gepubliceerd op 29 juli 2005
Wet betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen
13 JULI 2005. - Wet betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Voorgaande bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Definities
Art. 2.Door de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : a) "Rijksinstituut" : het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen is;b) "Instelling" : de private of openbare rechtspersoon waarin minstens één onder c) bedoelde persoon aanwezig is waarvoor een beloning toegekend of voorzien;c) "Persoon die een publiek mandaat uitoefent" : rechtspersoon of natuurlijk persoon die belast is met een mandaat in een openbare of private instelling, hetzij uit hoofde van de functie die hij uitoefent bij een administratie van het Rijk, van een gewest, van een gemeenschap, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, hetzij als vertegenwoordiger van een werknemers-, werkgevers- of zelfstandigenorganisatie, hetzij als vertegenwoordiger van het Rijk, van een gewest, van een gemeenschap, van een provincie of van een gemeente;d) "Bijdragejaar" : het kalenderjaar waarin de instelling onderworpen is aan de bepalingen van deze wet;e) "beloningen" : alle inkomens van welke aard ook die verkregen worden naar aanleiding van de uitoefening van het mandaat en die overeenkomstig het Wetboek op de inkomstenbelastingen 1992 belastbaar zijn, met uitzondering van de terugbetaling van de eigen uitgaven van de instelling en de inkomens waarvoor krachtens de sociale wetgeving reeds een bijdrage wordt geïnd. HOOFDSTUK III. - Bijdrage
Art. 3.§ 1. De bij artikel 2, b), bedoelde instellingen zijn onderworpen aan deze wet. § 2 In afwijking van § 1, is ieder raadgevend orgaan, dat met name door de Koning genoemd wordt, niet onderworpen aan deze wet. § 3. De instellingen zijn ertoe gehouden zich bij het Rijksinstituut in te schrijven binnen drie maanden na het feit dat hen onderwerpt aan deze wet. § 4. De instelling die nalaat zich bij het Rijksinstituut in te schrijven binnen de in § 3 bedoelde termijn, wordt door het Rijksinstituut in gebreke gesteld bij een ter post aangetekende brief.
Indien zij zich binnen dertig dagen na de datum van de verzending over de post van de ingebrekestelling niet vrijwillig inschrijft, wordt zij ambtshalve ingeschreven.
Art. 4.De instellingen zijn jaarlijks een bijdrage verschuldigd ten belope van 20 procent van het bedrag dat 200 euro overschrijdt van de beloningen die zij gedurende het aan het bijdragejaar voorafgaande jaar toegekend hebben aan elke persoon die een publiek mandaat uitoefent.
Het in het eerste lid bedoelde bedrag van 200 euro is gekoppeld aan de index van de consumptieprijzen.
Art. 5.§ 1. De instellingen delen vóór 1 juli van ieder bijdragejaar de ter uitvoering van artikel 7, 2°, bepaalde gegevens mee : § 2. De in artikel 4 bedoelde bijdrage wordt vóór 1 juli van ieder bijdrage jaar gestort aan het Rijksinstituut. § 3. De krachtens de bepalingen van deze wet geïnde bedragen worden, na aftrek van de beheers- en werkingskosten van het Rijksinstituut betreffende de bijdrage, bij voorrang toegewezen aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ten belope van het bedrag bedoeld in de tabel van de algemene uiteenzetting van de initiële begroting van dat jaar.
Het saldo van de krachtens de bepalingen van deze wet geïnde bedragen wordt krachtens een verdeling die jaarlijks wordt bepaald bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, enerzijds, toegewezen aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen en, anderzijds, aan de RSZ Globaal Beheer bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. § 4. De in deze wet bedoelde bijdragen zijn, wat de inkomensbelastingen betreft, van dezelfde aard als de bijdragen die krachtens de sociale wetgeving verschuldigd zijn.
Art. 6.Op het gedeelte van de bijdragen dat niet tijdig werd betaald, wordt een verhoging aangerekend van 1 procent per kalendermaand vertraging in de betaling, en wel tot en met de maand waarin de instelling de verschuldigde bijdrage heeft betaald of waarin wegens die vertraging een gerechtelijke procedure werd ingeleid.
Art. 7.De Koning bepaalt bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° de wijze van inschrijving;2° de gegevens die de instelling aan het Rijksinstituut moet meedelen, evenals de wijze waarop die gegevens moeten worden meegedeeld;3° de wijze van betaling;4° de bedragen die bestemd zijn om de beheers- en werkingskosten van het Rijksinstituut te dekken;5° de gevallen waarin kan afgezien worden van de toepassing van de verhogingen;6° de gevallen waarin het Rijksinstituut kan afzien van de invordering van de bijdragen en het toebehoren ervan wanneer deze invordering al te onzeker of te bezwarend blijkt in verhouding tot het bedrag van de in te vorderen sommen;7° de wijze waarop het toezicht uitgeoefend wordt in het kader van de toepassing van deze wet.
Art. 8.Met geldboete van 100 euro tot 1.250 euro worden gestraft de instellingen die de bepalingen van de artikelen 5, § 3, 6, eerste lid, en 7, §§ 1 en 2, overtreden.
Art. 9.§ 1. Het Rijksinstituut is belast met de invordering van de bijdragen, de verhogingen en de kosten, zo nodig langs gerechtelijke weg. § 2. Het Rijksinstituut kan van de ingeschreven instellingen de terugbetaling vorderen van de kosten die veroorzaakt zijn door de rappelbrieven die ze, eventueel langs gerechtsdeurwaarder, aan de instellingen hebben moeten richten in geval van laattijdige bijdragebetaling. § 3. De invordering van de in deze wet bepaalde bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarvoor ze verschuldigd is.
De verjaring wordt gestuit : 1° op de in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijze;2° met een ter post aangetekende brief of een deurwaardersaanmaning waarbij het Rijksinstituut de verschuldigde bijdrage opeist. § 4. de vordering tot terugbetaling van een ten onrechte betaalde bijdrage verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin de onverschuldigde bijdrage werd betaald.
De verjaring wordt gestuit : 1° op de in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijze;2° met een ter post aangetekende brief die door de instelling gericht wordt aan het Rijksinstituut dat de bijdrage heeft geïnd, en waarbij de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijdrage wordt opgeëist.
Art. 10.Met het oog op de toepassing van deze wet zijn de instellingen verplicht aan de behoorlijk gemachtigde ambtenaren van het Rijksinstituut alle nodige inlichtingen mede te delen en inzage te verlenen in boeken, registers, documenten of gelijk welke andere informatiedragers. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
Art. 11.Artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, opgeheven bij de programmawet van 27 december 2004, wordt hersteld in de volgende lezing : "
Art. 5bis.Personen die belast zijn met een mandaat in een openbare of private instelling, hetzij uit hoofde van de functie die zij uitoefenen bij een administratie van het Rijk, van een gemeenschap, van een gewest, van een provincie, van een gemeente of van een openbare instelling, hetzij als vertegenwoordiger van een werknemers-, werkgevers- of zelfstandigenorganisatie, hetzij als vertegenwoordiger van het Rijk, van een gewest, van een gemeenschap, van een provincie of van een gemeente, zijn, uit dien hoofde, niet onderworpen aan dit besluit."
Art. 12.Artikel 11, § 2bis, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2004, wordt opgeheven. HOOFDSTUK V. - Overgangsbepaling
Art. 13.§ 1. In afwijking van artikel 3, § 3, dient de instelling die op 1 januari 2005 aan de toepassing van deze wet onderworpen is zich vóór 1 september 2005 bij het Rijksinstituut in te schrijven. § 2 Voor het bijdragejaar 2005 dient, in afwijking van artikel 5, § 2, de bijdrage te zijn gestort vóór 1 december 2005. HOOFDSTUK VI. - Slotbepalingen
Art. 14.Deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2005.
Art. 15.De koninklijke besluiten die krachtens deze wet dienen te worden genomen, worden genomen op voorstel van de Minister die bevoegd is voor de Middenstand.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 13 juli 2005.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE Met 's lands Zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Gewone zitting 2004-2005. Kamer van volksvertegenwoordigers.
Parlementaire stukken. - Wetsontwerp, nr. 51-1694/1.
Amendementen, nrs. 51-1694/2-3.
Verslag van de Commissie, nr. 51-1694/4.
Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 51-1694/5.
Amendement, nr. 51-1694/6.
Aanvullende verslag 51-1694/7.
Tekst aangenomen door de Commissie 51-1694/8.
Tekst aangenomen in de plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, nr. 51-1694/9.
Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. - Vergadering van 23 juni 2005.
Senaat.
Parlementaire stukken. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 3-1255/1.
Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat.