de dienst die is erkend als expertisecentrum, dan wordt het enkel advies uitgebracht door het ethisch comité van dat ziekenhuis.»; 4) § 3, zesde lid, wordt vervangen als volgt : « Indien geen enkele locatie een vestigingsplaats van een ziekenhuis is, wordt het enkel advies uitgebracht door hetzij het ethisch comité van het ziekenhuis bedoeld in het tweede lid, hetzij een ethisch comité bedoeld in artikel 2, 4°, eerste lid, tweede streepje.».
Art. 96.Artikel 14 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Niettemin onderzoekt de minister, in voorkomend geval, de preklinische gegevens van het geneesmiddel voor onderzoek. ».
Art. 97.In artikel 19, § 4, tweede lid, van dezelfde wet wordt het woord « experiment » vervangen door het woord « proef ».
Art. 98.Het opschrift van Hoofdstuk XIII van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk XIIIbis. Etikettering van geneesmiddelen voor onderzoek. »
Art. 99.In artikel 26, §§ 1 en 3, van dezelfde wet, worden de woorden « Verordening (EG) nr 2309/93 » telkens vervangen door de woorden « Verordening (EG) nr 726/2004 ».
Art. 100.In artikel 27, § 4, van dezelfde wet, worden de woorden « de klinische proef » vervangen door de woorden « het experiment ».
Art. 101.In artikel 29 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in § 1 wordt het woord « proeven » vervangen door het woord « experimenten »;2) in § 1 worden de woorden « en/of zijn rechthebbenden » vervangen door de woorden « of, in het geval van overlijden, zijn rechthebbenden »;3) in § 2 worden de woorden « de proef » vervangen door de woorden « het experiment »;4) in § 3, tweede lid, worden de woorden « onverminderd de mogelijkheid om in de overeenkomst tussen de opdrachtgever en de verzekeraar maximale bedragen te bepalen tot vergoeding van de schade van de deelnemer of, in het geval van overlijden, zijn rechthebbenden, evenals de mogelijkheid om een maximale duur van dekking van het risico vast te leggen.» ingevoegd na het woord « voortvloeien ».
Art. 102.In artikel 32 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in § 1, eerste lid, wordt de woorden « ieder experiment » vervangen door de woorden « iedere proef »;2) § 2, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « Om de naleving van § 1 te kunnen garanderen, wordt door middel van een databank een register opgezet van gezonde vrijwilligers die zich lenen tot experimenten op de menselijke persoon.».
Art. 103.In hoofdstuk XX van dezelfde wet wordt een artikel 33bis ingevoegd luidende : « De termijnen vermeld in deze wet worden in kalenderdagen geteld.
Als, in toepassing van de artikelen 11, 13 en 19, een bekrachtigingsperiode van het dossier ingediend bij het ethisch comité of de minister wordt ingesteld, is die inbegrepen in de termijnen vermeld in deze wet. ».
Art. 104.In artikel 36, § 2, van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 2, 4°, tweede streepje, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 2, 4°, tweede lid ».
Art. 105.De artikelen 92 en 95, 3) hebben uitwerking met ingang van 1 mei 2004. HOOFDSTUK XI. - Dier, Plant en Voeding Afdeling I. - Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten
Art. 106.De bepalingen betreffende de bijdragen opgenomen in het koninklijk besluit van 14 januari 2004 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor de grondstoffen en de producten, zijn bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun inwerkingtreding.
Art. 107.Artikel 15 van hetzelfde besluit is bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding. Afdeling II. - Wijzigingen van de wet van 2 april 1971 betreffende de
bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen
Art. 108.In artikel 2, § 1, punt 10, en § 2 van de wet van 2 april 1971 betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen, gewijzigd bij de wet van 5 februari 1999, worden de woorden « de minister tot wiens bevoegdheid de Landbouw behoort » telkens vervangen door de woorden « de minister bevoegd voor de Volksgezondheid ».
Art. 109.In artikel 3 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 5 februari 1999 en bij het koninklijk besluit van 22 februari 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in § 1, eerste lid, worden de woorden « de leden van de rijkswacht en de ambtenaren van de gemeentepolitie, door de ambtenaren en beambten van het ministerie van Middenstand en Landbouw, aangeduid door de minister die de Landbouw onder zijn bevoegdheid heeft » vervangen door de woorden « de leden van de federale en van de lokale politie, de statutaire en contractuele agenten van de Federale Overheidsdiensten Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, en andere agenten, aangewezen door de minister bevoegd voor de Volksgezondheid »;2) in § 1, vijfde lid, worden de woorden « de minister van Landbouw » vervangen door de woorden : « de minister bevoegd voor de Volksgezondheid »;3) § 2, tweede lid, wordt opgeheven;4) § 2, derde lid wordt vervangen door het volgende lid : « Bij dreigend gevaar van besmetting door schadelijke organismen welke door de Koning niet bepaald zijn, kan de minister bevoegd voor de Volksgezondheid de nodige maatregelen treffen.»; 5) in § 3, worden de woorden « de minister die de Landbouw onder zijn bevoegdheid heeft » vervangen door « de minister bevoegd voor de Volksgezondheid ».
Art. 110.In artikel 5bis, § 9, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 februari 1999, worden de woorden « het Fonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten van het ministerie van Middenstand en Landbouw » vervangen door de woorden « het Begrotingsfonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten bij de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu ».
Art. 111.Artikel 9, eerste lid, van dezelfde wet, wordt vervangen door het volgende lid : « Buiten de gevallen van overtreding van de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan kan een vergoeding verleend worden aan ieder eigenaar waarvan de gewassen of roerende goederen op bevel van de bevoegde overheid vernietigd, behandeld of verwerkt worden, om de verspreiding van schadelijke organismen te verhinderen. In geval van een door de bevoegde overheid opgelegde verwerking van met schadelijke organismen besmette planten of plantaardige producten kan een vergoeding verleend worden aan de verwerker. ». Afdeling III. - Wijzigingen van de wet van 28 augustus 1991
op de uitoefening van de diergeneeskunde
Art. 112.Artikel 1 van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde, wordt aangevuld als volgt : « 8° FOD : Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu; 9° Agentschap : Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.».
Art. 113.In artikel 4, vijfde lid, van dezelfde wet worden de woorden « vastbenoemde ambtenaren van het ministerie van Landbouw en van het ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu, alsmede van de wetenschappelijke instellingen en van de instellingen van openbaar nut die van deze departementen afhangen » en « ambtenaren » respectievelijk vervangen door de woorden « statutaire en contractuele agenten van de FOD evenals van de wetenschappelijke instellingen en van de instellingen van openbaar nut die van de FOD afhangen » en het woord « agenten ».
Art. 114.In artikel 6, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « minister tot wiens bevoegdheid de landbouw behoort » vervangen door de woorden « minister bevoegd voor de Volksgezondheid ».
Art. 115.In artikel 7, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « minister die de Landbouw of de Volksgezondheid in zijn bevoegdheid heeft » vervangen door de woorden « minister bevoegd voor de Volksgezondheid ».
Art. 116.In artikel 8 van dezelfde wet worden de woorden « van wie één wordt aangewezen door de minister tot wiens bevoegdheid de Landbouw behoort en één door de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort » vervangen door de woorden « aangewezen door de minister bevoegd voor de Volksgezondheid ».
Art. 117.Artikel 32 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 118.Artikel 34, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, wordt vervangen door het volgende lid : « Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, worden overtredingen van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan opgespoord en vastgesteld door : - de leden van de federale en lokale politie, - de statutaire en contractuele agenten van de FOD, aangewezen door de minister bevoegd voor de Volksgezondheid, - de andere door de Koning aangewezen agenten. ». Afdeling IV. - Bekrachtiging van het koninklijk besluit van 11 mei
2004 tot beëindiging van de inning van de bijdragen door de slachthuizen ten laste van de rundveehouders volgens de modaliteiten van de wet van de 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten
Art. 119.Het koninklijk besluit van 11 mei 2004 tot beëindiging van de inning van de bijdragen door de slachthuizen ten laste van de rundveehouders volgens de modaliteiten van de wet van de 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, wordt bekrachtigd met ingang van 1 januari 2004, de dag van zijn inwerkingtreding. Afdeling V. - Bekrachtiging van het koninklijk besluit van 8 juli 2004
betreffende de verplichte bijdragen aan het Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, vastgesteld volgens de sanitaire risico's verbonden aan bedrijven waar runderen gehouden worden
Art. 120.Het koninklijk besluit van 8 juli 2004 betreffende de verplichte bijdragen aan het Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, vastgesteld volgens de sanitaire risico's verbonden aan bedrijven waar runderen gehouden worden, wordt bekrachtigd met ingang van 1 januari 2004, de dag van zijn inwerkingtreding. Afdeling VI. - Wijziging van de wet van 27 december 1990
houdende oprichting van begrotingsfondsen
Art. 121.In de tabel die bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen is gevoegd, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in subrubriek 31-2 Fonds voor de grondstoffen en de producten, laatst gewijzigd bij de wet van 20 december 2003, wordt de tekst onder de vermelding « Aard van de toegewezen ontvangsten » als volgt vervangen : « De bijdragen en retributies in het kader van artikel 57 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, van artikel 82 van de wet van 24 december 1976 betreffende budgettaire voorstellen 1976-1977, van artikel 20bis van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid en van artikel 10 van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten, voor zover zij geen betrekking hebben op de bevoegdheden van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen; - de administratieve geldboetes voor zover zij geen betrekking hebben op de bevoegdheden van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen; - de ontvangsten van de rijkslaboratoria die belast zijn met de ontleding van de grondstoffen, met uitzondering van de ontvangsten van de laboratoria van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen; - de kosten bedoeld in de artikelen 15, § 2, 5°, 18 en 19bis van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid; - de bijdragen van de Europese Unie in de uitgaven voor de verrichte opdrachten, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen; - de dossierkosten en de rechten bedoeld in artikel 4 van de wet van 14 juli 1994 inzake de oprichting van een Comité voor het toekennen van het Europese milieukeurmerk; - de vergoedingen voor de behandeling van de notificatie-, registratie- en vergunningsdossiers voor voedingsmiddelen en andere producten zoals bedoeld in artikel 10 van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen; - de vergoedingen voor het afleveren van certificaten en het uitvoeren van controles voor andere producten bedoeld in artikel 11 van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten, met uitzondering van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen. »; 2) in subrubriek 31-2 Fonds voor de grondstoffen en de producten, laatst gewijzigd bij de wet van 20 december 2003, wordt de tekst onder de vermelding « Aard van de gemachtigde uitgaven » als volgt vervangen : « Financiering van personeels-, administratie- en werkingskosten, kosten voor sensibilisering, kosten voor studies en wetenschappelijk onderzoek, investeringen en toezicht en alle kosten van om het even welke aard voortvloeiend uit de toepassing en de controle van de bepalingen van de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en de grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, van de wet van 28 maart 1975 betreffende de handel in landbouw-, tuinbouw- en zeevisserijproducten, van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten, van de wet van 21 juni 1983 betreffende gemedicineerde diervoeders, van de wet van 14 juli 1994 inzake de oprichting van een Comité voor het toekennen van een Europees milieukeurmerk en van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid, van de besluiten genomen ter uitvoering ervan, van de verordeningen opgesomd in bijlage ervan en van de andere internationale akten inzake productnormen.». Afdeling VII. - Wijziging van de programmawet van 22 december 2003
Alternatieve financiering en accijnzen tabak
Art. 122.Artikel 116, § 2, tweede lid, van de programmawet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : « Vanaf het jaar 2005 wordt een jaarlijks bedrag van 2 miljoen EUR ten laste van de begroting voor de administratiekosten van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering gelegd voor de financiering van een fonds tot bestrijding van het tabaksgebruik. ». Afdeling VIII. - Wijzigingen van de wet van 24 januari 1977
betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten
Art. 123.Artikel 1, 2°, van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten wordt aangevuld als volgt : « i) tatoeage-inkten. ».
Art. 124.In artikel 6 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) § 1 wordt aangevuld als volgt : « d) de maatregelen bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, en in artikel 5 toepassen op tatoeage-inkten.»; 2) in § 2 worden de woorden « en i) » ingevoegd tussen de woorden « d) tot g) » en de woorden « bedoelde producten »;3) in § 3, worden de woorden « en tatouage-inkten » ingevoegd tussen het woord « cosmetica » en de woorden « , die Hij aanduidt ».
Art. 125.In artikel 6bis, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 22 maart 1989 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 februari 2001, van dezelfde wet worden de woorden « derde maand » vervangen door de woorden « zesde maand ».
Art. 126.In artikel 15, § 1, 3° en 6°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 maart 1989, worden de woorden « of cosmetica » vervangen door de woorden « , cosmetica of tatoeage-inkten, ». Afdeling IX. - Wijzging van de wet van 28 juli 1981 houdende
goedkeuring van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, en van de Bijlagen, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, alsmede van de Wijziging van de Overeenkomst, aangenomen te Bonn op 22 juni 1979
Art. 127.In artikel 5 van de wet van 28 juli 1981 houdende goedkeuring van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, en van de Bijlagen, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, alsmede van de Wijziging van de Overeenkomst, aangenomen te Bonn op 22 juni 1979, worden de woorden « Met een gevangenisstraf van vijftien dagen tot drie maanden en met een boete van 1 000 tot 100 000 frank » vervangen door de woorden « Met een gevangenisstraf van zes maand tot vijf jaar en met een boete van 1 000 tot 50 000 euro ».
TITEL III. - Werk HOOFDSTUK I. - Ervaringsfonds
Art. 128.Het opschrift van hoofdstuk VII van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk VII. Ervaringsfonds ».
Art. 129.Artikel 22, 2°, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « 2° oudere werknemers : de werknemers die ten minste de leeftijd van 45 jaar bereikt hebben. ».
Art. 130.Artikel 23 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 23.- De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassing van dit hoofdstuk tot andere categorieën van werkgevers uitbreiden.
Het in het eerste lid bedoelde besluit kan aan die uitbreiding bepaalde voorwaarden verbinden. ».
Art. 131.In artikel 24 van dezelfde wet worden de woorden « het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid » en de woorden « Fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden » respectievelijk vervangen door de woorden « Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg » en door het woord « Ervaringsfonds ».
Art. 132.Artikel 26 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 26.- De financiële middelen van het fonds worden aangewend voor de uitkering van toelagen die tot doel hebben acties te ondersteunen die betrekking hebben op : 1° de bevordering van de arbeidsmogelijkheden van de oudere werknemers;2° de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden van de oudere werknemers;3° de organisatie van de arbeid van oudere werknemers;4° de sensibilisatie van de sectoren en de ondernemingen betreffende de punten 1° tot 3°;5° de adviesverlening aan de fondsen voor bestaanszekerheid en aan de werkgevers betreffende punten 1° tot 3°. De financiële middelen van het fonds worden bovendien aangewend voor de dekking van de werkingskosten en personeelskosten die de toepassing van dit hoofdstuk met zich brengt. ».
Art. 133.Artikel 27 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 27.- De minister bevoegd voor Tewerkstelling en Arbeid kan aan de fondsen voor bestaanszekerheid, aan de werkgevers of aan andere personen bepaald door de Koning, een toelage toekennen die tot doel heeft acties te ondersteunen die betrekking hebben op de bevordering van de arbeidsmogelijkheden van de oudere werknemers, de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden van de oudere werknemers en de organisatie van de arbeid van oudere werknemers.
De Koning bepaalt, na advies van de Nationale Arbeidsraad, bij een in Ministerraad overlegd besluit onder welke voorwaarden en volgens welke nadere regelen de in het eerste lid bedoelde acties in aanmerking komen voor toelage. ».
Art. 134.De artikelen 28 en 29 van dezelfde wet worden opgeheven
Art. 135.In de tabel gevoegd bij de wet van 24 december 1993 tot oprichting van begrotingsfondsen en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990, rubriek 23 - Tewerkstelling en Arbeid, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « 23-9 Fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden » worden vervangen door de woorden « 23-9 Ervaringsfonds »;2° de woorden « die betrekking hebben op de bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van oudere werknemers » worden vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers.».
Art. 136.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK II. - De Werkbonus Afdeling I. - Wijzigingen van de wet van 20 december 1999 tot
toekenning van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering
Art. 137.In de titel van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, het koninklijk besluit van 13 januari 2003, de wet van 8 april 2003 en de wet van 22 december 2003, worden tussen de woorden « tot toekenning van » en « een vermindering van de persoonlijke bijdragen » de volgende woorden toegevoegd : « een werkbonus onder de vorm van ».
Art. 138.In artikel 2 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, aanhef, worden tussen de woorden « wet van 7 februari 1945, » en « een vermindering van de persoonlijke bijdragen » de volgende woorden toegevoegd : « een werkbonus onder de vorm van »;2° § 2, laatste lid, wordt vervangen als volgt : « Hij kan bij een in ministerraad overlegd besluit de bedragen van de loongrenzen en de bijdragevermindering, bedoeld in § 1, alsook het jaarlijks maximaal bedrag van vermindering van persoonlijke bijdragen bedoeld in het eerste lid, wijzigen.».
Art. 139.In artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, het koninklijk besluit van 13 januari 2003, de wet van 8 april 2003 en de wet van 22 december 2003, worden de woorden « en treedt buiten werking op 31 december 2004 » geschrapt. Afdeling II. - Wijziging van artikel 289ter van het Wetboek
van de inkomstenbelastingen 1992
Art. 140.Artikel 289ter, § 1, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd door de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting, wordt vervangen als volgt : « Het bedrag van de activiteitsinkomsten is gelijk aan het nettobedrag van de beroepsinkomsten verminderd met : 1° de in artikel 23, § 1, 5°, vermelde inkomsten;2° de bezoldigingen die zijn bedoeld in : - artikel 30, 1°; - artikel 30, 2°, wat de bedrijfsleiders betreft die zijn bedoeld in artikel 32, eerste lid, 1°, en die tewerkgesteld zijn in dienstverband; 3° de vergoedingen verkregen tot volledig of gedeeltelijk herstel van een tijdelijke derving van inkomsten;4° de beroepsinkomsten die overeenkomstig artikel 171 afzonderlijk worden belast;5° de winst of baten die voor de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen als inkomsten van een bijberoep worden beschouwd.».
Art. 141.Artikel 140 is van toepassing vanaf aanslagjaar 2005.
HOOFSTUK III. - Afschaffing van de Stempelcontrole
Art. 142.Artikel 7, § 10, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de gewijzigd maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt vervangen als volgt : « § 10. De gemeenten moeten, onder de voorwaarden en de nadere regelen die de Koning bepaalt : 1° een verblijfsbewijs afleveren aan de onvrijwillig werklozen die zich, in het kader van het nazicht van de verblijfsvereiste, in de door de Koning bepaalde gevallen, persoonlijk bij de gemeente aanmelden;2° instaan voor het afstempelen van de controleformulieren van de deeltijdse werknemers die zich in de door de Koning bepaalde gevallen, persoonlijk bij de gemeente aanmelden.».
Art. 143.De Koning bepaalt, vóór 31 december 2005, de datum van inwerkingtreding van artikel 142. HOOFDSTUK IV. - Sociale Solidariteit Afdeling I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 5 november 2002
tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels
Art. 144.In artikel 12bis van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, ingevoegd door de wet van 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de inleidende zin van § 1 worden de woorden « 2 500 tot 12 500 EUR » vervangen door de woorden « 500 tot 2 500 EUR »;2° in § 3 worden de woorden « aangestelde wordt veroordeeld » vervangen door de woorden « aangestelde of lasthebber worden veroordeeld ». Afdeling II. - Invoeging van een artikel 1quater in de wet van 30 juni
1970 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten
Art. 145.In de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten wordt een artikel 1quater ingevoegd, luidende : «
Art. 1quater.- § 1. In dezelfde beslissing waarin hij een administratieve geldboete oplegt, kan de bevoegde ambtenaar geheel of gedeeltelijk uitstel van de tenuitvoerlegging van de betaling van die geldboete toekennen. § 2. Het uitstel is enkel mogelijk indien de bevoegde ambtenaar in de referteperiode geen andere administratieve geldboete heeft opgelegd aan de werkgever.
De referteperiode is de periode van één jaar voorafgaand aan de datum waarop de inbreuk gepleegd wordt die achteraf aanleiding geeft tot de beslissing tot oplegging van een administratieve geldboete waarin de bevoegde ambtenaar het uitstel toekent. § 3. Het uitstel geldt voor een proefperiode van één jaar. De proefperiode gaat in vanaf de datum van kennisgeving van de beslissing tot oplegging van de administratieve geldboete. § 4. Het uitstel wordt van rechtswege herroepen wanneer een nieuwe inbreuk van hetzelfde of van een hoger niveau gedurende de proefperiode wordt gepleegd en deze nieuwe inbreuk leidt tot een beslissing tot de oplegging van een nieuwe administratieve geldboete. § 5. Het uitstel kan herroepen worden wanneer een nieuwe inbreuk van een lager niveau gedurende een proefperiode wordt gepleegd en deze nieuwe inbreuk leidt tot een beslissing tot de oplegging van een nieuwe administratieve geldboete. § 6. Het uitstel wordt herroepen in dezelfde beslissing waarin een administratieve geldboete wordt opgelegd voor de nieuwe inbreuk gepleegd gedurende de proefperiode. § 7. Om te bepalen of een inbreuk van een lager niveau, hetzelfde niveau of een hoger niveau is, dienen de maximumbedragen van de administratieve geldboeten voorzien voor deze inbreuken te worden vergeleken. Bij deze vergelijking dient geen rekening te worden gehouden met de vermenigvuldiging met het aantal betrokken werknemers. § 8. De administratieve geldboete waarvan de betaling uitvoerbaar wordt door de herroeping van het uitstel, wordt zonder beperking samengevoegd met die welke wordt opgelegd voor de nieuwe inbreuk. ». HOOFDSTUK V. - Bijdragen en inhoudingen op brugpensioenen en pseudo-brugpensioenen Afdeling I. - Algemene bepaling
Art. 146.Artikel 2 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, wordt aangevuld met de volgende leden, luidend als volgt : « In afwijking van het vorige lid, 1°, c), kan de Koning, na advies van de Nationale Arbeidsraad, overeenkomstig de modaliteiten en voorwaarden bepaald bij een in Ministerraad overlegd besluit, evenwel als loon beschouwen, de vergoedingen, rechtstreeks of onrechtstreeks door de werkgever betaald als een aanvulling bij alle of sommige uitkeringen van sociale zekerheid.
Voor toepassing van het vorig lid kan de Koning inzonderheid een onderscheid maken naargelang : - de aanvullende vergoedingen worden toegekend op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair comité of paritair subcomité geldend voor alle ondernemingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van het paritair comité of paritair subcomité, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair comité of paritair subcomité niet geldend voor alle ondernemingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van het paritair comité of paritair subcomité, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de onderneming, op basis van een individueel akkoord tussen werkgever en werknemer of op basis van een éénzijdige toezegging vanwege de werkgever; - de leeftijd van de werknemer op het ogenblik van de eerste toekenning van de aanvullende vergoeding; - de hoogte van het bedrag van de aanvullende vergoeding, waarbij wordt rekening gehouden met het maximaal voordeel dat de werknemer zou kunnen ontvangen, zonder dat het vereist is dat de voorwaarden om dit maximaal voordeel te kunnen ontvangen, werkelijk worden vervuld; - de datum van regeling bedoeld onder a) waarop de toekenning van de aanvullende vergoeding gebaseerd is; - de datum van eerste toekenning aan de werknemer van de aanvullende vergoeding; - de regeling bedoeld onder a) waarop de toekenning van de aanvullende vergoeding gebaseerd is al dan niet uitdrukkelijk bepaalt dat de aanvullende vergoeding verder uitbetaald wordt in geval van werkhervatting van de werknemer bij een andere werkgever dan deze in wiens opdracht de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks wordt uitbetaald; - de werknemer in de beschouwde maand het werk heeft hervat bij een andere werkgever dan deze in wiens opdracht de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks wordt uitbetaald. ». Afdeling II. - De bijzondere werkgeversbijdrage
Art. 147.Artikel 268, § 1, van de programmawet van 22 december 1989, zoals vervangen door de wet van 1 april 2003 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, gewijzigd bij de wet van 8 april 2003, wordt vervangen als volgt : « § 1. Een bijzondere werkgeversbijdrage wordt ingevoerd, die gelijk is aan 24,80 EUR per maand, voor ieder conventioneel brugpensioen dat krachtens een na 30 september 1989 bij de griffie van de dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg neergelegde collectieve arbeidsovereenkomst of collectief akkoord werd toegekend in het kader van de wetgeving op het conventioneel brugpensioen bedoeld in artikel 132 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen.
De Koning kan, na advies van de Nationale Arbeidsraad, met het in het eerste lid bedoelde conventioneel brugpensioen gelijkgestellen, overeenkomstig bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgelegde voorwaarden en nadere regels, alle of sommige van de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 2, derde lid, 1°, c), van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, voorzover deze aanvullende vergoedingen in toepassing van die wet en zijn uitvoeringsbesluiten niet als loon worden beschouwd.
De Koning kan, voor toepassing van het vorige lid, inzonderheid een onderscheid maken naargelang : - de aanvullende vergoedingen worden toegekend op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair comité of paritair subcomité geldend voor alle ondernemingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van het paritair comité of paritair subcomité, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair comité of paritair subcomité niet geldend voor alle ondernemingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van het paritair comité of paritair subcomité, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de onderneming, op basis van een individueel akkoord tussen werkgever en werknemer of op basis van een éénzijdige toezegging vanwege de werkgever; - de leeftijd van de werknemer op het ogenblik van de eerste toekenning van de aanvullende vergoeding; - de hoogte van het bedrag van de aanvullende vergoeding, waarbij wordt rekening gehouden met het maximaal voordeel dat de werknemer zou kunnen ontvangen, zonder dat het vereist is dat de voorwaarden om dit maximaal voordeel te kunnen ontvangen, werkelijk worden vervuld; - de datum van regeling bedoeld onder a) waarop de toekenning van de aanvullende vergoeding gebaseerd is; - de datum van eerste toekenning aan de werknemer van de aanvullende vergoeding; - de regeling bedoeld onder a) waarop de toekenning van de aanvullende vergoeding gebaseerd is al dan niet uitdrukkelijk bepaalt dat de aanvullende vergoeding verder uitbetaald wordt in geval van werkhervatting van de werknemer bij een andere werkgever dan deze in wiens opdracht de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks wordt uitbetaald; - de werknemer in de beschouwde maand het werk hervat bij een andere werkgever dan deze in wiens opdracht de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks wordt uitbetaald.
De Koning kan, voor toepassing van het tweede lid, het bedrag van de bijzondere werkgeversbijdrage bedoeld in het eerste lid aanpassen en laten variëren in functie van de criteria bedoeld in het vorig lid.
De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum vanaf wanneer de maandelijkse bijzondere bijdrage kan worden geïnd, de modaliteiten van de storting en, met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde aanvullende vergoeding, de specifieke regels en modaliteiten inzake de berekening en de inning van de verschuldigde bijzondere werkgeversbijdrage, alsmede de betalingsmodaliteiten van de bijzondere bijdrage indien de aanvullende vergoeding door verscheidene debiteuren verschuldigd is, alsook de specifieke modaliteiten voor aanvullende vergoedingen die niet periodiek worden betaald. Hij kan ook, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het in het eerste lid bedoelde bedrag wijzigen, alsook de te betalen maandelijkse bijzondere werkgeversbijdrage uitdrukken in een percentage van het bedrag van de aanvullende vergoeding. ».
Art. 148.Artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, vervangen bij de wet van 1 april 2003 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, gewijzigd bij de programmawet van 8 april 2003, wordt vanaf het vijfde lid vervangen door de volgende leden : « De Koning kan, na advies van de Nationale Arbeidsraad, met het in het eerste lid bedoelde conventioneel brugpensioen gelijkstellen, overeenkomstig bij een in Ministerraad overlegd besluit vastgelegde voorwaarden en nadere regels, alle of sommige van de aanvullende vergoedingen bedoeld in artikel 2, derde lid, 1°, c), van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, voorzover deze aanvullende vergoedingen in toepassing van die wet en zijn uitvoeringsbesluiten niet als loon worden beschouwd.
De Koning kan, voor toepassing van het vorige lid inzonderheid een onderscheid maken naargelang : - de aanvullende vergoedingen worden toegekend op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de Nationale Arbeidsraad, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair comité of paritair subcomité geldend voor alle ondernemingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van het paritair comité of paritair subcomité, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair comité of paritair subcomité niet geldend voor alle ondernemingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van het paritair comité of paritair subcomité, van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in de onderneming, op basis van een individueel akkoord tussen werkgever en werknemer of op basis van een éénzijdige toezegging vanwege de werkgever; - de leeftijd van de werknemer op het ogenblik van de eerste toekenning van de aanvullende vergoeding; - de hoogte van het bedrag van de aanvullende vergoeding, waarbij wordt rekening gehouden met het maximaal voordeel dat de werknemer zou kunnen ontvangen, zonder dat het vereist is dat de voorwaarden om dit maximaal voordeel te kunnen ontvangen, werkelijk worden vervuld; - de datum van regeling bedoeld onder a) waarop de toekenning van de aanvullende vergoeding gebaseerd is; - de datum van eerste toekenning aan de werknemer van de aanvullende vergoeding; - de regeling bedoeld onder a) waarop de toekenning van de aanvullende vergoeding gebaseerd is al dan niet uitdrukkelijk bepaalt dat de aanvullende vergoeding verder uitbetaald wordt in geval van werkhervatting van de werknemer bij een andere werkgever dan deze in wiens opdracht de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks wordt uitbetaald; - de werknemer in de beschouwde maand het werk hervat bij een andere werkgever dan deze in wiens opdracht de aanvullende vergoeding rechtstreeks of onrechtstreeks wordt uitbetaald.
De Koning kan, voor toepassing van het vijfde lid, het bedrag van de bijzondere maandelijkse werkgeversbijdrage bedoeld in het eerste lid aanpassen en laten variëren in functie van de criteria bedoeld in het vorig lid.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum vanaf wanneer de maandelijkse bijzondere bijdrage kan worden geïnd, de modaliteiten van de storting en, met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde aanvullende vergoeding, de specifieke regels en modaliteiten inzake de berekening en de inning van de verschuldigde bijzondere werkgeversbijdrage, alsmede de betalingsmodaliteiten van de bijzondere bijdrage indien de aanvullende vergoeding door verscheidene debiteuren verschuldigd is, alsook de specifieke modaliteiten voor aanvullende vergoedingen die niet periodiek worden betaald. Hij kan ook, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de in het tweede lid bedoelde bedragen wijzigen, alsook de te betalen maandelijkse bijzondere werkgeversbijdrage uitdrukken in een percentage van het bedrag van de aanvullende vergoeding. ». Afdeling III. - Inhoudingen ten laste van de werknemer
Art. 149.In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen, vervangen bij de wet van 1 april 2003 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 4°, wordt vervangen als volgt : « 4° op de sociale uitkering, verhoogd met de aanvullende vergoeding, in elke maand waarin de werkgever in toepassing van artikel 268, § 1, van de programmawet van 22 december 1989 of van artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen en hun uitvoeringsbesluiten, een bijzondere werkgeversbijdrage verschuldigd is.Onverminderd de in het derde lid voorziene mogelijkheid tot afwijking dient, voor de toepassing van dit besluit, deze aanvullende vergoeding te worden gelijkgesteld met de in 3° vermelde conventionele brugpensioenen; »; 2° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Deze inhouding mag niet tot gevolg hebben dat het bedrag van de sociale uitkeringen, beoogd in het eerste lid, wordt verminderd tot een bedrag lager dan 938,50 EUR per maand, verhoogd met 191,94 EUR voor de rechthebbenden met gezinslast.»; 3° in het derde lid worden de woorden « de in het eerste lid bedoelde bedragen wijzigen » vervangen door de woorden « de in het eerste lid bedoelde percentages wijzigen of de inhouding uitdrukken in een forfaitair bedrag.»; 4° het laatste lid wordt vervangen door de volgende leden : « De bedragen vermeld in het tweede lid zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100).Deze bedragen worden aangepast overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
De verhoging of de vermindering wordt toegepast vanaf de dag bepaald in artikel 6, 3°, van voornoemde wet. De nieuwe bedragen worden bekomen door de basisbedragen te vermenigvuldigen met een multiplicator gelijk aan 1,0200n, waarbij n overeenstemt met de rang van de bereikte spilindex, zonder dat een intermediaire afronding geschiedt. De spilindex volgend op deze vermeld in het vorige lid wordt als rang 1 beschouwd. De multiplicator wordt uitgedrukt in eenheden, gevolgd door 4 cijfers. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het ten minste 5 bereikt.
Wanneer het overeenkomstig de vorige leden berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.
De overeenkomstig de vorige leden bekomen basisbedragen worden verhoogd door vermenigvuldiging met de coëfficiënten die werden vastgesteld door de Nationale Arbeidsraad met het oog op de herwaardering van het begrensde bruto maandloon en van de aanvullende vergoedingen. Voor het jaar 2005 geschiedt dit door vermenigvuldiging met 1,010 maal 1,012 maal 1,010 maal 1,014 maal 1,004 maal de coëfficiënt vastgesteld voor 2005. Op 1 januari van elk daaropvolgend jaar wordt deze reeks vervolledigd door vermenigvuldiging met de nieuwe coëfficiënt geldend voor de brugpensioenen die sinds ten minste één jaar zijn aangevangen.
Wanneer het overeenkomstig het vorige lid berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, wordt het tot de hogere of lagere cent afgerond naargelang het gedeelte al dan niet 0,5 bereikt.
In geval van halftijds brugpensioen worden de overeenkomstig de vorige leden bekomen bedragen gehalveerd en afgerond overeenkomstig het vorige lid. ».
Art. 150.In artikel 50, § 1, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, vervangen bij de wet van 1 april 2003 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 3°, wordt vervangen als volgt : « 3° 3 % op de sociale uitkering, telkens verhoogd met de aanvullende vergoeding, in elke maand waarin de werkgever in toepassing van artikel 268, § 1, van de programmawet van 22 december 1989 of van artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, een bijzondere werkgeversbijdrage verschuldigd is.»; 2° in het vierde lid, in fine, worden de woorden « de in het eerste lid bedoelde bedragen wijzigen » vervangen door de woorden « de in het eerste lid bedoelde percentages wijzigen of de inhouding uitdrukken in een forfaitair bedrag.»; 3° het laatste lid wordt opgeheven.
Art. 151.In artikel 67, § 1, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, zoals vervangen door de wet van 1 april 2003 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 3°, wordt vervangen als volgt : « 3° 6,5 % op de sociale uitkering, telkens verhoogd met de aanvullende vergoeding, in elke maand waarin de werkgever in toepassing van artikel 268, § 1, van de programmawet van 22 december 1989 of van artikel 141, § 1, van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, een bijzondere werkgeversbijdrage verschuldigd is. »; 2° in het derde lid, in fine, worden de woorden « de in het eerste lid bedoelde bedragen wijzigen » vervangen door de woorden « de in het eerste lid bedoelde percentages wijzigen of de inhouding uitdrukken in een forfaitair bedrag.»; 3° het vijfde lid wordt opgeheven. Afdeling IV. - Inwerkingtreding
Art. 152.De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk.
Wat artikel 146 betreft en wat de aanvullende vergoedingen betreft die met toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld worden met het conventioneel brugpensioen, kan dit hoofdstuk enkel van toepassing zijn op de aanvullende vergoedingen die voor de eerste maal aan de werknemer werden toegekend na de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK VI. - Ernstige arbeidsongevallen en diverse wijzigingen aan de welzijnswetgeving Afdeling I. - Wijzigingen van de wet van 10 april 1971
betreffende de arbeidsongevallen
Art. 153.Artikel 46, § 1, 7°, eerste en tweede lid, van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, ingevoegd bij de wet van 24 december 1999, wordt vervangen door het volgende lid : « 7° tegen de werkgever die de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk zwaarwichtig heeft overtreden en die daardoor de werknemers aan het risico van arbeidsongevallen heeft blootgesteld, terwijl de ambtenaren die zijn aangewezen om toezicht te houden op de naleving van die bepalingen, in toepassing van artikel 3 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie hem schriftelijk : a) hebben gewezen op het gevaar waaraan hij deze werknemers blootstelt;b) hebben medegedeeld welke overtredingen werden vastgesteld;c) passende maatregelen hebben voorgeschreven;d) hebben meegedeeld, dat indien hij nalaat de onder c) bedoelde maatregelen te treffen, de getroffene of diens rechthebbende, bij gebeurlijk ongeval, over de mogelijkheid beschikt een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering in te stellen.».
Art. 154.In artikel 62 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 3 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « De werkgever of zijn aangestelde geeft ieder ongeval dat aanleiding kan geven tot de toepassing van deze wet aan bij de bevoegde verzekeringsonderneming, hetzij rechtstreeks, hetzij via het portaal van de sociale zekerheid.»; 2° in het vijfde lid worden de woorden « en aan de externe dienst voor preventie en bescherming op het werk waarbij de werkgever is aangesloten » ingevoegd tussen de woorden « de arbeidsveiligheid » en « , volgens de regels ».
Art. 155.Artikel 154 treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum. Afdeling II. - Wijzigingen van de wet van 4 augustus 1996 betreffende
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk
Art. 156.Artikel 5, §1, tweede lid, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, wordt aangevuld als volgt : « l) het voorzien in of het zich vergewissen van het bestaan van de gepaste veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, wanneer risico's niet kunnen worden voorkomen of niet voldoende kunnen worden beperkt door de collectieve technische beschermingsmiddelen of door maatregelen, methoden of handelswijzen in de sfeer van de werkorganisatie. ».
Art. 157.In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IIbis ingevoegd luidende : « Hoofdstuk IIbis. - Specifieke bepalingen betreffende ondernemingen met een bepaalde risicovolle activiteiten
Art. 6bis.- Elke werkgever is verplicht om voor in zijn bedrijf verrichte sloop- of verwijderingswerkzaamheden waarbij belangrijke hoeveelheden asbest kunnen vrijkomen, een beroep te doen op een daartoe erkende onderneming.
Elke werkgever, die sloop- of verwijderingswerkzaamheden uitvoert waarbij belangrijke hoeveelheden asbest kunnen vrijkomen, moet, met het oog op de bescherming van de werknemers waarop hij een beroep doet voor het uitvoeren van die werken, erkend worden.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder en de nadere regels volgens welke de ondernemingen bedoeld in het eerste lid en de werkgevers bedoeld in het tweede lid kunnen erkend worden, wat de technische bekwaamheden waarover men moet beschikken betreft om de werken uit te voeren, de beschermingsmiddelen voor de werknemers, alsook hun vorming en informatie.
De Koning kan, bij besluit overlegd in Ministerraad, de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting uitbreiden tot die gevallen waar het niet correct uitvoeren van zeer gespecialiseerde werkzaamheden aanleiding kan geven tot een ernstig probleem voor de werknemers. ».
Art. 158.In hoofdstuk IV van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het opschrift van hoofdstuk IV wordt vervangen als volgt : « HOOFDSTUK IV.- Bijzondere bepalingen betreffende werkzaamheden uitgevoerd door ondernemingen van buitenaf of door uitzendkrachten »; 2° artikel 8 wordt ondergebracht in hoofdstuk IV, afdeling 1 - Werkzaamheden van ondernemingen van buitenaf.
Art. 159.In artikel 19, § 1, 4°, van dezelfde wet, worden de woorden « met inbegrip van hun vorming en de voorwaarden en de nadere regels betreffende de organisatie en de eventuele erkenning van deze vorming, » ingevoegd tussen de woorden « om hun functie uit te oefenen, » en de woorden « evenals hun bevoegdheden ».
Art. 160.In artikel 23, 4°, van dezelfde wet, worden de woorden « met inbegrip van hun vorming en de voorwaarden en de nadere regels betreffende de organisatie en de eventuele erkenning van deze vorming, » ingevoegd tussen de woorden « om hun functie uit te oefenen, » en de woorden « evenals hun bevoegdheden ».
Art. 161.Artikel 39 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning stelt de voorwaarden vast waaraan de vorming voor het uitoefenen van de functie van preventieadviseur moet beantwoorden, evenals de voorwaarden en de nadere regels betreffende de organisatie en de eventuele erkenning van de vorming. ».
Art. 162.In artikel 40, § 3, van dezelfde wet wordt tussen het tweede en het derde lid, het volgende lid ingevoegd : « De Koning stelt de voorwaarden vast waaraan de vorming van de preventieadviseurs moet beantwoorden, evenals de voorwaarden en de nadere regels betreffende de organisatie en de eventuele erkenning van deze vorming. ».
Art. 163.In hoofdstuk VII van dezelfde wet wordt een artikel 47bis ingevoegd, luidende : «
Art. 47bis.- Binnen de Hoge Raad wordt een Commissie opgericht belast met de in het tweede lid bedoelde specifieke opdrachten in het kader van de toepassing van deze wet en van haar uitvoeringsbesluiten evenals in het kader van de toepassing van andere wetten en besluiten die verband houden met het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en die behoren tot de bevoegdheid van de minister bevoegd voor Arbeid.
De specifieke opdrachten bedoeld in het eerste lid zijn : 1. een advies geven voor wat betreft de erkenning van de diensten, de instellingen, de personen en de ondernemingen;2. voorstellen formuleren betreffende de criteria voor de erkenningen bedoeld onder punt 1;3. een advies geven over de jaarlijkse activiteitsrapporten van de diensten die belast zijn om mee te werken aan de uitvoering van het welzijnsbeleid dat door de ondernemingen wordt opgesteld;4. een advies geven over de werking van de controlegeneeskunde;5. een advies verlenen in het kader van de aanvragen voor een toelage tot ondersteuning van acties die betrekking hebben op de bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden van oudere werknemers;6. een advies verlenen met betrekking tot de toelage bestemd voor sociaal onderzoek en voor de vorming van de werknemersvertegenwoordigers in de onderneming. De Koning kan bijkomende specifieke opdrachten toekennen aan de commissie.
Hij stelt alle andere voorwaarden en nadere regels betreffende de oprichting, de samenstelling en de werking van deze commissie vast. ».
Art. 164.Artikel 86 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 3° de coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid tijdens de uitwerking van het ontwerp van het bouwwerk ongeacht of zij werkgever of zelfstandige zijn en, wanneer zij werknemer zijn, hun werkgevers, wanneer deze coördinatoren de opdrachten die hen in toepassing van deze wet worden toevertrouwd uitoefenen in strijd met de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan of die deze opdrachten niet uitoefenen volgens de voorwaarden en de nadere regels bepaald door deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan. ».
Art. 165.Artikel 87 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 8° de coördinatoren inzake veiligheid en gezondheid tijdens de verwezenlijking van het bouwwerk ongeacht of zij werkgever of zelfstandige zijn en, wanneer zij werknemer zijn, hun werkgevers, wanneer deze coördinatoren de opdrachten die hen in toepassing van deze wet worden toevertrouwd uitoefenen in strijd met de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan of die deze opdrachten niet uitoefenen volgens de voorwaarden en de nadere regels bepaald door deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan. ».
Art. 166.In hoofdstuk XIbis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° artikel 94bis, 1°, wordt vervangen als volgt : « 1° ernstig arbeidsongeval : een ongeval dat zich op de arbeidsplaats zelf voordoet en dat wegens zijn ernst een grondig specifiek onderzoek vereist met het oog op het treffen van preventiemaatregelen die herhaling ervan moeten vermijden. De Koning bepaalt de criteria op basis waaraan het arbeidsongeval als ernstig arbeidsongeval wordt beschouwd; »; 2° het opschrift van afdeling 2 wordt vervangen als volgt : « Afdeling 2.- Onderzoek en verslaggeving van de ernstige arbeidsongevallen - Aanstelling van een deskundige »; 3° artikel 94ter wordt vervangen als volgt : « Art.94ter. - § 1. Na elk ernstig arbeidsongeval draagt de werkgever van het slachtoffer er zorg voor dat het ongeval onmiddellijk door zijn bevoegde preventiedienst onderzocht wordt en bezorgt hij binnen de tien dagen volgend op het ongeval een omstandig verslag aan de in vorig artikel bedoelde ambtenaren. § 2. Na elk ernstig arbeidsongeval met een werknemer op een arbeidsplaats waar de bepalingen van de hoofdstukken IV of V van toepassing zijn, werken, naargelang het geval, de bij het ongeval betrokken werkgevers, gebruikers, uitzendbureau's, bouwdirecties belast met de uitvoering, aannemers, onderaannemers en zelfstandigen samen, om er voor te zorgen dat het ongeval onmiddellijk door één of meer bevoegde preventiediensten onderzocht wordt en dat, binnen de tien dagen volgend op het ongeval, een omstandig verslag aan alle hierboven bedoelde betrokken personen en aan de in vorig artikel bedoelde ambtenaren bezorgd wordt.
De praktische afspraken betreffende deze samenwerking, de bevoegde preventiediensten die de mogelijke ernstige ongevallen zullen onderzoeken en de regeling van de eventuele kosten die uit deze onderzoeken kunnen voortvloeien, worden daartoe in specifieke bedingen opgenomen in : 1° de overeenkomst bedoeld in de artikelen 9, 2°, of 10, 3°, op initiatief van de werkgever in wiens inrichting werknemers van ondernemingen van buitenaf of zelfstandigen werkzaamheden komen uitvoeren;2° onverminderd artikel 19 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, de overeenkomst gesloten tussen gebruiker en uitzendbureau, op initiatief van dit laatste, overeenkomstig de nadere regels te bepalen door de Koning;3° de overeenkomst bedoeld in artikel 29, 2°, op initiatief van, naargelang het geval, de bouwdirectie belast met de uitvoering, de aannemer of de onderaannemer. § 3. De in vorig artikel bedoelde ambtenaren kunnen ook een voorlopig verslag binnen dezelfde termijn aanvaarden. § 4. Onverminderd de bepalingen van artikel 80, kunnen deze ambtenaren, in geval van afwezigheid van een omstandig of voorlopig verslag binnen de tien dagen, een deskundige aanstellen.
De Koning kan andere gevallen bepalen, waarin deze ambtenaren een deskundige kunnen aanstellen. »; 4° artikel 94quater, 3°, b), wordt vervangen als volgt : « b) aan, naargelang het geval, de werkgever bedoeld in artikel 94ter, § 1, of de betrokken personen bedoeld in artikel 94ter, § 2;»; 5° in artikel 94quater, 3°, c) wordt het woord « verzekeringsonderneming » vervangen door het woord « verzekeringsondernemingen »;6° artikel 94quinquies, § 1, wordt aangevuld met het volgende lid : « In de omstandigheden bedoeld in artikel 94ter, § 2, eerste lid, wordt het honorarium in deelhonoraria gesplitst, overeenkomstig de regeling bedoeld in artikel 94ter, § 2, tweede lid.»; 7° artikel 94quinquies, § 2, wordt vervangen als volgt : « § 2.Het in § 1 bedoelde honorarium is verschuldigd door de verzekeringsondernemingen inzake arbeidsongevallen bij wie, naargelang het geval, de in artikel 94ter, § 1, bedoelde werkgever, of de in artikel 94ter, § 2, bedoelde personen zijn aangesloten voor de verzekering van hun werknemers.
In de omstandigheden bedoeld in artikel 94ter, § 2, eerste lid, worden de deelhonoraria betaald door de respectievelijke verzekeringsondernemingen, overeenkomstig de regeling bedoeld in artikel 94ter, § 2, tweede lid.
Bij ontstentenis van de in vorig lid bedoelde regeling, is het totale bedrag van het honorarium verschuldigd door de verzekeringsonderneming bij welke de persoon aangesloten is, belast met het opnemen van het overeenstemmende bedingen in de overeenkomst bedoeld in artikel 94ter, § 2, tweede lid.
Bij ontstentenis van één of meer van de in het eerste lid bedoelde verzekeringsondernemingen, is het honorarium of, bij toepassing van § 1, tweede lid, een deel ervan, verschuldigd door de instelling die, in geval van arbeidsongeval, instaat voor de vergoeding van de werknemers van de in artikel 94ter, § 1, bedoelde werkgever, of de in artikel 94ter, § 2, bedoelde personen.
Het honorarium is aan de deskundige of aan zijn werkgever verschuldigd op voorlegging van een schuldvordering die de prestaties van de deskundige gedetailleerd weergeeft.
Bij toepassing van § 1, tweede lid, worden eventueel deelschuldvorderingen voorgelegd waarvan het bedrag berekend is op basis van de regeling bedoeld in artikel 94ter, § 2, tweede lid. »; 8° artikel 94sexies wordt vervangen als volgt : « Art.94sexies. - De verzekeringsondernemingen of de instelling die het honorarium of een deel ervan voor de prestaties van de deskundige hebben betaald, kunnen het bedrag terugvorderen van de in artikel 94ter, § 1, bedoelde werkgever, of de in artikel 94ter, § 2, bedoelde personen. »; 9° de artikelen 94septies en 94octies vormen een nieuwe afdeling waarvan het opschrift luidt : « Afdeling 6.- Algemeenheden »; 10° artikel 94septies wordt vervangen als volgt : « Art.94septies. - § 1. Teneinde toe te laten dat, al naargelang het geval, de preventieadviseurs van de preventiediensten bedoeld in artikel 94ter, §§ 1 en 2, het ernstig arbeidsongeval onderzoeken, of de deskundige zijn opdrachten bedoeld in artikel 94quater vervult, zijn de in artikel 94ter, § 1, bedoelde werkgever, of de in artikel 94ter, § 2, bedoelde personen ertoe gehouden om met deze preventieadviseurs of deze deskundige samen te werken.
De in artikel 94ter, § 1, bedoelde werkgever, of de in artikel 94ter, § 2, bedoelde personen werken eveneens samen met de comités voor preventie en bescherming op het werk van de andere bij het ernstig arbeidsongeval werkgevers.
De Koning kan de voorwaarden en de nadere regelen in verband met deze samenwerking nader bepalen. § 2. Teneinde een onmiddellijke herhaling van een zelfde of een gelijkaardig ernstig arbeidsongeval te voorkomen, worden bewarende maatregelen genomen door of onder het toezicht van, al naar gelang het geval : 1° de werkgever die een beroep doet op ondernemingen van buitenaf, in het kader van werkzaamheden bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1;2° de gebruiker, in het kader van werkzaamheden bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 2;3° de bouwdirectie belast met de uitvoering, in het kader van werkzaamheden op tijdelijke of mobiele bouwplaatsen bedoeld in hoofdstuk V;4° door de werkgever van het slachtoffer in de andere gevallen. Onder bewarende maatregelen worden de preventiemaatregelen verstaan die worden voorgesteld door de preventieadviseurs bedoeld in § 1 of ten minste evenwaardige maatregelen en, indien dergelijke maatregelen nog niet zijn voorgesteld, elke voor de hand liggende maatregel die één of meerdere rechtstreekse oorzaken van eenzelfde of gelijkaardig ongeval kan wegnemen. »; 11° artikel 94octies wordt aangevuld als volgt : « 6° de criteria waaraan het verslag, bedoeld in artikel 94ter, §§ 1 en 2, eerste lid, moet voldoen om als omstandig te worden beschouwd, alsook de wijze waarop het aan de in artikel 92bis, 2°, bedoelde ambtenaren wordt bezorgd;7° de voorwaarden waaronder de in artikel 92bis, 2°, bedoelde ambtenaren een voorlopig verslag kunnen aanvaarden, zoals bepaald in artikel 94ter, § 3.»; 12° een afdeling 7 wordt ingevoegd, luidende : « Afdeling 7.- Aangifte van ernstige arbeidsongevallen »
Art. 94nonies.- Elk ernstig arbeidsongeval dat aan de door de Koning vastgestelde criteria voldoet, moet onmiddellijk bij de in artikel 94bis, 2°, bedoelde ambtenaren worden aangegeven door de werkgever van het slachtoffer.
De Koning stelt eveneens de wijze vast waarop de in vorig lid bedoelde aangifte moet gebeuren. ».
Art. 167.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK VII. - Sociale Maribel
Art. 168.Artikel 35, § 5, E., van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt vervangen als volgt : « E. De volgende middelen worden jaarlijks ter beschikking gesteld van het globaal beheer van de sociale zekerheid : a) het bedrag dat op de rekening van elk sectoraal fonds Sociale Maribel staat op 31 december met inbegrip van de intresten, verminderd met : - 5 percent van de voormelde opbrengst van het lopende jaar en - het bedrag aan nog in te vullen betalingsengagementen aangegaan in het lopende jaar en - de niet-recurrente bedragen die de minister bevoegd voor Werkgelegenheid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en de minister bevoegd voor Volksgezondheid hebben toegewezen voor de financiering van opleidingsprojecten. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de opbrengst van de forfaitaire vermindering die ter beschikking gesteld wordt voor het tweede semester van het volgende jaar. b) het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het controlemechanisme dat door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wordt bepaald.».
Art. 169.De middelen beschikbaar op de aparte rekening bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bedoeld in artikel 35, § 5, E, van de voormelde wet van 29 juni 1981, zoals het van kracht was voor de wijziging door artikel 168 van deze wet, worden als volgt verdeeld : 1° een bedrag van 14.500.000 EUR wordt overgedragen naar het globaal beheer van de sociale zekerheid; 2° een bedrag van 1.517.264,93 EUR wordt verdeeld onder volgende gerechtigden : 212.156,73 EUR voor het CHP Du Chêne aux Haies, 147.793,13 EUR voor het CHP Les Marronniers, 170.299,38 EUR voor het CHU te Luik, 220.876,61 EUR voor het OPZ Geel, 480.808,39 EUR voor het UZ Gent en 285.330,69 EUR voor het OPZ Rekem; 3° een bedrag van 2.859.047,50 EUR wordt gestort aan het Jan Palfijnziekenhuis Gent; 4° een bedrag van 4.169.928,57 EUR wordt gereserveerd voor de ziekenhuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen van de publieke sector aangesloten bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid voor de financiering van de kost van het opleidingsproject zoals voorzien in het protocolakkoord nr. 120/2 van 28 november 2000 van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten; 5° een bedrag van 3.879.848,49 EUR wordt gereserveerd voor het Intersectoraal Fonds van de gezondheidsinrichtingen voor de financiering van de verlenging van het opleidingsproject voor verpleegkundigen, instroom schooljaar 2004-2005; 6° een bedrag van 4.675.235,65 EUR wordt gereserveerd voor het fonds, bedoeld in artikel 1, § 6, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, voor de financiering van de verlenging van het opleidingsproject voor verpleegkundigen, instroom schooljaar 2004-2005.
De betaling van de bedragen bedoeld in het eerste lid, 4°, 5° en 6°, gebeurt door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op vraag van de minister bevoegd voor Werkgelegenheid, de minister bevoegd voor Sociale Zaken en de minister bevoegd voor Volksgezondheid, na akkoord van de minister van Begroting.
De bedragen, die na toepassing van het eerste lid, 4°, 5° en 6°, niet kunnen worden toegewezen, worden aan het globaal beheer van de sociale zekerheid overgedragen.
Art. 170.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 november 2004. HOOFDSTUK VIII. - RVA Afdeling I. - Sociale economie
Art. 171.Artikel 7, § 1, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, wordt aangevuld met een litera u, luidend als volgt : « u) de betaling verzekeren van de bedragen voor cofinanciering voorzien bij artikel 8 van het samenwerkingsakkoord van 4 juli 2000 tussen de Staat, de Gewesten en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de sociale economie, waarmee ingestemd werd bij de wet van 26 juni 2001 en bij de daaropvolgende samenwerkingsakkoorden; ». Afdeling II. - Dienstencheques
Art. 172.De personeelskredieten voorzien voor het personeel van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tewerkgesteld bij de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen die operationeel zijn als erkende onderneming binnen het kader van het stelsel van de dienstencheques,die door de Rijksdienst gerecupereerd worden wegens het feit dat dit personeel geheel of gedeeltelijk tewerkgesteld is voor de erkende onderneming, worden toegewezen aan de R.S.Z.-globaal beheer. Afdeling III. - Verjaring
Art. 173.Artikel 7, § 13, vijfde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De vergoedingen voorzien in § 1, derde lid, littera j, l, n en q, worden gelijkgesteld met de werkloosheidsuitkering voor de toepassing van onderhavige paragraaf. ».
TITEL IV. - Middenstand HOOFDSTUK I. - Sociaal statuut der zelfstandigen Afdeling I. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27
juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
Art. 174.Artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij de wet van 9 juni 1970, wordt opgeheven.
Art. 175.In artikel 7bis, § 2, eerste en tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de programmawet van 24 december 2002 en vervangen bij de programmawet van 8 april 2003, worden de woorden « voor de jaren 2003, 2004 en 2005 » vervangen door de woorden « voor de jaren 2003 en 2004 en voor de eerste twee kwartalen van 2005 ».
Art. 176.Artikel 10, § 2, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, wordt aangevuld als volgt : « 7° de gevallen waarin het sociaal verzekeringsfonds, teneinde misbruiken te voorkomen, een aansluiting kan of moet weigeren evenals de modaliteiten aangaande het toezicht terzake. ».
Art. 177.In artikel 11 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij de programmawet van 24 december 2002, wordt een §2bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 2bis. In afwijking van de bepalingen van § 2, eerste lid, dient, voor de bijdragejaren 2005, 2006 en 2007, voor de hierna in het tweede lid omschreven personen die verzekeringsplichtig zijn overeenkomstig de bepalingen van artikel 3, onder beroepsinkomsten te worden verstaan de brutoberoepsinkomsten, verminderd met de beroepskosten, en eventueel met de beroepsverliezen, vastgesteld overeenkomstig de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting, die de onderworpene in zijn hoedanigheid van in het tweede lid omschreven persoon heeft genoten tijdens een periode waarin hij, uit dien hoofde, niet aan dit besluit was onderworpen.
De in het eerste lid bedoelde personen zijn personen belast met een mandaat in een openbare of private instelling, hetzij uit hoofde van de functie die ze uitoefenen bij een administratie van het Rijk, van een gemeenschap of gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, hetzij als vertegenwoordiger van een werknemers-, werkgevers- of zelfstandigenorganisatie, hetzij als vertegenwoordiger van het Rijk, van een provincie of van een gemeente.
De Koning bepaalt hoe de bijdragen worden berekend voor de in het eerste lid genoemde bijdragejaren en personen. ».
Art. 178.In artikel 15, § 4, van hetzelfde besluit wordt een 4° toegevoegd, luidend als volgt : « 4° onder welke voorwaarden de bijdragen verlaagd worden met een forfaitair bedrag, met een bepaald percentage of volgens deze twee wijzen samen, wanneer de onderworpene de door of krachtens dit besluit opgelegde verplichtingen versneld nakomt; de Koning bepaalt daartoe wat moet begrepen worden onder het versneld nakomen van genoemde verplichtingen. ».
Art. 179.Artikel 17 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij de programmawet van 30 december 2001, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning bepaalt de gevallen waarin de zelfstandige wordt vermoed te verzaken aan zijn aanvraag tot vrijstelling van bijdragen en de gevallen waarin hoofdelijk aansprakelijke personen worden vermoed te verzaken aan hun aanvraag tot ontheffing van aansprakelijkheid. ».
Art. 180.In artikel 20 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, vierde lid, worden de woorden « ministerie van Middenstand » vervangen door de woorden « Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid »;2° § 2bis, eerste en tweede lid, worden vervangen door de volgende leden : « § 2bis.Teneinde de inning en de invordering van de bijdragen te verbeteren kan de minister van Middenstand aan de in § 1 bedoelde kassen algemene richtlijnen geven. Deze richtlijnen worden vastgesteld op basis van performantiecriteria bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Wanneer uit de controle op de in § 1 bedoelde kassen blijkt : a) dat, wat betreft de bijdragen die in de loop van een bepaald jaar voor het eerst worden opgevorderd en die betrekking hebben op datzelfde jaar, bij een kas, de verhouding tussen de geïnde bedragen en de opgevorderde bedragen lager is dan het overeenkomstig algemeen inningspercentage, of, b) dat het globaal volume van de door een kas op het einde van een bepaald jaar nog te innen bijdragen hoger ligt dan een door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgesteld percentage van de bijdragen gevorderd over dat jaar, met een minimum van 25 pct., kan de minister van Middenstand een ambtenaar bij de bedoelde kas afvaardigen. Deze ambtenaar kan namens de minister concrete richtlijnen geven, op basis van de in het eerste lid bedoelde performantiecriteria.
De concrete richtlijnen waarvan sprake in het voorgaand lid bepalen het door de betrokken kas te bereiken doel, inzonderheid in functie van het aantal prestaties, van de kwaliteit van de prestaties en van de opvolging van de inning. »; 3° § 2ter, eerste lid, b), wordt vervangen door de volgende bepaling : « b) « het Bestuur » : het Bestuur van de Sociale Zekerheid der Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid;»; 4° § 2ter, vijfde lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het percentage bedraagt : - 0,50 % in de in het tweede lid, 1°, bedoelde gevallen, met een minimum van 5.000 EUR en een maximum van 15.000 EUR; - 0,20 % in de in het tweede lid, 2°, bedoelde gevallen, met een minimum van 1.500 EUR en een maximum van 5.000 EUR. »; 5° in §4 wordt tussen het derde en het vierde lid het volgende lid ingevoegd : « De Koning kan de voorwaarden en modaliteiten vaststellen volgens dewelke het de sociale verzekeringskassen en de Nationale Hulpkas toegestaan is de werkingskosten die zij van hun aangeslotenen vorderen te verminderen ingeval de sociale bijdragen worden betaald middels een bankdomiciliëring.»; 6° een § 6 wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 6.Wanneer in artikel 1, tweede lid, 2°, bedoelde uitkeringen werden betaald op basis van onjuiste of onvolledige gegevens die werden verstrekt door een sociale verzekeringskas, kan de minister van Middenstand genoemde kas de betaling van een geldsom ten bedrage van 2 500 EUR per individueel geval opleggen. Deze geldsom wordt ten laste gelegd van de opbrengst der bijdragen die bestemd zijn om de werkingskosten van de betrokken kas te dekken. ».
Art. 181.In artikel 21 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij de programmawet van 8 april 2003, wordt een § 2bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 2bis. In het kader van de grensoverschrijdende invordering van sociale bijdragen verschuldigd door zelfstandigen, kan het Rijksinstituut, op vraag van de vorderende Staat, door middel van een dwangbevel overgaan tot de invordering van de verschuldigde sommen.
De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten van vervolging door middel van een dwangbevel evenals de kosten die eruit voortvloeien en hun tenlastelegging. ».
Art. 182.De artikelen 174 en 177 treden in werking op 1 januari 2005. Afdeling II. - Wijzigingen aan de wet van 30 december 1992 houdende
sociale en diverse bepalingen, wat betreft de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van de vennootschappen bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen
Art. 183.In artikel 95 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° een § 4 wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 4.Wanneer, door nalatigheid van een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen, in artikel 91 bedoelde bijdragen niet konden worden ingevorderd, wordt het fonds ervoor aansprakelijk verklaard bij beslissing van de minister van Middenstand en worden de sommen in kwestie ten laste gelegd van de opbrengst van de bijdragen die bestemd zijn om de werkingskosten van het betrokken fonds te dekken. »; 2° een § 5 wordt ingevoegd, luidend als volgt : « § 5.De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen mogen van de aangesloten vennootschappen de terugbetaling vorderen van de kosten die veroorzaakt zijn door de rappelbrieven die ze, eventueel langs gerechtsdeurwaarder, aan de vennootschappen hebben moeten richten in geval van laattijdige bijdragebetaling.
De minister van Middenstand kan forfaitaire bedragen bepalen welke de fondsen uit dien hoofde mogen vragen.
De bij deze paragraaf bedoelde kosten worden ingevorderd zoals de in artikel 91 bedoelde bijdragen. ». Afdeling III. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 18 november
1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels
Art. 184.In artikel 7 van koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gewijzigd bij de wet van 24 januari 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen » vervangen door de woorden « van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten »;2° het derde lid wordt als volgt vervolledigd : « Wanneer de betrokkenen in de loop van deze periode een persoon ten laste krijgen of ophouden een persoon ten laste te hebben, in de zin van artikel 12, eerste lid, van het voormeld koninklijk besluit van 20 juli 1971, wordt de wijziging in het maandelijks bedrag uitgevoerd vanaf de maand die op die gebeurtenis volgt.».
Art. 185.Artikel 184, 1°, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003.
Artikel 184, 2°, treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.
TITEL V. - Pensioenen HOOFDSTUK I. - Bijzondere maatregelen inzake pensioenen Afdeling I. - Pensioenstelsel van het personeel van de Commissie
voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen
Art. 186.De rust- en overlevingspensioenen van de vast benoemde personeelsleden van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen worden geregeld door de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden.
Art. 187.Indien voor een bepaald jaar het bedrag van de door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen krachtens artikel 12, § 2, van voormelde wet van 28 april 1958 betaalde bijdragen lager is dan de last van de tijdens datzelfde jaar uitbetaalde pensioenen voor de diensttijd gepresteerd bij de CONTROLEDIENST VOOR DE VERZEKERINGEN en de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen door de gewezen personeelsleden van voormelde instellingen, moet voormelde commissie aan de Staatskas een bedrag betalen uitgedrukt als een percentage van het verschil tussen de pensioenlast en het bedrag van de door de Commissie betaalde bijdragen.
Dit bedrag moet bij de Staatskas toekomen uiterlijk binnen de 30 dagen die volgen op de mededeling door de Administratie der Pensioenen van het door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen te storten bedrag.
De bepalingen van artikel 12, § 5, van dezelfde wet zijn van toepassing op deze storting.
Art. 188.De Koning bepaalt bij een na overleg in de Ministerraad vastgelegd besluit het percentage bedoeld in artikel 187 evenals de datum van inwerkingtreding van deze afdeling. Afdeling II. - Wijziging van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de
pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen
Art. 189.In littera b) van artikel 1bis van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen worden de woorden « en waarop de bepalingen van de artikelen 156 tot 169 van de nieuwe gemeentewet van toepassing zijn » weggelaten. Afdeling III. - Minimumpensioenen
binnen het kader van de gemengde loopbanen
Art. 190.In de herstelwet van 10 februari 1981 inzake pensioenen van de sociale sector, wordt een artikel 33bis ingevoegd, luidende : «
Art. 33bis.- Voor de werknemers die het bewijs leveren van gelijktijdige of afwisselende prestaties als werknemer en als zelfstandige waarvan de loopbaan tenminste gelijk is aan twee derden van een volledige beroepsloopbaan, bepaalt de Koning : 1° wat dient verstaan te worden onder twee derden van een volledige loopbaan en de modaliteiten volgens dewelke deze loopbaan bewezen wordt;2° het bedrag op basis waarvan het rustpensioen berekend wordt in functie van de ten laste van de pensioenregeling voor werknemers erkende loopbaanbreuk en de modaliteiten voor de berekening van dat bedrag wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.».
Art. 191.In dezelfde wet wordt een artikel 34bis ingevoegd, luidende : «
Art. 34bis.- Voor de overlevingspensioenen toegekend op grond van gelijktijdige of afwisselende prestaties als werknemer en als zelfstandige waarvan het totaal aantal jaren bereikt dat ten minste gelijk is aan twee derden van een volledige beroepsloopbaan, bepaalt de Koning : 1° wat dient verstaan te worden onder twee derden van een volledige loopbaan en de modaliteiten volgens dewelke deze loopbaan bewezen wordt;2° het bedrag op basis waarvan het overlevingspensioen berekend wordt in functie van de ten laste van de pensioenregeling voor werknemers erkende loopbaanbreuk en de modaliteiten voor de berekening van dat bedrag wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan.».
Art. 192.Artikel 4, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels wordt vervangen als volgt : « § 2. De mogelijkheid om overeenkomstig § 1 een vervroegd rustpensioen te bekomen is ondergeschikt aan de voorwaarde dat de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 35 kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens dit besluit, de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, het koninklijk besluit nr 50, een Belgische regeling voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden of zelfstandigen, een Belgische regeling toepasselijk op het personeel van de overheidsdiensten of van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, iedere andere Belgische wettelijke regeling of iedere buitenlandse regeling waarop de Europese verordeningen betreffende sociale zekerheid of een door België gesloten overeenkomst betreffende sociale zekerheid van toepassing is. ».
Art. 193.De bepalingen van de artikelen 190 en 191 gaan in op 1 april 2003. De bepalingen van het artikel 192 zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 juli 1997. Afdeling IV. - Gegevens van de individuele rekening
Art. 194.In het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidende : «
Art. 15bis.- Voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2006, kan het bewijs van een op rustpensioen recht gevende arbeid van de vóór 1 januari 1955 gewerkte jaren door alle middelen van recht bewezen worden. ». Afdeling V. - Wijziging van de wet van 5 augustus 1978
houdende economische en budgettaire hervormingen
Art. 195.Artikel 41, § 1, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, vervangen bij artikel 232 van de wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij artikel 3 van het koninklijk besluit nr 30 van 30 maart 1982 en vervangen bij artikel 12 van de wet van 4 maart 2004, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. Voor de toepassing van de in de artikelen 39 en 40 bepaalde plafonds, worden de aanvullende voordelen die tot doel hebben een wettelijk pensioen aan te vullen, in voorkomend geval afgezien van het kapitaal of de rente bedoeld in § 2, voorafgaandelijk verminderd ten belope van 20 pct. van het in artikel 39, tweede lid bepaalde bedrag. ».
Art. 196.Artikel 195 heeft uitwerking met ingang van 1 mei 2004. Afdeling VI. - Aanvullende Pensioenen
Art. 197.In artikel 9, § 2, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, wordt tussen het eerste en het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt : « Onverminderd artikel 41 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, zijn de in artikel 2, § 3, 4° en 6°, bedoelde instellingen, voor wat de vaststelling van het aantal bestuurders betreft, ongeacht hun rechtsvorm, enkel onderworpen aan de regels die gelden voor onderlinge verzekeringsverenigingen. ».
Art. 198.In artikel 36 van dezelfde wet, wordt de tweede zin vervangen door volgende bepaling : « Deze kosten hebben inzonderheid betrekking op de werkingskosten van de CBFA en de Commissie voor de Verzekeringen, bedoeld in respectievelijk de artikelen 29 en 41 van deze wet, de Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen en de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen, bedoeld in respectievelijk de artikelen 60 en 61 van de programmawet van 24 december 2002 en de Raad voor Aanvullende Pensioenen en de Commissie voor Aanvullende Pensioenen, bedoeld in respectievelijk de artikelen 52 en 53 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. ».
Art. 199.Artikel 198 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2004.
TITEL VI. - Maatschappelijke integratie, grootstedenbeleid en gelijke kansen HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie
Art. 200.In artikel 14, § 3, eerste en tweede lid, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie worden de woorden « § 1, eerste lid, 4° » telkens vervangen door de woorden « § 1, eerste lid, 3° ».
Art. 201.Artikel 200 treedt in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering
Art. 202.Artikel 7 van de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en modaliteiten bepalen waaronder de financiële middelen voorzien in artikel 4 worden aangewend, hun besteding wordt gerechtvaardigd en het saldo wordt gereaffecteerd in geval van niet-gebruik. ». HOOFDSTUK III. - Sociaal Stookoliefonds
Art. 203.Voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaat men onder : 1° verbruiker : elke natuurlijke persoon die een in aanmerking komende brandstof gebruikt om de individuele of gezinswoning, waar hij zijn hoofdverblijf heeft, te verwarmen;2° in aanmerking komende brandstof : huisbrandolie, verwarmingspetroleum en bulkpropaangas, die uitsluitend voor verwarmingsdoeleinden gebruikt worden;3° persoon ten laste : de persoon die over geen inkomen beschikt of over een netto jaarinkomen lager dan 1 800 EUR, met uitsluiting van de gezinsbijslag en het onderhoudsgeld voor kinderen, en die onder hetzelfde dak als de verbruiker woont;4° huishouden : de personen die in dezelfde individuele of gezinswoning hun hoofdverblijfplaats hebben.
Art. 204.Elke verbruiker met een laag inkomen die een in aanmerking komende brandstof gebruikt kan een verwarmingstoelage genieten onder de voorwaarden bepaald door dit hoofdstuk.
De openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben de taak de verwarmingstoelage toe te kennen.
Deze toelage kan enkel worden toegekend voor de leveringen van een in aanmerking komende brandstof tijdens de periode van 1 september tot en met 31 maart.
Art. 205.§ 1. Worden beschouwd als verbruikers met een laag inkomen in de zin van dit hoofdstuk, de personen die op het ogenblik van de aanvraag tot één van de volgende categorieën behoren : 1° de personen die een verhoogde tegemoetkoming genieten als bedoeld in artikel 37, §§ 1 en 19, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994; 2° de personen die niet tot de in 1° bedoelde categorie behoren en wier jaarlijks bruto-inkomen van hun huishouden het bedrag van 11.763,02 EUR, verhoogd met 2 177,65 EUR per persoon ten laste niet overschrijdt. § 2. Bij de berekening van het bruto inkomen bedoeld in § 1, 2°, wordt er rekening gehouden met het onroerend vermogen van de verbruiker en zijn huishouden.
Indien de verbruiker of een persoon die deel uitmaakt van zijn huishouden één of meerdere onroerende goederen in volle eigendom of vruchtgebruik bezit, met uitzondering van de onroerende goederen die dienst doen als individuele of gezinswoning, wordt rekening gehouden met het globaal kadastraal inkomen vermenigvuldigd met 3.
Dit bedrag wordt bij het bedrag van het in § 1, 2° bedoelde bruto inkomen bijgeteld.
Art. 206.De in artikel 205, § 1, vermelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen.
Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Het bedrag vermeld in artikel 203 wordt aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 178 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 10 april 1992.
Art. 207.Zodra de prijs per liter van een in aanmerking komende brandstof, die op de factuur wordt vermeld, de door de Koning bepaalde drempelwaarde overschrijdt, kan iedere in artikel 205 bedoelde persoon een verwarmingstoelage genieten.
Er wordt evenwel slechts één verwarmingstoelage toegekend voor éénzelfde huishouden.
De Koning bepaalt het bedrag van deze verwarmingstoelage bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 208.De Koning bepaalt de berekeningsmodaliteiten van het bedrag van de verwarmingstoelage, wanneer de factuur meerdere woonsten betreft.
Art. 209.Om een verwarmingstoelage te bekomen moet de aanvrager een aanvraag indienen bij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat bevoegd is met toepassing van de bepalingen van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
De aanvraag kan ingediend worden door de verbruiker met een laag inkomen of, in zijn naam, door een persoon die deel uitmaakt van zijn huishouden.
Art. 210.Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gaat op basis van een sociaal onderzoek na of alle voorwaarden vervuld zijn.
Het gaat met name na : - of de verbruiker tot één van de categorieën als bedoeld in artikel 205 behoort; - of de verbruiker een in aanmerking komende brandstof gebruikt om zijn individuele of gezinswoning te verwarmen; - of de op de factuur vermelde prijs van de in aanmerking komende brandstof aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 207 beantwoordt; - of het leveringsadres overeenstemt met het adres waar de verbruiker zijn hoofdverblijf heeft.
De Koning bepaalt de bewijzen die de verbruiker moet leveren om de verwarmingstoelage te verkrijgen.
Art. 211.§ 1. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn neemt een beslissing binnen de 30 dagen na ontvangst van de aanvraag. § 2. De beslissing inzake de verwarmingstoelage, genomen door de raad voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen, wordt per brief of tegen ontvangstbewijs meegedeeld aan de aanvrager binnen acht dagen te rekenen vanaf de datum van de beslissing.
De beslissing is met redenen omkleed en vermeldt de mogelijkheid tot het instellen van beroep, de beroepstermijn, de vorm van het verzoekschrift, het adres van de bevoegde beroepsinstantie en de naam van de dienst of van de persoon, die binnen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan gecontacteerd worden voor het geven van toelichting.
De modaliteiten van het beroep worden geregeld door artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. § 3. De verwarmingstoelage wordt ten laatste binnen een termijn van 15 dagen na de beslissing betaald.
Art. 212.§ 1. De middelen die nodig zijn om dit hoofdstuk te financieren, zijn voor rekening van een Sociaal Fonds, hierna te noemen Sociaal Stookoliefonds. § 2. Het Fonds wordt gespijsd door een bijdrage op alle petroleumproducten aangewend voor de verwarming, ten laste van de verbruikers van deze producten.
Deze bijdrage zal worden geïnd door de accijnsplichtige bedrijven die deze producten verkopen en zal in aanmerking worden genomen voor de berekening van de maximumprijzen volgens de programma-overeenkomst betreffende de regeling van de verkoopprijzen van de aardolieproducten. § 3. Op voorstel van de minister bevoegd voor de Energie, bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : - de opdrachten en de regels inzake de organisatie en de werking van het Fonds; - het bedrag van de in § 2 bedoelde bijdrage en de inningswijze ervan. § 4. Elk besluit dat wordt vastgesteld krachtens § 3 wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen de twaalf maanden na de datum van zijn inwerkingtreding.
Art. 213.§ 1. Op 1 september van ieder jaar, wordt aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn een voorschot toegekend. § 2. Het voorschot bedraagt 80 % van de bedragen die door het Sociaal Stookoliefonds werden aanvaard, na verificatie van de kostenstaten, ingediend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor het vorige jaar. § 3. Ten laatste op 30 juni van ieder jaar, wordt het saldo van het voorschot aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn overgemaakt na overlegging van een schuldvordering in twee exemplaren met de hierbij behorende bewijsstukken. § 4. Ten laatste op 30 juni van ieder jaar maken de openbare centra voor maatschappelijk welzijn een boekhoudkundige staat aan het Sociaal Stookoliefonds over. De niet gebruikte sommen worden in mindering gebracht van het volgende voorschot.
Art. 214.§ 1. Aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt een bijkomend forfaitair bedrag toegekend voor de werkingskosten. § 2. De tussenkomst in de werkingskosten bedraagt 10 % van de bedragen die door het Sociaal Stookoliefonds werden aanvaard, na verificatie van de kostenstaten, ingediend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Dit bedrag wordt ieder jaar op 1 september aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn overgemaakt.
Art. 215.In afwijking van artikel 213, stelt de Koning, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag en de verdeelsleutel van het voorschot vast voor de eerste tussenkomst van het Stookoliefonds.
Art. 216.Het Sociaal Stookoliefonds neemt de schuldvorderingen en schulden over van de Staat die voortvloeien uit de toepassing van het koninklijk besluit van 20 oktober 2004 tot toekenning van een verwarmingstoelage voor de winter van 2004.
De Koning bepaalt de modaliteiten hiervan.
Art. 217.Voor de leveringen van een in aanmerking komende brandstof tijdens de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2005, wordt bij de berekening van het bedrag van de verwarmingstoelage, toegekend met toepassing van dit hoofdstuk, rekening gehouden met het bedrag van de verwarmingstoelage toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 20 oktober 2004 tot toekenning van een verwarmingstoelage voor de winter van 2004.
Art. 218.§ 1. Worden bestraft met een gevangenisstraf van één week tot twee maanden en met een geldboete van tien maal de ontdoken bijdrage, met een minimum van 250 EUR, of met één van deze straffen alleen, zij die de bepalingen van artikel 212, § 2, overtreden. § 2. De vergunning waarover een accijnsplichtige onderneming overeenkomstig de bepalingen van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, dient te beschikken, kan worden ingetrokken, indien vastgesteld wordt dat de betrokken accijnsplichtige onderneming op grove wijze tekort schiet aan haar verplichting als bedoeld in artikel 212, § 2. § 3. Indien het Sociaal Stookoliefonds de taken bedoeld in artikel 212, § 1, niet naleeft, dan kunnen de door de Koning aangewezen toezichthoudende ambtenaren, overeenkomstig de door de Koning vastgelegde modaliteiten en op basis van de beschikbare gegevens, een administratieve geldboete opleggen waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan 25 000 EUR. § 4. De Koning kan strafsancties en administratieve geldboeten bepalen voor inbreuken op de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten van dit hoofdstuk. Deze strafsancties en administratieve geldboeten mogen niet hoger zijn dan de bedragen vervat in het maximum bepaald in § 1, § 2 en § 3.
Art. 219.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK IV. - Bepalingen betreffende het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers Afdeling I. - Wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976
betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn
Art. 220.In artikel 57ter1, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij de wet van 2 januari 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in het eerste lid, 1°, worden de woorden « het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers » vervangen door de woorden « de minister van Binnenlandse Zaken of diens gemachtigde »;2) in het tweede lid, worden de woorden « de minister of diens gemachtigde » vervangen door de woorden « het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers ».
Art. 221.Artikel 220 treedt in werking op de datum die door de Koning wordt bepaald conform artikel 494 van de programmawet van 22 december 2003. Afdeling II. - Gemeenschapsdiensten in de opvangcentra
Art. 222.In artikel 62, § 2bis, van de programmawet van 19 juli 2001, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in het tweede lid wordt het woord « collectieve » ingevoegd tussen het woord « of » en het woord « plaatsen ».2) in het derde lid worden de woorden « of geleverd in het kader van een activiteit, ingericht door het centrum of voornoemde plaats of waarvoor deze laatste optreedt als partner, en die bijdraagt tot de integratie in de plaatselijke omgeving » ingevoegd tussen het woord « kwestie » en het woord « en ». HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van de wet van 17 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden waaronder de plaatselijke overheden een financiële bijstand kunnen genieten van de Staat in het kader van het stedelijk beleid
Art. 223.In artikel 4 van de wet van 17 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden waaronder de plaatselijke overheden een financiële bijstand kunnen genieten van de federale Staat in het kader van het stedelijk beleid, wordt het woord « overeenkomst » vervangen door « meerjarenovereenkomst ».
Art. 224.Artikel 6 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 6.- De in artikel 5 bedoelde financiële tegemoetkoming wordt in meerdere schijven uitgekeerd.
De eerste schijf wordt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de overeenkomst uitgekeerd. Het saldo wordt uitgekeerd in opeenvolgende schijven op grond van de schuldvorderingen die door de plaatselijke overheid worden opgesteld in functie van de uitgaven die zij heeft verricht en in functie van de ordonnanceringsmogelijkheden van de federale overheid.
Elke schuldvordering is vergezeld van een verslag dat uitdrukkelijk aantoont dat de door de plaatselijke overheid verrichte uitgaven betrekking hebben op initiatieven bedoeld in de overeenkomst.
Deze bepalingen gelden onverminderd andere wettelijke of reglementaire bepalingen of bepalingen waarin de overeenkomst bedoeld in artikel 4, eerste lid, voorziet. ».
Art. 225.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2005.
TITEL VII. - Energie HOOFDSTUK I. - Bekrachtiging van koninklijke besluiten sociale tarieven gas en elektriciteit
Art. 226.Het koninklijk besluit van 21 januari 2004 tot vaststelling van de nadere regels voor de compensatie van de reële nettokost die voortvloeit uit de toepassing van de sociale maximumprijzen in de elektriciteitsmarkt en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan, wordt bekrachtigd met uitwerking op 1 januari 2004.
Art. 227.Het koninklijk besluit van 21 januari 2004 tot vaststelling van de nadere regels voor de compensatie van de reële nettokost die voortvloeit uit de toepassing van de sociale maximumprijzen in de aardgassector en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan, wordt bekrachtigd met uitwerking op 1 januari 2004. HOOFDSTUK II. - Bekrachtiging van het koninklijk besluit van 19 december 2003 (Nucleaire passiva BP1/BP2)
Art. 228.Het koninklijk besluit van 19 december 2003 ter vaststelling van de bedragen bestemd voor de financiering van de nucleaire passiva BP1 en BP2 voor de periode 2004-2008, in uitvoering van artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot bepaling van de nadere regels betreffende de federale bijdrage tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt, wordt bekrachtigd met uitwerking op 1 januari 2004.
Art. 229.Artikel 21, vierde lid, 3°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gewijzigd bij de programmawetten van 24 december 2002 en 22 december 2003, wordt aangevuld als volgt : « Voor het bekomen van het gedeelte van de opbrengst van de federale bijdrage dat volgens dit punt voor haar bestemd is, richt de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen een geldopvraging aan de netbeheerder, met de waarde en volgens het ritme bepaald in het koninklijk besluit bedoeld in de tweede zin van dit lid en in het hiernavolgende lid. Terzelfdertijd richt NIRAS aan de Belgische Staat een factuur met dezelfde waarde als de geldopvraging, verhoogd met de BTW op deze waarde. Deze factuur vermeldt de vereffening van de waarde door de geldopvraging aan de netbeheerder en vraagt de betaling van de BTW. Deze BTW wordt betaald door een voorafname van het fonds bedoeld in punt 4° van dit lid. Bij ontvangst van de factuur wordt de BTW-Administratie van het ministerie van Financiën verzocht de voorafname te compenseren door een toewijzing vanuit de BTW-ontvangsten en dat gedurende kalenderjaar volgens de factuur. De voorafname wordt terugbetaald aan het fonds bedoeld in punt 4° van dit lid binnen de maand na de ontvangst van het compensatieverzoek. ». HOOFDSTUK III. - Wijzigingen aan de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt
Art. 230.Na artikel 22 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, wordt de volgende tekst ingevoegd : « Hoofdstuk Vbis. - Federale bijdrage die strekt tot de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt
Art. 22bis.- § 1. Er wordt een federale bijdrage ingesteld tot compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt die jaarlijks wordt geheven op de volgende grondslag : de eerste 25 000 MWh/jaar die per afnamepunt afgenomen wordt door eindafnemers aangesloten op het distributienet. § 2. Op de in § 1 vermelde grondslag wordt een aanslagvoet ingesteld ten bedrage van : 1° 4,91 euro/MWh tot 01 juli 2007;2° 2,50 euro/MWh tot 01 juli 2010;3° 0 euro/MWh vanaf 01 juli 2010. § 3. De in § 2, 2° en 3°, vermelde data en aanslagvoeten kunnen bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad, aangepast worden.
Het besluit bedoeld in het eerste lid houdt op uitwerking te hebben indien het niet binnen de twaalf maanden na zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad bij wet is bekrachtigd. § 4. De in de vorige paragrafen bedoelde verschuldigde bijdrage wordt geïnd door de beheerders van het distributienet.
De beheerders van het distributienet kunnen de federale bijdrage die strekt tot de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, onder de vorm van een toeslag op de tarieven voor de aansluiting van het betrokken distributienet toegepast op de belastingsplichtigen in functie van het afnamepunt, doorrekenen aan hun klanten, die ze op hun beurt kunnen factureren aan hun klanten totdat de toeslag uiteindelijk gefactureerd wordt aan degene die de MWh voor eigen gebruik verbruikt heeft. § 5. Er wordt in de schoot van de CREG een Fonds opgericht dat beheerd wordt door de CREG en dat bestemd is voor de financiering van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. § 6. Uiterlijk op 15 april, 15 juli, 15 oktober van het jaar t en 15 januari van het jaar t+1, stort de beheerder van het distributienet telkens een voorschot gelijk aan één vierde van de federale bijdrage die strekt tot dekking van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in het Fonds bedoeld in § 5.
Voor het jaar 2004 stort de beheerder van het distributienet uiterlijk op 25 december 2004 de federale bijdrage die strekt tot dekking van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in het Fonds bedoeld in § 5. § 7. Uiterlijk op 30 juni van het jaar t+1, overhandigt de beheerder van het distributienet aan het Fonds het door zijn revisor gecertificeerde overzicht van de gegevens, bedoeld in de eerste paragraaf en van de federale bijdrage die strekt tot de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor het jaar t-1.
Indien de uiteindelijke verschuldigde federale bijdrage die strekt tot de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt voor het jaar t, groter is dan de som van de vier driemaandelijkse betalingen bedoeld in § 6, wordt het overschot door de beheerder van het distributienet uiterlijk op 30 september van het jaar t+1 aan het Fonds gestort. Indien de door de revisor bij de netbeheerder gecertificeerde opbrengst lager is dan de som van de vier driemaandelijkse betalingen bedoeld in § 5, betaalt het Fonds aan de beheerder van het distributienet het overschot terug uiterlijk op 30 september van het jaar t+1. § 8. Na eensluidend advies van de regering van het betrokken Gewest bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toewijzing van de opbrengst van de bijdrage bedoeld in de eerste paragraaf. § 9. De CREG wordt belast met het beheer en het doorstorten aan de gemeenten van de sommen bestemd voor de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt.
De CREG maakt jaarlijks, vóór 1 mei, een verslag in verband met het beheer van het Fonds over aan de bevoegde minister.
Uiterlijk op 15 mei, 15 augustus, 15 november van het jaar t en 15 februari van het jaar t+1, stort de CREG telkens een voorschot gelijk aan één vierde van de federale bijdrage die strekt tot dekking van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt, rechtstreeks door aan de gemeenten.
Voor het jaar 2004 stort de CREG, uiterlijk op 15 februari 2005, aan de gemeenten de federale bijdrage die strekt tot dekking van de compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. § 10. Voor het toepassen van de grondslag van de federale bijdrage zoals vastgelegd in § 1, worden de beheerders van spoorwegnetten als één enkel afnamepunt beschouwd in ieder Gewest. ».
Art. 231.De artikelen 432 tot 435 van de programmawet van 22 december 2003 worden opgeheven.
Art. 232.De bepalingen van dit hoofdstuk hebben uitwerking met ingang van 1 mei 2004.
TITEL VIII. - Leefmilieu HOOFDSTUK I. - De productnormen Afdeling I. - Biobrandstoffen
Art. 233.In artikel 2 van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid, gewijzigd bij de wet van 28 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in 1° worden de woorden « met inbegrip van stoffen, preparaten, biociden en verpakkingen, doch uitgezonderd afvalstoffen » vervangen door de woorden « met inbegrip van biobrandstoffen, stoffen, preparaten, biociden en verpakkingen, doch uitgezonderd afvalstoffen »;2) er wordt een 21° ingevoegd luidende : « 21° Biobrandstof : vloeibare, gasvormige of vaste brandstof die gewonnen is uit biomassa.De biomassa is het biologisch afbreekbaar gedeelte van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de visserij, de aquacultuur, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede het biologisch afbreekbaar gedeelte van industrieel en huishoudelijk afval. ». Afdeling II. - Homologatie
Art. 234.In artikel 5, § 1, eerste lid, 2°, van dezelfde wet worden de woorden « voorafgaande toelating, registratie of kennisgeving » vervangen door de woorden « voorafgaande homologatie, toelating, registratie of kennisgeving ».
Art. 235.In artikel 20bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2003, worden de woorden « de artikelen 7, 8, 8bis, 9, 10, en 15 van de verordeningen vermeld in de bijlage van deze wet » vervangen door de woorden « de artikelen 5, 7, 8, 8bis, 9, 10, en 15, van deze wet en van de verordeningen vermeld in de bijlage van deze wet ». Afdeling III. - Sancties
Art. 236.In artikel 17 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 28 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) § 1, eerste lid, 2°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° hij die artikel 7, § 1, eerste lid, en § 3, artikel 13, §§ 4 en 6 of artikel 14, van Verordening (EG) nr 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen overtreedt;». 2) § 1, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « 7° hij die artikelen 3, 4 of 6, §§ 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia overtreedt. ». 3) § 2, 3°, wordt vervangen als volgt : « 3° hij die artikel 7, §§ 6 en 7, artikel 9, §§ 1 en 2, artikel 10, § 3, tweede lid, artikel 13, §§ 7 en 8, artikel 15, § 2 of artikel 16, van Verordening (EG) nr 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen overtreedt;». 4) § 2 wordt aangevuld als volgt : « 6° hij die artikel 9 of artikel 11 van Verordening (EG) nr 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia overtreedt;».
Art. 237.§ 1. Het eerste lid van de bijlage bij dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Verordening (EG) nr 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen, PB 2003, L63. ». § 2. De bijlage bij dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Verordening (EG) nr 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia, PB 2004, L 104/1. ». HOOFDSTUK II. - Kyoto - Aanpassing van het organiek begrotingsfonds bestemd voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen
Art. 238.Artikel 436 van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt vervangen als volgt : «
Art. 436.- In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt een rubriek 25 ingevoegd, luidende als volgt : « 25. Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu Benaming van het organiek begrotingsfonds 25-1 Fonds bestemd voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen.
Aard van de toegewezen ontvangsten Een door de Koning bepaald deel van de opbrengst van de federale bijdrage bedoeld in artikel 12, § 5, 4°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, zoals jaarlijks vastgesteld door de Koning in uitvoering van artikel 21 van dezelfde wet, met een maximum van 2,3 miljoen euro.
De opbrengst van de retributies ten laste van de rekeninghouders in het nationaal register voor handel in broeikasgasemissierechten krachtens artikel 6 van de beschikking nr 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto.
Aard van de toegestane uitgaven Financiering van personeels-, vormings-, administratie- en werkingskosten, kosten voor studies, wetenschappelijk onderzoek en investeringen, deelnemingen voortvloeiend uit de voorbereiding en uitvoering door de federale overheid van maatregelen gericht op het nakomen van de verplichtingen van de federale Staat die voortvloeien uit : 1° het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, en zijn Bijlagen I en II, gedaan te New York op 9 mei 1992 en goedgekeurd door de wet van 11 mei 1995;2° het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, en zijn Bijlagen A en B, gedaan te Kyoto op 11 december 1997 en goedgekeurd door de wet van 12 juli 2001; 2bis° de Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad; 3° de beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto;4° de beschikking 2002/358/EG van de Raad van de Europese Unie van 15 mei 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen;5° het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren, in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto, en het eventueel toekomstig afzonderlijk samenwerkingsakkoord over de flexibiliteitsmechanismen bedoeld in artikel 6, § 2, 6°, van dit samenwerkingsakkoord. De retributies ten laste van de rekeninghouders in het nationaal register voor handel in broeikasgasemissierechten zijn uitsluitend bestemd voor de werkingskosten van het nationaal register voor handel in broeikasgasemissierechten. ». ».
Art. 239.De Koning stelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de retributies vast ten laste van de rekeninghouders in het nationaal register voor handel in broeikasgasemissierechten krachtens artikel 6 van de beschikking nr 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto, alsook de manier waarop ze moeten worden berekend en betaald en de algemene voorwaarden voor de overeenkomst met betrekking tot de rekeningen tussen elke rekeninghouder en de registerhouder. Deze retributies zijn bij dwangbevel invorderbaar.
TITEL IX. - Justitie HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek
Art. 240.Artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976, 15 januari 1983, 31 maart 1987, 19 januari 1990, 4 april 1999 en 16 juli 2004, wordt aangevuld als volgt : « 11° de door een echtgenoot ter gelegenheid van het huwelijk gekozen naam overeenkomstig het recht van de Staat waarvan hij de nationaliteit heeft ».
Art. 241.Artikel 343, §1, b), van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 april 2003, wordt vervangen als volgt : « b) samenwonenden : twee personen van ongelijk geslacht die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd of twee personen van ongelijk geslacht die op een permanente en affectieve wijze samenwonen sedert ten minste drie jaar op het tijdstip van de indiening van het verzoek om adoptie, voor zover zij niet door een band van bloedverwantschap of aanverwantschap zijn verbonden die leidt tot een huwelijksverbod waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen; ».
Art. 242.In artikel 353-14 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, wordt de laatste zin van het eerste lid vervangen als volgt : « Artikel 203 is van overeenkomstige toepassing. ».
Art. 243.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 367-3 ingevoegd, luidende : « Art. 367-3. - § 1. De verzoekers kunnen beroep instellen bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel binnen zestig dagen te rekenen van de overhandiging of de betekening van de beslissing van de federale centrale autoriteit.
Iedere belanghebbende of het openbaar ministerie kan beroep instellen binnen de termijn van een jaar te rekenen van de datum van de beslissing tot weigering om de adoptie te erkennen of van de datum van de in artikel 367-2, bedoelde registratie.
De vordering wordt ingesteld en behandeld overeenkomstig de in de artikelen 1034bis tot 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde procedure. De verzoeker moet woonplaats kiezen in het rechtsgebied van de rechtbank.
De federale centrale autoriteit stelt de centrale autoriteiten van de gemeenschappen in kennis van het beroep. § 2. Wanneer het vonnis in kracht van gewijsde treedt, bezorgt de griffier binnen een maand een uittreksel dat het beschikkend gedeelte van het vonnis en de vermelding van de datum waarop het in kracht van gewijsde is getreden, bevat, bij een per post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar het beschikkend gedeelte van de vreemde beslissing is overgeschreven dan wel, bij gebreke daarvan, van de gewone verblijfplaats in België van de adoptant of de adoptanten of van één van hen, hetzij, bij gebreke daarvan, van de geadopteerde.
Het ontvangstbewijs wordt door de griffier ter kennis gebracht van de partijen.
Binnen een maand te rekenen van de kennisgeving aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, schrijft deze het beschikkend gedeelte over in zijn registers en maakt hij er in voorkomend geval melding van op de kant van de akte van overschrijving van het beschikkend gedeelte van de vreemde beslissing.
Indien het een vonnis betreft waarbij een beslissing tot niet-erkenning teniet wordt gedaan, wacht de ambtenaar van de burgerlijke stand totdat de erkende en geregistreerde vreemde beslissing hem wordt toegezonden met het oog op de overschrijving ervan.
Na de overschrijving stelt de ambtenaar van de burgerlijke stand de procureur des Konings bij de rechtbank die over de vordering heeft beslist, onverwijld ervan in kennis. § 3. Wanneer het vonnis in kracht van gewijsde treedt, bezorgt de griffier onverwijld een uittreksel dat het beschikkend gedeelte van het vonnis en de vermelding van de datum waarop het in kracht van gewijsde is gegaan, bevat, bij per post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de federale centrale autoriteit.
Het ontvangstbewijs wordt door de griffier ter kennis gebracht van de andere partijen.
Binnen vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving aan de federale centrale autoriteit registreert, wijzigt of vernietigt deze, naar gelang van het geval, de reeds ingeschreven beslissing. Zij stelt de centrale autoriteiten van de gemeenschappen ervan in kennis.
Nadat de federale centrale autoriteit tot registratie is overgegaan, wordt aan de adoptanten een bewijs van registratie afgeleverd. ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 244.In artikel 1231-3 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, worden de woorden « verzoekschrift op tegenspraak » vervangen door de woorden « eenzijdig verzoekschrift ».
Art. 245.In artikel 1231-5 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 2° vervalt;2° het 3° wordt vervangen als volgt : « 3° het advies van de afstammelingen in de eerste graad, die ten minste twaalf jaar oud zijn, van de adoptant of adoptanten en van de geadopteerde;».
Art. 246.In artikel 1231-41 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 april 2003, komen de woorden « op tegenspraak » te vervallen en wordt voor het woord « verzoekschrift » het woord « eenzijdig » ingevoegd.
Art. 247.In artikel 1389bis/8, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 mei 2000, worden de woorden « door een beslagrechter of door een magistraat of een emeritus-magistraat met ten minste twee jaar effectieve ervaring inzake beslag » vervangen door de woorden « door een beslagrechter of door een magistraat of een emeritus-magistraat met ten minste twee jaar effectieve ervaring inzake beslag, aangewezen door de minister van Justitie. ».
Art. 248.Artikel 247 treedt in werking op dezelfde datum als artikel 1389bis/8, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen aan het Wetboek van Vennootschappen
Art. 249.In artikel 67 van het Wetboek van vennootschappen, vervangen bij de wet van 16 januari 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden, tussen de woorden « de uittreksels » en « waarvan » de woorden « ,al dan niet in elektronische vorm, » ingevoegd;2° in § 1 worden tussen het eerste en het tweede lid de volgende leden ingevoegd : « Deze stukken moeten met het oog op hun neerlegging worden opgesteld in de taal of in een van de officiële talen van het rechtsgebied waarbinnen de vennootschap is gevestigd. Daarenboven kunnen deze stukken vertaald en neergelegd worden in een of meer officiële talen van de Europese Unie. »; 3° in § 3, tweede lid, worden tussen de woorden « tot » en « het aanleggen » de volgende woorden ingevoegd « de inschrijving van de vennootschappen en andere relevante gegevens in de Kruispuntbank van Ondernemingen, en ».
Art. 250.In artikel 68 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 23 januari 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « op hetzelfde ogenblik » geschrapt;2° het artikel wordt aangevuld met de volgende leden : « Bij papieren neerlegging ter griffie, geschiedt de neerlegging, bepaald bij het tweede lid, gelijktijdig met de neerlegging van het uittreksel uit de oprichtingsakte.Bij elektronische neerlegging geschiedt de neerlegging, van wat is bepaald onder het tweede lid, 1°, gelijktijdig met de neerlegging van het uittreksel uit de oprichtingsakte.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op alle bewijzen, verslagen en andere stukken welke aan neer te leggen akten worden gehecht of tegelijk met deze akten moeten worden neergelegd. ».
Art. 251.Artikel 76 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « In geval van tegenstrijdigheid tussen de stukken bepaald in artikel 67, § 1, tweede lid, en artikel 67, § 1, derde lid, kan deze laatste, vrijwillig openbaar gemaakte vertaling, niet aan derden worden tegengeworpen. Die derden kunnen zich echter wel beroepen op de vrijwillig openbaar gemaakte vertalingen, tenzij de vennootschap aantoont dat de derden kennis droegen van de versie bepaald in artikel 67, § 1, tweede lid. ».
Art. 252.In artikel 78 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 16 januari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de aanhef, worden de woorden « en andere stukken » vervangen door de woorden « websites en andere stukken, al dan niet in elektronische vorm, »;2° in het 4° worden de woorden « het woord « rechtspersonenregister » of de afkorting « RPR », gevolgd door » geschrapt;3° de bepaling onder 5° wordt vervangen door het volgende : « 5° het woord « rechtspersonenregister » of de afkorting « RPR », gevolgd door de vermelding van de zetel van de rechtbank van het rechtsgebied waarbinnen de vennootschap haar zetel heeft.»; 4° het artikel wordt aangevuld met een 6°, luidende : « 6° in voorkomend geval, het feit dat de vennootschap in vereffening is.».
Art. 253.In artikel 79 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden tussen de woorden « de » en « in artikel 78 bedoelde stukken » de woorden « websites of de » ingevoegd;2° in het tweede lid worden tussen de woorden « de akte » en « heeft meegewerkt » de woorden « of website » ingevoegd.
Art. 254.In artikel 80 van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « akte » en « die niet voldoet » de woorden « of website » ingevoegd.
Art. 255.Artikel 91, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de programmawet van 8 april 2003, wordt aangevuld met een 4°, luidende : « 4° zij die nalaten de in artikel 68 vermelde neerleggingen te doen binnen de in dat artikel bepaalde termijn. ».
Art. 256.Artikel 101 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt : «
Art. 101.- De stukken bedoeld in de artikelen 98 en 100 moeten met het oog op hun neerlegging worden opgesteld in de taal of in één van de officiële talen van het rechtsgebied waarbinnen de vennootschap is gevestigd.
Daarenboven kunnen deze stukken vertaald en neergelegd worden in één of meer officiële talen van de Europese Unie. In geval van tegenstrijdigheid tussen de stukken die krachtens het eerste lid worden neergelegd en de vertaling ervan die krachtens onderhavig lid vrijwillig wordt openbaar gemaakt, kan deze laatste vertaling niet aan derden worden tegengeworpen. Die derden kunnen zich echter wel beroepen op de vrijwillig openbaar gemaakte vertaling, tenzij de vennootschap aantoont dat de derden kennis droegen van de stukken die krachtens het eerste lid werden neergelegd.
De Koning bepaalt onder welke voorwaarden en op welke wijze de stukken bedoeld in de artikelen 98 en 100 worden neergelegd en stelt het bedrag vast van de openbaarmakingskosten, alsook de wijze van betaling.
Hij bepaalt welke categorieën van vennootschappen die neerlegging anders mogen uitvoeren dan langs elektronische weg. ».
Art. 257.De Koning kan de nodige bepalingen inzake openbaarmakingsformaliteiten wijzigen in het Wetboek van vennootschappen, voor zover ze vervangen worden door gelijksoortige openbaarmakingsformaliteiten via de Kruispuntbank Ondernemingen.
Art. 258.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van artikel 249, 1° en 3°, 250, 255 en 257.
De artikelen 249, 2°, 251, 252, 1° en 4°, 253, 254 en 256 treden in werking op 1 januari 2007.
Artikel 252, 2° en 3°, treedt in werking op 1 januari 2005 voor de vanaf die datum opgerichte vennootschappen. Voor de op 1 januari 2005 bestaande vennootschappen treedt deze bepaling in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van diverse wetten Afdeling I. - Wijzigingen van de wet van 24 april 2003
tot hervorming van de adoptie
Art. 259.In de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie wordt een artikel 24bis ingevoegd, luidende : «
Art. 24bis.- Het maatschappelijk onderzoek dat werd aangevat voor de inwerkingtreding van deze wet volstaat om te oordelen over de geschiktheid om te adopteren of geadopteerd te worden indien het werd gevoerd op grond van de in de gemeenschappen geldende regels. ».
Art. 260.In dezelfde wet wordt een artikel 24ter ingevoegd, luidende : «
Art. 24ter.- De adoptant aan wie de bevoegde overheid van de Staat van herkomst reeds een kind heeft voorgesteld voor de inwerkingtreding van deze wet, overeenkomstig artikel 361-3, 2°, a), 3° en 4°, van het Burgerlijk Wetboek, wordt geacht geschikt te zijn om dit kind te adopteren, op voorwaarde dat hij reeds een voorbereiding heeft gevolgd en ten aanzien van hem een maatschappelijk onderzoek werd gevoerd op grond van de in de gemeenschappen geldende regels. ».
Art. 261.In dezelfde wet wordt een artikel 24quater ingevoegd, luidende : «
Art. 24quater.- De adoptant aan wie de bevoegde overheid van de Staat van herkomst reeds een kind heeft toevertrouwd voor de inwerkingtreding van deze wet, wordt geacht geschikt te zijn om dit kind te adopteren, op voorwaarde dat hij reeds een voorbereiding heeft gevolgd en ten aanzien van hem een maatschappelijk onderzoek werd gevoerd op grond van de in de gemeenschappen geldende regels. ».
Art. 262.In dezelfde wet wordt een artikel 24quinquies ingevoegd, luidende : «
Art. 24quinquies.- Het kind dat voor de inwerkingtreding van deze wet en krachtens de in de gemeenschappen geldende regels, door de bevoegde overheid van de Staat van herkomst werd toevertrouwd aan de persoon of de personen die geschikt zijn bevonden om het te adopteren, wordt geacht adopteerbaar te zijn. ».
Art. 263.In de Franse tekst van dezelfde wet worden de woorden « étude sociale » vervangen door de woorden « enquête sociale ». Afdeling II. - Wijzigingen van de programmawet (I)
van 24 december 2002
Art. 264.Artikel 3, § 3, van Titel XIII, Hoofdstuk 6 « Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen » van de programmawet (I) van 24 december 2002, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld met het volgende lid : « De dienst Voogdij kan met openbare instellingen en met verenigingen die actief zijn op het terrein en die bereid zijn om deel uit te maken van een vereniging die hoofdzakelijk de organisatie van de voogdij over de niet begeleide minderjarigen tot doel heeft, protocolakkoorden sluiten betreffende de erkenning van hun personeelsleden als kandidaat-voogden, met het oog op het onder hun hoede nemen van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Deze protocolakkoorden, opgesteld met eerbied voor de bepalingen van de wetgeving betreffende de voogdij over de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, voor haar uitvoeringsbesluiten en voor de omzendbrieven met het oog op haar toepassing, worden voor hun inwerkingtreding ter kennisgeving voorgelegd aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Maatschappelijke Integratie. De Koning bepaalt het bedrag van de vergoedingen toegekend in het kader van de uitvoering van deze protocolakkoorden. ».
Art. 265.In artikel 5 van dezelfde Titel worden de woorden « krachtens de nationale wet van de minderjarige » vervangen door de woorden « op grond van de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht ».
Art. 266.Artikel 6 van dezelfde Titel wordt aangevuld met een § 3 en een § 4, luidende : « § 3. Ingeval van omstandig gemotiveerde hoogdringendheid, en na het signalement zoals bepaald in § 1, kan de dienst Voogdij, op eigen initiatief of op vraag van de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering of van de overheden bevoegd voor opvang en huisvesting, een voorlopige voogd toewijzen met het oog op het onder zijn hoede nemen van een persoon die de in artikel 5 bedoelde voorwaarden lijkt of verklaart te vervullen maar die nog niet definitief geïdentificeerd is.
De Koning bepaalt bij een in ministerraad overlegd besluit het bedrag van de vergoedingen toegekend aan de voorlopige voogd.
De voorlopige voogdij neemt een einde in de in de artikelen 23 en 24 bedoelde gevallen of indien blijkt dat die persoon de in artikel 5 bedoelde voorwaarden niet vervult.
De voorlopige voogdij wordt definitief indien de betrokken persoon de in artikel 5 bedoelde voorwaarden vervult. § 4. In de mate van het mogelijke gaat de dienst Voogdij bij voorrang en zonder verwijl over tot de aanwijzing van hetzij een voorlopige voogd voor een persoon die de in artikel 5 bedoelde voorwaarden lijkt te vervullen, maar die nog niet definitief geïdentificeerd is, hetzij een voogd voor de persoon die effectief de in artikel 5 bedoelde voorwaarden vervult, telkens de betrokken persoon in aanmerking komt voor een beslissing genomen op grond van de artikelen 3 en 74/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. De dienst Voogdij deelt op om het even welke wijze, inbegrepen bij elektronisch bericht of telefonisch, de gegevens van de voorlopige voogd of voogd mee aan de minister van Binnenlandse Zaken of aan zijn gemachtigde.
Indien de dienst Voogdij niet in de mogelijkheid is om een voorlopige voogd of voogd aan te wijzen binnen de termijn bepaald in artikel 74/7 van voornoemde wet van 15 december 1980 en in artikel 34, § 4, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, oefent de directeur van de dienst Voogdij of zijn gemachtigde zelf de functie van voorlopige voogd of voogd uit, in alle onafhankelijkheid, in afwachting van de aanwijzing van een voorlopige voogd of voogd. ».
Art. 267.In artikel 9, § 2, van dezelfde Titel worden de zinnen « Is de voogd onbeschikbaar om een andere reden, dan kan hij, in dringende situaties, vervangen worden door een andere erkende voogd, volgens de door de Koning bepaalde voorwaarden. De Koning bepaalt bij een in ministerraad overlegd besluit het bedrag van de vergoedingen toegekend aan deze voogd. », ingevoegd na de volzin « In geval van overmacht kan de voogd vragen dat het verhoor wordt verdaagd. ».
Art. 268.In artikel 16, § 1, van dezelfde Titel wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « De betekeningen en kennisgevingen in het kader van een gerechtelijke procedure betreffende een niet-begeleide minderjarige vreemdeling geschieden overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek.
De termijnen voor het verrichten van de gerechtelijke proceshandelingen zijn onderworpen aan de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. ».
Art. 269.In artikel 24, § 1, van dezelfde Titel worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1° worden de woorden « op grond van de nationale wet van de minderjarige » vervangen door de woorden « krachtens de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht »;2° er wordt een 5° ingevoegd, luidende : « 5° ingeval de minderjarige is verdwenen uit zijn plaats van opvang en zijn voogd reeds 4 maanden geen nieuws van hem ontvangen heeft.».
Art. 270.In artikel 26, eerste lid, van dezelfde Titel worden de woorden « 6 maanden » vervangen door de woorden « 12 maanden ».
Art. 271.Artikel 270 heeft uitwerking met ingang van 1 november 2004. Afdeling III. - Wijziging van de wet van 25 ventôse jaar XI
tot regeling van het notarisambt
Art. 272.Artikel 25 van de wet van 25 ventôse jaar XI tot regeling van het notarisambt, gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999, wordt aangevuld met volgende leden : « Uitgiften en grossen kunnen worden ondertekend met een geavanceerde elektronische handtekening overeenkomstig artikel 4, § 4, van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen en certificatiediensten. In voormeld geval is de afdruk van het zegel bepaald in artikel 27 niet vereist.
Behoudens andersluidende wettelijke bepaling, moeten de stukken die aan de minuut gehecht worden, niet opgenomen worden in de uitgifte, indien het gaat om een uitgifte ondertekend zoals bepaald in het derde lid, mits deze uitgifte onderaan vermeldt welke stukken aan de minuut gehecht zijn. In dit geval moet de kopie zoals bepaald in het tweede lid, niet gevoegd worden bij de grosse of uitgifte. ». Afdeling IV. - Wijzigingen van de wet van 27 juni 1921 betreffende de
verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen
Art. 273.Artikel 16 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, wordt vervangen als volgt : «
Art. 16.- Met uitzondering van handgiften, behoeft elke gift onder de levenden of bij testament aan een vereniging een machtiging door de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger. Deze machtiging is evenwel niet vereist voor de aanneming van giften waarvan de waarde niet hoger is dan 100 000 euro.
De gift wordt geacht te zijn gemachtigd indien de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger niet heeft gereageerd binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het aan hem gerichte verzoek tot machtiging.
De minister van Justitie bepaalt welke stukken bij het verzoek moeten worden gevoegd.
Ingeval het door de vereniging toegezonden dossier niet volledig is, stelt de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger de vereniging daarvan bij aangetekende brief in kennis, met vermelding van de ontbrekende stukken. De termijn van drie maanden wordt opgeschort met ingang van de datum van die verzending tot aan de toezending van alle gevraagde stukken.
De machtiging kan alleszins niet worden verleend indien de vereniging niet voldaan heeft aan de artikelen 3 en 9, of als zij, in schending van artikel 26novies, haar jaarrekening, vanaf haar oprichting of althans van de laatste drie boekjaren, niet ter griffie van de rechtbank van koophandel heeft neergelegd.
Het bedrag bedoeld in het eerste lid kan worden gewijzigd bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit. ».
Art. 274.Artikel 17 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 8, luidende : « § 8. De Commissie voor boekhoudkundige normen opgericht bij de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de ondernemingen heeft ten aanzien van de verenigingen zonder winstoogmerk tot taak de regering en het Parlement op hun verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen, door middel van adviezen en aanbevelingen bij te dragen tot de ontwikkeling van de leer van het boekhouden en de beginselen te bepalen van een regelmatige boekhouding. ».
Art. 275.In artikel 26octies, § 3, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « De artikelen 17, §§ 2 tot 6 » vervangen door de woorden « De artikelen 17, §§ 2 tot 8 ».
Art. 276.In artikel 27, derde lid, van dezelfde wet worden de woorden « bij authentieke akte worden opgericht. » vervangen door de woorden « worden opgericht bij authentieke akte; indien deze laatste in de vorm van een testament gebeurt, dan kan de stichting giften bij testament verkrijgen niettegenstaande artikel 906, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. ».
Art. 277.In artikel 29, § 2, van dezelfde wet wordt de zin « Rechtspersoonlijkheid wordt verleend indien het doel of de doeleinden van de stichting voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 27, vierde lid. » ingevoegd tussen de eerste en de tweede zin.
Art. 278.Artikel 30, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. In geval van een stichting van openbaar nut moet elke wijziging van de gegevens vermeld in artikel 28, 3° door de Koning worden goedgekeurd. Elke wijziging van de gegevens vermeld in artikel 28, 5° tot 8° wordt vastgesteld door een authentieke akte. ».
Art. 279.In artikel 31 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « en stichting van openbaar nut » toegevoegd na de woorden « private stichting »;2° § 2 wordt opgeheven.
Art. 280.Artikel 33 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 33.- Met uitzondering van handgiften, behoeft elke gift onder de levenden of bij testament aan een stichting een machtiging door de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger. Deze machtiging is evenwel niet vereist voor de aanneming van giften waarvan de waarde niet hoger is dan 100.000 euro.
De gift wordt geacht te zijn gemachtigd indien de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger niet heeft gereageerd binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het aan hem gerichte verzoek tot machtiging.
De minister van Justitie bepaalt welke stukken bij het verzoek moeten worden gevoegd.
Ingeval het door de stichting toegezonden dossier niet volledig is, stelt de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger de stichting daarvan bij aangetekende brief in kennis, met vermelding van de ontbrekende stukken. De termijn van drie maanden wordt opgeschort met ingang van de datum van die verzending tot aan de toezending van alle gevraagde stukken De machtiging kan alleszins niet worden verleend indien de stichting niet voldaan heeft aan de artikelen 31 en 45.
Het bedrag bedoeld in het eerste lid kan worden gewijzigd bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit. ».
Art. 281.Artikel 37 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 8, luidende : « § 8. De Commissie voor boekhoudkundige normen opgericht bij de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de ondernemingen heeft ten aanzien van de stichtingen tot taak de regering en het Parlement op hun verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen, door middel van adviezen en aanbevelingen bij te dragen tot de ontwikkeling van de leer van het boekhouden en de beginselen te bepalen van een regelmatige boekhouding. ».
Art. 282.In artikel 46 van dezelfde wet wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid ingevoegd : « De internationale vereniging zonder winstoogmerk moet op straffe van nietigheid bij authentieke akte worden opgericht. Zij bezit rechtspersoonlijkheid onder de voorwaarden omschreven in deze titel.
De notaris moet na onderzoek de naleving van de bepalingen van deze titel bevestigen. ».
Art. 283.Artikel 48, tweede lid, van dezelfde wet, wordt opgeheven.
Art. 284.In artikel 50 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt tussen het eerste en het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, luidende : « Rechtspersoonlijkheid wordt verleend indien het doel of de doeleinden van de internationale vereniging zonder winstoogmerk voldoen aan de in artikel 46 bedoelde voorwaarden.»; 2° § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3.Elke wijziging van de in artikel 48, eerste lid, 2°, vermelde gegevens moet door de Koning worden goedgekeurd. Andere wijzigingen van de in artikel 48, 5° en 7°, vermelde gegevens van de statuten, worden bij authentieke akte vastgesteld. ».
Art. 285.Artikel 51, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. Op de griffie van de rechtbank van koophandel wordt een dossier gehouden voor iedere internationale vereniging zonder winstoogmerk die haar zetel heeft in het arrondissement. ».
Art. 286.In artikel 53, § 5, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « door het bestuursorgaan » vervangen door de woorden « door het leidinggevend orgaan ».
Art. 287.In artikel 53 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 7 worden de woorden « § 7 » vervangen door de woorden « § 6 ».2° het artikel wordt aangevuld met een § 7, luidende : « § 7.De Commissie voor boekhoudkundige normen opgericht bij de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de ondernemingen heeft ten aanzien van de internationale verenigingen zonder winstoogmerk tot taak de regering en het Parlement op hun verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen, door middel van adviezen en aanbevelingen bij te dragen tot de ontwikkeling van de leer van het boekhouden en de beginselen te bepalen van een regelmatige boekhouding. ».
Art. 288.Artikel 54 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 54.- Met uitzondering van handgiften, behoeft elke gift onder de levenden of bij testament aan een internationale vereniging zonder winstoogmerk een machtiging door de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger. Deze machtiging is evenwel niet vereist voor de aanneming van giften waarvan de waarde niet hoger is dan 100.000 euro.
De gift wordt geacht te zijn gemachtigd indien de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger niet heeft gereageerd binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het aan hem gerichte verzoek tot machtiging.
De minister van Justitie bepaalt welke stukken bij het verzoek moeten worden gevoegd.
Ingeval het door de vereniging toegezonden dossier niet volledig is, stelt de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger de vereniging daarvan bij aangetekende brief in kennis, met vermelding van de ontbrekende stukken. De termijn van drie maanden wordt opgeschort met ingang van de datum van die verzending tot aan de toezending van alle gevraagde stukken.
De machtiging kan alleszins niet worden verleend indien de vereniging niet voldaan heeft aan artikel 51.
Het bedrag bedoeld in het eerste lid kan worden gewijzigd bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit. ».
Art. 289.Artikel 58 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 290.De artikelen 273, 280 en 288 zijn van toepassing op de verzoeken tot machtiging die in behandeling zijn op de datum van inwerkingtreding ervan. Voor die verzoeken begint de in de artikelen 16, 33 en 54 bedoelde termijn van drie maanden van de wet van 27 juni 1921, te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van de artikelen 273, 280 en 288.
De voor de inwerkingtreding van de artikelen 277, 278 en 282 tot 284 ingediende verzoeken om rechtspersoonlijkheid te verlenen of wijzigingen van statuten van stichtingen van openbaar nut of van internationale verenigingen zonder winstoogmerk goed te keuren, blijven onderworpen aan de procedure die van toepassing is op het tijdstip van de indiening ervan.
De Koning bepaalt de datum waarop de artikelen 273, 276 tot 280, 282 tot 286, 288 en 289 in werking treden.
De artikelen 274, 275, 281 en 287 treden in werking op 1 januari 2005. Afdeling V. - Wijzigingen van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen,
de kansspeleninrichtingen en de bescherming van de spelers
Art. 291.Artikel 3 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, wordt aangevuld als volgt : « 4. De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan de spelen moeten voldoen die worden aangeboden in het kader van televisieprogramma's via nummerreeksen van het Belgische nummerplan, waarvoor het is toegestaan om van de oproeper naast de prijs van de communicatie ook een betaling voor de inhoud te vragen, doch beperkt tot deze reeksen waarop het eindgebruikertarief geen functie is van de tijdsduur van de oproep, en die een totaal spelprogramma inhouden. ».
Art. 292.In artikel 77 van dezelfde wet worden de woorden « de minister tot wiens bevoegdheid de nationale Loterij behoort », ingevoegd tussen de woorden « Financiën », en de woorden « Volksgezondheid ». Afdeling VI. - Wijzigingen van de wet van 2 augustus 1974 betreffende
de wedden van de titularissen van sommige openbare ambten, van de bedienaars van de erkende erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad
Art. 293.In de wet van 2 augustus 1974 betreffende de wedden van de titularissen van sommige openbare ambten, van de bedienaars van de erkende erediensten en van de afgevaardigden van de Centrale Vrijzinnige Raad, wordt een artikel 26bis ingevoegd, luidende : «
Art. 26bis.- De 261 plaatsen van parochieassistent die zijn toegekend op vacante plaatsen van onderpastoor, genieten een wedde van 13 409,11 euro. ».
Art. 294.Artikel 29bis van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «
Art. 29bis.- De jaarwedden van de door het Rijk bezoldigde bedienaars van de islamitische eredienst worden vastgesteld als volgt : a) Secretaris-generaal van het Executief van de Moslims van België : 43.228, 00 euro; b) Secretaris van het Executief van de Moslims van België : 20.500,33 euro; c) Adjunct-secretaris van het Executief van de Moslims van België : 16.994,30 euro; d) Eerste Imam in rang : 18.652,70 euro; e) Tweede Imam in rang : 15.840, 77 euro; f) Derde Imam in rang : 13.409,11 euro. ».
Art. 295.In dezelfde wet wordt een artikel 35 ingevoegd, luidende : «
Art. 35.- Artikel 26bis heeft uitwerking met ingang vanaf 1 januari 1991 en houdt op uitwerking te hebben zodra geen enkele wedde en geen enkel pensioen van de 261 parochieassistenten bedoeld in dit artikel nog ten laste zal vallen van het Rijk.
Artikel 29bis, a), b) en c), zal uitwerking hebben op de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit houdende erkenning van het Executief van de Moslims van België, totstandgekomen na de verkiezingen georganiseerd door de op 23 september 2004 ingestelde Commissie belast met de hernieuwing van de organen van de islamitische eredienst. ». Afdeling VII. - Wijzigingen van de wet van 25 februari 2003 houdende
de inrichting van de functie van veiligheidsbeambte met het oog op de uitvoering van taken die betrekking hebben op de politie van hoven en rechtbanken en de overbrenging van gevangenen
Art. 296.In artikel 3 van de wet van 25 februari 2003 houdende inrichting van de functie van veiligheidsbeambte met het oog op de uitvoering van taken die betrekking hebben op de politie van hoven en rechtbanken en de overbrenging van gevangenen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 4°, wordt opgeheven;2° het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 297.In dezelfde wet wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidende : «
Art. 3bis.- Onverminderd de bevoegdheden van de lokale en federale politiediensten en van de veiligheidsbeambte-chauffeurs van de Dienst Vreemdelingenzaken, is de veiligheidsbeambte belast met de uitvoering van de volgende taken : 1° de overbrenging en bewaking van geïntercepteerde vreemdelingen die illegaal in het Rijk worden aangetroffen naar een gesloten centrum of naar een grens in het kader van de procedure voor hun verwijdering uit het Rijk;2° de overbrenging en bewaking van vreemdelingen vanuit een gevangenis naar een gesloten centrum of naar een grens in het kader van de procedure voor hun verwijdering uit het Rijk. De veiligheidsbeambte voert deze taken uit onder het gezag van de minister van Binnenlandse Zaken die hem hiertoe de nodige bevelen, onderrichtingen en richtlijnen kan geven. ». Afdeling VIII. - Wijziging aan de wet van 21 maart 1991 betreffende
de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven
Art. 298.In artikel 109ter E, § 2, eerste lid, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, gewijzigd bij de wetten van 10 juni 1998 en 28 november 2000, wordt het woord » identificeren » ingevoegd tussen de woorden « het » en « opsporen » en worden de woorden « 46bis, » ingevoegd tussen de woorden « artikelen « en « 88bis ». Afdeling IX. - Interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste
lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit
Art. 299.Artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, vervangen bij de wet van 1 maart 2000 wordt uitgelegd in de zin dat het alleen van toepassing is op de vreemdelingen die zich kunnen beroepen op zeven jaar hoofdverblijfplaats gedekt door een wettelijk verblijf. Afdeling X. - Bekrachtiging van het koninklijk besluit van 1 september
2004 houdende tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap
Art. 300.Het koninklijk besluit van 1 september 2004 houdende tenuitvoerlegging van verordening (EG) nr 2157/2001 van de raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap, wordt bekrachtigd met ingang van 8 oktober 2004, de dag van zijn inwerkingtreding.
TITEL X. - Overheidsbedrijven en mobiliteit HOOFDSTUK I. - De Post
Art. 301.In titel IV van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wordt een hoofdstuk VIbis ingevoegd, luidende : « Hoofdstuk VIbis. - Aandelen uitgegeven door De Post
Art. 147bis.- Artikel 39, § 1, derde lid, is niet van toepassing op De Post. ».
Art. 302.De Staat en de Federale Participatiemaatschappij mogen een deel van de aandelen die zij in het kapitaal van De Post bezitten overdragen aan één of meer Belgische of buitenlandse rechtspersonen, van publiek of privaat recht, aangewezen door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en tegen de door Hem bepaalde voorwaarden, en voor zover de directe deelneming van de overheid daardoor niet daalt beneden 50 % van de aandelen plus één aandeel.
Art. 303.Met het oog op de intrede van één of meer Belgische of buitenlandse rechtspersonen, van publiek of privaat recht, kan de Koning tot 31 december 2005, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, tegen de door Hem bepaalde voorwaarden, De Post toelaten om nieuwe aandelen, converteerbare obligaties of warrants uit te geven zonder dat de inschrijving op deze effecten is onderworpen aan artikel 40, §§ 2 en 3, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, of aan artikelen 592 tot 599 van het Wetboek van vennootschappen.
Art. 304.De Staat en de Federale Participatiemaatschappij kunnen aandeelhoudersovereenkomsten sluiten met andere aandeelhouders van De Post. De instemming van de Staat met een aandeelhoudersovereenkomst vereist de goedkeuring bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Deze overeenkomsten kunnen inzonderheid de hierna volgende aangelegenheden regelen : 1° de vertegenwoordiging van de aandeelhouders binnen de bestuursorganen van De Post;2° het vaststellen van bijzondere meerderheden voor het nemen van bepaalde strategische beslissingen;3° het vaststellen van een wederzijds voorkooprecht op de aandelen of deelbewijzen van De Post of van de betrokken vennootschap of vereniging evenals andere beperkingen op de verhandelbaarheid van effecten.
Art. 305.Teneinde de intrede van een partner via een overdracht van aandelen zoals voorzien in de artikelen 302 en 303 of via een kapitaalsverhoging voorzien in artikel 304 te begeleiden, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bepalingen van de wet van 2 mei 1956 op de postcheck, de wet van 26 december 1956 op de Postdienst, de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van De Post en voornoemde wet van 21 maart 1991, voor wat haar toepassing op De Post betreft wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
Art. 306.§ 1. De bevoegdheden die door artikel 305 aan de Koning worden opgedragen, vervallen op 31 december 2005. § 2. De besluiten die krachtens voornoemd artikel 305 worden vastgesteld houden op uitwerking te hebben indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na de datum van hun inwerkingtreding. De bekrachtiging heeft uitwerking met ingang van deze datum. § 3. Na 31 december 2005 kunnen de besluiten die krachtens voornoemd artikel 305 zijn vastgesteld en zijn bekrachtigd overeenkomstig § 2, alleen bij wet worden gewijzigd, aangevuld, vervangen of opgeheven.
Art. 307.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK II. - NMBS
Art. 308.De wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, is niet van toepassing op de opdrachten toegekend aan de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen door ondernemingen verbonden aan deze laatste, en die diensten inhouden die vallen onder de categorieën 18 en 20 van bijlage 2 bij dezelfde wet.
Deze bepaling doet echter geen afbreuk aan de toepassing, op de opdrachten waarvan het geraamde bedrag de drempel voor Europese publiciteit bereikt, van de bepalingen betreffende de technische specificaties en de publicatie van adviezen over gegunde opdrachten vastgelegd door de Koning krachtens de artikels 14 en 22 van voornoemde wet.
Art. 309.Artikel 442bis van het Wetboek der Inkomstenbelastingen 1992, is niet van toepassing op de inbreng van activa en passiva door een autonoom overheidsbedrijf in een ander autonoom overheidsbedrijf indien een opdracht van openbare dienst wordt overgedragen van het eerste naar het tweede en de omzet van deze opdracht van openbare dienst minstens 50 % vertegenwoordigt van de te verwachten omzet van het tweede overheidsbedrijf voor zijn eerste activiteitenjaar. HOOFDSTUK III. - Spoorvervoer
Art. 310.§ 1. De naamloze vennootschap van publiek recht Infrabel stort aan de Schatkist een bijdrage ter dekking van de volledige kosten nodig voor de werking van het toezichthoudend orgaan, bedoeld in artikel 1, § 2, van het koninklijk besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, gewijzigd door het koninklijk besluit van 11 juni 2004, en waarvan de opdrachten en machten zijn vastgesteld bij hoofdstuk XI van ditzelfde besluit.
Infrabel integreert deze kost in de berekening van de heffing voor het gebruik van de infrastructuur naar rata van het aantal treinkilometer. § 2. De Koning bepaalt het bedrag van de bijdrage bedoeld in § 1, eerste lid, alsook de modaliteiten van haar storting. HOOFDSTUK IV. - Bekrachtiging van sommige koninklijke besluiten, genomen met toepassing van de programmawetten van 2 augustus 2002, 22 december 2003 en 9 juli 2004, betreffende de spoorweginfrastructuur en de reorganisatie van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen
Art. 311.Het koninklijk besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en het koninklijk besluit van 11 juni 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur worden bekrachtigd met ingang van hun respectieve data van inwerkingtreding.
Art. 312.Het koninklijk besluit van 14 juni 2004 tot hervorming van de beheersstructuren van de spoorweginfrastructuur wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding.
Art. 313.Het koninklijk besluit van 18 oktober 2004 houdende sommige maatregelen voor de reorganisatie van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding.
Art. 314.Artikel 199, § 1, 7°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 juni 2004, wordt opgeheven.
Art. 315.Artikel 452, § 1, 7°, van de programmawet van 22 december 2003 wordt opgeheven.
Art. 316.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK V. - Omzetting in naamloze vennootschap van publiek recht Belgocontrol
Art. 317.In de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wordt een artikel 172bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 172bis.- Buiten de toepassing van de bepalingen bedoeld in artikel 38, §§ 1, 2 en 3, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, ertoe besluiten dat het autonoom overheidsbedrijf Belgocontrol in een naamloze vennootschap van publiek recht wordt omgezet onder de voorwaarden en met de statuten die Hij vaststelt. De §§ 4, 5 en 6 zijn op een dergelijke omzetting van toepassing. Een bedrijfsrevisor aangeduid door de minister onder wie Belgocontrol ressorteert, brengt verslag uit over een staat waarin activa en passiva zijn samengevat en waarin het bedrag van het maatschappelijk kapitaal na omzetting wordt aangegeven. Dat bedrag mag niet hoger zijn dan de netto-activa zoals ze uit voormelde staat blijken die door de raad van bestuur of door de revisor aangeduid door de minister, wordt vastgesteld. De besluiten van de bedrijfsrevisor worden in het verslag aan de Koning opgenomen. ». HOOFDSTUK VI. - BIAC
Art. 318.In artikel 57 van het koninklijk besluit van 27 mei 2004 betreffende de omzetting van Brussels International Airport Company (BIAC) in een naamloze vennootschap van privaatrecht en betreffende de luchthaveninstallaties wordt een derde lid toegevoegd dat als volgt luidt : « In afwijking van het tweede lid zetten de leden van het College van Commissarissen van BIAC die door het Rekenhof zijn benoemd, hun mandaat voort voor het vervullen van hun opdracht vervat in artikel 25, § 1, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, enkel wat betreft het boekjaar 2004 en dit tot na de gewone algemene vergadering van aandeelhouders van BIAC in 2005. ».
Art. 319.Artikel 318 treedt in werking op de dag van inwerkingtreding van artikel 57 van voornoemd koninklijk besluit van 27 mei 2004. HOOFDSTUK VII. - Wijziging van de programmawet van 22 december 2003
Art. 320.Artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd door de wet van 9 juli 2004, wordt aangevuld als volgt : « Wat het federaal administratief openbaar ambt betreft, kunnen de personeelsleden, bedoeld in het vierde lid, hierin benoemd worden in een niveau door de Koning erkend, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als gelijkwaardig met dit waarin zij benoemd waren in hun autonoom overheidsbedrijf. Zij behouden hierbij de in het autonoom overheidsbedrijf door hen verworven niveauanciënniteit. ».
TITEL XI. - Financiën HOOFDSTUK I. - Zeescheepvaart Afdeling I. - Wijziging van de programmawet van 2 augustus 2002
Art. 321.In artikel 115, § 2, van de programmawet van 2 augustus 2002 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2, 1° wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.1° Winst uit zeescheepvaart : a) de winst uit de exploitatie van een zeeschip varend onder de vlag van een Lidstaat van de Europese Unie voor het vervoer van goederen of personen alsmede alle activiteiten die direct samenhangen met deze exploitatie : - op internationale zeeroutes; - op routes van en naar installaties op zee bestemd voor de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen.
Van de voorwaarde te varen onder de vlag van een Lidstaat van de Europese Unie wordt afgezien mits aan de voorwaarden vermeld onder punt 3.1, achtste en negende lid, van de Mededeling C(2004) 43 van de Commissie - Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun van het zeevervoer - is voldaan; b) de winst uit de exploitatie van een zeeschip varend onder Belgische vlag voor het vervoer van opgebaggerd materiaal over volle zee uit de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen op zee wanneer de werkzaamheden van dat zeeschip voor meer dan 50 pct.van de bedrijfstijd tijdens het belastbaar tijdperk bestaat uit het vervoer van zulk opgebaggerd materiaal over volle zee; c) de winst uit de exploitatie van een zeeschip varend onder Belgische vlag wanneer meer dan 50 pct.van de door dat zeeschip werkelijk verrichte activiteit tijdens het belastbaar tijdperk bestaat uit het verrichten van sleepvaart op volle zee die als zeevervoer kan worden aangemerkt; »; 2° in § 2, 2° worden de woorden « Er is exploitatie » vervangen door de woorden « Voor de toepassing van de artikelen 116 tot 120 is er exploitatie »; 3° § 2, 4°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 4° beheer van een zeeschip voor rekening van derden : de belastingplichtige verzekert het volledige bemannings- en technisch beheer van een zeeschip voor rekening van derden en neemt de volle verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het zeeschip en alle door de internationale veiligheidscode voor de scheepvaart en ter voorkoming van verontreiniging (ISM-code), zoals goedgekeurd door de Internationale Maritieme Organisatie bij resolutie A.741(18) van 4 november 1993 en verplicht gesteld krachtens het nieuwe hoofdstuk IX van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Solas 74) en de latere wijzigingen die voor België internationaal bindend zijn, opgelegde plichten en verantwoordelijkheden van de eigenaar over. »; 4° het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3.Wanneer de belastingplichtige die om toepassing verzoekt van de in dit hoofdstuk bedoelde bepalingen, naast de winst uit zeescheepvaart bedoeld in artikel 115, § 2, 1°, eveneens inkomsten verkrijgt uit activiteiten waarop deze bepalingen niet van toepassing zijn, moet hij voor elk van de uitgeoefende activiteiten een afzonderlijk stel rekeningen houden. ».
Art. 322.In artikel 119 van dezelfde programmawet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, waarvan de bestaande tekst het eerste lid zal vormen, wordt aangevuld met een tweede en derde lid, luidende : « Het tarief van 0,05 EUR voor de schijf boven 40 000 nettoton is slechts van toepassing : - ofwel op zeeschepen die in nieuwe staat zijn verkregen; - ofwel op zeeschepen met een ouderdom van minder dan vijf jaar die vanaf de oplevering gedurende de gehele periode die onmiddellijk voorafgaat aan het belastbaar tijdperk waarin voor het eerst de in België belastbare winst overeenkomstig het eerste lid op forfaitaire wijze wordt vastgesteld, onder de vlag van een land dat geen Lidstaat is van de Europese Unie zijn geregistreerd; - ofwel op zeeschepen met een ouderdom van tenminste vijf jaar die gedurende de vijf jaar die onmiddellijk voorafgaan aan het belastbaar tijdperk waarin voor het eerst de in België belastbare winst overeenkomstig het eerste lid op forfaitaire wijze wordt vastgesteld, onder de vlag van een land dat geen Lidstaat is van de Europese Unie zijn geregistreerd.
Voor de toepassing van het vorige lid wordt de ouderdom van een schip bepaald op basis van de opleveringsdatum zoals vastgesteld door de scheepshypotheekbewaarder of de bevoegde registratieautoriteiten. »; 2° de §§ 2 en 3 worden opgeheven.
Art. 323.In artikel 120 van dezelfde programmawet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt opgeheven;2° in § 2, eerste lid, wordt het woord « vorige » geschrapt.
Art. 324.In artikel 121 van dezelfde programmawet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.Voor zeeschepen die in nieuwe staat zijn verkregen die uitsluitend voor het uitoefenen van de activiteiten zoals omschreven in artikel 115, § 2, 1°, worden gebruikt, delen in mede-eigendom van dergelijke nieuwe zeeschepen en scheepsaandelen in dergelijke nieuwe zeeschepen mogen de volgende afschrijvingspercentages worden aangenomen : - voor het boekjaar van de ingebruikneming : 20 pct.; - voor ieder van de volgende twee boekjaren : 15 pct.; - vervolgens per boekjaar tot volledige afschrijving : 10 pct. »; 2° § 5, eerste lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 5.Zeeschepen die niet in nieuwe staat zijn verkregen en die uitsluitend voor het uitoefenen van de activiteiten zoals omschreven in artikel 115, § 2, 1°, worden gebruikt, delen in mede-eigendom van dergelijke zeeschepen en scheepsaandelen in dergelijke zeeschepen komen in aanmerking voor afschrijving als vermeld in de §§ 1 tot 4, wanneer deze schepen voor het eerst in het bezit van een Belgische belastingplichtige komen. »; 3° § 5, derde lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Voor zeeschepen die niet in nieuwe staat zijn verkregen en die uitsluitend voor het uitoefenen van de activiteiten zoals omschreven in artikel 115, § 2, 1°, worden gebruikt, zijn de afschrijvingen als vermeld in de §§ 1 tot 4 mede van toepassing op de bij aankoop van deze zeeschepen gedane kosten wegens grote herstellingen en inrichting.».
Art. 325.Artikel 124, § 4, van dezelfde programmawet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 4. Per schip, per dag en per 100 nettoton wordt de winst van het belastbaar tijdperk uit het beheer van zeeschepen voor rekening van derden vastgesteld aan de hand van de in de onderstaande tabel vermelde bedragen : - 1,00 EUR voor de schijf tot 1 000 nettoton; - 0,60 EUR voor de schijf van 1 000 nettoton tot 10 000 nettoton; - 0,40 EUR voor de schijf van 10 000 nettoton tot 20 000 nettoton; - 0,20 EUR voor de schijf van 20 000 nettoton tot 40 000 nettoton; - 0,05 EUR voor de schijf boven 40 000 nettoton.
Het tarief van 0,05 EUR voor de schijf boven 40 000 nettoton is slechts van toepassing op het beheer van zeeschepen voor rekening van derden wanneer : - ofwel die zeeschepen door de eigenaar in nieuwe staat zijn verkregen; - ofwel die zeeschepen met een ouderdom van minder dan vijf jaar die vanaf de oplevering gedurende de gehele periode die onmiddellijk voorafgaat aan het belastbaar tijdperk waarin voor het eerst de in België belastbare winst overeenkomstig het eerste lid op forfaitaire wijze wordt vastgesteld, onder de vlag van een land dat geen Lidstaat is van de Europese Unie zijn geregistreerd; - ofwel die zeeschepen met een ouderdom van tenminste vijf jaar gedurende de vijf jaar die onmiddellijk voorafgaan aan het belastbaar tijdperk waarin voor het eerst de in België belastbare winst overeenkomstig het eerste lid op forfaitaire wijze wordt vastgesteld, onder de vlag van een land dat geen Lidstaat is van de Europese Unie zijn geregistreerd. ». Afdeling II. - Wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek-
en griffierechten
Art. 326.Artikel 88 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, ingevoegd bij de wet van 23 december 1958 en gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt vervangen als volgt : «
Art. 88.- Worden aan een recht van 0,50 pct. onderworpen : - de vestigingen van een hypotheek op een schip dat niet naar zijn aard voor het zeevervoer bestemd is; - de inpandgevingen van een handelszaak; en - de vestigingen van een landbouwvoorrecht. ».
Art. 327.Artikel 91 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 23 december 1958 en gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt vervangen als volgt : «
Art. 91.- De vestiging van een hypotheek op een in België gelegen onroerend goed tot zekerheid van een schuld die gewaarborgd is door een hypotheek op een schip dat niet naar zijn aard voor het zeevervoer bestemd is, door de verpanding van een handelszaak of door een landbouwvoorrecht, wordt aan het recht van 1 pct. onderworpen onder aftrek, in voorkomend geval, van het krachtens artikel 88 geheven recht van 0,50 pct. ».
Art. 328.Artikel 922 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij koninklijk besluit nr 12 van 18 april 1967 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 1998 en 2 augustus 2002, wordt vervangen als volgt : «
Art. 922.- De overdracht van een hypotheek op een in België gelegen onroerend goed met inbegrip van de voorrechten bedoeld bij artikel 27 van de wet van 16 december 1851, van een hypotheek op een schip dat niet naar zijn aard voor het zeevervoer bestemd is, van de verpanding van een handelszaak of van een landbouwvoorrecht, ingevolge de overdracht onder bezwarende titel van de schuldvordering, de contractuele indeplaatsstelling of elke andere verrichting onder bezwarende titel, wordt onderworpen aan een recht van 1 pct. of van 0,50 pct., al naar gelang de overdracht al dan niet een hypotheek op een onroerend goed betreft. ».
Art. 329.Artikel 94 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 23 december 1958, wordt hersteld in de volgende lezing : «
Art. 94.- Schepen worden niet onderworpen aan het in artikel 88 bepaalde recht op voorwaarde dat : 1° een getuigschrift, afgeleverd door de bevoegde scheepshypotheekbewaarder, ter bevestiging dat het schip is geregistreerd in het Belgisch register der zeeschepen of dat voor het schip een aangifte voor registratie in het Belgisch register der zeeschepen werd ingediend, aan de akte wordt gehecht;2° de akte, of een door de hypotheeksteller gewaarmerkte en ondertekende verklaring onderaan op de akte, uitdrukkelijk vermeldt dat het schip naar zijn aard voor het zeevervoer bestemd is.». Afdeling III. - Overgangsbepaling
Art. 330.Het vóór 9 mei 2003 overeenkomstig artikel 88 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, zoals het bestond vóór 9 mei 2003, geheven evenredig recht op de hypotheekvestigingen op schepen die naar hun aard voor het zeevervoer bestemd zijn, wordt in aanmerking genomen voor de toepassing van de artikelen 91 en 921 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten. Afdeling IV. - Inwerkingtreding
Art. 331.De artikelen 321 tot 325 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2003.
De artikelen 326 tot 330 hebben uitwerking met ingang van 9 mei 2003. HOOFDSTUK II. - Onbeperkt uitstel van de invordering van directe belastingen
Art. 332.In Titel VII, Hoofdstuk VIII, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een afdeling IVbis ingevoegd, die luidt als volgt : « Afdeling IVbis. - Onbeperkt uitstel van de invordering van directe belastingen.
Art. 413bis.- § 1. Op het verzoek van een belastingschuldige, natuurlijke persoon, of van zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd, kan de directeur der belastingen het onbeperkt uitstel van de invordering van de ten laste van de belastingschuldige gevestigde inkomstenbelastingen in hoofdsom, de belastingverhogingen, de boeten en interesten, met uitsluiting van de voorheffingen verlenen.
De directeur der belastingen stelt de voorwaarden waaronder hij, geheel of gedeeltelijk, het onbeperkt uitstel van de invordering verleent van een of meerdere aanslagen. Hij verbindt zijn beslissing aan de voorwaarde dat de verzoeker onmiddellijk of gespreid een betaling doet van een som die bestemd is om te worden aangewend op de verschuldigde belastingen en waarvan het bedrag door hem wordt bepaald.
Het onbeperkt uitstel van de invordering van de directe belastingen zal slechts uitwerking hebben na de betaling van de in het tweede lid vermelde som. § 2. Het verzoek tot onbeperkt uitstel van de invordering is enkel ontvankelijk voor zover : 1° de verzoeker, die niet kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd, zich in een toestand bevindt waarin hij niet in staat is om, op duurzame wijze, zijn opeisbare of nog te vervallen schulden te betalen;2° de belastingplichtige geen beslissing tot onbeperkt uitstel van de invordering heeft verkregen binnen de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. § 3. Het onbeperkt uitstel van de invordering kan eveneens ambtshalve worden verleend aan de belastingschuldige, onder de voorwaarden bedoeld in de §§ 1 en 2, op voorstel van de ambtenaar belast met de invordering. § 4. Onverminderd artikel 410, derde lid, kan de directeur der belastingen geen onbeperkt uitstel van de invordering verlenen voor betwiste belastingen of voor belastingen waarvoor nog een bezwaar of een vordering in rechte kan worden ingediend, noch voor belastingen of aanvullende belastingen gevestigd ten gevolge van de vaststelling van een fiscale fraude.
Art. 413ter.- § 1. Het verzoek tot uitstel moet worden gemotiveerd en moet bewijskrachtige elementen bevatten met betrekking tot de toestand van de verzoeker. § 2. Het wordt bij ter post aangetekende brief ingediend bij de directeur der belastingen in wiens ambtsgebied de belastingschuldige of zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd zijn woonplaats heeft. § 3. Er wordt een ontvangstbewijs van uitgereikt aan de verzoeker met vermelding van de datum van ontvangst van het verzoek.
Art. 413quater.- De behandeling van het verzoek tot onbeperkt uitstel van de invordering wordt toevertrouwd aan de ambtenaar belast met de invordering.
Teneinde de behandeling van het verzoek te verzekeren, beschikt deze ambtenaar over de onderzoeksbevoegdheden zoals bedoeld in artikel 319bis.
In het kader van deze behandeling, kan hij met name van de kredietinstellingen, die onderworpen zijn aan de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, alle hen gekende inlichtingen eisen die nuttig kunnen zijn teneinde de vermogenssituatie van de verzoeker te bepalen.
Art. 413quinquies.- § 1. De directeur der belastingen doet uitspraak bij gemotiveerde beslissing binnen de zes maanden na de ontvangst van het verzoek.
Zijn beslissing wordt ter kennis gebracht van de verzoeker bij ter post aangetekende brief. § 2. Ze kan, binnen de maand van de kennisgeving, het voorwerp uitmaken van een beroep bij een commissie samengesteld uit ten minste twee en ten hoogste vier directeurs der belastingen aangewezen door de minister die de Financiën onder zijn bevoegdheden heeft, onder het voorzitterschap van de ambtenaar die de leiding heeft over de diensten belast met de invordering van de inkomstenbelastingen, of zijn afgevaardigde.
Er wordt een ontvangstbewijs van uitgereikt aan de eiser met vermelding van de datum van ontvangst van het beroep.
De commissie doet uitspraak bij gemotiveerde beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep.
De beslissing van de commissie is niet vatbaar voor beroep. Ze wordt ter kennis gebracht van de eiser per aangetekende brief.
Art. 413sexies.- De indiening van het verzoek of van het voorstel tot onbeperkt uitstel van de invordering schorst alle middelen van tenuitvoerlegging tot op de dag dat de beslissing van de directeur definitief is geworden of, in het geval van beroep, tot op de dag van de kennisgeving van de beslissing van de commissie bedoeld in artikel 413quater. De reeds gelegde beslagen behouden echter hun bewarende werking.
Het indienen van het verzoek of van het voorstel tot onbeperkt uitstel van de invordering doet echter geen afbreuk aan andere maatregelen welke ertoe strekken de invordering van de belastingen te waarborgen, noch aan de betekening van een dwangbevel teneinde de verjaring te stuiten.
Art. 413septies.- De belastingschuldige of zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd verliest het voordeel van het onbeperkt uitstel van de invordering wanneer hetzij : 1° hij onjuiste informatie heeft verstrekt teneinde het voordeel van het onbeperkt uitstel van de invordering te verkrijgen;2° hij de door de directeur der belastingen in zijn beslissing vastgestelde voorwaarden niet eerbiedigt;3° hij onrechtmatig zijn passief heeft verhoogd of zijn actief heeft verminderd;4° hij zijn onvermogen heeft bewerkt.
Art. 413octies.- De Koning bepaalt de toepassingsvoorwaarden voor de artikelen 413bis tot 413sexies. Hij kan met name de objectieve voorwaarden bepalen voor het vaststellen van de som die moet worden betaald door de verzoeker, zoals bedoeld in artikel 413bis, § 1. ».
Art. 333.Artikel 332 treedt in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK III. - Aanwending van terug te geven of te betalen sommen
Art. 334.Elke som die aan een belastingschuldige moet worden teruggegeven of betaald in het kader van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de inkomstenbelastingen en de ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde of krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan door de bevoegde ambtenaar zonder formaliteit worden aangewend ter betaling van de door deze belastingschuldige verschuldigde voorheffingen, inkomstenbelastingen en ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde, in hoofdsom, opcentiemen en verhogingen, fiscale of administratieve geldboeten, interesten en kosten, wanneer deze laatste niet of niet meer worden betwist.
Het voorgaande lid blijft van toepassing in geval van beslag, overdracht, samenloop of een insolvabiliteitsprocedure.
Art. 335.In artikel 76, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « Wanneer het bedrag van de belasting die ingevolge de artikelen 45 tot 48 voor aftrek in aanmerking komt, aan het einde van het kalenderjaar meer bedraagt dan de belasting die verschuldigd is door de belastingplichtige die in België is gevestigd, in België een vaste inrichting heeft of die, overeenkomstig artikel 55, in België een aansprakelijke vertegenwoordiger heeft doen erkennen, dan wordt, » vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, wordt wanneer het bedrag van de belasting die ingevolge de artikelen 45 tot 48 voor aftrek in aanmerking komt, aan het einde van het kalenderjaar meer bedraagt dan de belasting die verschuldigd is door de belastingplichtige die in België is gevestigd, in België een vaste inrichting heeft of die, overeenkomstig artikel 55, in België een aansprakelijke vertegenwoordiger heeft doen erkennen, ».
Art. 336.In artikel 77 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 november 1996, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « De belasting die geheven werd van een levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving van een goed wordt » vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, wordt de belasting die geheven werd van een levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving van een goed »;2° in § 1bis, worden de woorden « De belasting die ter zake van de invoer werd geheven wordt » vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, wordt de belasting die ter zake van de invoer werd geheven »;3° in § 2, eerste lid, worden de woorden « De belasting betaald bij de verwerving en invoer van een automobiel voor personenvervoer wordt » vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, wordt de belasting betaald bij de verwerving en invoer van een automobiel voor personenvervoer ».
Art. 337.In artikel 77bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « Wanneer, in het artikel 25quinquies, § 4, bepaalde geval de door een niet-belastingplichtige rechtspersoon verworven goederen uit een derdelands gebied worden verzonden of vervoerd naar een andere Lid-Staat dan België, wordt, » vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, wordt wanneer, in het artikel 25quinquies, § 4, bepaalde geval de door een niet-belastingplichtige rechtspersoon verworven goederen uit een derdelands gebied worden verzonden of vervoerd naar een andere Lid-Staat dan België ».
Art. 338.De artikelen 334 tot 337 treden in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur
Art. 339.In artikel 371, §1, derde lid, van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, worden de woorden « 9,8537 EUR per hectoliter » vervangen door de woorden « 14,5037 EUR per hectoliter ». HOOFDSTUK V. - Accijnzen
Art. 340.In artikel 3 van de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, gewijzigd bij de programmawet van 9 juli 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, b), worden de woorden « 12,9720 EUR per 1 000 stuks » vervangen door de woorden « 14,0880 EUR per 1 000 stuks »;2° een § 5bis, wordt ingevoegd, luidende : « § 5bis.De meest gevraagde prijsklasse is deze die het meest verkocht werd gedurende het jaar voorafgaand aan de berekening van het gezamenlijk bedrag van de belastingen, vermeld in de §§ 3 tot 5. ».
Art. 341.In artikel 1, § 1, 2°, van de wet van 13 februari 1995 betreffende het accijnsstelsel van alcoholvrije dranken, gewijzigd bij de wet van 30 december 2002, wordt de vermelding « 4,9579 EUR per hectoliter » vervangen door de vermelding « 3,7184 EUR per hectoliter ». HOOFDSTUK VI. - Vastgoedbevak
Art. 342.In artikel 216, 1°bis, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 21 december 1994, worden de woorden « 19,5 pct. » vervangen door de woorden « 16,5 pct. ».
Art. 343.Artikel 342 is van toepassing op de operaties verwezenlijkt vanaf 1 januari 2005. HOOFDSTUK VII. - Taks op de beursverrichtingen en taks op de aflevering van effecten aan toonder
Art. 344.In artikel 120 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, vervangen bij de wet van 24 december 1993, worden de bepalingen onder 2° en 4° opgeheven.
Art. 345.In artikel 121 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 december 1993 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden het tweede en het vierde lid opgeheven;2° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.In afwijking van § 1, wordt het tarief van de taks vastgesteld op 0,50 pct. voor de in artikel 120, 1°, vermelde verrichtingen, indien ze slaan op kapitalisatieaandelen. ».
Art. 346.In artikel 122 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 december 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 2°, wordt opgeheven;2° in § 1 vervallen de woorden « § 1 »;3° § 2 wordt opgeheven.
Art. 347.In artikel 123 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 december 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 1° wordt vervangen als volgt : « 1° wat betreft de aankopen of verwervingen, op de sommen door de koper te betalen, het loon van de makelaar niet inbegrepen;»; 2° de bepaling onder 4° wordt opgeheven.
Art. 348.Artikel 124 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 4 december 1990 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 1993 en 20 januari 1999 en bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt opgeheven.
Art. 349.In artikel 1261 van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 2°, ingevoegd bij de wet van 30 maart 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt vervangen als volgt : « 2° de verrichtingen voor zijn eigen rekening gedaan, door een tussenpersoon als bedoeld in artikel 2, 9° en 10°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, door een verzekeringsonderneming als bedoeld in artikel 2, § 1, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, door een voorzorgsinstelling als bedoeld in artikel 2 § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, door een instelling voor collectieve belegging of door een niet-inwoner;»; 2° de bepaling onder 3°, ingevoegd bij de wet van 4 december 1990 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt opgeheven;3° de bepaling onder 10°, ingevoegd bij de wet van 6 augustus 1993 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, wordt opgeheven;4° de bepaling onder 11°, ingevoegd door de wet van 6 augustus 1993, wordt opgeheven;5° de bepaling onder 12°, ingevoegd bij de wet van 24 december 1993, wordt opgeheven.
Art. 350.Artikel 129 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 augustus 1947 en gewijzigd bij de wetten van 22 juli 1993 en 10 december 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 129.- Wanneer de taks verschuldigd is op een verkoop-, aankoop- of inkoopverrichting gedaan door een tussenpersoon van beroep voor zijn eigen rekening, wordt zij betaald op de wijze aangeduid door de artikelen 127 en 128, onder voorbehoud dat in plaats van aan de ordergever uitgereikt te worden, het borderel door de tussenpersoon wordt bewaard. ».
Art. 351.Artikel 139, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 augustus 1947 en gewijzigd bij de wetten van 14 februari 1961, 27 december 1965, 4 december 1990, 30 maart 1994 en 4 april 1995, wordt vervangen als volgt : « De taks is echter niet verschuldigd ten aanzien van de partij of van de partijen die een tussenpersoon als bedoeld in artikel 2, 9° en 10°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten zijn, of een verzekeringsonderneming als bedoeld in artikel 2, § 1, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, of een voorzorgsinstelling als bedoeld in artikel 2 § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, of een instelling voor collectieve belegging of een niet-inwoner. ».
Art. 352.In artikel 139bis van hetzelfde Wetboek wordt de bepaling onder 3°, ingevoegd door de wet van 6 augustus 1993, opgeheven.
Art. 353.In artikel 159 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, opnieuw ingevoegd bij hetzelfde koninklijk besluit en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid wordt de bepaling onder 1° opgeheven;2° het laatste lid wordt vervangen als volgt : « Evenwel zijn de leveringen gedaan aan in België gevestigde vennootschappen, ondernemingen, instellingen of bijkantoren van tussenpersonen als bedoeld in artikel 2, 9° en 10°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, niet onderworpen.».
Art. 354.Artikel 161, eerste lid, 1°, van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij het koninklijk besluit van 18 november 1996 en opnieuw ingevoegd bij hetzelfde koninklijk besluit, wordt vervangen als volgt : « 1° in geval van verkrijging onder bezwarende titel, op de sommen door de koper te betalen, het loon van de makelaar en de taks op de beursverrichtingen niet inbegrepen; ».
Art. 355.In artikel 162, § 1, 1°, van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, opnieuw ingevoegd bij hetzelfde koninklijk besluit en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 mei 1997, vervallen de woorden « een inschrijving of ».
Art. 356.In artikel 163, 2°, van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, opnieuw ingevoegd bij hetzelfde koninklijk besluit en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 mei 1997, worden de woorden « een vennootschap, een onderneming, een instelling of een bijkantoor zoals bedoeld in het artikel 2, § 1, van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs » vervangen door de woorden « een tussenpersoon als bedoeld in artikel 2, 9° en 10°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten ».
Art. 357.In artikel 164 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, opnieuw ingevoegd bij hetzelfde koninklijk besluit en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de bepaling onder 1° vervallen de woorden « aan de inschrijver, »;2° in de bepaling onder 3° vervallen de woorden « aan de inschrijver of ».
Art. 358.De taks op de beursverrichtingen en de taks op de aflevering van effecten aan toonder die werden geheven krachtens de bepalingen van de artikelen 120, 2° en 4°, 121, § 1, vierde lid, en 159, tweede lid, 1°, van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen zoals die bestonden vooraleer zij werden opgeheven door de huidige wet, zijn terugbetaalbaar aan de inschrijver of zijn rechtsopvolger zonder afbreuk te doen aan de verjaring van de rechtsvordering bepaald in artikel 2028 van hetzelfde Wetboek.
Voor de vorderingen tot teruggave waarvoor de verjaring zou zijn ingetreden na 15 juli 2004 maar vóór de laatste dag van de derde maand volgend op die waarin deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, wordt de verjaringstermijn verlengd tot deze laatste dag.
De vordering tot terugbetaling ontstaat : - op de dag van de dagtekening van het borderel dat aanleiding heeft gegeven tot de betaling van de taks indien er een tussenpersoon van beroep bij de inschrijvingsverrichting is opgetreden; - op de dag van betaling van de taks door de inschrijver aan de emitterende vennootschap indien de taks op de aflevering van effecten aan toonder werd betaald bij een inschrijving waarbij geen tussenpersoon van beroep is opgetreden.
De Koning bepaalt de formaliteiten en de voorwaarden waaraan de in het eerste lid bedoelde teruggave onderworpen is, de ambtenaar die ze verricht en de wijze waarop ze plaatsheeft.
Art. 359.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 15 juli 2004 wat betreft de artikelen 344 tot 347 en 349 tot 357 en treedt in werking op de datum van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad wat betreft de artikelen 348 en 358. HOOFDSTUK VIII. - Wijziging van artikel 180, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
Art. 360.Artikel 180, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 6 juli 1994 en 6 juli 1997 en vervangen door de wetten van 22 december 1998 en 18 augustus 2000, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° de Waterwegen en Zeekanaal NV, de CVBA Autonome Haven « du Centre et de l'Ouest », de Maatschappij der Brugse Zeevaartinrichtingen, de Haven van Brussel, de gemeentelijke autonome havenbedrijven van Antwerpen, Oostende en Gent en de autonome havens van Luik, Charleroi en Namen; ».
Art. 361.Artikel 360 heeft uitwerking met ingang van het aanslagjaar 2001 wat betreft de CVBA Autonome Haven « du Centre et de l'Ouest » en vanaf 1 juli 2004 wat betreft de Waterwegen en Zeekanaal NV. HOOFDSTUK IX. - Wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 op het stuk van bepaalde vergoedingen toegekend aan voogden van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen
Art. 362.Artikel 38, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt aangevuld met een 21°, luidende : « 21° de forfaitaire vergoedingen verkregen door voogden die door de dienst Voogdij van de Federale Overheidsdienst Justitie zijn aangewezen teneinde de vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen te verzekeren, en die, tijdens het belastbaar tijdperk, niet meer dan twee voogdijopdrachten hebben uitgeoefend. ».
Art. 363.Dit hoofdstuk treedt in werking vanaf aanslagjaar 2005. HOOFDSTUK X. - Wijziging van de wet van 10 mei 2004 tot wijziging van artikel 53 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 op het vlak van de restaurantkosten
Art. 364.In artikel 3 van de wet van 10 mei 2004 tot wijziging van artikel 53 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 op het vlak van de restaurantkosten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het deel B.wordt vervangen als volgt : « B. In het 8°bis van hetzelfde artikel worden de woorden « 37,5 pct. » vervangen door de woorden « 31 pct. ». »; 2° het wordt aangevuld met een deel C, luidende : « C.In het 8°bis van hetzelfde artikel worden de woorden « 31 pct. » vervangen door de woorden « 25 pct. ». ».
Art. 365.Artikel 364, 1°, is van toepassing op de uitgaven gedaan vanaf 1 januari 2005.
De Koning bepaalt, bij een na overleg in de Ministerraad vastgelegd besluit, de datum van inwerkingtreding van artikel 364, 2°. HOOFDSTUK XI. - Wijziging van artikel 385 van de programmawet (I) van 24 december 2002
Art. 366.In artikel 385 van de programmawet (I) van 24 december 2002, gewijzigd bij de programmawet van 8 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « kan ook worden » vervangen door de woorden « wordt ook »;2° tussen het tweede en het derde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Dezelfde vrijstelling van storting wordt ook toegekend aan ondernemingen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan onderzoekers die aan onderzoeksprojecten werken ter uitvoering van samenwerkingsovereenkomsten afgesloten met in het eerste en tweede lid bedoelde universiteiten of hogescholen, gevestigd in de Europese Economische Ruimte, of erkende wetenschappelijke instellingen.Die vrijstelling geldt enkel voor de bedrijfsvoorheffing op de bezoldigingen die in het kader van het onderzoeksproject uitbetaald zijn tijdens de duurtijd van dat project voor zover die betrekking hebben op een effectieve tewerkstelling in het onderzoeksproject. »; 3° het derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt vervangen als volgt : « Om de in het eerste tot het derde lid bedoelde vrijstelling van storting van de bedrijfsvoorheffing te verkrijgen, moet de werkgever tot staving van zijn aangifte in de bedrijfsvoorheffing het bewijs leveren dat de werknemers in hoofde van wie de vrijstelling wordt gevraagd, gedurende de periode waarop die aangifte in de bedrijfsvoorheffing betrekking heeft, ofwel effectief tewerkgesteld werden als assistent-onderzoekers of postdoctorale onderzoekers ofwel effectief werden tewerkgesteld als onderzoekers voor de verwezenlijking van de in het derde lid beoogde onderzoeksprojecten. De Koning bepaalt de wijze waarop dat bewijs wordt geleverd. »; 4° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid, luidende : « De Koning kan voor de in het eerste lid bedoelde universiteiten of hogescholen, gevestigd in de Europese Economische Ruimte, of erkende wetenschappelijke instellingen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad, het percentage van 50 pct.verhogen tot maximaal 75 pct. ».
Art. 367.Artikel 366, 2° en 3°, treedt in werking op 1 oktober 2005.
Artikel 366, 4°, treedt in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK XII. - Wijziging van artikel 38 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wat de vrijwillige brandweerlieden en de vrijwilligers van de Civiele Bescherming betreft
Art. 368.Artikel 38, § 1, eerste lid, 12°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 8 juni 1998 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 12° de vergoedingen van de vrijwilligers van de openbare brandweerkorpsen en de vrijwilligers van de Civiele Bescherming ten belope van 2.850 EUR. ».
Art. 369.Artikel 368 treedt in werking vanaf aanslagjaar 2006. HOOFDSTUK XIII. - Wijziging van de artikelen 25, 6°, a, en 28, eerste lid, 3°, a, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
Art. 370.In artikel 25, 6°, a, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, aangevuld bij de wet van 19 mei 1998, worden de woorden « overeenkomstig artikel 15 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1996 betreffende » vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 15 van zowel het koninklijk besluit van 2 oktober 1996, als het besluit van 19 december 2002 van de Waalse regering en het besluit van 13 juni 2003 van de Vlaamse regering, betreffende ».
Art. 371.In artikel 28, eerste lid, 3°, a, van hetzelfde Wetboek, aangevuld bij de wet van 19 mei 1998, worden de woorden « overeenkomstig artikel 15 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1996 betreffende » vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 15 van zowel het koninklijk besluit van 2 oktober 1996, als het besluit van 19 december 2002 van de Waalse regering en van het besluit van 13 juni 2003 van de Vlaamse regering, betreffende ». HOOFDSTUK XIV. - Wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 inzake investeringsaftrek
Art. 372.In artikel 69, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 28 juli 1992 en gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 17 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° De bepaling onder 2°, d, wordt opgeheven.2° Het lid wordt aangevuld met een 3°, luidende : « 3° het basispercentage wordt verhoogd met 17 percentpunten met betrekking tot de materiële vaste activa die dienen voor de beveiliging van de beroepslokalen en waarvan de installatie werd goedgekeurd door de ambtenaar belast met de adviezen inzake techno-preventie in de politiezone waar die activa worden gebruikt.».
Art. 373.In artikel 201 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1992 en 4 mei 1999, bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 13 juli 2001 en bij de wet van 8 april 2003, wordt het vijfde lid vervangen door de volgende bepaling : « In het in artikel 69, § 1, eerste lid, 3°, vermelde geval is de investeringsaftrek slechts van toepassing met betrekking tot de in het eerste lid, 1°, vermelde binnenlandse vennootschappen en de binnenlandse vennootschappen die op grond van de in artikel 15, § 1, van het Wetboek van vennootschappen bepaalde criteria als kleine vennootschappen worden aangemerkt voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het belastbaar tijdperk waarin de vaste activa zijn verkregen of tot stand gebracht. ».
Art. 374.De artikelen 372 en 373 zijn van toepassing op de vaste activa die zijn verkregen of tot stand gebracht tijdens een belastbaar tijdperk dat is verbonden aan het aanslagjaar 2006 of aan een later aanslagjaar.
Elke wijziging die vanaf 18 oktober 2004 aan de datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking voor de toepassing van de artikelen 372 en 373. HOOFDSTUK XV. - Commissie voor het Bank-, Financie-, en Assurantiewezen
Art. 375.In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden de woorden « Commissie voor het Bank- en Financiewezen » telkens vervangen door de woorden « Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen ». HOOFDSTUK XVI. - Vereenvoudiging en hervorming van sommige bepalingen inzake de fiscale procedure Afdeling I. - Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
Art. 376.Artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 15 maart 1999, wordt aangevuld met de volgende leden : « Het bezwaarschrift blijft evenwel geldig ingediend wanneer het gebracht wordt voor een andere directeur van de belastingen dan deze bedoeld in het eerste lid.
Wanneer het bezwaarschrift gericht wordt aan een andere directeur van de belastingen, zendt deze het van ambtswege door aan de territoriaal bevoegde directeur en stelt de bezwaarindiener hiervan in kennis. ».
Art. 377.Artikel 370 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 15 maart 1999, wordt opgeheven.
Art. 378.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 376ter ingevoegd, luidende : «
Art. 376ter.- De directeur der belastingen of de door hem aangewezen ambtenaar doet bij met redenen omklede beslissing uitspraak nopens het verzoek ingediend door de belastingschuldige of door zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd.
Hij kan evenwel, de ambtshalve ontheffing verlenen van de overbelastingen, het overschot van de voorheffingen of de voorafbetalingen en van andere verminderingen, bedoeld in artikel 376, door middel van de registratie, op naam van de betrokken belastingplichtige, van het ontheven bedrag in een kohier dat uitvoerbaar wordt verklaard.
In alle gevallen geschiedt de kennisgeving van de beslissing aan de belastingplichtige bij ter post aangetekende brief. Deze beslissing is onherroepelijk wanneer geen vordering is ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg binnen de in artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek vermelde termijn. ».
Art. 379.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 376quater ingevoegd, luidende : «
Art. 376quater.- Aan de verzoekers van de bezwaarschriften en de aanvragen tot ambtshalve ontheffing wordt een ontvangstbewijs uitgereikt dat de datum van ontvangst van het administratief beroep vermeldt.
Wanneer de ambtshalve ontheffing door de administratie zelf wordt verleend, stelt zij de belastingplichtige in kennis van de oorzaak en de datum van deze vaststelling. ».
Art. 380.Artikel 378 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 december 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 378.- Het verzoekschrift houdende voorziening in cassatie en het antwoord op de voorziening mag door een advocaat worden ondertekend en neergelegd. ». Afdeling II. - Andere fiscale wetboeken
Art. 381.Artikel 93 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 10 december 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 93.- Het verzoekschrift houdende voorziening in cassatie en het antwoord op de voorziening mag door een advocaat worden ondertekend en neergelegd. ».
Art. 382.Artikel 225ter van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, vervangen bij de wet van 10 december 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 225ter.- Het verzoekschrift houdende voorziening in cassatie en het antwoord op de voorziening mag door een advocaat worden ondertekend en neergelegd. ».
Art. 383.Artikel 142-4 van het Wetboek der successierechten, vervangen door de wet van 10 december 2001, wordt vervangen als volgt : « Art.142-4. - Het verzoekschrift houdende voorziening in cassatie en het antwoord op de voorziening mag door een advocaat worden ondertekend en neergelegd. ».
Art. 384.Artikel 79bis van het Wetboek der zegelrechten, vervangen bij de wet van 10 december 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 79bis.- Het verzoekschrift houdende voorziening in cassatie en het antwoord op de voorziening mag door een advocaat worden ondertekend en neergelegd. ».
Art. 385.Artikel 210bis van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, vervangen bij de wet van 10 december 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 210bis.- Het verzoekschrift houdende voorziening in cassatie en het antwoord op de voorziening mag door een advocaat worden ondertekend en neergelegd. ». HOOFDSTUK XVII. - Wijziging van de fiscale regels die in de personenbelasting van toepassing zijn op de eigen woning
Art. 386.In artikel 7, § 1, 1°, a, eerste streepje, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 30 maart 1994, worden de woorden « of de in artikel 16 vermelde woning; » vervangen door de woorden « of de in artikel 12, § 3, vermelde woning; ».
Art. 387.Artikel 12 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 1996 en 13 mei 1999, wordt aangevuld als volgt : « § 3. Onverminderd de heffing van de onroerende voorheffing is vrijgesteld het kadastraal inkomen van de woning die de belastingplichtige betrekt en waarvan hij eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is.
Wanneer de belastingplichtige meer dan één woning betrekt, wordt de vrijstelling toegekend voor één enkele woning naar zijn keuze.
De vrijstelling wordt eveneens toegekend wanneer de woning om beroepsredenen of redenen van sociale aard niet persoonlijk door de belastingplichtige wordt betrokken.
De vrijstelling wordt niet toegekend voor het deel van de woning dat wordt gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige of van een van zijn gezinsleden of dat wordt betrokken door personen die geen deel uitmaken van zijn gezin.
Wanneer gehuwde belastingplichtigen meer dan één woning betrekken, wordt de vrijstelling slechts toegekend voor de door de echtgenoten gekozen woning die zij beide betrekken. De vrijstelling mag eveneens worden toegekend voor een woning die de echtgenoten of één van hen om beroepsredenen of redenen van sociale aard niet persoonlijk betrekken. ».
Art. 388.In artikel 14 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 6 juli 1994 en aangevuld bij de wet van 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het 1° vervangen als volgt : « 1° de interest uit hoofde van schulden, met inbegrip van de schulden die betrekking hebben op de in artikel 12, § 3, vermelde woning en die niet zijn bedoeld in artikel 104, 9°, die specifiek zijn aangegaan om die goederen of die in artikel 12, § 3, bedoelde woning te verwerven of te behouden met dien verstande dat interest betreffende een schuld die voor één enkel onroerend goed is aangegaan, van het totale bedrag van de onroerende inkomsten kan worden afgetrokken;»; 2° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Het totale bedrag van de in het eerste lid vermelde aftrekken is beperkt tot het overeenkomstig de artikelen 7 tot 13 bepaalde onroerend inkomen.»; 3° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Deze aftrekken worden evenredig afgetrokken van de inkomsten van onroerende goederen.».
Art. 389.Artikel 16 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, wordt opgeheven.
Art. 390.Artikel 19, § 1, 3°, a, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 20 maart 1996, wordt vervangen als volgt : « a) hetzij contracten die een gewaarborgd rendement bepalen en waarvan geen enkele premie aanleiding heeft gegeven tot : - de in artikel 104, 9°, vermelde aftrek voor enige woning; - een belastingvermindering voor het lange termijnsparen overeenkomstig de artikelen 1451 tot 14516; ».
Art. 391.Artikel 34, § 1, 2°, d, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003, wordt vervangen als volgt : « d) bijdragen als vermeld in de artikelen 104, 9°, en 1451, 2°. ».
Art. 392.Artikel 39, § 2, 2°, a, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992, 17 mei 2001 en 28 april 2003, wordt vervangen als volgt : « a) geen vrijstelling is toegepast overeenkomstig bepalingen die vóór het aanslagjaar 1993 van toepassing waren, de in artikel 104, 9°, vermelde aftrek voor enige woning niet is toegepast en de in artikel 1451, 2°, vermelde vermindering niet is verleend; ».
Art. 393.§ 1. In artikel 93bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999, wordt het 1° vervangen als volgt : « 1° een overdracht onder bezwarende titel van de woning waarvoor, met toepassing van artikel 16, de woningaftrek kan worden toegestaan gedurende een ononderbroken periode van ten minste 12 maanden die de maand van de vervreemding voorafgaat. Evenwel mag tussen de periode van ten minste 12 maanden en de maand van vervreemding nog een periode van maximaal 6 maanden liggen, gedurende dewelke de woning niet in gebruik mag zijn genomen; ». § 2. In hetzelfde artikel wordt het 1° vervangen als volgt : « 1° een overdracht onder bezwarende titel van de woning die, gedurende een ononderbroken periode van ten minste 12 maanden die de maand van de vervreemding voorafgaat, is vrijgesteld overeenkomstig artikel 12, § 3. Evenwel mag tussen de periode van ten minste 12 maanden en de maand van vervreemding nog een periode van maximaal 6 maanden liggen, gedurende dewelke de woning niet in gebruik mag zijn genomen; ».
Art. 394.Artikel 104, 9°, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : « 9° interesten en betalingen voor de aflossing of wedersamenstelling van een hypothecaire lening gesloten om een in artikel 12, § 3, bedoelde enige woning te verwerven of te behouden, en bijdragen van een aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood die de belastingplichtige tot uitvoering van een individueel gesloten levensverzekeringscontract definitief heeft betaald voor het vestigen van een rente of van een kapitaal bij leven of bij overlijden en dat uitsluitend dient voor het wedersamenstellen of het waarborgen van een dergelijke hypothecaire lening. ».
Art. 395.Artikel 105 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992, 6 juli 1994 en 10 augustus 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 105.- Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, worden de aftrekken vermeld in artikel 104 als volgt aangerekend : Eerst wordt de aftrek vermeld in artikel 104, 9°, aangerekend volgens de verdeling die de belastingplichtigen kiezen binnen de in artikel 115, eerste lid, 6°, en 116 vermelde begrenzingen, voor zover die verdeling er niet toe leidt om in hoofde van een van de belastingplichtigen minder dan 15 pct. van de aftrekbare sommen aan te rekenen;
Vervolgens worden de in artikel 104, 3° tot 8°, vermelde aftrekken evenredig aangerekend op de totale netto-inkomens van beide belastingplichtigen;
Ten slotte worden de in artikel 104, 1° en 2°, vermelde aftrekken bij voorrang aangerekend op het totale netto-inkomen van de belastingplichtige die de uitgaven verschuldigd is en het eventuele saldo wordt op het totale netto-inkomen van de andere belastingplichtige aangerekend. ».
Art. 396.In titel II, hoofdstuk II, afdeling VI, van hetzelfde Wetboek, wordt het onderdeel « E. Interest van hypothecaire leningen » dat de artikelen 115 en 116 bevat, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 28 december 1992, 6 juli 1994 en 20 december 1995 en het koninklijk besluit van 13 juli 2001, vervangen als volgt : « E. Aftrek voor enige woning Art 115. - De in artikel 104, 9°, vermelde bestedingen zijn aftrekbaar onder de volgende voorwaarden : 1° de bestedingen moeten zijn gedaan voor de woning die op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, de enige woning van de belastingplichtige is;2° de hypothecaire lening en het levensverzekeringscontract die zijn bedoeld in artikel 104, 9°, zijn door de belastingplichtige aangegaan bij een instelling die in de Europese Economische Ruimte is gevestigd om in België zijn in artikel 12, § 3, bedoelde woning te verwerven of te behouden;3° de hypothecaire lening heeft een looptijd van ten minste 10 jaar; 4°het levensverzekeringscontract is aangegaan : a) door de belastingplichtige die daarbij alleen zichzelf heeft verzekerd;b) vóór de leeftijd van 65 jaar;contracten die tot na de oorspronkelijk bepaalde termijn worden verlengd, opnieuw van kracht gemaakt, gewijzigd of verhoogd wanneer de verzekerde de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, worden geacht niet vóór die leeftijd te zijn aangegaan; c) voor een minimumlooptijd van 10 jaar wanneer het in voordelen bij leven voorziet;5° de voordelen van het in 4° bedoelde contract zijn bedongen : a) bij leven, ten gunste van de belastingplichtige vanaf de leeftijd van 65 jaar;b) bij overlijden, ten gunste van de personen die ingevolge het overlijden van de verzekerde de volle eigendom of het vruchtgebruik van die woning verwerven; 6° het totaal aftrekbaar bedrag mag per belastingplichtige en per belastbaar tijdperk niet meer bedragen dan 1.500 EUR. Om te bepalen of de woning van de belastingplichtige, op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, zijn enige woning is, wordt geen rekening gehouden met andere woningen waarvan hij, ingevolge erfenis, mede-eigenaar, naakte eigenaar of vruchtgebruiker is.
Art 116. - Het in artikel 115, 6°, vermelde bedrag wordt verhoogd met 500 EUR gedurende de eerste tien belastbare tijdperken vanaf het belastbaar tijdperk waarin het leningcontract wordt afgesloten.
Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt verhoogd met 50 EUR wanneer de belastingplichtige drie of meer dan drie kinderen ten laste heeft op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningcontract is afgesloten.
De in het eerste en het tweede lid vermelde verhogingen worden niet toegepast vanaf het eerste belastbaar tijdperk waarin de belastingplichtige eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker wordt van een tweede woning. De toestand wordt beoordeeld op 31 december van dat belastbaar tijdperk. ».
Art. 397.In artikel 1451 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wetten van 17 november 1998, 25 januari 1999, 17 mei 2000, 24 december 2002 en 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 2° wordt vervangen als volgt : « 2° als bijdragen van een aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood die de belastingplichtige tot uitvoering van een individueel gesloten levensverzekeringscontract definitief in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte heeft betaald voor het vestigen van een rente of van een kapitaal bij leven of bij overlijden en voor zover dat kapitaal niet dient voor het wedersamenstellen of het waarborgen van een hypothecaire lening die voor de in artikel 104, 9°, bedoelde woning is aangegaan;»; 2° in het 3° worden de woorden « , andere dan de in artikel 104, 9°, vermelde woning, » ingevoegd tussen de woorden « in België gelegen woning » en « te bouwen, te verwerven of te verbouwen;».
Art. 398.In artikel 1455, 1°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij wet van 17 mei 2000, worden de woorden « in de Europese Unie » vervangen door de woorden « in de Europese Economische Ruimte ».
Art. 399.Artikel 1456, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij koninklijk besluiten van 20 juli 2000 en 13 juli 2001, wordt vervangen als volgt : « De bijdragen en betalingen vermeld in artikel 1451, 2° en 3°, komen voor vermindering in aanmerking voor zover die uitgaven niet meer bedragen dan het positieve verschil tussen : - enerzijds, 15 pct. van de eerste schijf van 1 250 EUR van het totale beroepsinkomen en 6 pct. van het overige, met een maximum van 1.500 EUR; - en anderzijds het bedrag dat bij toepassing van artikel 104, 9°, is afgetrokken zonder rekening te houden met de eventuele verhoging bedoeld in artikel 116. ».
Art. 400.In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van hetzelfde Wetboek wordt de onderafdeling IIter « Verhoogde vermindering voor het bouwsparen » die de artikelen 14517 tot en met 14520 bevat, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 17 mei 2000 en het koninklijk besluit van 13 juli 2001, opgeheven.
Art. 401.In artikel 169, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 28 december 1992, 17 mei 2000 en 24 december 2002, worden de woorden « ofwel van levensverzekeringscontracten als vermeld in artikel 14517, 1°, » vervangen door de woorden « ofwel van levensverzekeringscontracten als vermeld in artikel 104, 9°, ».
Art. 402.In artikel 171, 2°, d, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 april 2003, worden in de inleidende zin de woorden « bedoeld in artikel 1451, 2°, » vervangen door de woorden « bedoeld in de artikelen 104, 9°, en 1451, 2°, ».
Art. 403.Artikel 178, § 4, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, wordt opgeheven.
Art. 404.Artikel 235, 1°, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : « 1° op de personenbelasting voor de belastingplichtigen vermeld in artikel 227, 1°, zoals deze regels voorkomen in de artikelen 7 tot 103; ».
Art. 405.Artikel 243, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 6 juli 1994 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 22 december 2003 en 9 juli 2004, wordt vervangen als volgt : « De artikelen 126 tot 129, 1451, 1° tot 4°, 1452 tot 1457, 14521 tot 14528, 157 tot 169 en 171 tot 178 zijn eveneens van toepassing. ».
Art. 406.Artikel 256 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : «
Art. 256.- Voor de vestiging van de onroerende voorheffing wordt geen rekening gehouden met verminderingen ingevolge artikel 15. ».
Art. 407.Artikel 277 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 maart 1994, wordt opgeheven.
Art. 408.Artikel 290, 1°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, wordt opgeheven.
Art. 409.In artikel 516 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1994 en 17 mei 2000 en de koninklijke besluiten van 13 juli 2001 en 11 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, worden de woorden « zoals die bestonden voordat zij door artikel 400 van de programmawet van 27 december 2004 werden opgeheven, » ingevoegd tussen de woorden « artikelen 14517, 2°, en 14519, tweede lid, » en de woorden « wordt de verhoogde belastingvermindering » en worden de woorden « , zoals dat bestond voordat het door artikel 389 van de programmawet van 27 december 2004 werd opgeheven, » ingevoegd tussen de woorden « artikel 16 » en « kan worden toegestaan. »; 2° in § 2, tweede lid worden de woorden « , zoals dat bestond voordat het door artikel 389 van de programmawet van 27 december 2004 werd opgeheven, » ingevoegd tussen de woorden « artikel 16 » en « kan worden toegestaan.»; 3° in § 3, eerste lid, worden de woorden « zoals die bestonden voordat zij door artikel 400 van de programmawet van 27 december 2004 werden opgeheven, » ingevoegd tussen de woorden « artikelen 14517, 1°, en 14519, tweede lid, » en de woorden « wordt de verhoogde belastingvermindering » en worden de woorden « , zoals dat bestond voordat het door artikel 389 van de programmawet van 27 december 2004 werd opgeheven, » ingevoegd tussen de woorden « artikel 16 » en « kan worden toegestaan. »; 4° in § 4 worden de woorden « de in de artikelen 1451, 2° en 3°, en 14517, 1° en 2°, vermelde bijdragen en betalingen » vervangen door de woorden « de bijdragen en betalingen die zijn vermeld in de artikelen 1451, 2° en 3°, en 14517, 1° en 2°, zoals ze bestonden voordat ze door de artikelen 397 en 400 van de programmawet van 27 december 2004 werden gewijzigd of opgeheven, ».
Art. 410.In artikel 518 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « zoals dat bestond voordat het door artikel 389 van de programmawet van 27 december 2004 werd opgeheven, » ingevoegd tussen de woorden « 16, » en « 221, 1°, » en worden de woorden « , zoals dat bestond voordat het door artikel 407 van de programmawet van 27 december 2004 werd opgeheven, » ingevoegd tussen de woorden « 277 » en « wordt »; 2° het derde lid wordt vervangen als volgt : « In afwijking van artikel 178, § 1, worden de bedragen van 3.000 EUR en 250 EUR die zijn vermeld in artikel 16, § 4, zoals dat bestond voordat het door artikel 389 van de programmawet van 27 december 2004 werd opgeheven, aangepast met behulp van de coëfficiënt vermeld in het vorige lid. ».
Art. 411.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 526 ingevoegd, dat luidt als volgt : «
Art. 526.- Artikel 12, § 3, zoals het is ingevoegd door artikel 387 van de programmawet van 27 december 2004, is niet van toepassing op het kadastraal inkomen van de eigen woning in zoverre de belastingplichtige de aftrek vraagt van interesten betreffende leningen die zijn aangegaan om die woning te verwerven of te behouden, en die : a) voor 1 januari 2005 zijn gesloten;b) vanaf 1 januari 2005 zijn gesloten maar die : - ofwel, een herfinanciering betreffen van een in a bedoelde lening; - ofwel, een lening betreffen die is afgesloten terwijl nog interesten in mindering van het kadastraal inkomen van de woning worden gebracht, voor een lening die is bedoeld in a of in het vorige streepje.
In die gevallen blijven de artikelen 7, 14, 16, 93bis, 178, 235, 256, 277 en 290, zoals die bestonden alvorens te zijn gewijzigd of opgeheven door de artikelen 386, 388, 389, 393, § 2, 403, 404 en 406 tot 408 van de programmawet van 27 december 2004, van toepassing op het in het eerste lid bedoelde kadastraal inkomen.
Tevens blijven de artikelen 104, 105, 115, 116, 1451, 1456, 14517 tot 14520, en 243, zoals die bestonden alvorens te zijn gewijzigd of opgeheven door de artikelen 394 tot 397, 399, 400 en 405, van de programmawet van 27 december 2004, van toepassing op : 1° hypothecaire leningen die zijn gesloten voor het verwerven of behouden van de in het eerste lid bedoelde woning en die : a) voor 1 januari 2005 zijn gesloten;b) vanaf 1 januari 2005 zijn gesloten maar die : - ofwel, een herfinanciering betreffen van een in a bedoelde lening; - ofwel, een hypothecaire lening betreffen die is afgesloten terwijl nog interesten in mindering van het kadastraal inkomen van de woning worden gebracht, voor een hypothecaire lening die is bedoeld in a of in het vorige streepje. 2° de levensverzekeringscontracten die uitsluitend dienen voor het wedersamenstellen of het waarborgen van een in 1° vermelde hypothecaire lening.».
Art. 412.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 527 ingevoegd, dat luidt als volgt : «
Art. 527.- Artikel 19, § 1, 3°, a, zoals dat bestond alvorens te zijn gewijzigd door artikel 390 van de programmawet van 27 december 2004, blijft van toepassing op de inkomsten begrepen in kapitalen en afkoopwaarden vereffend bij leven betreffende niet in artikel 104, 9°, bedoelde levensverzekeringscontracten die de belastingplichtige individueel heeft gesloten, wanneer het gaat om contracten die een gewaarborgd rendement bepalen en waarvan geen enkele premie aanleiding heeft gegeven tot een belastingvermindering voor het lange termijnsparen, overeenkomstig de artikelen 1451, 1456, en 14517 tot 14520, zoals die bestonden voordat ze door de artikelen 397, 399 en 400 van de programmawet werden gewijzigd of opgeheven, of zoals die krachtens artikel 526, derde lid, van toepassing zijn gebleven.
Artikel 34, § 1, 2°, d, zoals dat bestond alvorens te zijn gewijzigd door artikel 391 van de programmawet van 27 december 2004, blijft van toepassing in zoverre de aldaar bedoelde kapitalen, afkoopwaarden van levensverzekeringscontracten, pensioenen, aanvullende pensioenen en renten geheel of gedeeltelijk zijn gevormd door middel van bijdragen als vermeld in artikel 14517, 1°, zoals dat bestond voordat het door artikel 400 van de programmawet werd opgeheven of zoals dat krachtens artikel 526, derde lid, van toepassing is gebleven.
Artikel 39, § 2, 2°, a, zoals dat bestond alvorens te zijn gewijzigd door artikel 392 van de programmawet van 27 december 2004, blijft van toepassing op pensioenen, aanvullende pensioenen, renten, kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden indien ze voortkomen uit een niet in artikel 104, 9°, bedoeld individueel levensverzekeringscontract dat is afgesloten ten gunste van de belastingplichtige of de persoon van wie hij de rechtverkrijgende is, en waarvoor geen vermindering is verleend die was vermeld in artikel 14517, 1°, zoals dat bestond voordat het door artikel 400 van de programmawet werd opgeheven, of zoals dat krachtens artikel 526, derde lid, van toepassing is gebleven.
Artikel 169, § 1, eerste lid, zoals het bestond voordat het door artikel 401 van de programmawet van 27 december 2004 werd gewijzigd, blijft van toepassing in zoverre de aldaar bedoelde kapitalen en afkoopwaarden worden uitgekeerd uit hoofde van levensverzekeringscontracten als vermeld in artikel 14517, 1°, zoals dat bestond voordat het door artikel 400 van de programmawet werd opgeheven, of zoals dat krachtens artikel 526, derde lid, van toepassing is gebleven.
Artikel 171, 2°, d, zoals het bestond voordat het door artikel 402 van de programmawet van 27 december 2004 werd gewijzigd, blijft van toepassing in zoverre het gaat om kapitalen en afkoopwaarden van levensverzekeringscontracten als bedoeld in artikel 1451, 2°, zoals dat bestond voordat het door artikel 397 van de programmawet werd gewijzigd, of zoals dat krachtens artikel 526, derde lid, van toepassing is gebleven. ».
Art. 413.Artikel 393, § 1, treedt in werking vanaf aanslagjaar 2005.
De artikelen 386 tot 389, 393, § 2, 398, 403, 404 en 406 tot 412 van de programmawet treden in werking vanaf aanslagjaar 2006.
De artikelen 390 tot 392, 394 tot 397, 399 tot 402 en 405 van de programmawet zijn van toepassing op de hypothecaire leningen die vanaf 1 januari 2005 zijn gesloten voor het verwerven of behouden van de woning die is bedoeld in artikel 104, 9°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het door artikel 394 van de programmawet is gewijzigd, en de levensverzekeringscontracten die uitsluitend dienen voor het wedersamenstellen of het waarborgen van een dergelijke hypothecaire lening. HOOFDSTUK XVIII. - De belasting van energieproducten en elektriciteit Afdeling I. - Voorafgaande bepalingen
Art. 414.§ 1. In de zin van dit hoofdstuk moet onder accijnzen worden verstaan : - de accijns; - de bijzondere accijns; - de controleretributie op huisbrandolie; - de bijdrage op de energie. § 2. De in dit hoofdstuk vervatte verwijzingen naar codes van de gecombineerde nomenclatuur zijn verwijzingen naar Verordening (EG) nr 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief. Afdeling II. - Toepassingsgebied
Art. 415.§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op elektriciteit van de GN-code 2716 en op de « energieproducten » hierna bepaald : a) producten van de GN-codes 1507 tot en met 1518, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt;b) producten van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 tot en met 2715;c) producten van de GN-codes 2901 en 2902;d) producten van de GN-code 2905 11 00 die niet van synthetische oorsprong zijn, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt;e) producten van de GN-code 3403;f) producten van de GN-code 3811;g) producten van de GN-code 3817;h) producten van de GN-code 3824 90 99, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt. De Koning bepaalt wat wordt verstaan onder « bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt ». § 2. De outputbelasting op warmte en de belasting op producten van de GN-codes 4401 en 4402 vallen niet onder het toepassingsgebied van deze programmawet.
Art. 416.De energieproducten waarvoor in artikel 419 geen tarief inzake accijnzen is vastgesteld en die bestemd zijn voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als motor- of verwarmingsbrandstof, worden belast tegen het tarief van de gelijkwaardige motor- of verwarmingsbrandstof, naargelang van het gebruik dat ervan gemaakt wordt.
Art. 417.Naast de in artikel 415 genoemde belastbare producten wordt tegen het tarief inzake accijnzen van de gelijkwaardige motorbrandstof belast, elk product dat is bestemd voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als motorbrandstof, als additief of als vulstof in motorbrandstoffen.
Naast de in artikel 415 genoemde belastbare producten wordt tegen het tarief inzake accijnzen van het gelijkwaardige energieproduct belast elke andere koolwaterstof, turf uitgezonderd, die bestemd is voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als verwarmingsbrandstof.
Art. 418.§ 1. De bepalingen inzake controle en verkeer van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop zijn uitsluitend van toepassing op de volgende energieproducten : a) producten van de GN-codes 1507 tot en met 1518, indien deze zijn bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt;b) producten van de GN-codes 2707 10, 2707 20, 2707 30 en 2707 50;c) producten van de GN-codes 2710 11 tot en met 2710 19 69.Voor producten van de GN-codes 2710 11 21, 2710 11 25 en 2710 19 29 zijn de bepalingen inzake controles en verkeer echter uitsluitend van toepassing op commercieel bulkverkeer; d) producten van de GN-code 2711 (met uitzondering van 2711 11, 2711 21 en 2711 29);e) producten van de GN-code 2901 10;f) producten van de GN-codes 2902 20, 2902 30, 2902 41, 2902 42, 2902 43 en 2902 44;g) producten van de GN-code 2905 11 00 die niet van synthetische oorsprong zijn, indien deze zijn bestemd voor gebruik als verwarmings- of motorbrandstof;h) producten van de GN-code 3824 90 99, indien deze zijn bestemd voor gebruik als verwarmings- of motorbrandstof. De Koning bepaalt wat wordt verstaan onder « bestemd om als verwarmings- of motorbrandstof te worden gebruikt ». § 2. Indien de Minister van Financiën kennis krijgt van het feit dat andere dan de in § 1 bedoelde energieproducten zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als verwarmings- of motorbrandstof, dan wel anderszins aanleiding geven tot fraude, ontwijking of misbruik (deze bepaling geldt ook voor elektriciteit), stelt hij de Commissie van de Europese Unie daarvan onverwijld in kennis. De lijst van de in § 1 bedoelde producten kan worden aangevuld overeenkomstig de bepalingen van de communautaire reglementering. § 3. De Koning of de door Hem gedelegeerde minister kan bij bilaterale overeenkomst met een lidstaat alle of bepaalde bovenstaande producten geheel of gedeeltelijk van de controlemaatregelen, voorzien door de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, vrijstellen voor zover zij niet onder artikel 419 vallen. Deze overeenkomsten zijn enkel geldig voor de lidstaten die er partij bij zijn. Afdeling III. - Vaststelling van het bedrag van de accijnzen
Art. 419.Bij het in verbruik stellen hier te lande worden elektriciteit en de onderstaande energieproducten onderworpen aan een als volgt vastgesteld tarief van de accijnzen : a) gelode benzine van de GN-codes 2710 11 31, 2710 11 51 en 2710 11 59 : - accijns : 294,9933 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 256,8177 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; b) ongelode benzine van de GN-code 2710 11 49 : i) met een hoog zwavelgehalte en aromatische verbindingen : - accijns : 245,4146 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 305,0150 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 28,6317 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; ii) met een laag zwavelgehalte en aromatische verbindingen : - accijns : 245,4146 EUR per 1 000 liter bij 15 ° C; - bijzondere accijns : 290,1414 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 28,6317 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; c) ongelode benzine van de GN-codes 2710 11 41 en 2710 11 45 : - accijns : 245,4146 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 290,1414 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 28,6317 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; d) kerosine van de GN-codes 2710 19 21 en 2710 19 25 : i) gebruikt als motorbrandstof : - accijns : 294,9933 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 256,8177 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 28,6317 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden : * De energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 9,2960 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 1,2040 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * De bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 13,9440 EUR per 1000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 1,8060 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * andere : - accijns : 18,5920 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 2,4080 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof : zakelijk gebruik : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 8,9738 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 13,4606 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * andere bedrijven : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 17,9475 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; niet-zakelijk gebruik : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 17,9475 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; e) gasolie van de GN-codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49 met een zwavelgehalte van meer dan 50 mg/kg : i) gebruikt als motorbrandstof : - accijns : 198,3148 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 134,5942 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie :14,8736 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden : * de energie- intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 9,2960 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 1,2040 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 13,9440 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 1,8060 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * andere : - accijns : 18,5920 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 2,4080 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof : zakelijk gebruik : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 5 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 4,2427 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 7,50 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 6,3641 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * andere bedrijven : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 10 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 8,4854 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; niet-zakelijk gebruik : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 10 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 8,4854 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; f) gasolie van de GN-code 2710 19 41 met een zwavelgehalte van niet meer dan 50 mg/kg : i) gebruikt als motorbrandstof : - accijns : 198,3148 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 119,7206 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 14,8736 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden : * de energie- intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 9,2960 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 1,2040 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 13,9440 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 1,8060 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * andere : - accijns : 18,5920 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 2,4080 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof : zakelijk gebruik : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 5 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 3,5511 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 7,50 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 5,32665 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; * andere bedrijven : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 10 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 7,1022 EUR per 1 000 liter bij 15° C; niet-zakelijk gebruik : - accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - controleretributie : 10 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; - bijdrage op de energie : 7,1022 EUR per 1 000 liter bij 15 °C; g) zware stookolie van de GN-codes 2710 19 61 tot en met 2710 19 69 : zakelijk gebruik : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 6,50 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 1 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; * de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 9,7500 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 1,50 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; * andere bedrijven : - accijns : 13 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 2 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; niet-zakelijk gebruik : - accijns : 13 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 2 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; h) vloeibaar petroleumgas van de GN-codes 2711 12 11 tot en met 2711 19 00 : i) gebruikt als motorbrandstof : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden : * de energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 18,5920 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 1,9080 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; * de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 27,8880 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 2,8620 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; * andere : - accijns : 37,1840 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 3,8160 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof : zakelijk gebruik : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : - voor butaan van de GN-code 2711 13 : 8,5523 EUR per 1 000 kg; - voor propaan van de GN-code 2711 12 : 8,6762 EUR per 1 000 kg; * de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : - voor butaan van de GN-code 2711 13 : 12,8285 EUR per 1 000 kg; - voor propaan van de GN-code 2711 12 : 13,0144 EUR per 1 000 kg; * andere bedrijven : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : - voor butaan van de GN-code 2711 13 : 17,1047 EUR per 1 000 kg; - voor propaan van de GN-code 2711 12 : 17,3525 EUR per 1 000 kg; niet-zakelijk gebruik : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : - voor butaan van de GN-code 2711 13 : 17,1047 EUR per 1 000 kg; - voor propaan van de GN-code 2711 12 : 17,3525 EUR per 1 000 kg; i) aardgas van de GN-codes 2711 00 00 en 2711 21 00 : Tarief van toepassing tot en met 31 december 2006 i) gebruikt als motorbrandstof : De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 1,1589 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden : De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : * de energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,5795 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); * de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) : met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,8692 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); andere : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 1, 1589 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof : De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
De totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976, 944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,5795 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); * de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,8692 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); * andere : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 1,1589 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
Tarief van toepassing vanaf 1 januari 2007 i) gebruikt als motorbrandstof : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); ii) gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden : * de energie-intensieve bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); * de bedrijven (enkel voor het gebruik bedoeld in artikel 420, § 4, a) en b)) met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); * andere : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof : zakelijk gebruik : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,0942 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); * de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,1413 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); * andere bedrijven : a) de totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is gelijk aan of meer dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,3642 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); b) de totale jaarlijkse geleverde hoeveelheid per eindgebruiker is minder dan 976,944 MWh (bovenste verbrandingswaarde) : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,9889 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); niet-zakelijk gebruik : - accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie : 0,9889 EUR per MWh (bovenste verbrandingswaarde); j) kolen, cokes en bruinkool van de GN-codes 2701, 2702 en 2704 : zakelijk gebruik : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 4,3263 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; * de andere bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 6,4895 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; * andere bedrijven : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 8,6526 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; niet-zakelijk gebruik : - accijns : 0 EUR per 1 000 kg; - bijzondere accijns : 8,6526 EUR per 1 000 kg; - bijdrage op de energie : 0 EUR per 1 000 kg; k) elektriciteit van de GN-code 2716 : zakelijk gebruik : - geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning meer is dan 1 kV : - accijns : 0 EUR per MWh; - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh; - bijdrage op de energie : 0 EUR per MWh; - geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning gelijk is aan of minder is dan 1 kV : * de energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh; - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh; - bijdrage op de energie : 0,9544 EUR per MWh; * de andere bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling : - accijns : 0 EUR per MWh; - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh; - bijdrage op de energie : 1,4316 EUR per MWh; * andere bedrijven : - accijns : 0 EUR per MWh; - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh; - bijdrage op de energie : 1,9088 EUR per MWh; niet-zakelijk gebruik : - accijns : 0 EUR per MWh; - bijzondere accijns : 0 EUR per MWh; - bijdrage op de energie : 1,9088 EUR per MWh.
Art. 420.§ 1. In de zin van artikel 419, b), moet onder « ongelode benzine met een hoog zwavelgehalte en aromatische verbindingen » worden verstaan, de benzine die de volgende grenswaarden overschrijdt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) De hier gegeven cijfers zijn « werkelijke waarden ».Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van ISO 4259 (Aardolieproducten - bepalingen en toepassing van nauwkeurige gegevens in de relatie tot de testmethoden) en bij de vaststelling van een minimumwaarde is met een minimaal verschil van 2R boven nul rekening gehouden (R= reproduceerbaarheid). De uitkomsten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in ISO 4259 (gepubliceerd in 1995) beschreven criteria. (2) Het gehalte aan zuurstofhoudende verbindingen wordt bepaald met het oog op de correcties overeenkomstig punt 13.2 van ASTM D 1319 : 1995. (3) Indien ethyl-tertiair-butylether (ETBE) in het monster voorkomt, wordt de aromatische zone bepaald vanaf de roze-bruine ring stroomafwaarts van de rode ring die normaliter wordt gebruikt indien geen ETBE aanwezig is.De aanwezigheid of afwezigheid van ETBE kan uit de in voetnoot 2 beschreven analyse worden afgeleid. (4) Ten behoeve daarvan wordt ASTM D 1319 : 1995 toegepast zonder de facultatieve depentanisatiestap.De punten 6.1, 10.1 en 14.1 worden bijgevolg niet toegepast. (5) In geval van betwisting wordt gebruik gemaakt van EN ISO 14596 : 1998. In de zin van artikel 419, b), moet onder « ongelode benzine met een laag zwavelgehalte en aromatische verbindingen » worden verstaan, de benzine die de grenswaarden van voorgaande tabel niet overschrijdt. § 2. a) Voor de toepassing van artikel 419, e), wordt onder « gasolie van de GN-code 2710 19 41 met een zwavelgehalte van meer dan 50 mg/kg » verstaan, de gasolie waarvan het zwavelgehalte de grenswaarde bepaald in de volgende tabel overschrijdt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (1) De hier gegeven cijfers zijn « werkelijke waarden ».Bij de vaststelling van de grenswaarden is uitgegaan van ISO 4259 (Aardolieproducten : bepalingen en toepassing van nauwkeurige gegevens in de relatie tot de testmethoden) en bij de vaststelling van een minimumwaarde is met een minimaal verschil van 2R boven nul rekening gehouden (R= reproduceerbaarheid). De uitkomsten van de verschillende metingen worden geïnterpreteerd aan de hand van de in ISO 4259 (gepubliceerd in 1995) beschreven criteria. (2) In geval van betwisting wordt gebruik gemaakt van EN ISO 14596 : 1998.b) Voor de toepassing van artikel 419, f), moet onder « gasolie van de GN-code 2710 19 41 met een zwavelgehalte van niet meer dan 50 mg/kg » worden verstaan, de gasolie die de grenswaarde van de onder a) vermelde tabel niet overschrijdt. § 3. a) - Het tarief van de bijzondere accijns vastgesteld bij artikel 419, b) en c), voor ongelode benzine van de GN-codes 2710 11 41, 2710 11 45 en 2710 11 49 mag verhogen met een maximumbedrag van 28 EUR per 1 000 liter bij 15 °C, in de loop van elk jaar 2005, 2006 en 2007, overeenkomstig de procedure bepaald onder b); - het tarief van de bijzondere accijns vastgesteld bij artikel 419, e) i) en f) i), voor gasolie van de GN-codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49 mag verhogen met een maximumbedrag van 35 EUR per 1 000 liter bij 15 °C, in de loop van elk jaar 2005, 2006 en 2007, overeenkomstig de procedure bepaald onder b).b) De bijzondere accijns zal worden verhoogd vanaf de eerste en bij elke vermindering van de maximumprijs vastgesteld door de programma-overeenkomst betreffende de verkoopprijzen van de aardolieproducten afgesloten tussen de Belgische Staat en de petroleumsector, telkens rekening houdend met het feit dat de verhoging van de bijzondere accijns slechts de helft van de verlaging van het maximum van de prijs exclusief BTW van de richtproducten vermeld in de programma-overeenkomst mag bedragen, waarbij de jaarlijkse verhoging het bedrag vastgesteld onder a) niet mag overschrijden. Naar aanleiding van elke prijsdaling die een verhoging van de bijzondere accijns tot gevolg heeft, publiceert de minister van Financiën een officieel bericht in het Belgisch Staatsblad, dat het bedrag van de vermindering van de maximumprijs exclusief BTW, het nieuwe tarief van de bijzondere accijns en de datum van de inwerkingtreding vermeldt. c) In afwijking van artikel 427 bepaalt de Koning in een enkel, voor alle verhogingen van de bijzondere accijns geldig koninklijk besluit de voorwaarden en eventuele beperkingen binnen dewelke een belastingheffing op de voorraden energieproducten zal plaatsvinden.d) De Koning kan bij een na overleg in de Ministerraad vastgelegd besluit een bedrag per liter bepalen waarboven een vermindering van de bijzondere accijns kan toegepast worden op motorbrandstoffen. Deze accijnzenverlaging kan in geen enkel geval met zich meebrengen dat de globale accijnzen onder het Europees belastingniveau dalen zoals bepaald in bijlage I, A), van de richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit.
De Koning zal erop toezien dat de accijnsvermindering niet meer bedraagt dan de stijging van de BTW-ontvangsten die door de verhoging van de prijs per liter van de brandstoffen wordt veroorzaakt. § 4. Met het oog op de toepassing van artikel 419, d) tot en met f), h) en i), worden aangemerkt als zijnde « gebruikt als motorbrandstof voor industriële en commerciële doeleinden », de onder fiscale controle gebruikte kerosine, gasolie, LPG en aardgas voor : a) stationaire motoren;b) de installaties en machines die worden gebruikt in de bouw, de weg- en waterbouw en voor openbare werken;c) de voertuigen bestemd om buiten de openbare weg te worden gebruikt of waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg. Onder de toepassing van de bepaling onder b) is eveneens begrepen het industrieel automobielmaterieel dat wezenlijk een functie van werktuig heeft, met een nagenoeg onbestaande nuttige last ten opzichte van zijn tarra.
Worden niet aangemerkt als zijnde bestemd voor industriële en commerciële doeleinden, de brandstoffen gebruikt voor de voeding van motoren van voertuigen die dienen voor het vervoer van materieel, machines en voertuigen als bedoeld in het eerste lid. § 5. Voor de toepassing van het tarief betreffende de « energie-intensieve bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling », bedoeld in artikel 419, d) tot en met k), moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan : a) het moet gaan om het zakelijk gebruik van een bedrijf, dit is het verbruik van een bedrijf dat zelfstandig, ongeacht op welke plaats, leveringen van goederen en diensten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die economische activiteiten. De economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije beroepen.
De Staat, lokale en regionale overheden en andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als bedrijf aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten. Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, worden zij daarvoor als bedrijf aangemerkt, indien een behandeling als niet-bedrijf tot concurrentieverstoringen van enige betekenis zou leiden.
Als « bedrijf » kan niet worden beschouwd een eenheid kleiner dan een afdeling van een bedrijf of een juridische entiteit die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormt, dat wil zeggen een eenheid die op eigen kracht kan functioneren.
Waar zakelijk en niet-zakelijk gebruik plaatsvindt, wordt de belasting geheven naar evenredigheid van elk type gebruik; indien het zakelijk of het niet-zakelijk gebruik van weinig belang is, kan het evenwel als nihil worden behandeld. b) de aankoop van energieproducten en elektriciteit door een bedrijf bedoeld onder a) moet ten minste 3 % van de productiewaarde uitmaken, of de door dit bedrijf verschuldigde nationale energiebelasting moet ten minste 0,5 % van de toegevoegde waarde bedragen. Onder « de kosten van de aankoop van energieproducten en elektriciteit » wordt verstaan de feitelijke kosten van de door het bedrijf aangekochte of gegenereerde energie. Hieronder vallen alleen de kosten van elektriciteit, verwarming en de energieproducten die worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden of voor de doeleinden bepaald in § 4, a) en b). De kosten omvatten alle belastingen, uitgezonderd aftrekbare BTW. Onder « productiewaarde » wordt verstaan de omzet inclusief rechtstreeks aan de prijs van het product gekoppelde subsidies, vermeerderd of verminderd met de veranderingen in voorraden gereed product, onderhanden werk en goederen en diensten, ingekocht voor wederverkoop, en verminderd met de aankoop van goederen en diensten voor wederverkoop.
Onder « toegevoegde waarde » wordt verstaan de totale aan BTW onderworpen omzet inclusief uitvoer, verminderd met de totale aan BTW onderworpen inkoop inclusief invoer. c) de bedrijven moeten overeenkomsten, regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen aangaan die moeten bijdragen tot de verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen of een grotere energie - efficiëntie die grosso modo gelijkwaardig zijn aan wat zou zijn bereikt indien het tarief zakelijk gebruik - andere bedrijven gehanteerd was. De in deze paragraaf bedoelde belasting treedt in werking op 1 januari 2005; de Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten ervan. § 6. De toepassing van het tarief betreffende « de bedrijven met een overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling » bedoeld in artikel 419, d) tot en met k), is onderworpen aan de volgende voorwaarden : - het moet een bedrijf betreffen dat beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in § 5, a); - het bedrijf of de economische sector waartoe het behoort, moet overeenkomsten, regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkaardige regelingen aangaan die bijdragen tot de verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen of een grotere energie - efficiëntie die grosso modo gelijkwaardig zijn aan wat zou zijn bereikt indien het tarief zakelijk gebruik - andere bedrijven gehanteerd was.
De in deze paragraaf bedoelde belasting treedt in werking op 1 januari 2005; de Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten ervan. § 7. De toepassing van het tarief betreffende « andere bedrijven », bedoeld in artikel 419, d) tot en met k), is onderworpen aan de voorwaarden bepaald in § 5, a).
Art. 421.Ongeacht de algemene bepalingen ter omschrijving van het belastbaar feit en de bepalingen betreffende de betaling van de accijnzen opgenomen in de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop zijn de accijnzen op energieproducten eveneens verschuldigd wanneer een van de in artikel 417 bedoelde belastbare feiten zich voordoet.
In dit geval zijn de accijnzen verschuldigd door : 1° de persoon die dit belastbaar feit heeft gesteld;2° de persoon die een product bedoeld in artikel 417 heeft verkregen, voorhanden had of heeft en die, op het moment dat hij dit product heeft verkregen of ontvangen, wist of redelijkerwijze had moeten weten, dat het een product betrof waarvoor accijnzen verschuldigd waren die nog niet werden geïnd. Indien er meerdere schuldenaars zijn, zijn zij hoofdelijk gehouden tot betaling van de accijnzen.
Art. 422.De accijnzen op energieproducten en elektriciteit zijn verschuldigd wanneer wordt aangetoond dat aan een voorwaarde inzake eindgebruik voor de toepassing van een verlaagd tarief of het verlenen van vrijstelling, niet of niet langer wordt voldaan.
In dit geval zijn de accijnzen verschuldigd door de persoon die de energieproducten of de elektriciteit voorhanden heeft.
Art. 423.Het verbruik van energieproducten en elektriciteit binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, wordt niet beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijnzen verschuldigd worden.
Verbruik voor doeleinden die geen verband houden met de productie van energieproducten en met name voor de voortbeweging van motorvoertuigen, wordt beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijnzen verschuldigd worden.
Art. 424.§ 1. In afwijking van de artikelen 5 en 6 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop worden elektriciteit en aardgas aan accijnzen onderworpen en worden de accijnzen verschuldigd door de distributeur op het tijdstip van de levering ervan door deze laatste aan de verbruiker.
Er wordt aangenomen dat de levering plaatsvindt na verloop van iedere periode waarop een afrekening of betaling betrekking heeft voor de doorlopende leveringen van aardgas en elektriciteit die aanleiding geven tot achtereenvolgende afrekeningen of betalingen.
Onder distributeur wordt verstaan de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die voor zijn rekening of voor rekening van derden aardgas en/of elektriciteit verkoopt of afstaat. § 2. Een entiteit die voor eigen gebruik elektriciteit produceert, wordt beschouwd als distributeur.
In dit geval worden de verschuldigde accijnzen vastgesteld rekening houdend met de aansluiting van de productie-eenheid op het transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning hetzij minder dan of gelijk is aan 1kV hetzij meer is dan 1 kV; terzake zijn de in artikel 419, k), vastgestelde tarieven inzake accijnzen van toepassing.
Niettemin zijn de producenten die elektriciteit produceren voor hun eigen gebruik uit energieproducten vrijgesteld van de accijnzen mits de accijnzen op de gebruikte energieproducten vooraf zijn betaald en het betaalde bedrag niet lager is dan het verschuldigde bedrag op de geproduceerde elektriciteit. § 3. Voor de toepassing van de §§ 1 en 2 is de Koning gemachtigd tot het treffen van elke maatregel om de juiste heffing van de accijnzen te verzekeren en om het toezicht en de controle op de personen in wiens hoofde deze accijnzen verschuldigd zijn te regelen. § 4. De minister van Financiën kan, onder de door hem vastgestelde voorwaarden, uitstel van betaling toestaan voor de bijdrage op de energie.
Onder de voorwaarden en binnen de eventuele beperkingen die hij bepaalt, wordt aan de verdeler verhoudingsgewijs teruggave verleend van de accijnzen die betrekking hebben op de leveringen van aardgas en elektriciteit, indien deze accijnzen niet werden betaald of slechts gedeeltelijk werden betaald door de verbruiker.
Art. 425.In afwijking van de artikelen 5 en 6 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop worden kolen, cokes en bruinkool aan accijnzen onderworpen en worden de accijnzen verschuldigd op het tijdstip van levering aan de kleinhandelaar door bedrijven die gehouden zijn zich te registreren volgens de modaliteiten bepaald door de minister van Financiën, tenzij de producent, de invoerder, de verwerver of eventueel zijn fiscale vertegenwoordiger in de plaats zou treden van deze geregistreerde bedrijven voor de verplichtingen die hen zijn opgelegd.
Onder kleinhandelaar dient te worden verstaan iedere natuurlijke- of rechtspersoon die kolen, cokes en bruinkool levert aan natuurlijke- of rechtspersonen die ze verbruiken.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt met « levering aan de kleinhandelaar » gelijkgesteld, de leveringen vanuit een andere lidstaat of een derde land ter bestemming van een kleinhandelaar of een eindverbruiker hier te lande. In dit geval moeten de accijnzen worden betaald door een hier te lande gevestigde fiscaal vertegenwoordiger aangeduid door de buitenlandse verkoper.
Desalniettemin kunnen de kleinhandelaar of de eindverbruiker zich in de plaats stellen van deze fiscaal vertegenwoordiger.
Wordt beschouwd als « tijdstip van levering aan de kleinhandelaar », de datum van het opstellen van de factuur betreffende deze levering.
De Koning is gemachtigd tot het treffen van elke maatregel om de juiste heffing van de accijnzen te verzekeren en om het toezicht en de controle op de personen in wiens hoofde deze accijnzen verschuldigd zijn te regelen.
Art. 426.§ 1. Voor de toepassing van deze wet wordt onder de term « productie » vermeld in artikel 4, § 1, 11°, en artikel 5 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop, in voorkomend geval tevens « winning » verstaan. § 2. Als « productie van energieproducten » wordt niet beschouwd » : a) de handelingen waarbij tijdens het productieproces ongewild kleine hoeveelheden energieproducten worden verkregen;b) de handelingen waardoor de gebruiker van een energieproduct hergebruik daarvan in zijn eigen onderneming mogelijk maakt, mits de op dat product reeds betaalde accijnzen niet lager zijn dan de accijnzen die verschuldigd zouden zijn indien het hergebruikte energieproduct opnieuw aan accijnzen werd onderworpen;c) een handeling die bestaat in het mengen, buiten een productiebedrijf of een belastingentrepot, van energieproducten met andere energieproducten of andere stoffen mits : i) tevoren op de bestanddelen accijnzen werden betaald en ii) het betaalde bedrag niet lager is dan het bedrag aan accijnzen dat op het mengsel verschuldigd zou zijn. De voorwaarde bedoeld onder i) is niet van toepassing wanneer het mengsel voor een specifiek gebruik is vrijgesteld.
Art. 427.Bij wijziging van één of meer tarieven inzake accijnzen zal op voorraden energieproducten die tot verbruik zijn uitgeslagen een verhoging of een verlaging van de accijnzen worden toegepast onder de door de Koning te bepalen voorwaarden en eventuele beperkingen.
Art. 428.§ 1. De reeds betaalde accijnzen op verontreinigde of bij toeval vermengde energieproducten die ter bewerking opnieuw in een belastingentrepot worden ingeslagen, worden terugbetaald onder de voorwaarden bepaald door de minister van Financiën. § 2. Terugbetaling van de accijnzen wordt toegestaan voor de benzinedampen waarvoor is aangetoond dat ze afkomstig zijn van benzines die tot verbruik werden uitgeslagen uit een belastingentrepot hier te lande, die werden verzonden naar benzinestations hier te lande uitgerust met een dampterugwinningseenheid en wederingeslagen worden in een belastingentrepot hier te lande. Voor de toepassing van deze bepaling dienen het belastingentrepot van vertrek van waaruit de energieproducten tot verbruik werden uitgeslagen, evenals de voor het vervoer van deze producten gebruikte voertuigen en het belastingentrepot waarin de benzinedampen weder worden ingeslagen, met een dampterugwinningseenheid uitgerust te zijn.
Deze terugbetaling wordt op forfaitaire basis verleend aan de persoon die de benzine waarvan de dampen afkomstig zijn tot verbruik heeft uitgeslagen tegen het tarief dat betrekking heeft op ongelode benzine, vastgesteld in artikel 419 en dat van toepassing is op de dag van de uitslag tot verbruik bedoeld in het eerste lid en op de soort ongelode benzine die tot verbruik werd uitgeslagen.
Het forfait waarvan sprake in het tweede lid wordt vastgesteld op 1,7 liter benzine per 1 000 liter aan de in het eerste lid bedoelde benzinestations geleverde benzine. Afdeling IV. - Vrijstellingen
Art. 429.§ 1. Naast de algemene bepalingen inzake vrijgesteld gebruik van met accijnzen belastbare producten en onverminderd andere communautaire bepalingen worden onderstaande producten vrijgesteld van accijnzen : a) de energieproducten die worden gebruikt voor andere doeleinden dan voor motorbrandstof of verwarmingsbrandstof;b) de energieproducten met een duaal gebruik. Een energieproduct kent een duaal gebruik wanneer het zowel als verwarmingsbrandstof als voor andere doeleinden dan als motor- of verwarmingsbrandstof wordt gebruikt. Het gebruik van energieproducten voor chemische reductie of elektrolytische en metallurgische procédés wordt als duaal gebruik beschouwd.
In de zin van onderhavige wet wordt verstaan onder « metallurgische procédés », de procédés die leiden tot de verkrijging van producten geklasseerd onder de DI codes van de NACE nomenclatuur of onder de volgende Prodcom codes : - 23.10 Vervaardiging van cokesovenproducten; - 27.10 Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen; - 27.41 Productie van edele metalen; - 27.42 Productie van aluminium, tot en met de code 27.42.25.00; - 27.43 Productie van lood, zink en tin, met uitzondering van de codes 27.43.23.00, 27.43.26.00 en 27.43.29.00; - 27.44 Productie van koper, tot en met de code 27.44.25.00; - 27.45 Productie van overige non-ferrometalen, met uitzondering van de codes 27.45.24.30, 27.45.24.50, 27.45.30.17 (code 8102 99 00), 27.45.30.23 (code 8103 90 90), 27.45.30.25 (code 8104 90 00), 27.45.30.27 (code 8105 90 00), 27.45.30.33 (code 8106 00 90), 27.45.30.37, 27.45.30.43 (codes 8108 90 10, 8108 90 70, 8108 90 90), 27.45.30.45 (code 8109 90 00), 27.45.30.47 (code 8110 90 00), 27.45.30.53 (code 8111 00 90), 27.45.30.55 (codes 8112 19 00, 8112 29 00, 8112 30 90, 8112 40 90, 8112 59 00, 8112 99 10, 8112 99 30 en 8112 99 80) en 27.45.30.57 (code 8113 00 90).
In de zin van deze bepaling wordt verstaan : - onder NACE nomenclatuur, deze vermeldt in de Verordening (EEG) nr 3037/90 van de Raad van 9 oktober 1990 betreffende de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (PB L 293 van 24 oktober 1990, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr 29/2002 van de Commissie (PB L 6 van 10 januari 2002, blz.3)); - onder Prodcom codes, diegene vermeld in de bijlage bij Verordening (EG) nr 210/ 2004 van de Commissie, van 23 december 2003, die voor 2003 de « Prodcom lijst » vaststelt voor industriële producten voorzien bij Verordening (EG) nr 3924/91 van de Raad (PB L 45 van 14 februari 2004, bladzijden 1 tot en met 248); c) elektriciteit die voornamelijk wordt gebruikt voor chemische reductie en elektrolytische en metallurgische procédés. Voor de toepassing van deze bepaling wordt er verwezen naar de definitie van « metallurgische procédés » opgenomen onder b); d) de energieproducten en elektriciteit gebruikt voor mineralogische procédés. In de zin van deze wet wordt onder « mineralogische procédés » verstaan de procédés opgenomen in de NACE-nomenclatuur onder code D.I. 26 « Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten » die in Verordening (EEG) nr 3037/90 van de Raad van 9 oktober 1990 betreffende de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten die in de Europese Gemeenschap zijn ondergebracht; e) de energieproducten, met uitzondering van kolen, cokes en bruinkool, en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit en elektriciteit die wordt gebruikt tot instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren;f) de energieproducten die worden geleverd voor gebruik als motorbrandstof of verwarmingsbrandstof voor de luchtvaart, particuliere plezierluchtvaart daaronder begrepen. Voor de toepassing van deze wet wordt onder « particuliere plezierluchtvaart » verstaan, het gebruik van een luchtvaartuig door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke of rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.
Deze vrijstelling is beperkt tot leveringen van reactiemotorbrandstof (GN-code 2710 19 21); g) de energieproducten die worden geleverd voor gebruik als motorbrandstof of verwarmingsbrandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van de visserij), en aan boord van de vaartuigen opgewekte elektriciteit.Voor de particuliere pleziervaartuigen wordt deze vrijstelling beperkt tot gasolie.
Voor de toepassing van deze wet wordt onder « particuliere pleziervaartuigen » verstaan, vaartuigen die worden gebruikt door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke of rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties. § 2. Onverminderd de toepassing van andere communautaire bepalingen wordt vrijstelling van accijnzen verleend voor de volgende producten die onder fiscaal toezicht worden gebruikt : a) de belastbare producten gebruikt bij proefprojecten voor de technologische ontwikkeling van milieuvriendelijker producten of met betrekking tot brandstoffen uit hernieuwbare bronnen;b) elektriciteit geproduceerd door een gebruiker voor zijn eigen gebruik : - afkomstig van zon, wind, golven, getijden of aardwarmte, - afkomstig van waterkracht, welke wordt opgewekt in waterkrachtcentrales, - afkomstig van biomassa of van uit biomassa afkomstige producten, - opgewekt uit brandstofcellen. Deze bepaling is beperkt tot elektriciteit die beantwoordt aan de wettelijke bepalingen inzake het verlenen van groene certificaten of warmtekrachtkoppeling; c) de energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor warmtekrachtkoppeling;d) elektriciteit geproduceerd door een gebruiker voor zijn eigen gebruik opgewekt uit warmtekrachtkoppeling, op voorwaarde dat de installaties voor warmtekrachtkoppeling milieuvriendelijk zijn;e) motorbrandstoffen die worden gebruikt bij de vervaardiging, de ontwikkeling, het testen en het onderhoud van luchtvaartuigen en schepen;f) gasolie en kerosine evenals elektriciteit die worden gebruikt voor het vervoer van personen en goederen per spoor;g) gasolie, kerosine en zware stookolie die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op binnenwateren (met inbegrip van visserij), particuliere pleziervaartuigen inbegrepen, en aan boord van een vaartuig opgewekte elektriciteit;h) gasolie, kerosine en zware stookolie die worden gebruikt bij baggerwerken in bevaarbare waterlopen en in havens;i) gasolie, kerosine, zware stookolie, LPG, aardgas, elektriciteit, kolen, cokes en bruinkool uitsluitend gebruikt voor landbouw, tuinbouw,visteelt en bosbouwwerkzaamheden;j) gebruikte gasolie, kerosine en zware stookolie die worden hergebruikt als verwarmingsbrandstof, hetzij direct na terugwinning, hetzij na recycling;k) kolen, cokes, bruinkool en vaste brandstoffen die worden verbruikt door huishoudens. In de zin van onderhavige bepaling, verstaat men onder « verbruikt door huishoudens », elk verbruik anders dan het zakelijk verbruik, bepaald in artikel 420, § 5, a); l) aardgas en LPG die worden gebruikt voor voortbeweging. § 3. De in § 2, i), vermelde vrijstelling is van toepassing voor de producten gebruikt : a) als brandstof : i) voor verwarmingsdoeleinden, in de ruimtes voorbehouden voor de veeteelt in het kader van strikte landbouwactiviteiten evenals voor droog- en bewaringsinrichtingen voor landbouwproducten; ii) voor de geforceerde teelt van tuinbouwproducten; iii) voor de exploitatie van kweek- en productietechnieken voor vissen; b) als brandstof voor de voeding van geïnstalleerde motoren op : i) land-, tuin- en bosbouwtractoren; ii) machines, gereedschappen, werk- en voertuigen met een speciaal voortstuwingsmechanisme, die ongeschikt zijn voor tractie en personen-, goederen- en dierenvervoer en die speciaal ontworpen zijn om uitsluitend te worden gebruikt in de land-, tuin- en bosbouw en in de visteelt.
Onder land-, tuin- en bosbouwtractoren in de zin van deze paragraaf wordt verstaan : de eigenlijke tractoren en tuinfrezen, als dusdanig ingeschreven, die op de openbare weg mogen rijden en die gebruikt worden voor : - het voorttrekken van machines, landbouwwerktuigen, al dan niet geladen aanhang- of transportwagens, die bij hun exploitatie worden gebruikt door een land-, tuin- en bosbouwer of in de visteelt of door personen die in hun dienst werken, voor zover er een direct verband bestaat tussen het gebruik op de openbare weg en het beheer van deze exploitatie; - door andere dan voornoemde ondernemers, of door hun personeel, voor werkzaamheden die betrekking hebben op de exploitatie door derden van de land-, tuin- en bosbouwbedrijven of viskwekerijen voor zover het vervoer via de openbare weg van handelsgoederen, landbouwproducten of dieren slechts gebeurt tussen de boerderij en de bijhorende erven en omgekeerd.
De vrijstelling is niet van toepassing op de brandstoffen gebruikt voor de voeding van motoren van vrachtwagens en andere speciaal ingerichte voertuigen die dienen of zouden kunnen dienen voor het vervoer van tractoren, machines en andere werktuigen bedoeld in deze paragraaf. § 4. De gasolie bedoeld in artikel 419, f), i), gebruikt als motorbrandstof en bestemd voor de behoeften van de gewestelijke maatschappijen voor gemeenschappelijk vervoer wordt vrijgesteld van de bijzondere accijns ten belope van 49,5787 EUR per 1 000 liter bij 15 °C. § 5. 1). De gasolie bedoeld in artikel 419, f), i), is vrijgesteld van de verhoging van de bijzondere accijns na 1 januari 2004, aan de hand van een terugbetaling, indien deze gasolie wordt gebruikt voor : a) het bezoldigd vervoer van personen met motorvoertuigen die een taxidienst verzekeren;deze status wordt bevestigd door de gemeentelijke of gewestelijke overheid van het gebied van de uitbater; b) het bezoldigd vervoer van personen met motorvoertuigen die een dienst voor het verhuren met chauffeurs uitmaken voor zover dit gebeurt met voertuigen die aangepast zijn voor het vervoeren van gehandicapte personen;deze status wordt bevestigd middels het goedkeuringsattest betreffende de aanpassing van een auto afgeleverd door de FOD Mobiliteit en Vervoer; c) het vervoer van goederen voor eigen rekening of voor rekening van derden met een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan de maximaal toegelaten massa gelijk is aan of meer is dan 7,5 ton;d) het vervoer van personen, geregeld of occasioneel, met een motorvoertuig van de categorieën M2 of M3 zoals omschreven in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.2) In afwijking van de artikelen 28 en 29 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, laatst gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, wordt de terugbetaling bedoeld onder 1) toegestaan aan de persoon die het beoogde vervoer uitvoert en dit op schriftelijke aanvraag ingediend bij de diensten aangeduid door de directeur-generaal der douane en accijnzen. Deze persoon is bovendien gehouden zich te laten registreren overeenkomstig de modaliteiten bepaald door deze directeur-generaal.
Deze registratie dient voorafgaandelijk aan de aanvraag tot terugbetaling te gebeuren.
Het bewijs van de betaling van de bijzondere accijns wordt, te genoegen van de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen, geleverd door de factuur opgesteld door de leverancier van de gasolie. De facturen opgesteld naar aanleiding van een betaling in contanten, geven geen recht op een terugbetaling. 3) Indien de bevoorrading van gasolie gebeurt bij een tankstation, dient de factuur opgesteld door de leverancier de volgende elementen te bevatten : - de datum van de levering; - het adres van het tankstation; - het type en de hoeveelheid van de geleverde brandstof; - de totale prijs van de brandstof; - de nummerplaat van het voertuig.
Als overgangsmaatregel worden de facturen afgeleverd tussen 1 januari en 31 mei 2004 vrijgesteld van de vermelding van de nummerplaat van het voertuig.
De directeur-generaal der douane en accijnzen kan toestaan dat deze vermelding, op de facturen opgesteld vanaf 1 juni 2004, vervangen wordt door een andere vermelding. Dit kan worden aanvaard voor zover de persoon die de terugbetaling aanvraagt, ter ondersteuning van zijn boekhouding, de stukken bijhoudt die de administratie toelaten het verband tussen de factuur en het betrokken voertuig te leggen. 4) Indien de bevoorrading van gasolie gebeurt aan een opslagtank met brandstof die in verbruik werd gesteld en die toebehoort aan de persoon die de beoogde transporten uitvoert, dient deze persoon een administratie van de voorraden en bewegingen van de gasolie bij te houden.Deze voorraadadministratie dient de volgende elementen te bevatten : - de situatie van de voorraad op 4 februari 2004 om 0 uur en op 1 januari om 0 uur van de volgende jaren; - de aangekochte hoeveelheden met verwijzing naar de leveringsdata en de aankoopfacturen; - per tankbeurt van een voertuig : - de datum en het uur; - de hoeveelheid; - de nummerplaat van het voertuig; - de kilometerstand van het voertuig; - de identiteit van de chauffeur.
De directeur-generaal der douane en accijnzen kan toestaan dat deze voorraadadministratie andere gegevens bevat voor zover de regelmatigheid van de gevraagde terugbetaling gemakkelijk kan worden aangetoond. 5) De minister van Financiën wordt er jaarlijks mee belast, in de loop van het tweede semester van het jaar, om de economische en budgettaire gevolgen te ramen verbonden aan de vrijstelling van de verhoging van de bijzondere accijns bedoeld onder 1). § 6. De minister van Financiën kan uitwerking verlenen aan de in dit artikel bedoelde vrijstellingsmaatregelen door een teruggaaf van de betaalde accijnzen. § 7. De geldigheidsduur van de vrijstelling met betrekking tot de particuliere plezierluchtvaart bedoeld in § 1, f), de particuliere pleziervaart bedoeld in § 1, g), en § 2, g) en de gebruikte energieproducten die worden hergebruikt, bedoeld in § 2, j), is beperkt tot 31 december 2006.
Art. 430.§ 1. De in een andere lidstaat tot verbruik uitgeslagen energieproducten die zich in de normale reservoirs van bedrijfsvoertuigen bevinden en bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof voor deze voertuigen, of die zich bevinden in containers voor speciale doeleinden die bestemd zijn om te worden gebruikt voor de werking, tijdens het vervoer, van systemen waarmee deze containers zijn uitgerust, worden in België niet met accijnzen belast. § 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder : a) normale reservoirs : - de door de fabrikant blijvend in of aan alle voertuigen van hetzelfde type als het betrokken voertuig aangebrachte reservoirs, waarvan de blijvende inrichting het rechtstreeks verbruik van brandstof mogelijk maakt, zowel voor de voortbeweging van het voertuig als, in voorkomend geval, voor de werking van koelsystemen en andere systemen tijdens het vervoer.Als normale reservoirs gelden ook gasreservoirs die zijn aangepast voor het gebruik in voertuigen en die het rechtstreeks verbruik van gas als brandstof mogelijk maken, alsmede de reservoirs die zijn aangesloten op andere systemen waarmee die voertuigen eventueel zijn uitgerust; - de door de fabrikant blijvend in of aan alle containers van hetzelfde type als de betrokken container aangebrachte reservoirs, waarvan de blijvende inrichting het rechtstreeks verbruik van brandstof mogelijk maakt voor de werking, tijdens het vervoer, van koelsystemen en andere systemen waarmee containers voor speciale doeleinden zijn uitgerust; b) containers voor speciale doeleinden : alle containers die zijn uitgerust met aangepaste koelsystemen, systemen voor zuurstoftoevoer, thermische isolatiesystemen of andere systemen.
Art. 431.De minister van Financiën stelt de voorwaarden vast waaraan kerosine en gasolie moeten beantwoorden wanneer ze niet worden gebruikt als motorbrandstof in de zin van artikel 419. Hij kan daartoe bepalen dat herkenningsmiddelen of denatureringsmiddelen aan die energieproducten moeten worden toegevoegd. Hij bepaalt eveneens de toe te passen modaliteiten en de formaliteiten die moeten worden vervuld om de vrijstellingen bedoeld in artikel 429 te verkrijgen. Tenslotte stelt hij de te volgen procedure vast om een dubbele belasting te vermijden op de benzines die worden verkregen bij de terugwinning van benzinedampen in een dampterugwinningseenheid, onder de voorwaarden bepaald in artikel 428, § 2. Afdeling V. - Algemene en strafbepalingen
Art. 432.§ 1. De minister van Financiën is gemachtigd tot het treffen van enigerlei maatregelen om de heffing en de invordering van de accijnzen vastgesteld bij artikel 427 te verzekeren en om de bewaking te regelen van de belastingentrepots en iedere inrichting waar energieproducten en elektriciteit worden voortgebracht, verwerkt, voorhanden gehouden of doorverkocht. § 2. De minister van Financiën bepaalt de modaliteiten voor het in kennis stellen van de Commissie van de Europese Unie van de vereiste informatie en van de te lande van toepassing zijnde belastingniveaus van de producten vermeld in artikel 419. Voor het bepalen van deze belastingniveaus neemt hij alle geheven indirecte belastingen (BTW uitgezonderd) in aanmerking, rechtstreeks of niet rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van de uitslag tot verbruik.
Art. 433.De minister van Financiën kan de voorwaarden bepalen waaraan energieproducten moeten voldoen bij het gebruik, de verkoop of het voorhanden hebben ervan als brandstof voor het aandrijven van motoren van voertuigen die op de openbare weg rijden, andere dan machines, installaties en voertuigen bedoeld in artikel 420, § 4.
Art. 434.De ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen zijn gemachtigd op elke plaats monsters van de in artikel 433 bedoelde producten te nemen.
De belastingplichtigen moeten die monsters kosteloos laten nemen, en ook kosteloos recipiënten verstrekken waarin die monsters zullen worden verpakt.
Art. 435.Personen die andere energieproducten hebben ontvangen dan deze waarvoor een tarief inzake accijnzen is vastgelegd in artikel 419, moeten ten genoegen van de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen aantonen welke bestemming aan die producten is gegeven.
Op elk verzoek van deze ambtenaren dienen zij onder meer onmiddellijk hun facturen, boeken, andere boekhoudkundige stukken en eventuele fabricageregisters over te leggen, onder voorbehoud van de toepassing van artikel 207 van de algemene wet inzake douane en accijnzen.
Art. 436.Elke overtreding van dit hoofdstuk waardoor de invorderbaarheid van de in artikel 419 vastgelegde accijnzen ontstaat, wordt bestraft met een geldboete van tienmaal de ontdoken accijnzen met een minimum van 250 EUR. In geval van herhaling wordt de geldboete verdubbeld.
Ongeacht voormelde strafbepalingen worden de producten waarop accijnzen zijn verschuldigd, de bij de overtreding gebruikte vervoermiddelen alsmede de voorwerpen die bij de overtreding hebben gediend of daartoe waren bestemd, in beslag genomen en verbeurdverklaard.
Bovendien worden de overtreders bestraft met een gevangenisstraf van vier tot twaalf maanden : 1° wanneer de in artikel 415 bedoelde producten zijn vervaardigd zonder voorafgaande aangifte of werden onttrokken aan de voorgeschreven debitering die de heffing van de accijnzen verzekert;2° wanneer het bedrog wordt gepleegd hetzij in een geheime inrichting, hetzij in een regelmatig gevestigde fabriek doch elders dan in de op regelmatige wijze aangegeven lokalen.
Art. 437.Elke overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk of van de maatregelen getroffen krachtens de artikelen 431 en 432 en die niet wordt gesanctioneerd bij artikel 436, wordt bestraft met een geldboete van 625 EUR tot 3 125 EUR.
Art. 438.Elke overtreding van de ter uitvoering van artikel 433 genomen besluiten, de belemmering of het verzet tegen de uitoefening van het recht bedoeld in artikel 434, eerste lid, en de weigering om aan de verplichtingen van artikel 434, tweede lid, en artikel 435, tweede lid, te voldoen, wordt bestraft met een geldboete van 500 EUR tot 5 000 EUR. In geval van herhaling wordt de geldboete verdubbeld.
Bovendien wordt het voertuig waarvan de motor op de openbare weg wordt aangedreven met energieproducten die niet beantwoorden aan de overeenkomstig artikel 433 door de minister van Financiën bepaalde voorwaarden, wanneer het is uitgerust met een ander reservoir dan die bepaald in artikel 430, § 2, a), in beslag genomen en verbeurdverklaard.
Art. 439.Onverminderd de bij de artikelen 436 tot 438 bepaalde straffen zijn de accijnzen altijd opeisbaar, met uitzondering van de accijnzen verschuldigd op de accijnsproducten die, naar aanleiding van de vaststelling van een overtreding op basis van artikel 436, effectief worden in beslag genomen en naderhand worden verbeurdverklaard of bij wege van transactie aan de Schatkist worden afgestaan.
De op de verbeurdverklaarde of afgestane goederen niet meer opeisbare accijnzen zullen niettemin als basis dienen voor de berekening van de overeenkomstig artikel 436 op te leggen boeten.
Art. 440.§ 1. De bepalingen van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen zijn toepasselijk op de bij deze wet ingestelde bijdrage op de energie en controleretributie. § 2. De verwijzingen naar « accijns », « accijnzen » en « minerale olie » in de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop, voorzover van toepassing op minerale oliën, zijn uit te leggen als verwijzingen naar de nationale indirecte belastingen en alle energieproducten en elektriciteit respectievelijk bedoeld in artikel 414, § 1, en artikel 415. Afdeling VI. - Bekrachtigingen en opheffingen
Art. 441.Worden bekrachtigd voor de periode waarin ze van toepassing waren : - het koninklijk besluit van 29 februari 2004 tot wijziging van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie; - het koninklijk besluit van 29 februari 2004 houdende diverse bepalingen inzake accijnzen.
Art. 442.Opgeheven worden : - de wet van 22 oktober 1997 betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit; - de bepalingen van de artikelen 5, 6, 10 en 15 van de wet van 22 juli 1993 tot instelling van een bijdrage op de energie ter vrijwaring van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid. HOOFDSTUK XIX. - Belgisch-Kongolees Fonds voor Delging en Beheer
Art. 443.In artikel 27, eerste lid, van de Overeenkomst van 6 februari 1965 tussen het Koninkrijk België en de Democratische Republiek Kongo betreffende de statuten van het Belgisch-Kongolees Fonds voor Delging en Beheer, wordt het woord « veertig » vervangen door het woord « achtenveertig ».
Art. 444.Artikel 11 van de Overeenkomst van 6 februari 1965 voor de regeling van de aangelegenheden betreffende de Openbare schuld en de portefeuille van de Kolonie Belgisch-Kongo overeengekomen tussen het Koninkrijk België en de Democratische Republiek Kongo wordt vervangen als volgt : « § 1. Om zijn opdrachten te kunnen vervullen mag het Fonds leningen aangaan waarvan het totaal bedrag 40 miljoen euro niet mag overschrijden.
De Koning kan niettemin bij een na overleg in de Ministerraad vastgelegd besluit het Fonds toelaten leningen aan te gaan die dit bedrag overschrijden.
De voorwaarden voor deze leningen worden voorafgaand goedgekeurd door de minister van Financiën en de minister van Buitenlandse Zaken. § 2. Het Fonds wordt belast met de uitvoering van de financiële dienst van de leningen die het aangaat. § 3. De lasten van die leningen worden gedragen door de Belgische Staat die de verbintenis aangaat het Fonds een jaarlijkse dotatie te betalen die tenminste gelijk is aan het bedrag van de aflossing van de leningen, verhoogd met de interestlasten en administratiekosten voor het betrokken jaar. Ze zal aan het Fonds worden uitgekeerd op gezamenlijke beslissing van de minister van Begroting, van de minister van Financiën en van de minister van Buitenlandse Zaken die er de uitvoeringsmodaliteiten van vaststellen. ».
Art. 445.Artikel 12 van de Overeenkomst van 6 februari 1965 voor de regeling van de aangelegenheden betreffende de Openbare schuld en de portefeuille van de Kolonie Belgisch-Kongo overeengekomen tussen het Koninkrijk België en de Democratische Republiek Kongo, wordt opgeheven.
Art. 446.Artikel 7 van de wet van 5 januari 1977 houdende uitgifte van een tweede tranche van de lening van het Belgisch-Kongolees Fonds voor Delging en Beheer en tot regeling van de problemen betreffende de leningen in Kongolese franken « Koloniale Schuld 41/4 pc 1954-1974 » en « Kongolese Schuld 4 pc 1955-1975 » wordt opgeheven.
Art. 447.Artikelen 4 en 5 van het koninklijk besluit van 20 december 1996 betreffende de tussenkomst van het Belgisch-Kongolees Fonds voor Delging en Beheer bij de betaling van de vergoedingen, verschuldigd door de Belgische Staat ter uitvoering van de bepalingen van het « Protocol houdende regeling van de vergoeding van gezaïriseerde goederen die aan Belgische onderdanen hebben toebehoord en de daarop betrekking hebbende uitwisselingen van brieven » bij toepassing van de artikelen 2, § 1, en 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996, strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, worden opgeheven.
TITEL XII. - Binnenlandse Zaken HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen
Art. 448.Artikel 5, zesde lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1994 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 30 november 1998, 27 april 1999, 24 december 2002 en 9 juli 2004, wordt aangevuld als volgt : « 17° de gemeenschapsministers tot wier bevoegdheid het onderwijs behoort. ». HOOFDSTUK II. - Wijziging van het Kieswetboek
Art. 449.In artikel 17, § 1, tweede lid, van het Kieswetboek, vervangen bij de wet van 30 juli 1991 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 april 1994, worden de woorden « , op papier en op een gestandaardiseerde elektronische drager, » ingevoegd tussen de woorden « Elke politieke partij kan kosteloos twee exemplaren of afschriften van deze lijst » en de woorden « krijgen, voor zover ze een kandidatenlijst neerlegt ». HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen
Art. 450.In titel I van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wordt een hoofdstuk VIIbis ingevoegd, luidende : « Hoofdstuk VIIbis. - Afname van biometrische gegevens
Art. 30bis.- § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder « afname van biometrische gegevens » verstaan de afname van vingerafdrukken en fotografisch materiaal. § 2. Aan de afname van biometrische gegevens kunnen onderworpen worden : 1° de vreemdeling die een visum, visumverklaring of een machtiging tot een verblijf aanvraagt bij een Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger die de belangen van België behartigt, behoudens de in artikel 10, eerste lid, 1° en 4° of de in artikel 40, §§ 3 tot 6 bedoelde vreemdeling;2° de vreemdeling die een aanvraag indient in het Rijk om gemachtigd te worden tot een verblijf van maximum drie maanden of een aanvraag indient om toegelaten of gemachtigd te worden tot een verblijf van meer dan drie maanden, behoudens de in artikel 10, eerste lid, 1° en 4° of de in artikel 40, §§ 3 tot 6 bedoelde vreemdeling;3° de vreemdeling die wordt teruggedreven op basis van artikel 3 of aan wie een bevel om het grondgebied te verlaten wordt betekend overeenkomstig artikel 7 of 27;4° de vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een ministerieel besluit tot terugwijzing of een koninklijk besluit tot uitzetting overeenkomstig artikel 20; De Koning bepaalt de termijn gedurende welke de biometrische gegevens, die overeenkomstig dit artikel werden afgenomen, dienen bewaard te worden. § 3. De biometrische gegevens worden afgenomen op initiatief van de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of van de minister of zijn gemachtigde. Zij mogen eveneens worden afgenomen op initiatief van een officier van de gerechtelijke politie, met inbegrip van diegene wiens bevoegdheid beperkt is, of van een officier van de bestuurlijke politie. § 4. De biometrische gegevens mogen slechts gebruikt worden in de mate dat zij nodig zijn om : 1° de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en/of te verifiëren;2° na te gaan of de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;3° de verplichtingen na te komen neergelegd in de Europese verordeningen en richtlijnen getroffen door de Raad van de Europese Unie. § 5. Het opslaan, verwerken, beheren en doorgeven van de biometrische gegevens gebeurt onder de controle van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. § 6. Op verzoek van de minister of zijn gemachtigde kunnen de in § 2 bedoelde biometrische gegevens voor de in § 4 bedoelde doeleinden bekomen worden van de gerechtelijke overheden, de politiediensten en de ambtenaren en agenten van openbare diensten die over deze gegevens beschikken. ».
Art. 451.In artikel 55 van dezelfde wet, opgeheven door de wet van 15 juli 1996 en hersteld door de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « afgelegd door een vreemdeling die gemachtigd werd tot een verblijf voor onbeperkte tijd » vervangen door de woorden « afgelegd door een vreemdeling die toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur »;2° in § 2 worden de woorden « wanneer de verzoeker gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur » vervangen door de woorden « wanneer de verzoeker toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur ».
Art. 452.Artikel 450 is niet van toepassing op de vreemdelingen die zich op de datum van de inwerkingtreding van deze wet reeds op het Belgisch grondgebied bevinden. HOOFDSTUK IV. - Civiele veiligheid Afdeling I. - Wijzigingen van de wet van 31 december 1963
betreffende de civiele bescherming
Art. 453.In de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 264 van 31 december 1983 en de wetten van 11 januari 1984, 16 juli 1993, 15 januari 1999, 28 februari 1999, 25 en 28 maart 2003, wordt een artikel 2bis /1 ingevoegd, luidende : « Art. 2bis /1. - § 1. De Staat en de gemeenten zijn gehouden, ten laste van de begunstigden van de prestaties, de kosten te verhalen die respectievelijk aan de diensten van de civiele bescherming en aan de openbare brandweer worden veroorzaakt tijdens de prestaties, welke door die diensten worden verricht buiten de interventies bedoeld in artikel 2bis, § 1.
Onverminderd de bepalingen van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, bepaalt de Koning welke van de opdrachten vermeld in artikel 2bis, § 1, kunnen verhaald worden ten laste van hun begunstigden en deze die gratis moeten uitgevoerd worden.
In geval van besmetting of van behoorlijk vastgestelde toevallige vervuiling, en onverminderd de bepalingen van de wet van 22 juli 1974 op de giftige afval, zijn de Staat en de gemeenten gehouden, ten laste van de eigenaars van de gewraakte producten, de kosten te verhalen die uit dien hoofde aan de diensten van de civiele bescherming en aan de openbare brandweerdiensten worden veroorzaakt tijdens de interventies door die diensten of op hun verzoek verricht krachtens hun wettelijke en reglementaire verplichtingen.
Wanneer de besmetting of de toevallige vervuiling evenwel op zee plaatsvindt of afkomstig is van een zeeschip, vallen deze kosten ten laste van de persoon die voormelde besmetting of verontreiniging heeft veroorzaakt, overeenkomstig het internationaal recht. In dit geval zijn de eigenaars van de eventueel betrokken schepen burgerlijk en hoofdelijk aansprakelijk. § 2. De Koning regelt de wijze van vaststelling en van verhaal van de kosten bedoeld in § 1. § 3. Het bedrag van de kosten die met toepassing van § 1 door de Staat worden verhaald, wordt ingeschreven op het Fonds voor beveiliging tegen brand en ontploffing bedoeld in de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen. § 4. Overeenkomstig de regels van gemeen recht blijft voor de personen, die de kosten moeten betalen bedoeld in § 1, een beroep open tegen de derde aansprakelijken. ».
Art. 454.Artikel 9 van dezelfde wet, vervangen door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3. Voor de personeelsuitgaven bedoeld in artikel 2 van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, betaalt de Staat de individuele wedde alsook de wettelijke lasten van sociale aard, de haard- of standplaatstoelage, het vakantiegeld en de andere toelagen die het personeel, waarvan de aanwerving goedgekeurd werd door de minister van Binnenlandse Zaken met toepassing van hetzelfde artikel, geniet, terug aan de overheden waaronder de centra van het eenvormig oproepstelsel ressorteren.
De terugbetaling van de personeelsuitgaven bedoeld in het eerste lid, mag, voor elk personeelslid, niet meer bedragen dan het bedrag van 25 371,53 euro gekoppeld aan de spilindex 138,01. ».
Art. 455.In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IIbis ingevoegd, dat de artikelen 15 tot 19 omvat, luidende : « Hoofdstuk IIbis. - De aansprakelijkheid van de leden van de brandweerdiensten en van de leden van de diensten van de civiele bescherming
Art. 15.- Dit hoofdstuk is van toepassing op de vrijwillige en beroepspersoneelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de diensten van de civiele bescherming. Zij worden hierna « personeelslid » genoemd.
Art. 16.- In geval van schade veroorzaakt door een personeelslid tijdens de uitoefening van zijn functies, aan derden of aan de openbare rechtspersoon waaronder het personeelslid ressorteert, is de veroorzaker van de schade aansprakelijk voor : 1° het bedrog en de zware schuld;2° de lichte schuld, indien die bij hem eerder gewoonlijk voorkomt.
Art. 17.- De openbare rechtspersoon is aansprakelijk voor de schade die zijn personeelsleden aan derden berokkenen, overeenkomstig artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek.
Art. 18.- De veroorzaker van schade aan derden tegen wie voor de burgerlijke rechter of de strafrechter een vordering tot schadeloosstelling wordt ingesteld, kan de openbare rechtspersoon waaronder hij ressorteert, gedwongen in het geding laten tussenkomen.
Art. 19.- De vordering schadeloosstelling of de regresvordering ingesteld door openbare rechtspersonen tegen hun personeelsleden is slechts in rechte ontvankelijk, indien zij wordt voorafgegaan door een aanbod tot minnelijke schikking aan de verweerder.
De openbare rechtspersoon kan beslissen dat de schade slechts gedeeltelijk moet worden vergoed. ».
Art. 456.Artikel 454, heeft uitwerking met ingang van 1 september 1999, behalve wat de geschilprocedures betreft die ingesteld werden vóór de inwerkingtreding van deze wet.
Voor de prestaties uitgevoerd tussen 1 september 1999 en 31 mei 2002, wordt het bedrag bedoeld in artikel 454, bepaald op 25 120,27 euro gekoppeld aan de spilindex 138,01. Afdeling II. - Wijziging van de wet van 24 december 1976
betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977
Art. 457.Artikel 85 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, gewijzigd bij wet van 20 januari 1999, wordt opgeheven. Afdeling III. - Toekenning van een bijzondere vergoeding in geval
van fysieke schade geleden door leden van politie- en hulpdiensten
Art. 458.Het opschrift van hoofdstuk III, afdeling II, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen wordt aangevuld als volgt : « en aan de occasionele redders ».
Art. 459.Artikel 28 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 april 2003, wordt vervangen als volgt : « Er wordt een bijzonder Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders opgericht binnen de begroting van de federale overheidsdienst Justitie, hierna « het Fonds » genoemd. ».
Art. 460.In artikel 29, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 april 2003, worden de woorden « Het bijzonder Fonds tot hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, hierna « het Fonds » genoemd, » vervangen door de woorden « Het Fonds ».
Art. 461.In artikel 30 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1997 en 22 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) In § 1 worden de woorden « Er wordt een commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden ingesteld » vervangen door de woorden « Er wordt een commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders ingesteld, hierna « de commissie » genoemd, ».b) In § 2 worden de woorden « De commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, hierna « de commissie » genoemd, » vervangen door de woorden « De commissie ».
Art. 462.In artikel 31 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 26 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) In het eerste lid worden de woorden « De commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, hierna « de commissie » genoemd, » vervangen door de woorden « De commissie »;b) Er wordt een 5° ingevoegd, luidende : « 5° hen die vrijwillig hulp bieden aan slachtoffers, niet in het kader van de uitoefening van een beroepsactiviteit in verband met de veiligheid en niet in het kader van een deelname aan eender welke gestructureerde vereniging teneinde hulp en bijstand te verlenen aan derden, en die « occasionele redders » genoemd worden of, in geval van overlijden, hun rechthebbenden, zoals opgesomd in artikel 42, § 5.».
Art. 463.In artikel 31bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid : 1) worden de woorden « ,1° tot 4°, » ingevoegd tussen de woorden « in artikel 31 » en « wordt toegekend »;2) 1° worden de woorden « in artikel 42, § 2 » vervangen door de woorden « in artikel 42, § 3 »;b) het eerste lid, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2.De financiële hulp bedoeld in artikel 31, 5°, wordt toegekend wanneer de occasionele redders aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° op het Belgisch grondgebied geïntervenieerd hebben;2° een schade ondervonden hebben : a) hetzij door vrijwillig hulp verleend te hebben aan een slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad of van de ontploffing van een oorlogstuig of een valstriktuig;b) hetzij door een daad gesteld te hebben om personen te redden van wie het leven in gevaar was;3° een verzoek tot hulp ingediend hebben binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf één van de daden of de ontploffing bedoeld in 2°;4° geen effectief en voldoende schadeherstel kunnen verkrijgen door de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon, door een stelsel van sociale zekerheid, door een private verzekering of op elke andere wijze.».
Art. 464.In artikel 32 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 26 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) er wordt een § 4 ingevoegd, luidende : « § 4.Voor de toekenning van hulp aan de personen bedoeld in artikel 31, 5°, baseert de commissie zich uitsluitend op de volgende elementen van de geleden schade : 1° voor de occasionele redders, de elementen van de schade bedoeld in § 1;2° voor de rechthebbenden van de occasionele redders, de elementen van de schade bedoeld in § 2.»; b) § 4 wordt § 5 van dit artikel.
Art. 465.In artikel 34 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het tweede lid, 3°, wordt aangevuld als volgt : « , de ontploffing of de reddingsactie;»; b) het tweede lid, 4°, wordt vervangen als volgt : « voor de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, de datum waarop klacht is ingediend, waarop de hoedanigheid van benadeelde persoon is aangenomen en, in voorkomend geval, de datum van de burgerlijke partijstelling;»; c) in het vierde lid, eerste gedachtestreepje, worden de woorden « een afschrift » vervangen door de woorden « voor de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, een afschrift ».
Art. 466.In artikel 34bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden de woorden « , in voorkomend geval, » ingevoegd tussen de woorden « van de verzoeker en » en de woorden « van degene ».b) in het zesde lid worden de woorden « en de genomen rechterlijke beslissingen, en geeft in voorkomend geval aan » vervangen door de woorden « en, in voorkomend geval, de genomen rechterlijke beslissingen.Dit verslag geeft in voorkomend geval aan ».
Art. 467.Artikel 36, derde lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 26 maart 2003, wordt vervangen door het volgende lid : « De noodhulp kan aangevraagd worden zodra de ontploffing of de reddingsdaad zich hebben voorgedaan en, voor de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, vanaf de burgerlijke partijstelling of de indiening van een klacht. ».
Art. 468.In artikel 38 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 26 maart 2003, worden de woorden « het bijzonder Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden bedoeld in artikel 29, eerste lid » vervangen door de woorden « het Fonds ».
Art. 469.Het opschrift van hoofdstuk III, afdeling III van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 18 februari 1997 en 24 augustus 2001, wordt vervangen als volgt : « Afdeling III. - Toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van fysieke schade geleden door leden van politie- en hulpdiensten ».
Art. 470.Artikel 42 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1993, 18 februari 1997, 27 december 2000 en 24 augustus 2001, wordt vervangen als volgt : «
Art. 42.- § 1. Onverminderd de voordelen toegekend krachtens de wetgeving op de arbeidsongevallen of de vergoedingspensioenen, wordt in vredestijd, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten vastgesteld door de Koning, een vergoeding voor morele schade toegekend van 53 200 euro, hierna « bijzondere vergoeding » genoemd, aan de personen bepaald in § 3 die wegens lichamelijke ongeschiktheid genoodzaakt zijn de dienst definitief te verlaten of aan hun rechthebbenden in geval van overlijden. § 2. De bijzondere vergoeding wordt toegekend : 1° wanneer de schade het gevolg is van opzettelijke gewelddaden of van de ontploffing van een oorlogstuig of van een valstriktuig bij de uitvoering van een politie-, beschermings-, hulpverlenings- of ontmijningsopdracht. Onder ontmijningsopdracht moet verstaan worden de werkzaamheden van opsporing, neutralisatie, vervoer of vernietiging van oorlogstuigen of valstriktuigen; 2° wanneer de schade het gevolg is van de redding van personen van wie het leven in gevaar was. § 3. De bijzondere vergoeding wordt toegekend : 1° aan de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;2° aan de leden van de buitendiensten van de afdeling « Veiligheid van de Staat » van het bestuur openbare Veiligheid van de federale overheidsdienst Justitie;3° aan de personeelsleden van de Krijgsmacht en de burgerlijke personeelsleden van het ministerie van Landsverdediging;4° aan de leden van de diensten van de civiele bescherming;5° aan de leden van de openbare brandweerdiensten;6° aan de leden van de buitendiensten van het bestuur der Strafinrichtingen. De bijzondere vergoeding wordt toegekend aan de in het eerste lid opgesomde personen voor zover de schade bedoeld in § 2 veroorzaakt werd tijdens de uitoefening van hun functies. § 4. Onverminderd de toekenning van de bijzondere vergoeding, wordt een bijkomende vergoeding toegekend, gelijk aan 10 % van het bedrag van de in § 1 bedoelde bijzondere vergoeding, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten vastgesteld door de Koning : 1° aan elk kind ten laste van één van de in § 3 bedoelde slachtoffers;2° aan elk kind, na het overlijden van één van de in § 3 bedoelde slachtoffers, geboren uit het huwelijk of de wettelijke samenwoning van dit slachtoffer. § 5. Worden beschouwd als de rechthebbenden van het slachtoffer : 1° de echtgenoot als het slachtoffer gehuwd was en niet gescheiden was van tafel en bed;2° de persoon met wie het slachtoffer samenwoonde in de zin van de artikelen 1475 tot 1479 van het Burgerlijk Wetboek;3° als het slachtoffer vrijgezel, weduwnaar, gescheiden of gescheiden van tafel en bed was, de hierna in volgorde van voorrang van de categorieën opgesomde personen : a) 1ste categorie : de kinderen van het slachtoffer en hun afstammelingen, die ten laste van het slachtoffer waren;b) 2e categorie : zijn vader en moeder;c) 3e categorie : zijn broers en zussen;d) 4e categorie : elke natuurlijke persoon die aantoont dat hij de opvoeding en het onderhoud van het slachtoffer verzekerd heeft gedurende minstens vijf jaar vóór het slachtoffer meerderjarig was. Als er slechts één rechthebbende is, krijgt deze de volledige vergoeding.
Wanneer er meerdere rechthebbenden van dezelfde categorie zijn, wordt de vergoeding in gelijke delen aan elk van hen toegekend.
De rechthebbenden, bedoeld in het eerste lid, 3°, b) tot d), moeten het bewijs leveren dat zij rechtstreeks voordeel trokken van de bezoldigingen van het slachtoffer. Van de personen die met het slachtoffer woonden of bij wie het slachtoffer zijn thuis had, wordt aangenomen dat zij deze voorwaarde vervullen. § 6. Worden niet toegekend : 1° de vergoedingen bedoeld in §§ 1 en 4, als er vastgesteld is dat het ongeval opzettelijk veroorzaakt werd door het slachtoffer;2° de vergoeding bedoeld in § 1, wanneer het slachtoffer overlijdt aan de gevolgen van het ongeval, nadat het zelf de vergoeding ontvangen heeft. § 7. De aanvraag tot het verkrijgen van de in §§ 1 en 4 bedoelde vergoedingen wordt gericht : 1° aan de minister van Justitie en de vergoedingen zijn ten laste van de begroting van zijn departement, voor de slachtoffers bedoeld in § 3, 2° en 6°;2° aan de minister van Binnenlandse Zaken en de vergoedingen zijn ten laste van de begroting van zijn departement, voor de slachtoffers bedoeld in § 3, 1°, 4° en 5°;3° aan de minister van Landsverdediging en de vergoedingen zijn ten laste van de begroting van zijn departement, voor de slachtoffers bedoeld in § 3, 3°. § 8. De betaling van de in dit artikel bedoelde vergoedingen sluit, tot het beloop van haar bedrag, de toekenning uit van schadevergoeding ten bezware van de Staat voor hetzelfde schadelijke feit.
De Staat treedt van rechtswege, tot het beloop van het bedrag van de betaalde vergoedingen, in de rechten van de begunstigde tegen de voor het schadelijke feit aansprakelijke derden of de burgerrechtelijke aansprakelijke en tegen de verzekeringsinstellingen of fondsen voor schadevergoeding.
De bij dit artikel bepaalde voordelen kunnen niet worden gecumuleerd met de vergoedingen bedoeld bij de wet van 12 januari 1970 betreffende de toekenning van een bijzondere vergoeding in geval van een luchtvaartongeval in vredestijd. § 9. Het bedrag van de bijzondere vergoeding wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 178 van 30 december 1982.
Het bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 138,01. ».
Art. 471.De in de artikelen 458 tot 470 bedoelde aanvragen tot vergoeding die ingediend werden vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijven geregeld door artikel 42 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals het werd opgesteld vóór de inwerkingtreding van deze wet.
Elke vergoeding verkregen krachtens artikel 42 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals het opgesteld was vóór de inwerkingtreding van deze wet, sluit de toepassing uit, voor hetzelfde schadelijke feit, van de artikelen 31 en 42 van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij deze wet.
Art. 472.De artikelen 458 tot 470 treden in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt, met uitzondering van de vormen van schade bedoeld in artikel 42, § 2, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals gewijzigd bij deze wet, waarvoor de wet uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1997. Afdeling IV. - Fonds voor aanschaffing van materieel en uitrusting
voor de opdrachten van de brandweerdiensten, voor rekening van de gemeenten, de intercommunales en de dienst voor brandweer en dringende medische hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Art. 473.In de tabel bijgevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt een subrubriek 13-10 ingevoegd, luidende : 1° in de kolom « Benaming van het organiek begrotingsfonds » worden de woorden « Fonds voor aanschaffing van materieel en uitrusting voor de opdrachten van de brandweerdiensten, voor rekening van de gemeenten, de intercommunales en de dienst voor brandweer en dringende medische hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » ingevoegd;2° in de kolom « Aard van de toegewezen ontvangsten » worden de woorden « Terugbetaling gestort door de gemeenten, de intercommunales en de dienst voor brandweer en dringende medische hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, van het deel van de aankoopprijs van het materieel en van de uitrusting dat hen toekomt, overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 maart 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder gemeenten die over een brandweerdienst beschikken, in aanmerking komen voor een staatsbijdrage voor het aankopen van brandweermaterieel » ingevoegd;3° in de kolom « Aard van de gemachtigde uitgaven » worden de woorden « Aanschaffing van materieel en uitrusting voor de opdrachten van de brandweerdiensten, voor rekening van de gemeenten, de intercommunales en de dienst voor brandweer en dringende medische hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » ingevoegd.
Art. 474.Artikel 473, 2°, is van toepassing op de terugbetalingen gestort door de gemeenten, de intercommunales en de dienst voor brandweer en dringende medische hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vanaf 1 januari 2005. HOOFDSTUK V. - Federale Politie
Art. 475.In artikel 406, §3, van de programmawet van 22 december 2003 worden de woorden « basisallocatie 17-90-22-1122 » vervangen door de woorden « basisallocaties 17-90-31-1122 en 17-90-31-1223 ».
Art. 476.In de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, wordt het artikel 41 aangevuld met een vierde lid, luidende : « In het geval dat een korps van lokale politie zijn opdrachten bedoeld in artikel 61 of die bedoeld in de artikelen 96bis of 105bis niet nakomt, wordt de federale dotatie aan de betrokken gemeente of meergemeentezone verminderd overeenkomstig de regels door de Koning bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. De ingehouden bedragen worden in het « Federaal solidariteitsfonds voor de lokale politie » gestort. ».
Art. 477.Artikel 115, § 10, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 26 april 2002 en gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, wordt aangevuld met de volgende leden : « Indien bij niet-betaling door de meergemeentezones en de gemeenten van de aan hen gedane leveringen, bedragen worden ingehouden op de dotaties die hen worden toegekend, mogen de aldus gereserveerde kredieten : 1° indien de niet-vereffende facturen prestaties betreffen bedoeld in § 9, 2° (inclusief de uitgaven voor energie en telefonie), worden overgeschreven van de basisallocaties « dotaties » op het programma 17-90-1 naar de basisallocaties van de sectie 17 van de algemene uitgavenbegroting waarop de prefinanciering gebeurd is;2° indien de niet-vereffende facturen prestaties betreffen bedoeld hetzij in § 5, eerste lid, hetzij in artikel 406 van de programmawet van 22 december 2003, worden overgeschreven van de basisallocaties « dotaties » op het programma 17-90-1 naar de Rijksmiddelenbegroting met respectieve bestemming het begrotingsfonds 17-2 of 17-3, ter aanzuivering van het op het begrotingsfonds ontstane debetsaldo.».
Art. 478.In artikel 140ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in het derde lid, 6°, worden de woorden « het sociaal secretariaat GPI bedoeld in artikel 140quater » vervangen door de woorden « het SSGPI bedoeld in artikel 149quater »;2) in het vierde lid, worden de woorden « het sociaal secretariaat GPI » vervangen door de woorden « het SSGPI ».
Art. 479.Artikel 140quater van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 april 2001, wordt opgeheven.
Art. 480.In dezelfde wet wordt een titel Vbis ingevoegd, die de artikelen 149quater tot 149nonies omvat, luidende : « Titel Vbis. - Het Secretariaat van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus
Art. 149quater.- Er wordt een « Secretariaat van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus » opgericht, afgekort « SSGPI ».
Het SSGPI staat onder het gezag van de minister van Binnenlandse Zaken die de algemene principes inzake zijn organisatie, zijn werking en zijn algemeen beheer vastlegt. Het dagelijks beheer van het SSGPI wordt toegewezen aan een directeur-diensthoofd die rechtstreeks verantwoording aflegt aan de minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 149quinquies.- De werking van het SSGPI, wordt opgevolgd door een gemengd « Toezichthoudend en raadgevend comité », hierna « het Comité SSGPI » genoemd, waarin vertegenwoordigers van zowel de federale als van de lokale politie - pro rata het aantal behandelde personeelsdossiers - als van de representatieve vakverenigingen van het personeel van de politiediensten zetelen. De vertegenwoordigers van de vakverenigingen zijn niet-stemgerechtigde leden.
De vertegenwoordigers van de federale politie worden aangewezen door de minister van Binnenlandse Zaken op voordracht van de commissaris-generaal en na advies van de minister van Justitie.
De vertegenwoordigers van de lokale politie - gelijk verdeeld over burgemeesters, korpschefs en bijzondere rekenplichtigen - worden aangewezen door de adviesraad van burgemeesters. Zij zijn allen afkomstig uit verschillende politiezones.
De directeur-diensthoofd van het SSGPI is van rechtswege niet-stemgerechtigd lid van het Comité SSGPI. Voor de uitvoering van zijn opdracht heeft het Comité SSGPI inzagerecht in de door het SSGPI behandelde stukken. De leden zijn echter tot geheimhouding verplicht betreffende de geïndividualiseerde gegevens die hen aldus ter kennis zijn gebracht. De schending van dit geheim, wordt bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels van de samenstelling, de bevoegdheden, de werkingsregels en de duur van het mandaat van de leden van het Comité SSGPI.
Art. 149sexies.- Het Comité SSGPI maakt zijn opmerkingen of adviezen over aan de minister van Binnenlandse Zaken.
Jaarlijks bezorgt het Comité SSGPI hem een globaal verslag over zijn vaststellingen en de algemene werking van het SSGPI, waarvan kopie wordt bezorgd aan de minister van Justitie.
Art. 149septies.- De directeur-diensthoofd van het SSGPI behoort tot het administratief en logistiek kader. De personeelsleden van het SSGPI behoren tot het personeel van de federale politie of, met toepassing van artikel 96, tot de lokale politie.
De Koning kan voor het ambt van directeur-diensthoofd van het SSGPI, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, specifieke statutaire regels bepalen.
De minister van Binnenlandse Zaken stelt de personeelsformatie van het SSGPI vast.
Art. 149octies.- Om het de CDVU mogelijk te maken zijn opdracht te vervullen, delen de in artikel 140ter, vierde lid, bedoelde personeelsdiensten of de personen aan wie zij hiertoe delegatie verlenen, de nodige gegevens mee aan het SSGPI. Hiervoor heeft het SSGPI inzonderheid de volgende opdrachten : 1° instaan voor de correcte toepassing van het statuut op alle personeelsleden.Elke niet conforme toepassing wordt onverwijld gemeld aan de verantwoordelijke personeelsdienst. De algemene directie personeel van de federale politie kan een gemotiveerd advies voorleggen aan de minister van Binnenlandse Zaken; 2° voor wat de lokale politie betreft, het meedelen van het resultaat van de berekeningen en de gegevens nodig om tijdig de wedden, de aanverwante rechten en de sociale en fiscale inhoudingen aan de rechthebbenden te kunnen betalen;3° de verwerking van de terugvordering van onverschuldigde betalingen of de mededeling van de daartoe vereiste basisgegevens aan de werkgever;4° het bijhouden van een kopie van het weddedossier betreffende elk verloond personeelslid;5° een algemene informatieopdracht;6° instaan voor de verdere verwerking van de door de personeelsdiensten of de personen aan wie zij hiertoe delegatie verlenen verstrekte gegevens.De aard, de vorm en de periodiciteit van de mee te delen gegevens worden door het SSGPI, in samenwerking met de CDVU, bepaald.
De minister van Binnenlandse Zaken kan het SSGPI machtigen gelijkaardige opdrachten te vervullen voor andere personen die uitbetalingen ontvangen ten laste van de begroting van hetzij de federale politie, hetzij een korps van lokale politie.
Het SSGPI kan, in de diensten van de federale politie of in de korpsen van de lokale politie of zo nodig bij de gemeentebesturen die ze bewaren, alsook bij de algemene inspectie, alle documenten en stukken die nodig zijn voor de uitvoering van zijn opdracht raadplegen en er kopie van maken.
Het SSGPI kan de betrokken administraties in gebreke stellen.
Ingeval van vaststelling van onregelmatigheden in de toepassing van het statuut licht het SSGPI onverwijld de bevoegde overheden hiervan in. In afwachting van een definitieve beslissing kan het SSGPI bewarende maatregelen nemen.
Art. 149nonies.- De basisallocaties met betrekking tot het SSGPI worden gehergroepeerd in een afzonderlijke organisatieafdeling van de begroting van de « Federale politie en de geïntegreerde werking ».
De werkingskosten van het Comité SSGPI vallen ten laste van het SSGPI, dat eveneens instaat voor het secretariaat van het Comité SSGPI. ».
Art. 481.Na de vaststelling van de personeelsformatie van het SSGPI gaat het personeel van de dienst Sociaal Secretariaat van de directie van de Financiën, van de algemene directie Materiële Middelen van de federale politie (DMFS) ernaar over ten belope van het aantal betrekkingen.
Tot die datum worden zijn taken uitgevoerd door voornoemde dienst.
Art. 482.Rubriek 17 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, gewijzigd door de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : « 17-1 Fonds voor prestaties tegen betaling Aard van de toegewezen ontvangsten Prestaties, bijdragen, ontvangsten, betalingen of positief saldo bedoeld in artikel 115 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, met uitzondering van deze bedoeld in de rubrieken 17-2 en 17-3 van deze tabel.
Aard van de toegestane uitgaven Onverminderd de bijzondere verplichtingen opgelegd bij het aanwenden van geldelijke of materiële middelen bedoeld in artikel 115, § 2, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, uitgaven van personeel, functionering en investering, met uitzondering van de uitgaven bedoeld in het Fonds voor de levering van kleding en uitrusting tegen betaling aan het personeel van de politiediensten, en in het Fonds voor de ontvangsten- en uitgavenverrichtingen met betrekking tot de voor rekening van de gedetacheerde federale politieambtenaren naar de meergemeentezones en de gemeenten. 17-2 Fonds voor de levering van kleding en uitrusting tegen betaling aan het personeel van de politiediensten Aard van de toegewezen ontvangsten Opbrengst van de betalingen uitgevoerd door : - de leden van de federale en de lokale politie voor de leveringen van kledij en uitrusting die de hen individuele toegekende basishoeveelheid overschrijden; - de meergemeentezones of de gemeenten voor de leveringen van kledij en uitrusting aan de leden van de lokale politie binnen de toegekende basishoeveelheid of de voorschotten die hiervoor worden gestort.
Aard van de toegestane uitgaven Uitgaven voor de aankopen die noodzakelijk zijn voor de hernieuwing van de stocks van kledij en uitrusting. 17-3 Fonds voor de ontvangsten- en uitgavenverrichtingen met betrekking tot de voor rekening van de gedetacheerde federale politieambtenaren naar de meergemeentezones en de gemeenten Aard van de toegewezen ontvangsten De terugbetaling door de meergemeentepolitiezones en de gemeenten van de kosten van de, overeenkomstig de richtlijnen van de Minister van Binnenlandse Zaken, bij hen gedetacheerde federale politieambtenaren of de voorschotten die hiervoor worden gestort.
Aard van de toegestane uitgaven De betaling voor rekening van de begunstigde meergemeentezones en de gemeenten van de bezoldiging en de vergoedingen van de bij hen gedetacheerde federale politieambtenaren.
Art. 483.Artikel 19 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, wordt aangevuld als volgt : « 4° wat de personeelsleden van het secretariaat van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, betreft : a) voor de personeelsleden van een ander niveau dan het niveau A en de leden van het basis- en middenkader : de directeur-diensthoofd;b) voor de directeur-diensthoofd en de andere personeelsleden van het niveau A, alsook voor de leden van het officierskader : de minister van Binnenlandse Zaken.».
Art. 484.Artikel 20 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 4° wat de personeelsleden van het secretariaat van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, betreft : de minister van Binnenlandse Zaken. ».
Art. 485.§ 1. Een fonds genaamd « Federaal solidariteitsfonds voor de lokale politie » wordt opgericht als bijzondere dienst van het commissariaat-generaal - directie van de relaties met de lokale politie van de federale politie. De begroting en de rekening van dit fonds worden ieder jaar ter goedkeuring voorgelegd aan de Kamer van volksvertegenwoordigers als bijlage aan de algemene uitgavenbegroting. § 2. Dit fonds dient tot de terugbetaling aan bepaalde politiezones van bedragen die door hen zijn uitgegeven in het raam van het wederzijds solidariteitsmechanisme dat is opgericht bij de inplaatsstelling van de lokale component van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus. § 3. Aan dit fonds worden toegewezen : 1° voor het jaar 2004, het bedrag van de kredieten op de basisallocaties 90 11 43.01 en 90 11 43.06 van sectie 17 van de algemene uitgavenbegroting die niet meer moeten benut worden in het raam van de begroting van 2004 voor de tenlasteneming van de kost van de boventalligen; 2° voor het jaar 2005 en 2006 het volledige bedrag van de kredieten op de basisallocatie 90 11 43.06; 3° de in uitvoering van artikel 41, vierde lid van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, ingehouden bedragen. De aan dit fonds toegewezen middelen mogen gebruikt in 2005 en 2006 : 1° voor de betaling van de na 31 december 2004 resterende boventallige personeelsleden in de zones die als boventallig werden beschouwd zoals bedoeld in artikel 1, § 2, van het koninklijk besluit van 16 november 2001 tot uitvoering van artikel 235, eerste lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus;2° voor de betaling van het bijkomend deel van de « federale basisdotatie ».
Art. 486.Artikel 475 treedt in werking op 15 januari 2005.
Artikel 477 treedt in werking op 1 januari 2006.
De artikelen 476, 478 tot 481, 483 en 484 treden in werking op 1 januari 2005.
Artikel 485 treedt in werking op 31 december 2004. HOOFDSTUK VI. - Veiligheid en preventie Afdeling I. - Wijzigingen van de wet
tot regeling van de private veiligheid
Art. 487.De wet van 10 april 1990 tot regeling van de private veiligheid, gewijzigd door de wetten van 18 juli 1997, 9 juni 1999, 10 juni 2001, 25 april en 7 mei 2004, heet voortaan : « Wet tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. ».
Art. 488.In artikel 1 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 6, tweede lid, wordt aangevuld als volgt : « 3° de levering van diensten van veiligheidsadvies met betrekking tot informaticasystemen en van gegevens die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen.»; 2° het artikel wordt aangevuld met de volgende paragrafen : « § 10.Ondernemingen die behoren tot dezelfde verbonden of geassocieerde vennootschap, in de zin van de artikelen 11 en 12 van het Wetboek van Vennootschappen, worden voor de toepassing van dit artikel niet als derden beschouwd. § 11. In de zin van deze wet wordt als een veiligheidsdienst beschouwd, elke dienst die in de schoot van een openbare vervoersmaatschappij is georganiseerd met het oog op het verzekeren van de veiligheid op al dan niet publiek toegankelijke plaatsen, die door de openbare vervoersmaatschappij worden uitgebaat.
In de zin van deze wet wordt als veiligheidsagent beschouwd, elk personeelslid van een openbare vervoersmaatschappij, werkzaam in het kader van een veiligheidsdienst.
De algemene verplichtingen en de bevoegdheden van enerzijds de veiligheidsdiensten en anderzijds van de veiligheidsagenten, zijn dezelfde als deze van enerzijds de interne bewakingsdiensten, bedoeld in § 2, en anderzijds van de bewakingsagenten, behorend tot een interne bewakingsdienst. De bijkomende, specifieke verplichtingen en bevoegdheden van de veiligheidsdiensten en van de veiligheidsagenten, zijn bepaald in de artikelen 13.1 tot 13.17.
In afwijking van het derde lid en van de artikelen, 5, eerste lid, 5° en 6, eerste lid, 5°, worden de opleidingsvoorwaarden waaraan het leidinggevend en uitvoerend personeel van de veiligheidsdiensten moet voldoen, bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ».
Art. 489.Artikel 2 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « § 5. De minister van Binnenlandse Zaken mag de bevoegdheden bedoeld in §§ 1 en 2, behalve aangaande beslissingen bestaande uit een eerste vergunning, een weigering van een vergunning of een weigering van een vernieuwing van een vergunning, overdragen aan een door hem aangewezen ambtenaar. ».
Art. 490.In artikel 4 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.Niemand mag de diensten van een onderneming voor veiligheidsadvies aanbieden, of zich als dusdanig bekend maken, indien hij daartoe vooraf geen vergunning heeft verkregen van de minister van Binnenlandse Zaken, na advies van de Veiligheid van de Staat en van de procureur des Konings van de vestigingsplaats van de onderneming en, bij ontstentenis ervan, van de minister van Justitie.
De minister van Binnenlandse Zaken kan aan de door hem vergunde ondernemingen voor veiligheidsadvies een kwaliteitslabel toekennen op basis van een door hem bepaald kwaliteitscertificaat. »; 2° er wordt een § 4 toegevoegd, luidende : « § 4.De minister van Binnenlandse Zaken mag de bevoegdheden bedoeld in §§ 2 en 3, behalve aangaande beslissingen bestaande uit een eerste vergunning, een weigering van een vergunning of een weigering van een vernieuwing van een vergunning, overdragen aan een door hem aangewezen ambtenaar. ».
Art. 491.In dezelfde wet wordt een artikel 4ter ingevoegd, luidende : «
Art. 4ter.- In afwijking van artikel 2, § 1, eerste lid, dienen beveiligingsondernemingen, die er zich uitsluitend toe beperken diensten bestaande uit de activiteiten, bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 1°, bestaande uit interventie na alarm, of bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 4°, aan te bieden, zonder deze zelf uit te oefenen, niet over een vergunning als bewakingsonderneming te beschikken.
In afwijking van artikel 4, § 1, dienen bewakingsondernemingen, vergund tot het uitoefenen van activiteiten, bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 1°, bestaande uit interventie na alarm of bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 4°, die er zich uitsluitend toe beperken diensten van beveiliging, bedoeld in artikel 1, § 3, aan te bieden, zonder deze zelf uit te oefenen, niet over een erkenning als beveiligingsonderneming te beschikken.
De burgerlijke aansprakelijkheid voor de activiteiten die worden aangeboden en waarvoor zij aanleiding kunnen geven, is gedekt door een verzekering die de aanbiedende onderneming heeft afgesloten met een verzekeringsonderneming. De verzekering voldoet aan de vereisten van artikel 3, tweede lid.
De in dit artikel vermelde diensten maken het voorwerp uit van een schriftelijke overeenkomst tussen de aanbiedende onderneming en de opdrachtgever. Deze bevat, op straffe van nietigheid, volgende inlichtingen en bepalingen : 1° de naam, het adres en het telefoonnummer van de ondernemingen die de verschillende aangeboden diensten zullen uitoefenen;2° de verbintenis van de aanbiedende onderneming om de aangeboden diensten niet door een andere onderneming, dan deze die bepaald is in de overeenkomst, te laten uitvoeren, zonder het akkoord van de opdrachtgever;3° een gedetailleerde beschrijving van de aangeboden diensten en de verbintenissen van de onderneming die de aangeboden diensten zal uitoefenen;4° het recht van diegene die op de aangeboden diensten beroep doet, om jaarlijks, mits een opzeggingstermijn van minstens drie maanden, van een of meer van de aangeboden diensten af te zien of voor deze aangeboden diensten beroep te doen op een andere onderneming;5° de naam en het adres van de verzekeringsmaatschappij van de aanbiedende onderneming, bedoeld in het derde lid, alsook het polisnummer van de verzekeringsovereenkomst;6° een gedetailleerde prijsvermelding, met een afzonderlijke prijsopgave voor de verschillende aangeboden diensten. De nietigheid, bedoeld in het vierde lid, kan alleen door de opdrachtgever worden ingeroepen. ».
Art. 492.In artikel 8 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 7 wordt opgeheven;2° § 11, eerste lid, 1°, wordt vervangen als volgt : « 1° identiteitsdocumenten te laten voorleggen gedurende de tijd nodig voor het controleren van de identiteit bij de toegang van niet voor publiek toegankelijke plaatsen die een bijzonder veiligheidsrisico kunnen uitmaken;».
Art. 493.In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IIIbis ingevoegd, dat de artikelen 13.1 tot 13.17 omvat, luidende : « Hoofdstuk IIIbis. - Bijzondere uitoefeningsvoorwaarden voor de organisatie van veiligheidsdiensten binnen een openbare vervoersmaatschappij Afdeling I. - Toepassingsgebied
Art. 13.1. - Niettegenstaande de andere bepalingen van deze wet, zijn de in dit hoofdstuk bedoelde bepalingen uitsluitend van toepassing : 1° op de veiligheidsdiensten, bedoeld in artikel 1, § 11, en op de veiligheidsagenten die deel uitmaken van een veiligheidsdienst;2° in de plaatsen die deel uitmaken van de infrastructuur, uitgebaat door de openbare vervoersmaatschappijen, zoals bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en de transportvoertuigen. Art. 13.2. - Overeenkomstig de van kracht zijnde wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de organisatie van het openbaar vervoer, kunnen de beëdigde veiligheidsagenten de inbreuken die door deze bepalingen worden voorzien, vaststellen. Zij genieten de bevoegdheden die hen volgens deze bepalingen worden toegekend.
Art. 13.3. - In de zin van dit hoofdstuk wordt als openbare vervoersmaatschappij beschouwd, elke publiek rechtelijke rechtspersoon die vervoer van reizigers of goederen organiseert op het Belgisch grondgebied.
De bijzondere bevoegdheden zoals bedoeld in de artikelen 13.5, 13.11, eerste lid, 1°, en 13.12 tot 13.14, kunnen enkel uitgeoefend worden in afwachting dat de politie ter plaatse komt. Afdeling II. - Middelen
Art. 13.4. - De veiligheidsagenten zijn verplicht werkkledij te dragen. Deze kledij moet voldoen aan de bepalingen van artikel 8, § 1.
Art. 13.5. - In afwijking van artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, den handel in en het dragen van wapens en den handel in munitie, kunnen de veiligheidsagenten uitsluitend worden uitgerust met een spuitbus van klein vermogen met een niet-gasvormig neutraliserend product dat geen blijvende lichamelijke of materiële schade veroorzaakt, en haar houder.
Het model en de inhoud van de spuitbus die door de veiligheidsagenten kan gedragen worden, alsook de manier waarop zij moet gedragen worden en de omstandigheden waarin zij gebruikt kan worden, worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 13.6. - De veiligheidsagenten kunnen uitgerust worden met handboeien. De gebruiksvoorwaarden van de handboeien, de omstandigheden waarin zij gedragen en gebruikt mogen worden, evenals hun type en hun model worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 13.7. - De beslissing om van de mogelijkheden, geboden in de artikelen 13.5 en 13.6 gebruik te maken, wordt genomen, voor wat betreft de veiligheidsdiensten, werkzaam ten behoeve van de federale openbare vervoersmaatschappijen, door de federale voogdijoverheid en, voor wat betreft de veiligheidsdiensten werkzaam ten behoeve van de gewestelijke openbare vervoersmaatschappijen, door de minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 13.8. - De vigerende regelgeving blijft van toepassing zolang de koninklijke besluiten vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bedoeld in de artikelen 13.5 en 13.6 niet in werking getreden zijn. Afdeling III. - Bevoegdheden
Art. 13.9. - Onverminderd artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 1, 3°, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, lichten de veiligheidsagenten de politiedienst in, telkens zij, tijdens de uitoefening van hun activiteiten, kennis krijgen van een gemeenrechtelijk wanbedrijf of een misdaad.
Daartoe brengen zij verslag uit aan de politiediensten.
Art. 13.10. - Veiligheidsagenten kunnen, voor zover dit kadert in het vigerend beleid van de openbare vervoersmaatschappij, personen die niet in het bezit zijn van een geldig vervoersbewijs de toegang ontzeggen tot de door de openbare vervoersmaatschappij ingestelde en duidelijk afgebakende zone, waarbinnen het bezit van een vervoersbewijs vereist is.
De veiligheidsagenten kunnen een persoon die zich, zonder een geldig vervoersbewijs te bezitten, in deze vervoersbewijszone bevindt, verzoeken deze zone te verlaten of zich bij een personeelslid van de openbare vervoersmaatschappij alsnog in orde te stellen met de geldende regels aangaande de betaling van het vervoer, voor zover dit verzoek kadert in het vigerend beleid van de openbare vervoersmaatschappij.
De veiligheidsagenten kunnen een persoon dwangmatig uit de vervoersbewijszone verwijderen, nadat achtereenvolgens : a. tot hem het verzoek is gericht, bedoeld in het tweede lid;b. hij dit verzoek duidelijk negeert;c. de veiligheidsagenten hem hebben ingelicht dat hij met dwang uit de vervoersbewijszone zal worden verwijderd;d. hij dit verzoek nog steeds duidelijk blijft negeren. Art. 13.11. - In afwijking van artikel 8, § 11, kunnen de veiligheidsagenten bedoeld in dit hoofdstuk personen identiteitsdocumenten laten voorleggen of laten overhandigen, controleren, kopiëren of inhouden, in de volgende gevallen : 1° nadat betrokkene een gemeenrechtelijk wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd, de tijd nodig om de dader te identificeren;2° gedurende de tijd nodig voor identificatie van personen die inbreuken hebben gepleegd op de vigerende reglementering op het openbaar vervoer. Deze identiteitscontroles zijn onderworpen aan de voorafgaande voorwaarde dat de betrokkene, na door de veiligheidsagent op de hoogte te zijn gesteld van zijn recht om zich tegen deze controle te verzetten, vrijwillig hiermee ingestemd heeft.
Art. 13.12. - § 1. De veiligheidsagenten kunnen personen vatten indien volgende voorwaarden cumulatief vervuld zijn : 1° betrokkene heeft een gemeenrechtelijk wanbedrijf of een misdaad, of als hij minderjarig is, een als gemeenrechtelijk wanbedrijf of misdaad omschreven feit gepleegd;2° de vattende veiligheidsagent of een personeelslid van de openbare vervoersmaatschappij is visueel getuige geweest van dit misdrijf of van dit feit;3° nadat hij door de veiligheidsagent om identificatie werd gevraagd, weigert de verdachte zich te identificeren.Personen die geen identiteitsdocumenten kunnen voorleggen, maar zich vrijwillig identificeren aan de hand van andere documenten, kunnen echter niet gevat worden; 4° de vattende veiligheidsagent heeft, voorafgaand aan de vatting, de betrokkene gewaarschuwd dat hij zal gevat worden indien de identificatie uitblijft;5° de vatting doet zich voor onmiddellijk na het plegen van het misdrijf;6° onmiddellijk na de vatting wordt een politiedienst ingelicht. Indien de vatting gebeurt op een rijdend voertuig, dient de verwittiging te gebeuren uiterlijk op het ogenblik dat de betrokkene uit het voertuig wordt verwijderd; 7° de betrokkene wordt zo vlug mogelijk aan het zicht van het publiek onttrokken. Indien het slachtoffer van het wanbedrijf of de misdaad als gevolg daarvan kennelijk lichamelijk letsel heeft opgelopen is het eerste lid, 3°, niet meer van toepassing. § 2. Tot de aankomst van de politieambtenaren blijft betrokkene onder het rechtstreeks toezicht van minstens één veiligheidsagent. Het is verboden om betrokkene op te sluiten of hem door enig middel ergens aan vast te maken.
De vatting mag niet langer duren dan verantwoord door de omstandigheden. § 3. Zij dient in ieder geval onmiddellijk te worden beëindigd : a) indien de verwittigde politiedienst laat weten dat hij niet ter plaatse zal komen;b) indien de verwittigde politiedienst te kennen geeft niet ter plaatse te zullen komen uiterlijk binnen de 30 minuten, te rekenen vanaf de verwittiging;c) indien de verwittigde politiedienst te kennen geeft ter plaatse te zullen komen, maar de opgeroepen politieambtenaren niet ter plaatse zijn uiterlijk binnen de 30 minuten nadat de politiedienst werd verwittigd.d) indien de betrokkene aan de veiligheidsagenten een identiteitsdocument voorlegt of zich aan de hand van andere documenten identificeert, tenzij § 1, tweede lid, van toepassing is. Art. 13.13. - Veiligheidsagenten kunnen bij een vatting zoals bedoeld in artikel 13.12. overgaan tot een veiligheidscontrole, indien de volgende voorwaarden worden nageleefd : 1° de controle is uitsluitend gericht op het opsporen van wapens of gevaarlijke voorwerpen die de veiligheid van de personen in het gedrang kunnen brengen of het materiaal van de openbare vervoersmaatschappij kunnen beschadigen;2° de controle kan uitsluitend worden uitgevoerd door veiligheidsagenten van hetzelfde geslacht als de betrokken persoon;3° zij bestaat uitsluitend uit een oppervlakkige betasting van de kleding van de persoon en de controle van de handbagage. Art. 13.14. - § 1. Het gebruik van handboeien is slechts toegelaten bij de vatting bedoeld in artikel 13.12, § 1, en indien de volgende voorwaarden opeenvolgend zijn vervuld : 1° betrokkene werd gevat in de omstandigheden bedoeld in artikel 13.12; 2° betrokkene is kennelijk meerderjarig;3° betrokkene heeft fysiek geweld gebruikt voor of tijdens de vatting;4° betrokkene werd voorafgaandelijk door de veiligheidsagent gewaarschuwd dat hij zal geboeid worden indien hij het fysiek geweld of de weerspannigheid verder uitoefent;5° niettegenstaande deze waarschuwing kan betrokkene slechts door het gebruik van handboeien in bedwang gehouden worden. Het gebruik van handboeien dient beperkt te blijven tot de gevallen van volstrekte noodzakelijkheid en in de gevallen waarbij geen andere, minder ingrijpende methodes, de vatting mogelijk maken. § 2. De handboeien kunnen slechts door de ter plaatse gekomen politieambtenaren worden losgemaakt.
In afwijking van het eerste lid moeten zij in volgende omstandigheden onmiddellijk door de veiligheidsagenten worden losgemaakt : 1° in de omstandigheden, bepaald in artikel 13.12, § 3; 2° indien de gezondheidstoestand van de betrokkene dit vereist. Art. 13.15. - Om te voorkomen dat veiligheidsagenten hun bevoegdheden aanwenden buiten de omstandigheden voorzien in dit hoofdstuk en om de betrokkene in de mogelijkheid te stellen de handelingen van de veiligheidsagenten in rechte te betwisten, overhandigen deze laatste, die handelingen stellen bedoeld in de artikelen 13.5 en 13.12 tot 13.14, de betrokkene een formulier, dat de nodige gegevens bevat aangaande de plaats van de handelingen, het nummer van de identificatiekaart van de betrokken veiligheidsagenten, de gevolgde procedure en de omstandigheden van de handelingen. De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt het model van dit formulier.
Om de gerechtelijke overheid, de door de Koning aangewezen ambtenaren en agenten, bedoeld in artikel 16 en het Vast Comité van toezicht op de politiediensten, zoals opgericht bij wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, in staat te stellen de naleving van de bepalingen, bedoeld in de artikelen 13.1 tot 13.17 te controleren, houdt de veiligheidsdienst een register bij van de handelingen voorzien in de artikelen 13.5 en 13.12 tot 13.14. De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de vorm en de inhoud van dit register, alsmede de tijdsduur van de opname van de te vermelden gegevens. Afdeling IV. - Controle
Art. 13.16. - De door de Koning aangewezen ambtenaren en agenten, bedoeld in artikel 16 en het Vast Comité van toezicht op de politiediensten, zoals opgericht bij de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, zijn gemachtigd toezicht uit te oefenen op de veiligheidsdiensten en -agenten die bij een openbare vervoersmaatschappij worden tewerkgesteld tijdens deze tewerkstelling of de uitvoering van deze opdrachten.
De politiediensten zijn gemachtigd toezicht uit te oefenen op de naleving van de voorwaarden waaraan de handelingen, voorzien in de artikelen 13.5 en 13.12 tot 13.14 onderworpen zijn. Het derde tot vijfde lid van dit artikel zijn op hen van toepassing.
Het Vast Comité van toezicht op de politiediensten heeft het recht processen-verbaal op te stellen die bewijskracht hebben tot bewijs van het tegendeel.
Het origineel van dit proces-verbaal wordt binnen de vijftien dagen na de vaststelling van de inbreuk gestuurd : 1° aan de ambtenaar bedoeld in artikel 19, §2, indien de vastgestelde feiten administratieve inbreuken betreffen;2° aan de procureur des Konings, indien de vastgestelde inbreuken misdrijven betreffen. Gelijktijdig wordt een afschrift gestuurd aan de overtreder.
Art. 13.17. - Het Vast Comité van toezicht op de politiediensten heeft te allen tijde toegang tot de infrastructuur van de openbare vervoersmaatschappij waar de veiligheidsdienst haar toezichtsopdrachten uitoefent of kan uitoefenen. Het kan inzage nemen van alle stukken die daartoe noodzakelijk zijn.
Het kan ter plaatse de staking van een handeling bevelen die een inbreuk uitmaakt op de bepalingen van deze wet die betrekking hebben op de veiligheidsdiensten en hun leden.
Het kan in de uitoefening van zijn ambt de bijstand van de politiediensten vorderen. ».
Art. 494.In artikel 19 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Aan elke natuurlijke of rechtspersoon, die de bepalingen van de wet of haar uitvoeringsbesluiten niet naleeft, de misdrijven bedoeld in artikel 18 uitgezonderd, kan : 1° een waarschuwing worden gericht waarbij de overtreder tot de stopzetting van deze handeling wordt aangemaand;2° of een minnelijke schikking worden voorgesteld waarvan de betaling de procedure tot het opleggen van een administratieve geldboete doet vervallen;3° of een administratieve geldboete van 100,00 tot 25 000,00 EUR worden opgelegd. De Koning kan binnen de schaal, zoals bedoeld in het eerste lid, 3°, voorzien in tarieven van administratieve geldboetes en van minnelijke schikkingen.
De toepasbare tarieven van de administratieve geldboetes worden : 1° met de helft vermeerderd indien binnen het jaar, nadat aan de overtreder een waarschuwing is gericht, zoals bedoeld in het eerste lid, 1°, de handeling die er de aanleiding toe was, wordt vastgesteld;2° verdubbeld indien de overtreding binnen de drie jaar, nadat een minnelijke schikking werd aanvaard of een administratieve geldboete werd opgelegd, wordt vastgesteld;3° verdubbeld indien de overtreding wordt vastgesteld, nadat zij eerder werd vastgesteld in de omstandigheid dat de staking van de handeling bevolen was in het kader van artikel 16, derde lid. Bij samenloop van inbreuken worden de tarieven samengeteld, waarbij het totale bedrag het maximumbedrag, bedoeld in het eerste lid, 3°, niet mag overschrijden. »; 2° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.De bevoegde ambtenaar, bedoeld in § 2, eerste lid, beslist of er reden is om een waarschuwing te richten, een minnelijke schikking voor te stellen of een administratieve geldboete op te leggen. »; 3° § 5, derde lid, wordt aangevuld als volgt : « Na het verstrijken van deze termijn is een nalatigheidsintrest, gelijk aan de wettelijke intrestvoet, verschuldigd.»; 4° er wordt een § 7 toegevoegd, luidende : « § 7.De Koning kan de procedures, die voortspruiten uit dit artikel, nader regelen. ».
Art. 495.Artikel 22, § 7, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « § 7. Ondernemingen en diensten kunnen de activiteiten die ze op datum van inwerkingtreding van deze paragraaf uitoefenden en waarvoor de wet van 7 mei 2004 of deze wet voor het eerst een vergunningsplicht instelt, voortzetten gedurende de periode voorafgaand aan de betekening van de beslissing dienaangaande, indien zij de aanvraag tot vergunning voor deze activiteiten binnen twee maanden na de datum van inwerkingtreding van deze paragraaf, hebben ingediend. ». Afdeling II. - Wijziging van de wet
betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden
Art. 496.Artikel 26 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, gewijzigd bij wet van 10 maart 2003, wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3. De in het § 1, eerste lid, bedoelde ambtenaar kan een deel van de hem in de § 1, tweede en derde lid, en § 2, verleende bevoegdheden overdragen aan een ambtenaar van de Algemene Directie Veiligheids- en Preventiebeleid die minstens tot de klasse A1 behoort, met uitzondering van de ambtenaar die met toepassing van artikel 25 proces-verbaal heeft opgesteld. ».
TITEL XIII. - Diverse bepalingen HOOFDSTUK I. - Overname door de Belgische Staat van bepaalde leningen van de Regie der Gebouwen
Art. 497.De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, treedt in de plaats van de Regie der Gebouwen voor wat betreft de rechten en verplichtingen van de Regie der Gebouwen voortvloeiend uit de lopende leningovereenkomsten afgesloten door de Regie der Gebouwen, waarvan de lijst hierna volgt : - lening van 25 juni 1992 (4,75 % - 29 juni 2007 - 500 000 000 BEF) voor het Amca-gebouw, gelegen te 2000 Antwerpen, Italiëlei 4; - lening van 9 juni 1992 (5,123 % - 29 juni 2007 - 1 500 000 000 BEF) voor het Amca-gebouw, gelegen te 2000 Antwerpen, Italiëlei 4; - lening van 30 juni 1992 (4,856% - 29 juni 2007 - 1 775 000 000 BEF) voor het Amca-gebouw, gelegen te 2000 Antwerpen, Italiëlei 4; - lening van 19 december 1986 (5,01 % - 1 juni 2007 - 1 000 000 000 BEF) voor het Van Maerlant-gebouw, gelegen te 1040 Brussel, Van Maerlantstraat 2; - lening van 22 juli 1991 (3,85 % - 15 december 2016 - 4 300 000 000 BEF) voor het Egmont-gebouw, gelegen te 1000 Brussel, Karmelietenstraat 15; - lening van 29 mei 1995 (3,16 % - 2 maart 2016 - 336 715 850 BEF) voor het Belliard-gebouw, gelegen te 1040 Brussel, Belliardstraat 25-33. HOOFDSTUK II. - Inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat, en van de wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof
Art. 498.Artikel 133 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat, wordt vervangen als volgt : «
Art. 133.- Deze wet treedt in werking op 1 januari 2006. Op gezamenlijk voorstel van de minister van Financiën en de minister van Begroting, kan de Koning die inwerkingtreding evenwel uitstellen ten laatste tot 1 januari 2007. ».
Art. 499.Artikel 11 van de wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, wordt vervangen als volgt : «
Art. 11.- Deze wet treedt in werking op 1 januari 2006. Op gezamenlijk voorstel van de minister van Financiën en de minister van Begroting, kan de Koning die inwerkingtreding evenwel uitstellen ten laatste tot 1 januari 2007. ». HOOFDSTUK III. - Landsverdediging Afdeling I. - Overheidsopdrachten ingevolge de
onderhandelingsprocedure - Wijzen waarop overheidsopdrachten worden gegund en regels van toepassing op de prijsvraag voor ontwerpen
Art. 500.In artikel 3, § 3, van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, vervallen de woorden « Wanneer de bovengenoemde overheidsopdrachten geplaatst worden volgens een onderhandelingsprocedure, kan de Koning niet afwijken van de regels die krachtens deze wet op die procedure van toepassing zijn. ».
Art. 501.Artikel 17, § 2, 1°, b), van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt : « b) de opdracht heeft betrekking op werken, leveringen of diensten die geheim verklaard zijn, of waarvan de uitvoering gepaard moet gaan met bijzondere veiligheidsmaatregelen, overeenkomstig de van kracht zijnde wettelijke of reglementaire bepalingen, of indien de bescherming van de fundamentele belangen van het land dit vereist.
Deze bepaling is eveneens van toepassing : - voor overheidsopdrachten van leveringen en diensten waarop artikel 296 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is; - voor overheidsopdrachten van diensten inzake lucht en maritiem transport voor de behoeften van het ministerie van Landsverdediging. Afdeling II -Wijziging van de programmawet van 19 juli 2001
Verzekering voor risico's tijdens operaties
Art. 502.Artikel 43 van de programmawet van 19 juli 2001, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Wanneer, op verzoek van het ministerie van Landsverdediging, personen behorende tot een andere federale publieke autoriteit, in het kader van operationele inzet van de Krijgsmacht of van hulpverlening in het buitenland, gevraagd worden het personeel van het ministerie van Landsverdediging te vergezellen, kan de minister van Landsverdediging de verzekeringspremie ten laste nemen van de begroting van dit ministerie. ».
Art. 503.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK IV. - Personeel en Organisatie
Art. 504.In artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, gewijzigd bij de wet van 19 oktober 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, worden de woorden « of met klasse A3, A4 of A5, » ingevoegd tussen de woorden « die gelijkwaardig is » en de woorden « worden verdeeld »;2° in § 3, eerste lid, worden de woorden « en de klassen A3, A4 en A5, » ingevoegd tussen de woorden « die gelijkwaardig zijn » en de woorden « worden de betrekkingen »;3° in § 3, tweede lid, worden de woorden « en van de klassen A3, A4 en A5 » ingevoegd na de woorden « die gelijkwaardig zijn »;4° in § 3, vierde lid, worden de woorden « of klassen » ingevoegd tussen de woorden « welke rangen » en de woorden « tot een zelfde trap van de hiërarchie behoren »;5° in § 3, zesde lid, worden de woorden « en van de klassen A3, A4 en A5 » ingevoegd tussen de woorden « die gelijkwaardig zijn » en de woorden « afwijken ten behoeve van de centrale diensten »;6° in § 3, zevende lid, worden de woorden « of met dezelfde klasse » ingevoegd na woorden « met eenzelfde graad »;7° het § 6, eerste lid, wordt aangevuld met de woorden « of met dezelfde klasse of met de onmiddelijk lagere klasse ».
Art. 505.In artikel 43ter, § 8, tweede lid, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 12 juni 2002, worden de woorden « die een graad hebben die behoort tot rang 13, 15, 16 en 17 » vervangen door de woorden « die in de klassen A3, A4 en A5 benoemd zijn ».
Art. 506.In artikel 1, 3°, van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, vervangen bij de wet van 24 december 2002 en gewijzigd bij de wet van 27 februari 2003, het koninklijk besluit van 25 maart 2003 en de wet van 3 april 2003, worden de woorden « het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg » vervangen door de woorden « het Federaal Planbureau ». HOOFDSTUK V. - E-government
Art. 507.Artikel 133, tweede lid, van de programmawet van 8 april 2003, wordt aangevuld als volgt : « 3° elk ander document dat de identiteit van de houder aantoont. ».
Art. 508.Artikel 134 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 6° elke andere gegevensbank die wordt beheerd door een administratieve overheid, na machtiging door het bevoegde sectoraal comité van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of, bij ontstentenis van een bevoegd sectoraal comité, door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zelf, waarin tevens de gegevens tot dewelke toegang wordt verleend, worden vastgesteld. ». HOOFDSTUK VI. - Administratieve vereenvoudiging Afdeling I. - Wijzigingen aan het Wetboek van vennootschappen
Bijeenroeping van de algemene vergadering
Art. 509.Artikel 268, § 1, derde lid, van het Wetboek van vennootschappen, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Zij worden vijftien dagen voor de vergadering meegedeeld aan de vennoten, de houders van certificaten die met medewerking van de vennootschap werden uitgegeven, de obligatiehouders, de commissarissen en de zaakvoerders. Deze oproeping geschiedt door middel van een ter post aangetekende brief, tenzij de bestemmelingen individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk hebben ingestemd om de oproeping via een ander communicatiemiddel te ontvangen. ».
Art. 510.Artikel 294, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : « De oproeping voor de algemene vergadering bevat de agenda en wordt acht dagen voor de vergadering meegedeeld aan de obligatiehouders.
Deze oproeping geschiedt door middel van een ter post aangetekende brief tenzij de bestemmelingen individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk hebben ingestemd om de oproeping via een ander communicatiemiddel te ontvangen. ».
Art. 511.Artikel 533 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt vervangen als volgt : «
Art. 533.- De oproepingen tot een algemene vergadering vermelden de agenda en zij worden gedaan door middel van een aankondiging die wordt geplaatst : a) ten minste vijftien dagen voor de vergadering, in het Belgisch Staatsblad. Voor genoteerde vennootschappen bedraagt deze termijn ten minste vierentwintig dagen voor de vergadering : voor genoteerde vennootschappen die gebruik maken van de in artikel 536, derde lid, bepaalde procedure van de registratiedatum, bedraagt deze termijn ten minste vierentwintig dagen voor de registratiedatum; ingeval een nieuwe oproeping nodig is en de datum van de tweede vergadering werd vermeld in de eerste oproeping, bedraagt de termijn ten minste zeventien dagen voor de vergadering of in voorkomend geval, ten minste zeventien dagen voor de registratiedatum; b) behalve voor jaarvergaderingen die plaatsvinden in de gemeente, op de plaats, de dag en het uur aangeduid in de oprichtingsakte met een agenda die zich beperkt tot de behandeling van de jaarrekening, het jaarverslag en, in voorkomend geval, het verslag van de commissarissen en de stemming over de kwijting te verlenen aan de bestuurders en, in voorkomend geval, de commissarissen, ten minste vijftien dagen voor de vergadering, in een nationaal verspreid blad. Voor genoteerde vennootschappen bedraagt deze termijn ten minste vierentwintig dagen voor de vergadering; voor genoteerde vennootschappen die gebruik maken van de in artikel 536, derde lid, bepaalde procedure van de registratiedatum, moet de aankondiging ten minste vierentwintig dagen voor de registratiedatum plaatsvinden; ingeval een nieuwe oproeping nodig is en de datum van de tweede vergadering werd vermeld in de eerste oproeping, moet de aankondiging voor de tweede vergadering ten minste zeventien dagen voor de vergadering plaatsvinden, of in voorkomend geval, ten minste zeventien dagen voor de registratiedatum.
Aan de houders van aandelen, obligaties of warrants op naam, aan de houders van certificaten op naam, die met medewerking van de vennootschap werden uitgegeven, aan de bestuurders en aan de commissarissen worden de oproepingen vijftien dagen voor de vergadering meegedeeld; deze mededeling geschiedt door middel van een gewone brief tenzij de bestemmelingen individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk hebben ingestemd om de oproeping via een andere communicatiemiddel te ontvangen; van de vervulling van deze formaliteit behoeft geen bewijs te worden overgelegd.
Wanneer alle aandelen, obligaties, warrants of certificaten die met medewerking van de vennootschap werden uitgegeven, op naam zijn, kan met mededeling van de oproepingen worden volstaan; dergelijke mededeling geschiedt door middel van een ter post aangetekende brief tenzij de bestemmelingen individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk hebben ingestemd om de oproeping via een andere communicatiemiddel te ontvangen.
De agenda moet de te behandelen onderwerpen bevatten, alsmede, voor de vennootschappen die een openbaar beroep op het spaarwezen doen of hebben gedaan, de voorstellen tot besluit. ».
Art. 512.Artikel 570 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : «
Art. 570.- De oproeping voor de algemene vergadering bevat de agenda en wordt gedaan door middel van een aankondiging die ten minste vijftien dagen voor de vergadering geplaatst wordt in het Belgisch Staatsblad en in een nationaal uitgegeven blad. Aan de houders van obligaties op naam worden de oproepingen vijftien dagen voor de vergadering meegedeeld; deze mededeling geschiedt door middel van een ter post aangetekende brief tenzij de bestemmelingen individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk hebben ingestemd om de oproeping via een andere communicatiemiddel te ontvangen. Wanneer alle obligaties op naam zijn, kan met mededeling van de oproeping worden volstaan; deze mededeling geschiedt door middel van een ter post aangetekende brief tenzij de bestemmelingen individueel, uitdrukkelijk en schriftelijk hebben ingestemd om de oproeping via een andere communicatiemiddel te ontvangen. De agenda bevat de te behandelen onderwerpen en de voorstellen van besluiten, die aan de vergadering zullen worden voorgelegd. ». Afdeling II. - Ondernemingsnummer
Art. 513.In artikel 13 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : « De voor de uitoefening van een handels- of ambachtswerkzaamheid gebruikte gebouwen en marktkramen, evenals de vervoermiddelen, die hoofdzakelijk worden gebruikt in het kader van de uitoefening van een ambulante handel, of, in het geval van werkgevers, in het kader van een activiteit van burgerlijke of utiliteitsbouw of een activiteit van reinigen van het interieur van gebouwen, dragen op zichtbare wijze de in het eerste lid vermelde aanduidingen.». 2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het kader van het derde lid vermelde activiteiten waarvoor de gebruikte vervoermiddelen op zichtbare wijze de in het eerste lid vermelde aanduidingen dragen, wijzigen.».
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 27 december 2004.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Begroting en Overheidsbedrijven, J. VANDE LANOTTE De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL Voor de Minister van Landsverdediging, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX Voor de Minister van Economie en Energie, afwezig : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT Voor de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX Voor de Minister van Middenstand, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, D. REYNDERS Voor de Minister van Werk, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en Overheidsbedrijven, J. VANDE LANOTTE De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, C. DUPONT De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Leefmilieu en Minister van Pensioenen, B. TOBBACK De Staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, P. VANVELTHOVEN De Staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, H. JAMAR Voor de Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, afwezig : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT Met 's Lands zegel gezegeld : Voor de Minister van Justitie, afwezig : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT _______ Nota's (1) Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken : Doc 51 1437/ (2004/2005) : 001 : Ontwerp van programmawet I. 002 : Ontwerp van programmawet II. 003 tot 018 : Amendementen. 019 : Verslag. 020 : Amendementen. 021 tot 027 : Verslagen. 028 : Tekst aangenomen door de commissies. 029 tot 032 : Amendementen. 033 : Aanvullend verslag. 034 : Artikel gewijzigd door de commissie. 035 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Integraal verslag : 14, 15 en 16 december 2004.
Senaat.
Stukken : 3- 966 - 2004/2005 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.
Nr. 2 : Amendementen.
Nrs. 3 tot 7 : Verslagen.
Nr. 8 : Amendementen.
Nr. 9 : Beslissing om niet te amenderen.
Handelingen van de Senaat : 22 en 23 december 2004.