Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 mei 2009

Uittreksel uit arrest nr. 55/2009 van 19 maart 2009 Rolnummer 4470 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Grondwettelijk samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201859
pub.
20/05/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 55/2009 van 19 maart 2009 Rolnummer 4470 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 15 mei 2008 in zake Pierre Cavenaile, handelend in zijn hoedanigheid van curator van het faillissement van de bvba « L'Impact », tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 mei 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, zo geïnterpreteerd dat het, in het geval van een faillissement en niettegenstaande het bestaan van die situatie van samenloop, de compensatie toelaat van fiscale schuldvorderingen met een fiscale schuld die de gefailleerde verschuldigd blijft op het ogenblik van het faillissement, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit een verrichting van vóór het faillissement op dezelfde wijze behandelt als de andere schuldeisers die, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het BTW-Wetboek, worden gelijkgesteld met de gefailleerde en wier schuldvordering, na de faillietverklaring, is ontstaan uit de voortzetting van de activiteiten of de verrichtingen verbonden aan het beheer daarvan, terwijl zij in verschillende situaties zijn geplaatst ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, in die zin geïnterpreteerd dat het, in het geval van een faillissement en niettegenstaande het bestaan van een situatie van samenloop, de compensatie toelaat van fiscale schuldvorderingen met een fiscale schuld die de gefailleerde verschuldigd blijft op het ogenblik van het faillissement, en het aldus de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit een verrichting van vóór het faillissement op dezelfde wijze behandelt als de andere schuldeisers die, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, worden gelijkgesteld met de gefailleerde en wier schuldvordering, na de faillietverklaring, is ontstaan uit de voortzetting van de activiteiten of de verrichtingen verbonden aan het beheer daarvan, terwijl beide categorieën in verschillende situaties zouden zijn geplaatst.

B.2. Artikel 334 van de voormelde programmawet bepaalt : « Elke som die aan een belastingschuldige moet worden teruggegeven of betaald in het kader van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de inkomstenbelastingen en de ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde of krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, kan door de bevoegde ambtenaar zonder formaliteit worden aangewend ter betaling van de door deze belastingschuldige verschuldigde voorheffingen, inkomstenbelastingen en ermee gelijkgestelde belastingen, de belasting over de toegevoegde waarde, in hoofdsom, opcentiemen en verhogingen, fiscale of administratieve geldboeten, interesten en kosten, wanneer deze laatste niet of niet meer worden betwist.

Het voorgaande lid blijft van toepassing in geval van beslag, overdracht, samenloop of een insolvabiliteitsprocedure ».

Ten aanzien van het nut van de prejudiciële vraag B.3.1. In zijn memorie van antwoord betoogt de Ministerraad dat het geval dat zowel wordt beoogd door de verwijzende rechter als door de curator, verzoekende partij voor de verwijzende rechter, een faillissement betreft waarbij de curator door de rechtbank ertoe is gemachtigd de activiteit voort te zetten. Volgens de Ministerraad zou het te dezen door de curator gevorderde btw-krediet betrekking hebben op de btw die door hem is betaald in het raam van de wettelijke bekendmakingen van het faillissement en niet op btw-kredieten die verschuldigd zouden zijn in het raam van de voortzetting van de handelsverrichtingen.

De Ministerraad besluit daaruit dat de te dezen aan het Hof gestelde vraag alsook de memorie van de curator ertoe zouden strekken de mening van het Hof te verkrijgen omtrent een louter theoretische kwestie die volkomen vreemd is aan het geschil dat is voorgelegd aan de feitenrechter die de vraag heeft gesteld.

B.3.2. Het staat aan de rechter die een prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op die vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.3.3. Zoals de curator opmerkt, vormen de verplichtingen van bekendmaking die voortvloeien uit artikel 38 van de faillissementswet alsmede de kosten van vereffening, zoals de kosten van afgifte van de sociale documenten, verrichtingen die de curator worden opgelegd in de uitoefening van zijn wettelijke opdracht.

Aangezien de vraag betrekking heeft op de compensatie, met een fiscale schuld, van een fiscale schuldvordering die ontstaat uit een verrichting in verband met het beheer van het faillissement, en op de gelijke behandeling van twee categorieën van personen die volgens de verwijzende rechter verschillend zijn, voortvloeiende uit de toepassing van de in het geding zijnde bepaling, blijkt niet dat de verwijzende rechter aan het Hof een vraag heeft gesteld die kennelijk niet dienstig is om het hem voorgelegde geschil te beslechten.

B.3.4. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4.1. Het Hof stelt de omvang van de prejudiciële vraag vast rekening houdend met het onderwerp van het voor de verwijzende rechter aanhangige geschil en met de motivering van de verwijzingsbeslissing.

B.4.2. Het geschil voor de verwijzende rechter betreft een belastingtegoed dat is verbonden aan facturen die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen die, in het raam van de vereffening van het faillissement, ten laste worden gelegd van de curator, met toepassing van de artikelen 38 en 40 van de faillissementswet van 8 augustus 1997.

B.4.3. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag in de interpretatie dat de in het geding zijnde bepaling de compensatie mogelijk maakt tussen een fiscale schuld en een fiscale schuldvordering die is ontstaan uit de bekendmakingen die door de voormelde artikelen 38 en 40 aan de curator van een faillissement worden opgelegd, waarbij aldus wordt afgeweken van de regel van de gelijkheid van de schuldeisers die zich in een situatie van samenloop bevinden.

B.5.1. Artikel 38 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt : « Het vonnis van faillietverklaring en het latere vonnis dat de staking van betaling vaststelt, worden, door de griffier binnen vijf dagen na hun dagtekening bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en door de curators binnen dezelfde termijn in minstens twee dagbladen of periodieke uitgaven met regionale spreiding. [...] ».

Artikel 40 van dezelfde wet bepaalt : « De curators nemen dadelijk na het vonnis van faillietverklaring hun taak op zich nadat zij de aanvaarding van hun ambt hebben bevestigd door ondertekening van het proces-verbaal van aanstelling. Zij beheren het faillissement als een goed huisvader onder toezicht van de rechter-commissaris.

De curatoren werken actief en prioritair mee aan het vaststellen van het bedrag van de aangegeven schuldvorderingen van de werknemers van de gefailleerde onderneming ».

B.5.2. In zijn arrest nr. 107/2006 van 21 juni 2006 heeft het Hof geoordeeld : « B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 blijkt dat de wetgever een maatregel heeft willen nemen om de fiscale achterstand te doen verdwijnen en dat hij meer bepaald heeft willen voorkomen dat belastingkredieten worden terugbetaald aan een belastingschuldige die voor een andere belasting nog schuldenaar is van de belastingadministratie (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001, DOC 51-1438/001, p. 212). De wetgever heeft dus voorzien in een wettelijke schuldvergelijking die afwijkt van de regel van de gelijkheid van de schuldeisers zoals die met name is bepaald in artikel 1298 van het Burgerlijk Wetboek of in artikel 17, 2°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/027, pp. 37-38).

Uit de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 27 december 2004 blijkt overigens meer in het algemeen dat de wetgever rekening heeft willen houden met de problemen als gevolg van de chronische fiscale schuldenlast en het tegelijk mogelijk heeft willen maken de invordering van de belasting voor onbepaalde tijd uit te stellen, wanneer de belastingplichtige te goeder trouw handelt en niet meer erin slaagt zijn schuld te betalen, en ' te pogen minstens een gedeelte van de schuld terug te vorderen ' (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-966/4, pp. 23-24).

Om dat doel te bereiken, heeft de wetgever met name, met artikel 332 van de programmawet, in titel VII, hoofdstuk VIII van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 een afdeling IVbis ' Onbeperkt uitstel van de invordering van directe belastingen ' ingevoegd.

B.4.1. Door te voorzien in een mechanisme van wettelijke schuldvergelijking wijkt artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 af van de regel van de gelijkheid van de schuldeisers die zich bevinden in een toestand van samenloop, zoals die met name is bepaald in artikel 17, 2°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997.

Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van de schuldeiser, die in het ene geval de Schatkist is en die in het andere geval een andere schuldeiser is.

De maatregel is in verhouding met de in B.3 vermelde doelstellingen : aangezien de opbrengst van de belasting wordt aangewend voor overheidsuitgaven die zijn gericht op het algemeen belang, moet worden aangenomen dat kan worden afgeweken van de regels van het gemeen recht inzake schuldvergelijking.

B.4.2. Het betwiste mechanisme van de wettelijke schuldvergelijking is ten slotte geen onevenredige maatregel die de situatie van de andere schuldeisers aantast, gelet op de doelstellingen die erin bestaan de fiscale achterstand weg te werken en de invorderingsprocedure doeltreffender te maken, doelstellingen die de wetgever overigens ertoe brengen het onbeperkte uitstel van de invordering van sommige belastingen mogelijk te maken.

Het Hof merkt overigens op dat de evolutie van het insolventierecht en van het zekerhedenrecht het aantal mechanismen heeft doen toenemen die, in afwijking van het beginsel van gelijkheid van de schuldeisers, aan de laatstgenoemden de mogelijkheid bieden zich in te dekken tegen het risico van insolventie van hun schuldenaars ».

B.5.3. Zoals de verwijzende rechter in zijn vonnis opmerkt, heeft het Hof zich in zijn arrest nr. 107/2006 van 21 juni 2006 niet uitgesproken over de compensatie tussen fiscale schulden in verband met een periode van vóór het faillissement en een fiscale schuldvordering in verband met een verrichting in het raam van het beheer van het faillissement.

B.5.4. Rekening houdend met de door de wetgever nagestreefde doelstelling, die is beschreven in B.3 van het in B.5.2 geciteerde arrest, is het niet redelijkerwijze verantwoord de compensatie toe te staan tussen een fiscale schuld en een fiscale schuldvordering waarvan de curator houder wordt wegens een verrichting die hij moet uitvoeren krachtens de artikelen 38 en 40 van de faillissementswet van 8 augustus 1997. De kosten van bekendmaking, die boedelschulden vormen, veroorzaken immers een btw-tegoed dat een vordering uit de boedel vormt die van een andere aard is dan de schuldvorderingen die zijn ontstaan uit verrichtingen van vóór het faillissement.

De omstandigheid dat de belastingopbrengst wordt gebruikt voor overheidsuitgaven die beogen tegemoet te komen aan het algemeen belang, volstaat niet om te verantwoorden dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de curator die, in het raam van de uitoefening van de opdracht die hem wettelijk wordt toevertrouwd, is gehouden tot het doen van bekendmakingen waarvan redelijkerwijze niet zou kunnen worden aangenomen dat hij de fiscale last daarvan draagt.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 in het geval van een faillissement de compensatie toelaat tussen een fiscale schuld voorafgaand aan de faillietverklaring en een fiscale schuldvordering die is ontstaan uit de bekendmakingen die aan de curator van een faillissement worden opgelegd bij de artikelen 38 en 40 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^