gepubliceerd op 17 augustus 2005
Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen
10 AUGUSTUS 2005. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen, inzonderheid op de artikelen 6, 7 en 9, §§ 1 en 2;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 6 juli 2005;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 12 juli 2005;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid dat voornoemde wet van kracht is sedert 1 januari 2005 en dat haar uitvoeringsbepalingen tevens dringend uitwerking moeten hebben, zodat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen onverwijld de nodige schikkingen moet kunnen treffen met het oog op de inschrijving van de instellingen, die moet gebeuren vóór 1 september 2005, en dat het dringend is elke onzekerheid uit te sluiten voor de betrokken instellingen, die de bijdragebetaling vóór 1 december 2005 moeten verrichten;
Gelet op het advies nr. 38.783/1/V van de Raad van State, gegeven op 19 juli 2005, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Middenstand en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder : 1° « wet » : de wet van 13 juli 2005 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen;2° « instelling » : de instelling beoogd in artikel 2, b), van de wet;3° « Rijksinstituut » : het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.
Art. 2.De aan de wet onderworpen instelling dient zich via elektronische weg in te schrijven volgens de door het Rijksinstituut ter beschikking gestelde procedure.
Dit Instituut houdt hiertoe een geïnformatiseerd bestand bij van deze instellingen.
Elke ingeschreven instelling is ertoe gehouden elke verandering in de gegevens die meegedeeld werden bij de inschrijving, binnen de vijftien dagen te kennen te geven aan het Rijksinstituut.
De instelling die nalaat de verplichting beoogd in het derde lid na te komen, zal de kosten ingevolge deze nalatigheid verschuldigd zijn.
Art. 3.De instellingen dienen via elektronische weg elk bijdragejaar een jaarlijkse aangifte bij het Rijksinstituut in te dienen, bij dewelke zij de volgende gegevens meedelen : 1° de namen, voornamen en het rijksregisternummer van de natuurlijke personen beoogd in artikel 2, c) van de wet die, in de loop van het aan het bijdragejaar voorafgaande jaar, in hun schoot een publiek mandaat hebben uitgeoefend;2° de benaming en het ondernemingsnummer van de rechtspersonen beoogd in artikel 2, c) van de wet die, in de loop van het aan het bijdragejaar voorafgaande jaar, in hun schoot een publiek mandaat hebben uitgeoefend;3° voor elk van de personen beoogd in 1° en 2° : a) het totale bruto bedrag van de gedurende het aan het bijdragejaar voorafgaande jaar toegekende beloningen uit hoofde van de uitoefening van het publiek mandaat;b) de periode van uitoefening van het publiek mandaat gedurende het aan het bijdragejaar voorafgaande jaar;c) de identiteit en het ondernemingsnummer van de instelling die de publieke mandataris vertegenwoordigt.
Art. 4.De bijdrage beoogd in artikel 4 van de wet dient te worden betaald aan het Rijksinstituut. Ze wordt geacht te zijn betaald de dag waarop het bedrag ervan op het credit van de rekening van het Rijksinstituut werd gebracht.
De instelling kan het feit dat ze geen vervaldagbericht zou hebben ontvangen niet inroepen om zich aan haar wettelijke verplichtingen te onttrekken.
Art. 5.De verhoging beoogd in artikel 6 van de wet is ambtshalve en zonder ingebrekestelling verschuldigd.
Art. 6.Voor zover de eigenlijke bijdrage in haar totaliteit betaald werd, kan geheel of gedeeltelijk aan de betaling van de verhogingen beoogd in artikel 6 van de wet worden verzaakt : 1° wanneer de schuldenaar een geval van overmacht kan aantonen;2° in andere behartigenswaardige gevallen. Om ontvankelijk te zijn, dient de aanvraag tot verzaking aan de betaling van de verhogingen bij het Rijksinstituut te worden ingediend.
Art. 7.Het Rijksinstituut kan afzien van de invordering van de bijdragen en aanhorigheden wanneer uit onderzoek blijkt dat de instelling-schuldenaar redelijkerwijze als totaal onvermogend kan worden beschouwd.
Het Rijksinstituut kan afzien van de invordering van verschuldigde bijdragen en aanhorigheden wanneer het bedrag van een schuldvordering ten aanzien van een instelling die niet meer aan de wet onderworpen is minder dan 500 EUR bedraagt.
Art. 8.In geval van afwezigheid van een jaarlijkse aangifte of in geval van een onvolledige of onjuiste jaarlijkse aangifte stelt het Rijksinstituut ambtshalve het bedrag van de verschuldigde bijdrage vast, hetzij op basis van elementen in haar bezit, hetzij na inzameling van alle gegevens die zij hiertoe nuttig acht, bij de instelling, die ertoe gehouden is ze te bezorgen.
Het aldus vastgestelde bijdragebedrag wordt per aangetekend schrijven aan de instelling kennis gegeven.
Vooraleer over te gaan tot ambtshalve vaststelling van de verschuldigde bijdrage, verwittigt het Rijksinstituut de betrokken instelling met een aangetekend schrijven dat onder andere de tekst van dit artikel bevat.
De kost van deze verwittiging, van de inzameling van alle gegevens die het Rijksinstituut nuttig acht en van de kennisgeving van het vastgestelde bijdragebedrag zal aan de betrokken instelling worden aangerekend. Het tarief van deze aanrekeningen wordt jaarlijks bij ministerieel besluit door de Minister van Middenstand vastgesteld.
Het Rijksinstituut kan aan de inning van deze aanrekening globaal of gedeeltelijk verzaken onder de voorwaarden vermeld in artikel 6.
Art. 9.Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Art. 10.Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Nice, 10 augustus 2005.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE