gepubliceerd op 07 juli 2006
Uittreksel uit arrest nr. 94/2006 van 14 juni 2006 Rolnummer 3740 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 94/2006 van 14 juni 2006 Rolnummer 3740 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zoals vervangen bij artikel 2 van de programmawet van 27 december 2004, ingesteld door de VZW « Sociare, Socioculturele Werkgeversfederatie » en de « VZW Davidsfonds ».
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 juni 2005, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zoals vervangen bij artikel 2 van de programmawet van 27 december 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2004, tweede uitgave), door de VZW « Sociare, Socioculturele Werkgeversfederatie », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, J. Stevensstraat 8, en de VZW « Davidsfonds », met maatschappelijke zetel te 3000 Leuven, Blijde-Inkomststraat 79. (...) II. In rechte (...) B.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen artikel 2 van de programmawet van 27 december 2004, dat luidt als volgt : « Artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 en de wet van 22 mei 2001, wordt vervangen als volgt : '
Art. 38.- § 3quater. Een solidariteitsbijdrage is verschuldigd door de werkgever die een voertuig, dat ook voor andere dan beroepsdoeleinden is bestemd, rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking stelt van zijn werknemer, ongeacht elke financiële bijdrage van de werknemer in de financiering of het gebruik van dit voertuig.
Onder "voertuig" moet worden verstaan de voertuigen die behoren tot de categorieën M1 en N1 zoals bepaald in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Het bedrag van deze bijdrage is afhankelijk van het CO2-uitstootgehalte van het voertuig, zoals vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 26 februari 1981 houdende uitvoering van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, hun bestanddelen alsook hun veiligheidsonderdelen.
Deze maandelijkse bijdrage, die niet minder dan 20,83 euro mag bedragen, wordt forfaitair vastgesteld als volgt : - Voor benzinevoertuigen : [(Y x 9 euro) - 768] : 12; - Voor dieselvoertuigen : [(Y x 9 euro) - 600] : 12;
Waarbij Y het CO2-uitstootgehalte in gram per kilometer is, zoals vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces-verbaal van gelijkvormigheid van het voertuig, of in de gegevensbank van de dienst voor de inschrijving van de voertuigen.
De voertuigen met elektrische aandrijving zijn onderworpen aan de in het vierde lid bedoelde maandelijkse minimumbijdrage.
De voertuigen waarvoor geen gegevens met betrekking tot de CO2-uitstootgehaltes beschikbaar bij de dienst voor inschrijving van de voertuigen zijn, worden, indien ze aangedreven worden met een benzinemotor, gelijkgesteld met de voertuigen met een CO2-uitstootgehalte van 182 g/km, en, indien ze aangedreven worden met een dieselmotor, met de voertuigen met een CO2-uitstootgehalte van 165 g/km.
Het zesde lid is niet van toepassing in geval van omvorming van een voertuig behorend tot de categorie M1 in een voertuig behorend tot de categorie N1. In dat geval wordt de solidariteitsbijdrage berekend op basis van het CO2-uitstootgehalte van het voertuig behorend tot de categorie M1.
Op voorstel van de Nationale Arbeidsraad en bij een in Ministerraad overlegd besluit, kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, bepaalde types voertuigen die behoren tot categorie N1, zoals bepaald in voormeld koninklijk besluit van 15 maart 1968, uitsluiten uit het toepassingsgebied.
De werkgevers die voertuigen ter beschikking stellen uitgerust met een motor met elektrische ontsteking lopend op vloeibaar gemaakte petroleumgassen, gemonteerd overeenkomstig de geldende wettelijke bepaling, zijn onderworpen aan de solidariteitsbijdrage die als volgt wordt vastgesteld : [(Y x 9 euro) - 990] : 12;
Waarbij Y het CO2-uitstootgehalte in gram per kilometer is, zoals vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces-verbaal van gelijkvormigheid van het voertuig of in de gegevensbank van de dienst voor inschrijving van de voertuigen.
De Koning kan, bij een na overleg in de Ministerraad vastgelegd besluit, de bedragen verhogen of verminderen. Dit besluit moet bij wet bekrachtigd worden binnen een termijn van 9 maanden te rekenen vanaf de publicatie van het besluit. Bij ontstentenis van bekrachtiging binnen voornoemde termijn houdt het besluit op van kracht te zijn vanaf de eerste dag van het kwartaal volgend op dit tijdens welk de bekrachtigingstermijn een einde neemt.
Het bedrag van de solidariteitsbijdrage bepaald bij het vierde en het tiende lid is gekoppeld aan het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2004 (114,08). Op 1 januari van elk jaar wordt het bedrag aangepast overeenkomstig volgende formule : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met het gezondheidsindexcijfer van de maand september van het jaar voorafgaand aan het jaar tijdens welk het nieuwe bedrag van toepassing zal zijn en gedeeld door het gezondheidsindexcijfer van de maand september 2004.
Deze bijdrage wordt door de werkgever betaald aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale zekerheidsbijdragen voor de werknemers.
De opbrengst van de bijdrage wordt door de Rijksdienst voor sociale zekerheid gestort aan de R.S.Z.-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
De bepalingen van de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers, met name wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de bevoegde rechter ingeval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst voor sociale zekerheid, zijn van toepassing.
De administratie der directe belastingen, evenals de dienst voor inschrijving van de voertuigen dienen de personen belast met de toepassing van de sociale wetgeving de nodige informatie te verstrekken voor de correcte inning van deze bijdrage. De modaliteiten voor deze overdracht van informatie worden bepaald door de Koning. ' ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep. De eerste verzoekende partij zou niet opkomen voor een collectief belang, doch uitsluitend voor de individuele belangen van haar leden.
Bovendien zou haar maatschappelijk doel niet worden geraakt door de bestreden norm, omdat er een onvoldoende rechtstreeks verband is tussen haar opdracht en de bestreden maatregel. De tweede verzoekende partij zou niet aantonen dat zij bedrijfswagens ter beschikking stelt die niet uitsluitend voor beroepsdoeleinden mogen worden gebruikt.
B.3. De artikelen 4 en 5, eerste lid, van de statuten van de VZW « Sociare, Socioculturele Werkgeversfederatie » bepalen : «
Art. 4.Sociare stelt zich tot doel, vanuit een zo sterk mogelijke representatieve positie, de belangen te bevorderen van de werkgevers van de socioculturele sector en van haar leden in het bijzonder. Zij doet dit in het bijzonder door middel van belangenbehartiging en dienstverlening, opdat de werkgevers hun maatschappelijke doelstelling in optimale omstandigheden zouden kunnen nastreven ». «
Art. 5.Tot de concrete activiteiten behoren onder meer alle activiteiten die de belangenbehartiging en dienstverlening bevorderen, het voeren en bevorderen van het overleg onderling, het overleg met de werknemersorganisaties, met de overheid en met derden, vertegenwoordiging in de geëigende structuren, bijstand en assistentie in juridische aangelegenheden, organiseren van vorming en opleiding voor de leden. [...] ».
Op grond van haar maatschappelijke doelstelling kan de vereniging zonder winstoogmerk beroep instellen tegen de in het geding zijnde bepaling, die de aangesloten werkgevers in de socioculturele sector raakt in het kader van hun werk. Er is derhalve een voldoende rechtstreeks verband tussen de maatschappelijke opdracht van de eerste verzoekende partij en de bestreden maatregel.
De tweede verzoekende partij is eveneens een vereniging zonder winstoogmerk die bedrijfsvoertuigen die ook voor andere dan beroepsdoeleinden mogen worden gebruikt, ter beschikking stelt van haar werknemers en derhalve hiervoor de betaling van de solidariteitsbijdrage verschuldigd is. De bestreden bepaling noopt haar aldus tot een jaarlijkse meeruitgave van 12.500 euro. Zij wordt derhalve rechtstreeks geraakt door de in het geding zijnde bepaling.
De exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep wordt verworpen.
Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.4. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Het middel omvat verschillende onderdelen.
B.5.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partijen in ieder geval geen belang hebben bij enkele van de onderdelen van het eerste middel.
B.5.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof maakt geen onderscheid tussen de verzoekers naar gelang van de aard van de grondwettelijke regels waarvan zij de schending aanvoeren. De wet eist dat de natuurlijke personen en de rechtspersonen die een beroep instellen, van hun belang doen blijken. Zodra het belang van de verzoekende partijen bij het beroep tot vernietiging is aangetoond, dienen zij niet daarenboven te getuigen van een belang bij elk van de middelen of de onderdelen van de middelen die zij aanvoeren.
De excepties van de Ministerraad ten aanzien van verschillende onderdelen van het eerste middel worden verworpen.
B.6. Het oorspronkelijke artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zoals ingevoegd bij koninklijk besluit van 20 december 1996 en later gewijzigd, vóór de vervanging ervan door de bestreden bepaling, voorzag in de betaling van een solidariteitsbijdrage door de werkgever die aan de werknemer een voertuig ter beschikking stelde dat ook voor persoonlijk en individueel gebruik kon worden aangewend. Die solidariteitsbijdrage bedroeg 33 procent van het voordeel dat de werknemer ontving door de wagen privé te gebruiken en dat geraamd werd overeenkomstig de beginselen van artikel 36 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, rekening houdend met de fiscale paardenkracht en het aantal privé afgelegde kilometers, bedrag dat werd verminderd met de persoonlijke bijdrage die de werknemer eventueel aan de werkgever betaalde.
De toepassing van die regeling stuitte op verschillende problemen. Zo konden de instellingen die de bijdrage dienden te innen, niet beschikken over gegevens die een controle inzake de juistheid van de betaalde bijdrage mogelijk maakten. De betwistingen nopens het begrip « afstand woon-werkplaats » en nopens de omschrijving van het begrip « voordeel » - wegens de gedeeltelijke tegemoetkoming van de werknemer in de kosten met betrekking tot het ter beschikking gestelde voertuig - bemoeilijkten de toepassing (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/001, p. 16).
B.7. Om de voormelde problemen te ondervangen, voert de bestreden bepaling een solidariteitsbijdrage op bedrijfsvoertuigen in waarbij de grondslag voor de inning van de solidariteitsbijdrage wordt verruimd door alle voertuigen eraan te onderwerpen die ter beschikking zijn gesteld van de werknemer en niet uitsluitend bestemd zijn voor beroepsdoeleinden, zonder rekening te houden met de eventuele bijdrage van de werknemer in de financiering ervan. Tevens wordt ook een ecologische doelstelling nagestreefd, doordat de berekeningswijze aanzet tot meer respect voor het milieu. De solidariteitsbijdrage is bovendien een forfaitaire sociale bijdrage aangepast volgens de ecologische normen op basis van de schadelijke gasuitstoot waaronder CO2 en brandstofverbruik, waardoor, volgens de parlementaire voorbereiding, de minst vervuilende wagens nog nooit zo goedkoop zullen zijn geweest. Het aantal voertuigen dat onderworpen is aan de solidariteitsbijdrage werd hierdoor vanaf 2005 verhoogd van 120 000 tot 300 000. Wel zou erover worden gewaakt dat de gemiddelde bijdrage per voertuig voor wat betreft het bestaande wagenpark niet stijgt.
Naar gelang van de inkomsten en van de reële impact van de maatregel kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de bedragen van de solidariteitsbijdrage aanpassen om de budgettaire doelstelling te halen, onverminderd de verplichting om dat besluit te laten bekrachtigen door de wetgever binnen de termijn van negen maanden vanaf de bekendmaking ervan. Om een correcte inning van de verschuldigde bijdragen te verzekeren, zullen inlichtingen waarover sommige administraties beschikken, ter beschikking worden gesteld van de inspectiediensten belast met de controle van de toepassing van de reglementering betreffende de sociale zekerheid en van de instellingen die instaan voor de inning van de sociale zekerheidsbijdragen (ibid., pp. 16-18).
Eerste onderdeel B.8. Het verschil in behandeling dat erin bestaat dat de solidariteitsbijdrage uitsluitend verschuldigd is voor bedrijfswagens die aan werknemers ter beschikking worden gesteld en niet aan zelfstandigen of bedrijfsleiders, berust op een objectief criterium, namelijk het statuut van de socialezekerheidsgerechtigde. Ofschoon ook een ecologische doelstelling wordt nagestreefd, is de financiering van het stelsel van de sociale zekerheid van de werknemers het hoofddoel van de bestreden maatregel. Overigens dient een wijziging in een stelsel van de sociale zekerheid niet noodzakelijk een wijziging in de andere stelsels ervan mee te brengen. De maatregel is niet zonder redelijke verantwoording.
Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Tweede onderdeel B.9. Het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling tussen de werknemer die zijn eigen wagen gebruikt en een vergoeding ontvangt voor de professioneel gereden kilometers, voor wie de solidariteitsbijdrage niet verschuldigd is, en de werknemer die een door de werkgever ter beschikking gestelde wagen gebruikt en een vergoeding betaalt voor de niet-professioneel gereden kilometers, voor wie de solidariteitsbijdrage wel verschuldigd is, berust op een criterium van onderscheid dat is afgeleid uit het feit dat de solidariteitsbijdrage enkel van toepassing is wanneer de werkgever rechtstreeks of onrechtstreeks aan de werknemer een voertuig ter beschikking stelt dat ook voor andere dan beroepsdoeleinden is bestemd. De bestreden maatregel betreft aldus een situatie die wezenlijk verschilt van die waarin een vergoeding voor professioneel gereden kilometers wordt toegekend aan de werknemer. Een dergelijke maatregel is overigens relevant om de in B.7 omschreven doelstelling te bereiken. Zelfs wanneer de werknemer bijdraagt in de kosten van het gebruik van het door de werkgever ter beschikking gestelde voertuig, is het door hem ontvangen voordeel nog voldoende groot opdat het kan worden beschouwd als een loonvoordeel dat de solidariteitsbijdrage redelijk verantwoordt.
Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Derde onderdeel B.10. Het verschil in behandeling dat erin bestaat dat de solidariteitsbijdrage uitsluitend verschuldigd is voor de voertuigen die behoren tot de categorieën M1 en N1 zoals bepaald in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 « houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen », en niet voor de andere voertuigen, berust op het criterium van de classificatie van het voertuig.
Dat onderscheidingscriterium is pertinent in zoverre de voertuigen van beide categorieën zowel voor privé- als voor beroepsdoeleinden kunnen worden gebruikt. In zoverre wordt aangeklaagd dat terreinvoertuigen niet onder de toepassing vallen van de in het geding zijnde bepaling, moet worden vastgesteld dat terreinvoertuigen door het voormelde koninklijk besluit van 15 maart 1968 weliswaar in een afzonderlijke categorie worden ondergebracht, namelijk de categorie G, doch dat het niettemin ook gaat om voertuigen van de categorieën M1 en N1 die beantwoorden aan specifieke kenmerken. Zoals de Ministerraad aanvoert, vallen terreinvoertuigen derhalve onder het toepassingsgebied van de bestreden maatregel wanneer zij voor andere dan beroepsdoeleinden kunnen worden gebruikt.
Het derde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Vierde onderdeel B.11. Het verschil in behandeling dat volgens de verzoekende partijen erin zou bestaan dat voor eenzelfde bedrijfswagen de solidariteitsbijdrage eenmaal of meermaals verschuldigd is, naargelang één werknemer of verschillende werknemers gebruik ervan maken, vindt geen steun in de bestreden bepaling noch in de parlementaire voorbereiding ervan. De criteria voor de vaststelling van de maandelijkse bijdrage worden immers bepaald per voertuig. Dat de solidariteitsbijdrage niet verschuldigd is per werknemer die van het voertuig gebruik maakt doch wel per ter beschikking gesteld voertuig vindt ook onrechtstreeks steun in de parlementaire voorbereiding, waarin de solidariteitsbijdrage werd beschouwd als een alternatieve financiering van het stelsel van de sociale zekerheid van de werknemers, in het licht van de noodzaak om zich niet langer te beperken tot de arbeid als nagenoeg enige financieringsbron (Parl.
St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/025, p. 60).
Het vierde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Vijfde onderdeel B.12. Het verschil in behandeling bij de berekening van de solidariteitsbijdrage voor voertuigen, naargelang de CO2-uitstoot al dan niet bekend is bij de Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen, berust op een objectief criterium, namelijk het beschikbaar zijn van de relevante gegevens. In het licht van het doel van de bestreden maatregel is het niet onredelijk te voorzien in een forfaitaire bijdrage die steunt op een gemiddelde wanneer geen andere betrouwbare gegevens beschikbaar zijn bij die overheidsdienst die het meest bevoegd kan worden geacht daarover uitsluitsel te geven en een bewijsvoering van een andere aard, die voor de bijdrageplichtige misschien voordeliger is, door de overheid slechts zou kunnen worden geleverd middels inspanningen die haar redelijkerwijze niet kunnen worden opgelegd.
Het verschil in behandeling tussen benzinevoertuigen en dieselvoertuigen is als volgt verantwoord in de parlementaire voorbereiding : « Het verschil in berekening tussen voertuigen aangedreven met benzine of diesel is gerechtvaardigd door de vervuilingsgraad van die twee types brandstoffen. Voertuigen aangedreven met diesel halen betere resultaten wat consumptie betreft, maar stoten meer atmosferische vervuilers uit. Aangezien de graad vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces verbaal van gelijkvormigheid waarin de twee parameters vervat zitten, de dieselvoertuigen bevoordeelt, ligt het aftrekbaar bedrag lager dan dat voor benzinewagens. Dezelfde redenering is gevolgd voor de voertuigen aangedreven met LPG die minder vervuilend zijn dan een benzinevoertuig zowel wat CO2 uitstoot betreft als voor de andere atmosferische vervuilers. Het afgetrokken bedrag is beduidend hoger om hen een voordeliger stelsel te bieden gezien het feit dat het CO2-uitstootgehalte vermeld in het gelijkvormigheidsattest of in het proces-verbaal van gelijkvormigheid geen rekening houdt met de L.P.G.-installatie » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/014, p. 11).
Uit de zowel voor voertuigen waarvan het reële CO2-uitstootgehalte bekend is als voor voertuigen waarvan het CO2-uitstootgehalte niet bekend is, geldende berekeningswijze van de forfaitaire maandelijkse bijdrage, die op basis van de in de aangehaalde parlementaire voorbereiding vermelde verantwoording, niet manifest onredelijk is, vloeit voort dat de maandelijkse solidariteitsbijdrage voor benzinevoertuigen niet in disproportionele mate lager is dan de solidariteitsbijdrage voor dieselvoertuigen, mede in het licht van de ecologische doelstelling van de maatregel.
Het vijfde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Zesde onderdeel B.13. Het bijkomende verschil in behandeling dat erin bestaat dat door het opleggen van een minimale maandelijkse solidariteitsbijdrage van ten minste 20,83 euro, voor de milieuvriendelijkste voertuigen verhoudingsgewijs een hogere solidariteitsbijdrage moet worden betaald dan voor andere, meer vervuilende voertuigen, berust op een objectief criterium, namelijk de milieuvervuilende aard van het voertuig. Dat verschil in behandeling is pertinent ter verwezenlijking van de hoofddoelstelling van de bestreden maatregel, namelijk de financiering van de sociale zekerheid van de werknemers. Die hoofddoelstelling vereist niet dat de solidariteitsbijdrage volstrekt evenredig aan het reële CO2-uitstootgehalte moet zijn. Uit het bedrag van die minimale maandelijkse solidariteitsbijdrage kan bovendien niet worden afgeleid dat de maatregel onevenredig is met de door de wetgever nagestreefde doelstelling.
Het zesde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Zevende onderdeel B.14. In het zevende onderdeel van het eerste middel wordt het verschil in behandeling bekritiseerd tussen bepaalde types van voertuigen van de categorie N1, die, met inachtneming van de in artikel 38, § 3quater, achtste lid, van de wet van 29 juni 1981 bedoelde procedure, door de Koning kunnen worden uitgesloten uit het toepassingsgebied van de bestreden bepaling, en de andere voertuigen.
De mogelijkheid tot uitsluiting werd in de parlementaire voorbereiding verklaard « door de wens een zekere souplesse toe te laten voor de ' gebruikswagens ' die speciaal gebruikt worden voor het collectieve transport van werknemers in een welomschreven kader en die om bepaalde redenen niet systematisch naar de onderneming zijn teruggebracht alsook voor de gebruikswagens die zo uitgerust zijn dat hun ' niet strikt professionele ' gebruik slechts sterk beperkt kan zijn » (Parl.
St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1437/014, p. 12).
Het Hof vermag zich enkel uit te spreken over het ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling als dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven. In dat verband moet worden opgemerkt dat wanneer een wetgever een machtiging verleent, aangenomen dient te worden - behoudens aanwijzingen in de tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het staat derhalve aan de administratieve en aan de justitiële rechter na te gaan of de Koning bij de uitvoering van de Hem bij artikel 38, § 3quater, achtste lid, van de wet van 29 juni 1981 toegekende machtiging de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in acht neemt.
Het zevende onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Achtste onderdeel B.15. Het bekritiseerde verschil in behandeling inzake de socialebijdrageregeling voor, enerzijds, de terbeschikkingstelling van een voertuig dat ook kan worden aangewend voor andere dan beroepsdoeleinden, en, anderzijds, elk ander loonvoordeel, berust op een objectief criterium, namelijk de specifieke aard van het voordeel.
Het is pertinent om de door de wetgever nagestreefde doelstelling te bereiken, namelijk de onderwerping van het specifieke voordeel aan een solidariteitsbijdrage waarmee het stelsel van de sociale zekerheid van de werknemers kan worden gefinancierd, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de invloed van dat voordeel op het milieu.
Het achtste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.16. De verzoekende partijen voeren als tweede middel een schending aan van artikel 22 van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling de Koning machtigt om de modaliteiten te bepalen van de overdracht van informatie van de Administratie der directe belastingen en de Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen naar de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, terwijl alleen de wetgever bevoegd zou zijn om een dergelijke overdracht van gegevens mogelijk te maken.
B.17. Artikel 38, § 3quater, laatste lid, van de voormelde wet van 29 juni 1981 luidt als volgt : « De administratie der directe belastingen, evenals de dienst voor inschrijving van de voertuigen dienen de personen belast met de toepassing van de sociale wetgeving de nodige informatie te verstrekken voor de correcte inning van deze bijdrage. De modaliteiten voor deze overdracht van informatie worden bepaald door de Koning ».
B.18. Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ».
Het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privé-leven, hun gezinsleven, hun woning of hun briefwisseling. Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » en het onderstreepte de noodzaak om het privé-leven en het gezinsleven te beschermen tegen « inmenging, onder meer als gevolg van de onafgebroken ontwikkeling van de informatietechnieken, wanneer maatregelen van opsporing, onderzoek en controle door de overheid en particuliere instellingen worden uitgevoerd bij het uitoefenen van hun functie of hun activiteit ».
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet waarborgt derhalve elke burger dat enkel krachtens een wettelijke bepaling, en onder de daarin bepaalde voorwaarden, inbreuk kan worden gepleegd op de eerbiediging van zijn privé-leven, zodat eenieder te allen tijde kan weten onder welke voorwaarden en in welke omstandigheden de overheden zich zouden kunnen inmengen in dat recht. Daartoe vereist die bepaling dat een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven slechts is toegestaan wanneer erin is voorzien in een voldoende precieze wettelijke bepaling, zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en zij evenredig is met de daarin nagestreefde wettige doelstelling.
B.19. Een delegatie aan een andere macht is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
B.20. De machtiging aan de Koning om de modaliteiten te bepalen van het verstrekken, door de in het bestreden lid van artikel 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 bedoelde diensten, van informatie met het oog op de correcte inning van de solidariteitsbijdrage, staat Hem geenszins toe essentiële elementen te regelen die betrekking zouden hebben op gegevens betreffende het privé-leven van de werknemers.
Daaruit volgt dat de wetgever te dezen niet kan worden geacht aan de Koning een delegatie te hebben verleend die strijdig zou zijn met artikel 22, eerste lid, van de Grondwet.
Het tweede middel is niet gegrond.
Om die reden, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.