gepubliceerd op 05 juli 2006
Uittreksel uit arrest nr. 102/2006 van 21 juni 2006 Rolnummer 3737 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 102/2006 van 21 juni 2006 Rolnummer 3737 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 (« Interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit »), ingesteld door N. Matondo.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 juni 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 juni 2005, heeft N. Matondo, wonende te 1080 Brussel, Vanderstichelenstraat 76, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 299 van de programmawet van 27 december 2004 (« Interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit »), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2004, tweede editie. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de wordingsgeschiedenis ervan B.1.1. De aangevochten bepaling heeft betrekking op de procedure van verkrijging van de Belgische nationaliteit door verklaring, bedoeld in artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.
Zoals het bij de wet van 1 maart 2000 « tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit » is gewijzigd, bepaalt dat artikel : « § 1. De Belgische nationaliteit kunnen verkrijgen door een verklaring af te leggen overeenkomstig § 2 van dit artikel, indien zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt : 1° de in België geboren vreemdeling, die er sedert zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft;2° de in het buitenland geboren vreemdeling van wie een ouder op het tijdstip van de verklaring de Belgische nationaliteit bezit;3° de vreemdeling die sedert ten minste zeven jaar zijn hoofdverblijf in België heeft gevestigd en die, op het tijdstip van de verklaring gemachtigd is of toegelaten werd tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten werd om er zich te vestigen. [...] ».
B.1.2. Nadat artikel 12bis, § 1, 3°, in de rechtspraak uiteenlopend werd geïnterpreteerd, heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 16 januari 2004, gewezen op de andersluidende conclusies van het openbaar ministerie, in verband met die bepaling beslist : « Overwegende dat ingevolge artikel 12bis, § 1, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, een vreemdeling de Belgische nationaliteit kan verkrijgen door een verklaring af te leggen overeenkomstig paragraaf 2 van dat artikel, indien hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en indien hij sedert ten minste zeven jaar zijn hoofdverblijf in België heeft gevestigd en, op het tijdstip van de verklaring gemachtigd is of toegelaten werd tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten werd om er zich te vestigen;
Overwegende dat het arrest, dat de nationaliteitsverklaring van eiseres verwerpt op grond dat haar hoofdverblijf in België niet ' gedekt wordt door verblijfsvergunningen gedurende ten minste zeven jaar ' aan de wettekst een voorwaarde toevoegt die daarin niet voorkomt en de voornoemde wetsbepaling schendt » (Cass., 16 januari 2004, C.03.03.70.F).
B.1.3. In de programmawet van 27 december 2004 heeft de wetgever vervolgens een afdeling IX ingevoegd, die luidt : « Afdeling IX. - Interpreterende bepaling van artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3° van het Wetboek van de Belgische nationaliteit
Artikel 299.Artikel 12bis, § 1, eerste lid, 3° van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, vervangen bij de wet van 1 maart 2000 wordt uitgelegd in de zin dat het alleen van toepassing is op de vreemdelingen die zich kunnen beroepen op zeven jaar hoofdverblijfplaats gedekt door een wettelijk verblijf ».
Dit is de bestreden bepaling.
Ten aanzien van het enige middel B.2.1. Het enige middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 84 ervan en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Volgens de verzoekende partij is de bestreden bepaling geen interpretatieve bepaling, maar een retroactieve wijzigende bepaling die ertoe strekt de afloop van de hangende procedures te beïnvloeden en die door geen enkele buitengewone omstandigheid wordt verantwoord.
B.2.2. In het bijzonder verwijt de verzoekende partij de bestreden bepaling dat ze, met terugwerkende kracht, het recht op toegang tot de Belgische nationaliteit ontzegt aan de personen die gedurende zeven jaar hun hoofdverblijf in België hebben gevestigd, doch niet over een wettige verblijfstitel beschikten die de totaliteit van die periode dekt, en wier aanvraag aan het onderzoek van de rechterlijke macht is onderworpen. De bestreden bepaling zou daardoor tot gevolg hebben dat de afloop van gerechtelijke procedures in een bepaalde zin wordt beïnvloed.
B.3.1. De parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling stelt ten aanzien van het voormelde arrest van het Hof van Cassatie : « Deze jurisprudentie verschaft aan artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit een draagwijdte die verder gaat dan wat het Parlement er aan wilde geven toen het werd aangenomen. Deze jurisprudentiële interpretatie komt er in feite op neer dat men het illegale verblijf van vreemdelingen op het vlak van het bekomen van de Belgische nationaliteit valoriseert. Dit is niet alleen niet in overeenstemming te brengen met de duidelijk verwoorde bedoeling van de wetgever, maar het is bovendien moeilijk te rechtvaardigen op het principiële vlak » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001 en DOC 51-1438/001, p. 173);
B.3.2. Dezelfde parlementaire voorbereiding voegt, in verband met de bestreden bepaling, daaraan toe : « Het voorwerp van deze bepaling is de aanvankelijke interpretatie van artikel 12bis tot regel te verheffen, zoals hernomen in de memorie van toelichting van de wet, door gebruik te maken van de authentieke interpretatie bepaald in artikel 84 van de Grondwet » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001 en DOC 51-1438/001, p. 173). en : « Met het oog op de rechtszekerheid moet aan deze bepaling dus dringend een uniforme interpretatie worden gegeven en dat is die welke duidelijk gewenst was door de wetgever, toen de wet van 1 maart 2000 deze bepaling wijzigde » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/026, p. 18).
B.4.1. De parlementaire voorbereiding van de wet van 1 maart 2000 becommentarieerde artikel 12bis van het Wetboek van de Belgische nationaliteit in deze bewoordingen : « Onder het begrip ' hoofdverblijfplaats ' moet worden verstaan een verblijf op grond van verschillende verblijfsvergunningen, te weten een vestigingsmachtiging, een machtiging of een toelating tot verblijf voor onbepaalde duur, dan wel een machtiging of een toelating tot verblijf voor bepaalde duur. Een hoofdverblijfplaats in België die niet is gegrond op een wettelijke verblijfsvergunning biedt de vreemdeling geenszins de mogelijkheid om een nationaliteitsverklaring af te leggen. Ten minste wordt geëist dat de vreemdeling het bewijs kan leveren van voorlopige verblijfsvergunningen die betrekking hebben op de vereiste duur (sedert de geboorte in het kader van 1° en sedert ten minste zeven jaar in het kader van 3°) opdat hij, onder voorbehoud van de naleving van de andere gestelde voorwaarden, een nationaliteitsverklaring kan afleggen. Vanzelfsprekend kan een onwettig verblijf niet in aanmerking worden genomen » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0292/001, pp. 10 en 11). « Een hoofdverblijf in België dat niet zou zijn gedekt door een wettelijke verblijfsvergunning zal de vreemdeling dus in geen geval in staat stellen een nationaliteitsverklaring af te leggen.
Vanzelfsprekend kan een onwettig verblijf niet in aanmerking worden genomen » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0292/007, p. 7). « Een hoofdverblijfplaats in België die niet is gegrond op een wettelijke verblijfsvergunning biedt de vreemdeling niet de mogelijkheid om een nationaliteitsverklaring af te leggen. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 102 van het Burgerlijk Wetboek, op artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek en op de wet van 19 juni 1991 » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0292/007, p. 46, verklaring van de bevoegde Minister). « [...] een hoofdverblijf in België dat niet door een wettelijke verblijfsvergunning gedekt wordt, zal de vreemdeling in geen geval in staat stellen een nationaliteitsverklaring af te leggen; vanzelfsprekend kan een onwettig verblijf niet in aanmerking worden genomen » (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-308/3, p. 6).
B.4.2. Ook uit andere verklaringen afgelegd tijdens de parlementaire voorbereiding blijkt de wil van de wetgever om uit te sluiten dat een onwettig verblijf in aanmerking zou worden genomen voor de berekening van de vereiste verblijfsduur. Dat enkel een wettig verblijf in aanmerking werd genomen om de Belgische nationaliteit door verklaring te verkrijgen, werd door de Minister van Justitie als vanzelfsprekend beschouwd zodat het overbodig werd geacht dit expliciet in de tekst op te nemen. De Minister stelt bij herhaling dat het begrip « hoofdverblijfplaats » moet worden begrepen zoals verduidelijkt in de omzendbrief van 8 november 1991 betreffende de wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 292/7, pp. 84, 88 en 94). Die omzendbrief stelt : « Vanzelfsprekend kan een onwettig verblijf niet in aanmerking worden genomen » (Belgisch Staatsblad , 7 december 1991). De omzendbrief verwijst daarbij naar verklaringen die de bevoegde Minister heeft afgelegd tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 13 juni 1991 tot wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit en van de artikelen 569 en 628 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.5.1. De bestreden bepaling werd aangenomen omdat in een deel van de rechtspraak aan artikel 12bis, eerste lid, 3°, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit een interpretatie werd gegeven die niet overeenstemde met de betekenis die de wetgever daaraan had willen geven bij de totstandkoming ervan.
B.5.2. Naar luid van artikel 84 van de Grondwet kan alleen de wet een authentieke uitlegging van de wetten geven.
Het behoort tot het wezen van een interpretatieve wet dat, onder voorbehoud van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel, zij terugwerkt tot op de datum van inwerkingtreding van de wetsbepalingen die zij interpreteert. Een interpretatieve wet is immers een wet die aan een wetsbepaling de betekenis geeft die de wetgever bij de aanneming ervan heeft willen geven en die zij redelijkerwijze kon krijgen.
Een interpretatieve wet vermag evenwel geen afbreuk te doen aan in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissingen.
De waarborg van de niet-retroactiviteit van de wetten zou niet kunnen worden omzeild door het enkele feit dat een wet met terugwerkende kracht als een interpretatieve wet zou worden voorgesteld.
B.6. Uit wat is uiteengezet in B.3 en B.4 volgt dat de bestreden wet wel degelijk een interpretatieve wet is.
De rechtsonderhorigen konden overigens niet verhopen te mogen blijven rekenen op een voor hen gunstige rechtspraak die inging tegen de bedoeling van de wetgever.
B.7. Het enige middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.