Etaamb.openjustice.be
Wet van 26 april 2002
gepubliceerd op 30 april 2002

Wet houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten

bron
ministerie van binnenlandse zaken en ministerie van justitie
numac
2002000334
pub.
30/04/2002
prom.
26/04/2002
ELI
eli/wet/2002/04/26/2002000334/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

26 APRIL 2002. - Wet houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Het statuut van de personeelsleden van de politiediensten HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet moet worden begrepen onder : 1° « de wet » : de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;2° « de politiediensten » : de federale politie en de korpsen van de lokale politie;3° « het personeelslid » : elk lid van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader in de zin van artikel 116 van de wet, met uitzondering evenwel van de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten;4° « het personeelslid van het operationeel kader » : elk personeelslid van het operationeel kader in de zin van artikel 117 van de wet;5° « het personeelslid van het administratief en logistiek kader » : elk personeelslid van het administratief en logistiek kader in de zin van artikel 118 van de wet;6° « hulpagent » : elk lid van het kader van hulpagenten van politie in de zin van artikel 117, eerste lid, van de wet;7° « aspirant » : elk personeelslid van het operationeel kader dat toegelaten is tot een basisopleiding die toegang geeft tot een betrekking van één van de vier kaders bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de wet;8° « stagiair » : elk personeelslid dat toegelaten is tot de door de Koning bepaalde stage;9° « contractueel personeelslid » : elk personeelslid dat in dienst is genomen bij een arbeidsovereenkomst overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;10° « de minister » : de minister van Binnenlandse Zaken;11° « de benoemende overheid » : de overheid die bevoegd is een personeelslid te benoemen of in dienst te nemen zoals bepaald in de artikelen 53, 54 en 56 van de wet en in artikel 27;12° « een betrekking » : elke betrekking bedoeld in de artikelen 47, 106 en 128 van de wet;13° « de voortgezette opleiding » : de beroepsopleiding gegeven aan het personeelslid die hem de garantie biedt de voorheen verworven vaardigheden en kennis te behouden, het reactief aanpassen van de verworven competenties en het proactief verwerven van nieuwe competenties, derwijze dat de beklede betrekking op een doelmatige wijze kan worden uitgeoefend;14° « de mobiliteit » : elke verandering van betrekking van een personeelslid uitgevoerd krachtens artikel 128 van de wet. HOOFDSTUK II. - De graden Afdeling 1. - De graden van het operationeel kader

Art. 3.Elk kader bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de wet omvat één of meer graden die elkaar in navolgende hiërarchische orde opvolgen : 1° het officierskader : a) hoofdcommissaris van politie;b) commissaris van politie;c) aspirant-commissaris van politie;2° het middenkader : a) hoofdinspecteur van politie;b) aspirant-hoofdinspecteur van politie;3° het basiskader : a) inspecteur van politie;b) aspirant-inspecteur van politie;4° het kader van hulpagenten van politie : a) hulpagent van politie;b) aspirant-hulpagent van politie. De officieren bedoeld in 1°, a) , zijn de hogere officieren.

Art. 4.De graden van, naargelang van het geval, de hogere officieren, de overige officieren, het middenkader, het basiskader en het kader van de hulpagenten van politie vormen voor de toepassing van de regels inzake de bevordering, een onderscheiden gradengroep.

Art. 5.De graad van aspirant wordt verleend aan het personeelslid gedurende de basisopleiding. Afdeling 2. - De graden van het administratief en logistiek kader

Art. 6.Het administratief en logistiek kader bestaat uit vier niveaus : het niveau A, het niveau B, het niveau C en het niveau D.

Art. 7.Elk niveau omvat verscheidene graden, waaronder ten minste één gemene graad. De gemene graden, per niveau, zijn : 1° niveau A : adviseur;2° niveau B : consulent;3° niveau C : assistent;4° niveau D : a) hulpkracht;b) arbeider;c) bediende;d) vakman.

Art. 8.Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 9 omvat elk niveau verscheidene bijzondere graden die gelijkwaardig zijn aan de gemene graden, bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De bijzondere graden zijn diegene waarvoor een bijzondere bekwaamheid is vereist en waaraan een bijzondere loonschaal kan worden gekoppeld.

Art. 9.Onder de bijzondere graden zijn de volgende graden bevorderingsgraden : 1° niveau C : werkleider;2° niveau D : ploegbaas.

Art. 10.Het aantal betrekkingen van werkleider in een korps van lokale politie bedraagt ten hoogste een zevende van de personeelsformatie met betrekking tot de personeelsleden van de niveaus C en D van dat korps. Indien de personeelsformatie met betrekking tot deze twee niveaus zeven of meer betrekkingen omvat, bedraagt het aantal betrekkingen van werkleider in dat korps ten minste één.

Art. 11.Gedurende de duur van de stage wordt de graadbenaming aangevuld door de term « stagiair ». HOOFDSTUK III. - De algemene indienstnemingsvoorwaarden in het operationeel kader

Art. 12.De kandidaat-hulpagent van politie,- inspecteur van politie, hoofdinspecteur van politie en commissaris van politie moet voldoen aan de volgende algemene toelatingsvoorwaarden : 1° de Belgische nationaliteit bezitten;2° de burgerlijke en politieke rechten genieten;3° van onberispelijk gedrag zijn;4° voor de mannelijke kandidaten, voldoen aan de dienstplichtwetten;5° ten minste 18 jaar oud zijn;6° over de vereiste fysieke vaardigheden beschikken en vrij zijn van alle gebreken die onverenigbaar zijn met de eisen van het ambt;7° niet het voorwerp uitmaken van een wettelijk verbod om wapens te dragen, noch weigeren of zich onthouden, verklaren te weigeren of zich te onthouden van gelijk welk gebruik van wapens en andere ter beschikking gestelde verdedigingsmiddelen, krachtens de voorwaarden die volgens de wetten, besluiten of richtlijnen terzake zijn bepaald;8° houder zijn van het diploma of studiegetuigschrift, naargelang van het geval, vereist door de artikelen 15 tot 18;9° houder zijn van een rijbewijs categorie B;10° voor het hulp- en basiskader, slagen in of, voor het midden- en officierskader slagen in en batig gerangschikt zijn voor de selectieproeven die toegang verlenen tot de basisopleiding;11° er zich toe verbinden het reglementaire uniform te dragen. De voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 3°, blijkt uit een bewijs van goed zedelijk gedrag dat minder dan drie maanden oud is op de datum van de kandidaatstelling, en uit een onderzoek van de omgeving en de antecedenten.

Art. 13.Tot de selectieproeven wordt niet toegelaten, de kandidaat die : 1° na een medisch geschiktheidsonderzoek definitief ongeschikt is verklaard voor de uitoefening van het politieambt;2° eerder als aspirant definitief is afgewezen, als stagiair werd ontslagen wegens beroepsongeschiktheid dan wel is herplaatst met toepassing van de door de Koning bepaalde regels;3° eerder het voorwerp heeft uitgemaakt van een definitieve ambtsontheffing;4° op het ogenblik van het aangenomen ontslag, een functioneringsevaluatie met de eindvermelding « onvoldoende » heeft opgelopen;5° reeds drie maal niet slaagde in de selectieprocedure voor de toelating tot de beoogde basisopleiding;6° nog geen 17 jaar oud is;7° minder dan één jaar geleden in kennis werd gesteld van zijn mislukking voor een eerder afgelegde selectieproef.

Art. 14.De kandidaat moet voldoen aan de in artikel 12, eerste lid, 1° tot 4° en 7° bepaalde voorwaarden op de datum waarop hij aan de selectieproeven deelneemt. De voorwaarden bepaald in artikel 12, eerste lid, 5°, 6°, 8° en 10°, moeten vervuld zijn bij de toelating tot de basisopleiding.

Art. 15.Om in dienst genomen te worden in de graad van inspecteur van politie moet de kandidaat houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat tenminste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale rijksbesturen.

Art. 16.Om in dienst genomen te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie, moet de kandidaat houder zijn van een voor het betrokken ambt vereist diploma of studiegetuigschrift dat tenminste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale rijksbesturen.

Art. 17.Om in dienst genomen te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met specialiteit politie-assistent, moet de kandidaat houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift in het domein van de sociale wetenschappen, psychologie of criminologie dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale rijksbesturen.

Art. 18.Om in dienst genomen te worden in de graad van commissaris van politie moet de kandidaat houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale rijksbesturen.

De minister kan, bij een met redenen omklede beslissing, een aantal vacatures voorbehouden voor de houders van een diploma of getuigschrift of voor degenen die de voorwaarden vervullen die hij specificeert. HOOFDSTUK IV. - De externe indienstneming van de personeelsleden van het administratief en logistiek kader Afdeling 1. - De algemene toelatingsvoorwaarden in het raam van de

externe indienstneming van de personeelsleden van het administratief en logistiek kader

Art. 19.De kandidaat voor een betrekking in het administratief en logistiek kader moet voldoen aan de volgende algemene toelatingsvoorwaarden : 1° de Belgische nationaliteit bezitten indien de uit te oefenen betrekking, op grond van het profiel en de functiebeschrijving ervan, een rechtstreekse of onrechtstreekse deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag inhoudt of werkzaamheden omvat strekkende tot bescherming van de algemene belangen van de Staat of van de politiediensten.De betrekkingen die zulke deelneming niet inhouden, staan open voor de Belgen en de andere onderdanen van de Europese Unie; 2° de burgerlijke en politieke rechten genieten;3° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking;4° voor de mannelijke kandidaten, voldoen aan de dienstplichtwetten;5° de lichamelijke geschiktheid bezitten die vereist is voor de uit te oefenen beoogde betrekking;6° ten minste 18 jaar oud zijn;7° houder zijn van het diploma, studiegetuigschrift of getuigschrift van beroepsbekwaamheid, naar gelang van het geval, vereist door de artikelen 22 tot 25;8° slagen voor de selectieproeven die toegang verlenen tot de graad waarvoor betrokkene kandideert.

Art. 20.Tot de selectieproeven wordt niet toegelaten, de kandidaat die : 1° na een medisch geschiktheidsonderzoek definitief ongeschikt is verklaard voor het uitoefenen van de beoogde betrekking;2° eerder als stagiair is ontslagen wegens beroepsongeschiktheid of eerder is herplaatst wegens beroepsongeschiktheid;3° eerder als contractueel personeelslid is ontslagen wegens dringende redenen zoals bedoeld in artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten of tijdens of bij afloop van de proefperiode bedoeld in de artikelen 48 en 67 van dezelfde wet;4° eerder het voorwerp heeft uitgemaakt van een definitieve ambtsontheffing;5° op het ogenblik van het aangenomen ontslag, een functioneringsevaluatie met de eindvermelding « onvoldoende » heeft opgelopen.

Art. 21.De kandidaat moet voldoen aan de in artikel 19, 1° tot 4°, bepaalde voorwaarden op de datum van deelname aan de selectieproeven.

De in artikel 19, 3°, bepaalde vereiste blijkt uit een bewijs van goed zedelijk gedrag dat minder dan drie maanden oud is op de datum van de kandidaatstelling.

De overige voorwaarden bepaald in artikel 19 moeten vervuld zijn, naar gelang van het geval, bij de toelating tot de stage of bij de indiensttreding.

Art. 22.Om aangeworven te worden in een graad van niveau C moet de kandidaat houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale rijksbesturen.

Art. 23.Om aangeworven te worden in een graad van niveau B, moet de kandidaat houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale rijksbesturen.

Art. 24.Om aangeworven te worden in een graad van niveau A moet de kandidaat houder zijn van een diploma of getuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de indienstneming in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale rijksbesturen. Afdeling 2. - De bijzondere toelatingsvoorwaarden in het raam van de

externe indienstneming van de personeelsleden van het administratief en logistiek kader

Art. 25.De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst kan, wanneer de aard van de betrekking dit vereist en op basis van de functiebeschrijving en het profiel, de volgende bijzondere toelatingsvoorwaarden opleggen : 1° houder zijn van specifieke diploma's of getuigschriften;2° bijzondere eisen inzake beroepsbekwaamheid, integriteit, persoonlijkheidskenmerken, ervaring, lichamelijke geschiktheid of één of meer van deze. Afdeling 3. - Bijkomende en specifieke opdrachten

Art. 26.Onverminderd de vervangingen in het raam van de onderbreking van de beroepsloopbaan, de vrijwillige vierdagenweek en de halftijdse vervroegde uittreding, zijn de in artikel 118, tweede lid, van de wet bedoelde bijkomende en specifieke opdrachten, die uitsluitend door personeelsleden in dienst genomen bij een arbeidsovereenkomst kunnen worden ingevuld, die welke zijn uitgevoerd in het raam van de betrekkingen : 1° die gefinancierd worden door tijdelijke of wisselende middelen;2° die als tijdelijke, bijzondere of deeltijdse opdrachten worden beschouwd;3° van het onderhoudspersoneel;4° van het personeel van de messes, restaurants en kantines. De minister of, voor de lokale politie, de gemeente- of politieraad bepaalt het aantal, de duur en de soort van de in het eerste lid, 1° en 2°, bepaalde betrekkingen. HOOFDSTUK V. - De benoemende overheid

Art. 27.Behalve bij toepassing van artikel 54 van de wet, worden de officieren door de Koning benoemd.

Behalve met toepassing van artikel 56 van de wet, worden de overige personeelsleden benoemd door de minister of in dienst genomen door de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst van de federale politie. HOOFDSTUK VI. - De baremische loopbaan, de bevordering door verhoging in graad en de bevordering door overgang naar een hoger kader of niveau Afdeling 1. - Algemene bepaling

Art. 28.Om een bevordering te verkrijgen of om een verhoging van loonschaal in het raam van een baremische loopbaan te genieten, moet het personeelslid zich in een administratieve stand bevinden waarin het zijn aanspraken op bevordering of baremische loopbaan kan doen gelden. Afdeling 2. - De baremische loopbaan van de personeelsleden

Onderafdeling 1. - Algemeenheden

Art. 29.Elke graad omvat één of meerdere loonschalen.

De baremische loopbaan bestaat in de opeenvolgende toekenning aan het personeelslid van een steeds hogere loonschaal binnen eenzelfde graad.

De loonschalen worden door de Koning bepaald.

Onderafdeling 2. - Voorwaarden verbonden aan de baremische loopbaan van de personeelsleden

Art. 30.De baremische loopbaan van een personeelslid is verbonden aan de volgende voorwaarden : 1° beschikken over een door de Koning bepaalde loonschaalanciënniteit;2° geen laatste evaluatie met de eindvermelding « onvoldoende » hebben;3° in de gevallen en volgens de nadere regels bepaald door de Koning, een voortgezette opleiding hebben gevolgd;4° in de gevallen en volgens de nadere regels bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, geselecteerd zijn door een selectiecommissie.

Art. 31.Voor de overgang naar de loonschalen die de Koning bepaalt en binnen de grenzen van het door Hem bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad te bepalen aantal, kan de hoofdcommissaris van politie of, naargelang van het geval, het personeelslid van niveau A, een loonschaalverhoging in het raam van de baremische loopbaan genieten. Afdeling 3. - De bevordering door verhoging in graad

Onderafdeling 1. - De bevordering door verhoging in graad van de personeelsleden van het operationeel kader

Art. 32.Tot de graad van hoofdcommissaris van politie kan worden bevorderd, de commissaris van politie die : 1° ten minste negen jaar kaderanciënniteit heeft in het officierskader;2° houder is van het door de Koning bepaald diploma;3° houder is van het door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde directiebrevet;4° geen laatste evaluatie met de eindvermelding « onvoldoende » heeft;5° geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist.

Art. 33.De bevordering in de graad van hoofdcommissaris van politie wordt verleend aan de commissaris van politie die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32 en die overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels inzake mobiliteit wordt benoemd in een vacante betrekking van hoger officier of aan de commissaris van politie die wordt aangewezen met toepassing van artikel 247 van de wet ongeacht de categorie van mandaten bedoeld in artikel 67, voor een mandaat na afloop van het derde jaar dat hij dit mandaat uitoefent en indien hij geen ongunstige evaluatie kreeg.

Onderafdeling 2. - De bevordering door verhoging in graad van de personeelsleden van het administratief en logistiek kader

Art. 34.Tot de bijzondere graad van werkleider kan worden bevorderd, het personeelslid van niveau C dat : 1° ten minste zes jaar niveau-anciënniteit heeft in het niveau C;2° geslaagd is in de door de Koning bepaalde selectieproef;3° geen laatste evaluatie met de eindvermelding « onvoldoende » heeft;4° geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist.

Art. 35.Tot de bijzondere graad van ploegbaas kan worden bevorderd, de vakman die : 1° ten minste zes jaar niveau-anciënniteit heeft in het niveau D;2° geslaagd is in de door de Koning bepaalde selectieproef;3° geen laatste evaluatie met de eindvermelding « onvoldoende » heeft;4° geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist.

Art. 36.De in artikel 34 of 35 bedoelde bevordering wordt verleend aan het personeelslid van het administratief en logistiek kader dat voldoet aan de gestelde respectieve voorwaarden en dat overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels inzake mobiliteit wordt aangewezen in een vacante betrekking van respectievelijk werkleider of ploegbaas. Afdeling 4. - De bevordering door overgang naar een hoger kader

voor de personeelsleden van het operationeel kader

Art. 37.De personeelsleden die slagen voor de basisopleiding van een hoger kader, worden bevorderd door overgang naar het beoogde hoger kader.

Art. 38.De minister bepaalt jaarlijks, per taalrol en per kader, het aantal personeelsleden die, gelet op de omkaderingsbehoeften, kunnen worden toegelaten tot de basisopleiding van het hoger kader.

Art. 39.Om te worden toegelaten tot de selectieproeven voor overgang naar een hoger kader moet het personeelslid voldoen aan de volgende voorwaarden op de datum van het afsluiten van de inschrijving voor deze selectieproeven : 1° over de door de Koning vastgestelde kaderanciënniteit beschikken;2° onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 40 en 41, voldoen aan de diplomavereisten bedoeld in de artikelen 15 en 18;3° geen laatste evaluatie met eindvermelding « onvoldoende » hebben;4° niet eerder herplaatst zijn wegens beroepsongeschiktheid volgens de regels bepaald door de Koning;5° geen zware tuchtstraf hebben opgelopen die nog niet is uitgewist.

Art. 40.De hulpagent van politie die geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma wordt vastgesteld door de directeur van de door de minister aangewezen dienst, is vrijgesteld van de in artikel 15 bepaalde diplomavereisten.

Art. 41.De hoofdinspecteur van politie die geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma wordt vastgesteld door de directeur van de door de minister aangewezen dienst, is vrijgesteld van de in artikel 18 bepaalde diplomavereisten. Afdeling 5. - De bevordering door overgang naar een hoger niveau voor

de personeelsleden van het administratief en logistiek kader

Art. 42.Om bevorderd te worden door overgang naar een hoger niveau, moet het personeelslid voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° houder zijn van het in artikel 44 bedoelde brevet voor overgang naar het beoogde niveau, waarvan de toekenningsvoorwaarden door de Koning worden bepaald;2° overeenkomstig de regels inzake de mobiliteit worden aangewezen in een vacante betrekking van het beoogde niveau.

Art. 43.De minister bepaalt jaarlijks, per taalrol en per niveau, het aantal personeelsleden aan wie, gelet op de omkaderingsbehoeften, het brevet voor overgang naar een hoger niveau kan worden verleend.

Art. 44.Om te worden toegelaten tot de selectieproeven voor het brevet voor overgang naar een hoger niveau, moet het personeelslid op de datum van het afsluiten van de inschrijving voor die selectieproeven aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° over de door de Koning bepaalde niveau-anciënniteit beschikken;2° onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 45 tot 47, voldoen aan de in de artikelen 22 tot 25 bedoelde diplomavereisten;3° geen laatste evaluatie met eindvermelding « onvoldoende » hebben;4° niet eerder herplaatst zijn wegens beroepsongeschiktheid volgens de door de Koning bepaalde nadere regels;5° geen zware tuchtstraf hebben opgelopen die nog niet is uitgewist.

Art. 45.Het personeelslid van niveau D dat geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma wordt vastgesteld door de directeur van de door de minister aangewezen dienst, is vrijgesteld van de in artikel 22 bepaalde diplomavereisten.

Art. 46.Het personeelslid van niveau C dat geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma wordt vastgesteld door de directeur van de door de minister aangewezen dienst, is vrijgesteld van de in artikel 23 bepaalde diplomavereisten.

Art. 47.Het personeelslid van niveau B of C dat geslaagd is voor een georganiseerde proef waarvan het programma wordt vastgesteld door de directeur van de door de minister aangewezen dienst, is vrijgesteld van de in artikel 24 bepaalde diplomavereisten. HOOFDSTUK VII. - Rechten en plichten Afdeling 1. - Het spreekrecht

Art. 48.Onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 123 tot 133 van de wet en onverminderd de wettelijke en reglementaire voorschriften inzake het beroepsgeheim en het geheim van het onderzoek, heeft het personeelslid het recht op vrijheid van meningsuiting ten aanzien van de feiten waarvan het kennis heeft uit hoofde van zijn ambt.

Art. 49.Binnen de perken van artikel 48, kan het personeelslid vrij spreken en publiceren.

Bij de uitoefening van het spreekrecht ziet het personeelslid erop toe : 1° het belang van de dienst en de waardigheid van het ambt niet te schaden;2° geen schade te berokkenen aan de gestelde machten, overheidsinstellingen en derden;3° informatie te verstrekken die zo volledig en zo correct mogelijk is;4° duidelijk te maken dat het spreekt als gemandateerde dan wel in persoonlijke naam, en een duidelijk onderscheid te maken tussen objectieve feiten en persoonlijke meningen. Afdeling 2. - De eerbied voor de deontologische code

Art. 50.De Koning stelt de deontologische code van de politiediensten vast.

Onder voorbehoud van de toepassing van het eerste lid, blijven de personeelsleden die een bijzondere beroepskwalificatie genieten, onderworpen aan de daaraan verbonden deontologische code.

Art. 51.Elk personeelslid is aan de deontologische code bedoeld in artikel 50 onderworpen en wordt ervan in het bezit gesteld. HOOFDSTUK VIII. - De basisregels van de evaluatie van de personeelsleden Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 52.Dit hoofdstuk is niet van toepassing op : 1° de personeelsleden die houder zijn van een mandaat bedoeld in de artikelen 48, 107 en 149 van de wet of van één van de door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad vastgestelde mandaten.2° de aspiranten en stagiairs die geëvalueerd worden krachtens de door de Koning bepaalde specifieke regels.

Art. 53.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° « de geëvalueerde » : het personeelslid dat het voorwerp van de evaluatie uitmaakt;2° « de eerste evaluator » : de rechtstreekse meerdere, overeenkomstig artikel 120 van de wet, van de geëvalueerde en die ten minste tot het middenkader of het niveau C behoort;3° « de tweede evaluator » : de hiërarchische meerdere van de eerste evaluator;4° « de eindverantwoordelijke voor de evaluatie » : a) voor wat de personeelsleden van de lokale politie betreft : 1) voor de leden van het officierskader en de leden van het administratief en logistiek kader van niveau A : de korpschef;2) voor de overige leden : de korpschef of de officier die hij aanwijst.b) voor wat de personeelsleden van de federale politie betreft : 1) voor de leden van het officierskader en de leden van het administratief en logistiek kader van niveau A : naar gelang van het geval, de commissaris-generaal of de directeur-generaal voor de leden die onder hun respectieve gezag ressorteren;2) voor de overige leden : het diensthoofd. Afdeling 2. - De evaluatie

Art. 54.De evaluatie gebeurt op een beschrijvende wijze.

Art. 55.De beschrijvende evaluatie wordt steeds besloten met een eindvermelding « goed », « met voorbehoud » of « onvoldoende ».

Art. 56.Alle personeelsleden worden geëvalueerd door een eerste en een tweede evaluator.

De eindverantwoordelijke voor de evaluatie beslist over de definitieve evaluatie : 1° indien de tweede evaluator een evaluatieverslag van de eerste evaluator waaromtrent een akkoord bestaat tussen de eerste evaluator en de geëvalueerde, overweegt te wijzigen en indien de geëvalueerde hiermee niet instemt;2° indien de tweede evaluator overweegt hetzij een evaluatieverslag van de eerste evaluator dat besluit tot de eindvermelding « onvoldoende », te bevestigen, hetzij overweegt een evaluatieverslag van de eerste evaluator te wijzigen dermate dat hij de eindvermelding « onvoldoende » voorstelt.

Art. 57.De evaluatie geschiedt tweejaarlijks, te rekenen vanaf de datum van de vorige evaluatie.

Tijdens deze periode van twee jaar, « evaluatieperiode » genoemd, wordt niet overgegaan tot enige andere evaluatie tenzij in de door de Koning bepaalde gevallen.

Art. 58.Elke evaluatieperiode vangt aan met een planningsgesprek waarop een functioneringsgesprek en, uiteindelijk, een evaluatiegesprek volgen.

Art. 59.Het planningsgesprek is een tweerichtingsgesprek waarbij de geëvalueerde en de eerste evaluator overeenkomen wat er verwacht wordt van de geëvalueerde en hoe hij zijn ambt moet uitoefenen.

Art. 60.Het functioneringsgeprek is een tweerichtingsgeprek tussen de geëvalueerde en de eerste evaluator over het functioneren van de geëvalueerde in de dienst waarin zij samenwerken.

Art. 61.Het evaluatiegesprek is een tweerichtingsgeprek tussen de geëvalueerde en de eerste evaluator over de beroepsbekwaamheid van de geëvalueerde. Het weegt hoofdzakelijk af hoe het personeelslid heeft gefunctioneerd en in welke mate het de vooropgestelde doelstellingen heeft bereikt. Het draagt bij tot het verbeteren van de prestaties.

Art. 62.Het functioneringsgesprek heeft voor alle personeelsleden ten minste om de twee jaren plaats in afwisseling met de evaluatiegesprekken. In onderling akkoord tussen de eerste evaluator en de geëvalueerde kan beslist worden om geen functioneringsgesprek te houden. Deze beslissing wordt in het evaluatiedossier opgenomen.

Art. 63.Alle personeelsleden die met evaluatie belast zijn, moeten een daaraan gewijde opleiding volgen. Alleen de functioneringsevaluaties opgemaakt door personeelsleden die voor deze opleiding geslaagd zijn, zijn geldig.

Art. 64.Bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie wordt een raad van beroep opgericht. Deze beslecht het beroep ingediend tegen de beslissing van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie met eindvermelding « onvoldoende ». HOOFDSTUK IX. - Mandaten Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 65.Het mandaat is een tijdelijke aanwijzing in één van de in artikel 66 opgesomde ambten. De andere mandaten dan die bedoeld in de artikelen 48, 107 en 149 van de wet, worden verleend voor een periode van vijf jaar, die eenmaal kan worden hernieuwd.

Art. 66.Onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 96 en 149 van de wet en onverminderd de andere door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde mandaten, worden de volgende ambten bij mandaat aan de personeelsleden van het operationeel kader toegewezen : 1° het ambt van korpschef van de lokale politie;2° het ambt van commissaris-generaal;3° het ambt van directeur-generaal;4° het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator;5° het ambt van gerechtelijke directeur;6° het ambt van directeur bij een algemene directie van de federale politie of bij het commissariaat-generaal van de federale politie;7° het ambt van adjunct-directeur-generaal;8° het ambt van inspecteur-generaal;9° het ambt van adjunct-inspecteur-generaal.

Art. 67.Er zijn zes categorieën van mandaten : 1° categorie 1 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, minder dan 75 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat;2° categorie 2 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, ten minste 75 doch minder dan 150 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat en het mandaat van bestuurlijke directeur-coördinator of van gerechtelijke directeur met een ambtsgebied van kleine omvang zoals door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad;3° categorie 3 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, ten minste 150 doch minder dan 300 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat, het mandaat van directeur van de federale politie en het mandaat van bestuurlijke directeur-coördinator of van gerechtelijke directeur met een ambtsgebied van gemiddelde omvang zoals door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad;4° categorie 4 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, ten minste 300 doch minder dan 600 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat, het mandaat van adjunct-directeur-generaal en het mandaat van bestuurlijke directeur-coördinator of van gerechtelijke directeur met een ambtsgebied van grote omvang zoals door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad;5° categorie 5 : het mandaat van korpschef van een lokale politie waarvan de personeelsbezetting, omvattend het personeel van het operationeel en van het administratief en logistiek kader, ten minste 600 voltijds tewerkgestelde personeelsleden omvat, het mandaat van directeur-generaal, het mandaat van inspecteur-generaal en van adjunct-inspecteur-generaal;6° categorie 6 : het mandaat van commissaris-generaal.

Art. 68.Voor alle in artikel 66 bepaalde mandaten worden een functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten opgesteld door de door de Koning aangewezen overheid.

Art. 69.Per mandataris wordt voor elk nieuw mandaat een mandaatdossier geopend dat deel uitmaakt van het persoonlijk dossier, zoals door de Koning bepaald. Afdeling 2. - De aanwijzing voor een mandaat

Art. 70.De aanwijzingen voor een mandaat bedoeld in artikel 66 gebeuren uitsluitend op vrijwillige basis.

Art. 71.Voor de aanwijzing voor een mandaat komt uitsluitend in aanmerking het personeelslid dat : 1° met één van de graden bekleed is en, in voorkomend geval, houder is van een brevet of voldoet aan de vereiste inzake leeftijd, die als toekenningsvoorwaarden voor het vacante mandaat gelden;2° geen evaluatie met eindvermelding « onvoldoende » heeft;3° zich bevindt in een administratieve stand waar het zijn aanspraken op bevordering en baremische loopbaan kan doen gelden;4° geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist;5° de leeftijd van zestig jaar niet heeft bereikt. Met uitzondering van de titularissen van de mandaten van adjunct-inspecteur-generaal en adjunct-directeur-generaal, mag de titularis van een mandaat een ander mandaat solliciteren op voorwaarde dat hij zijn huidige mandaat sedert ten minste drie jaar uitoefent.

Art. 72.Het mandaat wordt uitgeoefend in overeenstemming met de opdrachtbrief waarin de te bereiken doelstellingen van het mandaat zijn vervat en de ter beschikking gestelde middelen met dewelke de doelstellingen moeten worden nagestreefd.

De opdrachtbrief is in overeenstemming met het nationaal veiligheidsplan en, in voorkomend geval, met het zonaal veiligheidsplan.

De opdrachtbrief wordt, op voorstel van het betrokken personeelslid, door de door de Koning aangewezen overheid vastgesteld.

Art. 73.De titularissen van de in artikel 66 bedoelde mandaten zijn aangewezen onder de kandidaten die door een selectiecommissie geschikt worden bevonden, na het afleggen van een niet-eliminerende proef van het type assessment center.

Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 50 van de wet bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling, de werking en de opdrachten van de selectiecommissie. Afdeling 3. - De evaluatie van het voor een mandaat

aangewezen personeelslid

Art. 74.De evaluatie van de mandataris weegt hoofdzakelijk af hoe de mandataris heeft gefunctioneerd en in welke mate deze met de hem ter beschikking gestelde middelen, de vooropgestelde doelstellingen heeft bereikt. Ze heeft inzonderheid tot doel uit te maken of het mandaat kan worden voortgezet dan wel voortijdig moet worden beëindigd.

De evaluatie is een eindevaluatie indien ze er toe strekt een advies te verstrekken omtrent het al dan niet hernieuwen van een mandaat. In de andere gevallen betreft het een tussentijdse evaluatie waarvan de Koning de nadere regels vaststelt.

Art. 75.De evaluatie gebeurt op een beschrijvende wijze. Ze beschrijft de prestaties van de mandataris, de mate waarin deze de doelstellingen, vervat in de opdrachtbrief, heeft bereikt en de wijze waarop hij heeft gefunctioneerd in het ambt waarvoor hij bij mandaat is aangewezen.

De beschrijvende evaluatie geschiedt aan de hand van een door de evaluatiecommissie op te stellen evaluatieverslag waarvan de minister het model bepaalt. Dit model kan verschillen naar gelang van de categorie van mandaten die worden geëvalueerd en naar gelang van de aard van het mandaat dat wordt geëvalueerd.

Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 51 van de wet, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling, de werking en de opdrachten van de evaluatiecommissie.

Art. 76.De eindevaluatie van de mandataris die om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt, geschiedt ten laatste zes maanden voor het verstrijken van de eerste mandaattermijn van vijf jaar. Afdeling 4. - De beëindiging van het mandaat

Art. 77.Het mandaat wordt van rechtwege beëindigd : 1° op de dag dat de definitieve ambtsneerlegging of ambtsontheffing van het personeelslid uitwerking heeft;2° op de dag waarop de duur van de eerste termijn van het mandaat afloopt;3° op de dag waarop het hernieuwde mandaat een einde neemt.

Art. 78.Het lopende, al dan niet hernieuwde mandaat is voortijdig beëindigd indien het betrokken personeelslid : 1° vrijwillig zijn mandaat beëindigt;2° in zijn ambt geen voldoening schenkt;3° met toepassing van artikel 107, zesde lid, van de wet, wordt aangewezen voor een ander mandaat.

Art. 79.Onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 49 en 107 van de wet, kan het mandaat van een personeelslid voortijdig worden beëindigd door de voor het aanwijzen van het mandaat bevoegde overheid, wanneer op grond van een evaluatie door de voor de beoordeling van het betrokken mandaat bevoegde evaluatiecommissie en nadat het betrokken personeelslid werd gehoord, blijkt dat deze laatste in de uitoefening van zijn mandaat geen voldoening schenkt. HOOFDSTUK X. - De definitieve ambtsontheffing en de ambtsneerlegging

Art. 80.Tenzij uitdrukkelijk anders wordt bepaald, is dit hoofdstuk niet toepasselijk op het contractueel personeelslid.

Art. 81.Maakt ambtshalve en zonder opzegtermijn het voorwerp uit van een definitieve ambtsontheffing : 1° het personeelslid dat niet meer voldoet aan de nationaliteitsvoorwaarde, voor zover dit een wervingsvoorwaarde uitmaakte en nog steeds uitmaakt, dat niet meer zijn burgerlijke en politieke rechten geniet, dat niet meer voldoet aan de dienstplichtwetten of dat schriftelijk heeft meegedeeld dat het zijn opdrachten niet meer kan of wil uitvoeren omwille van filosofische of religieuze redenen;2° het personeelslid dat ambtshalve op rust wordt gesteld wegens lichamelijke ongeschiktheid of met toepassing van artikel 82;3° het personeelslid dat overeenkomstig artikel 125, derde lid, van de wet meer dan tien dagen onregelmatig afwezig is gebleven;4° het personeelslid dat zich in een geval bevindt waarin de toepassing van de burgerlijke wetten of van de strafwetten de ambtsontheffing ten gevolge heeft;5° het personeelslid dat tuchtrechtelijk is afgezet of ambtshalve is ontslagen;6° de aspirant, met uitzondering van de aspirant die in het raam van de bevordering door overgang naar een hoger kader als dusdanig is aangesteld, die definitief wordt afgewezen;7° de stagiair, met uitzondering van de stagiair die in het raam van de bevordering door overgang naar een hoger niveau als dusdanig deze hoedanigheid heeft verworven, die wegens beroepsongeschiktheid is ontslagen;8° het personeelslid van wie de beroepsongeschiktheid bedoeld in artikel 83 definitief vastgesteld is.

Art. 82.Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 83 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, wordt het personeelslid dat voldoet aan de voorwaarden om op eigen verzoek een rustpensioen te bekomen, ambtshalve op rust gesteld op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin het in disponibiliteit is geplaatst.

De opruststelling van ambtswege, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld met opruststelling wegens lichamelijke ongeschiktheid.

Art. 83.Het personeelslid wordt definitief ongeschikt verklaard wegens beroepsongeschiktheid indien het twee opeenvolgende functioneringsevaluaties met de eindvermelding « onvoldoende », of vier functioneringsevaluaties met deze eindvermelding over de gehele loopbaan, heeft gekregen.

Art. 84.Tot ambtsneerlegging geven aanleiding : 1° het vrijwillig ontslag;2° de opruststelling.

Art. 85.De beslissing waarbij het ontslag van een personeelslid wordt aangenomen of de beslissing tot definitieve ambtsontheffing ingevolge onregelmatige afwezigheid bedoeld in artikel 125, derde lid, van de wet, kan gepaard gaan met de verplichting voor het personeelslid dat er het voorwerp van uitmaakt, om, naar gelang van het geval en onverminderd artikel 128, tweede lid, van de wet, aan de Staat, de gemeente of de meergemeentezone het geheel of een deel van de vergoeding, berekend overeenkomstig het tweede, derde, en vierde lid, te betalen.

Die verplichting kan evenwel niet worden opgelegd aan het personeelslid dat na zijn basisopleiding die toegang verleent tot het kader waarvan het op de datum van zijn aangenomen ontslag deel uitmaakt, een minimum aantal dienstjaren heeft gepresteerd, te rekenen vanaf de datum van de benoeming, dat overeenstemt met anderhalve maal de duur van die basisopleiding, zonder dat dit aantal te presteren dienstjaren meer dan vijf jaar mag bedragen.

De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van de wedde uitbetaald gedurende de basisopleiding. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het minimum aantal dienstjaren, bepaald bij het tweede lid, en het aantal reeds gepresteerde dienstjaren na de bedoelde basisopleiding. De noemer van dit breukdeel is het minimum bepaald bij het tweede lid.

Voor iedere door de minister bepaalde opleiding of voor iedere opleiding van hoger onderwijs genoten na de basisopleiding bedoeld in het tweede lid, wordt, per bijkomend jaar opleiding op kosten genoten van de overheid, een bijkomend te presteren dienstjaar aangerekend, aansluitend op die opleiding.

Art. 86.Het personeelslid dat om één der in artikel 81, opgesomde redenen van zijn ambt is ontheven, kan niet opnieuw deel uitmaken van het kader bedoeld in artikel 116 van de wet waarvan het deel uitmaakte op de datum van de ambtsontheffing. HOOFDSTUK XI. - Gezondheidszorgen

Art. 87.Onverminderd de vergoedingen bedoeld in de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, genieten de personeelsleden, onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald door de Koning, een tussenkomst van de federale overheid voor het geheel of een deel van de kosten van de gezondheidszorgen. HOOFDSTUK XII. - Het recht op wedde en de gewaarborgde bezoldiging Afdeling 1. - Het recht op wedde

Art. 88.Het personeelslid dat zich in voorlopige hechtenis bevindt, ontvangt, te bewarenden titel, de helft van de wedde, zonder dat het bedrag minder mag bedragen dan het bestaansminimum zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.

Art. 89.Het personeelslid dat gevangene of krijgsgeïnterneerde is, dat gegijzeld wordt of zich in een vergelijkbare situatie bevindt, behoudt het recht op wedde. Wanneer evenwel de daden die aan de oorsprong liggen van de gevangenschap, of het gedrag van betrokkene gedurende zijn gevangenschap of internering, onverenigbaar zijn met zijn staat van personeelslid, kan de wedde, bij beslissing van de minister, worden verminderd of ingetrokken voor het geheel of een deel van de periode van gevangenschap of internering. Afdeling 2. - De gewaarborgde bezoldiging

Art. 90.Voor de toepassing van deze afdeling, wordt verstaan onder : 1° « bezoldiging » : de wedde verhoogd met de door de Koning bepaalde toelagen, weddebijslagen of forfaitaire voordelen die maandelijks worden toegekend;2° « volledige prestaties » : de prestaties waarvan het uurrooster een normale beroepsactiviteit volledig omvat.

Art. 91.De jaarlijkse bezoldiging voor volledige prestaties van het personeelslid dat de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, bedraagt nooit minder dan : 1° 12.036,31 EUR, als, inzake sociale zekerheid, de betrokkene aan geen enkele inhouding onderworpen is; 2° 13.234,20 EUR, als, inzake sociale zekerheid, de betrokkene enkel onderworpen is aan het regime van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector geneeskundige verzorging; 3° 12.478,10 EUR, in de andere gevallen.

Art. 92.Het verschil tussen de jaarlijkse bezoldiging bedoeld in artikel 91 en deze die normaal toekomt aan de ambtenaar, wordt hem toegekend onder de vorm van een weddebijslag en in zijn wedde opgenomen.

Art. 93.§ 1. Indien de ambtenaar onvolledige prestaties verricht, wordt de volgens artikel 92 bepaalde wedde, slechts toegekend in verhouding met deze prestaties.

De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op de verminderde prestaties wegens ziekte, noch op de verminderde prestaties wegens zwangerschap. § 2. Een zwangere vrouw uit het operationeel kader heeft recht op een specifieke werkregeling op weekbasis, waardoor zij haar arbeidstijd kan inkorten, mits zij een medisch attest voorlegt waaruit die noodzaak blijkt. Op verzoek van de betrokkene kan de regeling van de verminderde arbeidsprestaties per volledige dag worden toegekend.

Ziektedagen waarvan een medisch attest aantoont dat zij aan de zwangerschap te wijten zijn, komen niet in mindering van het ziektecontingent.

Art. 94.Het jaarlijks, niet-geïndexeerd bedrag, van de weddebijslag voor de uitoefening van een mandaat of voor de uitoefening van een hoger ambt wordt verminderd met het bedrag van de weddebijslag bedoeld in artikel 92.

Art. 95.Het mobiliteitsstelsel van toepassing op de weddes van het personeel van de ministeries, is tevens van toepassing op de jaarlijkse bezoldiging bedoeld in artikel 91. Ze is gekoppeld aan de spilindex 138,01. Afdeling 3. - Specifieke bepaling

Art. 96.Uitgezonderd in de gevallen bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, hangt het personeelslid in verlof wegens opdracht van algemeen belang, voor de duur van de opdracht, niet meer af van het budget van de federale politie of van een lokaal politiekorps.

De minister kan echter, mits het akkoord van de minister van Begroting, in bijzondere gevallen afwijken van de regel bedoeld in het eerste lid. HOOFDSTUK XIII. - Wijzigingsbepalingen Afdeling 1. - Wijzigingen van de wet van 7 december 1998

tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus

Art. 97.In artikel 15, eerste lid, van de wet worden de woorden « tot en met de derde graad » vervangen door de woorden « tot en met de tweede graad ».

Art. 98.In artikel 25, eerste lid, van de wet worden de woorden « ten minste tien maal per jaar » vervangen door de woorden « ten minste vier maal per jaar waarvan ten minste eenmaal per semester ».

Art. 99.In de wet wordt een artikel 29bis ingevoegd, luidende : « Art. 29bis . In de politiezone die uit één gemeente bestaat, bereidt de korpschef, in afwijking van artikel 26bis , § 1, van de nieuwe gemeentewet, de zaken voor die aan de gemeenteraad of aan het college van burgemeester en schepenen worden voorgelegd en die in een meergemeentezone tot de bevoegdheid van, naargelang het geval, de politieraad of het politiecollege behoren.

In dezelfde politiezone woont de korpschef van de lokale politie de vergaderingen van de raad en van het college bij telkens de in het eerste lid bedoelde onderwerpen behandeld worden.

Voor de toepassing van artikel 27 dient in artikel 87 van de nieuwe gemeentewet het woord « gemeentesecretaris » gelezen te worden als « korpschef van de lokale politie ». »

Art. 100.In artikel 32bis van de wet, wordt de eerste zin vervangen als volgt : « De politieraad of de gemeenteraad kan een vergoeding vaststellen voor de secretaris in de politiezone. »

Art. 101.In artikel 34 van de wet, worden de woorden « Artikel 131 » vervangen door de woorden « De artikelen 131 en 142 ».

Art. 102.Artikel 34, 4°, van de wet wordt vervangen als volgt : « 4° in artikel 250 van de nieuwe gemeentewet moeten de woorden « door de burgemeester of door degene die hem vervangt, en door een schepen » worden gelezen als « door de voorzitter van het politiecollege of door diegene die hem vervangt, en door een lid van het politiecollege ».

Art. 103.In de wet wordt een artikel 34ter ingevoegd, luidende : « Art. 34ter . § 1. De betaling van uitgaven die strikt noodzakelijk zijn voor de goede werking van de lokale politie mag worden verricht door personeelsleden van de zone die de raad daartoe aanstelt.

De raad bepaalt het bedrag van de provisie die aan bedoelde personeelsleden wordt toegekend en het maximale bedrag per uitgave.

De bijzondere rekenplichtige overhandigt de provisie tegen ontvangstbewijs aan de aangestelde personeelsleden, die hiervoor persoonlijk verantwoordelijk zijn. § 2. De regelmatige uitgaven, verricht met de overeenkomstig § 1 toegekende provisies, worden aan het personeelslid belast met het beheer van de provisie terugbetaald na voorlegging van een uitbetalingsaanvraag, die periodiek en uiterlijk op 31 december van het jaar waarop de gedane betalingen betrekking hebben, bij het college ingediend wordt.

Voor elk begrotingskrediet wordt een afzonderlijke aanvraag opgemaakt.

Deze aanvragen worden met het oog op de controle van hun regelmatigheid aan de bijzondere rekenplichtige overhandigd. Zij zijn gestaafd door voor voldaan ondertekende facturen, kwitanties of ontvangstbewijzen, opgesteld door de schuldeisers.

De aanvragen maken het voorwerp uit van een vastlegging en aanrekening op het passende begrotingskrediet en worden gevoegd bij het betalingsbevel dat met het oog op de aanvulling van de provisie moet opgemaakt worden.

Wanneer de houder van een provisie hiervan ontlast wordt, betaalt hij de provisie terug aan de bijzondere rekenplichtige. »

Art. 104.Artikel 41, tweede lid, van de wet wordt vervangen als volgt : « De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de criteria en de nadere regels inzake de vastlegging en de uitbetaling van de federale subsidie, die op zijn minst in twaalfden wordt uitbetaald, alsmede de regels inzake de bepaling van de in die subsidie op te nemen kostprijs van de federale, algemene of specifieke opdrachten die het lokale niveau van de geïntegreerde politiedienst op zich neemt. »

Art. 105.Artikel 50 van de wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 50.- De gemeenteraad of de politieraad stelt de in artikel 48 bedoelde selectiecommissie samen, overeenkomstig de nadere regels bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De burgemeester of, naargelang van het geval, de voorzitter van het politiecollege neemt het voorzitterschap waar van de selectiecommissie alsmede, in voorkomend geval, van de selectiecommissies voor andere mandaten in het korps van de lokale politie.

De nadere regels betreffende de werking en de opdrachten van die commissies worden bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

In voorkomend geval kan de gemeenteraad of de politieraad beslissen een beroep te doen op een selectiecommissie die door de minister van Binnenlandse Zaken wordt samengesteld volgens de nadere regels bedoeld in het derde lid. »

Art. 106.Artikel 51 van de wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 51.- De evaluatiecommissies worden samengesteld door de minister van Binnenlandse Zaken, overeenkomstig de nadere regels vastgesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De burgemeester of, naargelang van het geval, de voorzitter van het politiecollege neemt het voorzitterschap waar van de evaluatiecommissie van de korpschef, alsmede, in voorkomend geval, van de evaluatiecommissies voor andere mandaten in het korps van de lokale politie.

De inspecteur-generaal van de federale politie en van de lokale politie of zijn afgevaardigde maakt deel uit van die commissies.

De Koning bepaalt bovendien bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere regels voor de werking van deze evaluatiecommissies en preciseert hun opdrachten. »

Art. 107.In artikel 93 van de wet worden de tweede zin van 2° alsmede 3° en 4° vervangen als volgt : « De algemene directies bestaan uit centrale of gedeconcentreerde diensten, onder dewelke : a) gedeconcentreerde coördinatie- en steundiensten;b) gedeconcentreerde gerechtelijke diensten;c) arrondissementele informatiekruispunten;d) communicatie- en informatiecentra.»

Art. 108.Artikel 96, derde lid, van de wet wordt vervangen als volgt : « De leden van de lokale politie bedoeld in het eerste lid worden door de minister van Binnenlandse Zaken aangewezen na advies van de Vaste Commissie van de lokale politie en van de adviesraad van burgemeesters. Voor de leden van de lokale politie aangewezen bij de algemene directie gerechtelijke politie, wordt het eensluidend advies van de minister van Justitie eveneens ingewonnen. »

Art. 109.In de wet wordt een artikel 96bis ingevoegd, luidende : « Art. 96bis . De politiezones dragen, volgens de nadere regels bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, door middel van de inzet van personeel, bij tot de werking van de communicatie- en informatiecentra.

De Koning kan eveneens bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de voorwaarden bepalen waaronder politiezones deze inzet van personeel kunnen vervangen door een equivalente financiële inbreng. »

Art. 110.In de wet wordt een artikel 105bis ingevoegd, luidende : « Art. 105bis . - Het arrondissementeel informatiekruispunt vervult, in de omschrijving waarvoor het bevoegd is, een ondersteunende rol bij de verwerking van informatie.

Het arrondissementeel informatiekruispunt vervult zijn opdrachten zowel ten behoeve van de federale politie als van de lokale politie en bijgevolg dragen de federale politie en de lokale politie daadwerkelijk bij tot de samenstelling en de werking ervan.

Het dagelijks logistiek en administratief beheer van het arrondissementeel informatiekruispunt gebeurt door de bestuurlijke directeur-coördinator.

Het functioneel beheer van de gerechtelijke informatie wordt waargenomen door de gerechtelijke directeur, die hiervoor de verantwoordelijkheid draagt.

Het functioneel beheer van de bestuurlijke informatie wordt waargenomen door de bestuurlijke directeur-coördinator, die hiervoor de verantwoordelijkheid draagt.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels betreffende de samenstelling en de nadere werkingsregels van de informatiekruispunten bepalen. »

Art. 111.Artikel 121 van de wet, gewijzigd bij de wet van 31 mei 2001, wordt vervangen als volgt : «

Art. 121.- De nadere regels van het statuut van de personeelsleden van het operationeel en het administratief en logistiek kader worden door de Koning bepaald. »

Art. 112.In de wet wordt een artikel 121bis ingevoegd, luidende : « Art. 121bis . - De Koning bepaalt : 1° de voorwaarden en de nadere regels van de overgang van leden van het operationeel kader naar het administratief en logistiek kader;2° de nadere regels betreffende het inzetten volgens de mobiliteitsregeling van de statutaire leden van het administratief en logistiek kader.»

Art. 113.In artikel 142ter , derde lid, van de wet worden de woorden « , in voorkomend geval, op contractuele basis, » ingevoegd tussen het woord « om » en de woorden « de werking van ».

Art. 114.Artikel 142sexies , eerste lid, van de wet wordt aangevuld als volgt : « of de door hem aangewezen overheid. »

Art. 115.In artikel 149 van de wet, gewijzigd bij de wet van 2 april 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « De algemene inspectie is gerechtigd om daartoe, voor uitzonderlijke of tijdelijke noden, mits het akkoord van de minister van Binnenlandse Zaken, personeelsleden aan te werven onder het stelsel van een arbeidsovereenkomst.»; 2° in het tweede lid worden de woorden « met inbegrip van het onderzoek van het onberispelijk gedrag van de kandidaten » ingevoegd tussen de woorden « bij de algemene inspectie » en de woorden « alsook het statuut »;3° het vierde lid wordt opgeheven.

Art. 116.Artikel 238 van de wet, wordt aangevuld met de volgende leden : « Enkel die leden van de lokale politie die op de datum van de beslissing van de gemeenteraad of politieraad tot toekenning van deze vrijwillige maatregel, effectief deel uitmaken van de politiezone waar de maatregel van toepassing is, komen in aanmerking voor deze vrijwillige maatregel.

De gemeenteraad of de politieraad die reeds een beslissing nam als bedoeld in de vorige leden, kan voor de personeelsleden die door mobiliteit overkomen of overkwamen naar de politiezone waarvoor de gemeenteraad of de politieraad bevoegd is, nog een aanvullende beslissing nemen tot vrijwillige maatregel van verlof voorafgaand aan de pensionering, en dit volgens de regels bepaald in dit artikel. »

Art. 117.In artikel 239, eerste lid, van de wet worden de woorden « of de politieraad » ingevoegd tussen de woorden « De gemeente » en de woorden « kent aan het personeelslid. »

Art. 118.Artikel 248bis , § 3, van de wet wordt door de volgende bepaling vervangen : « § 3. De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de inventaris- en schattingsregels van de in § 1 bedoelde goederen.

De effectieve overdracht van het patrimonium van de gemeente gebeurt na goedkeuring van de gemeenteontvanger en de korpschef en bevat per 31 december 2001 de volledige inventaris van het collectief materieel.

Bij de definitieve overdracht van de patrimonia dienen de gemeenteontvanger of de bijzondere rekenplichtige samen met de zonechefs te controleren of het volledig patrimonium en alle dotaties aan de zone werden overgedragen.

Elk geschil wordt in eerste instantie aan het politiecollege voorgelegd. De bestuurlijke directeur-coördinator woont de beraadslagingen van het politiecollege bij indien er een conflict ontstaat in verband met de goederen van de brigades van de federale politie.

De minister van Binnenlandse Zaken of zijn afgevaardigde beslecht de geschillen in hoger beroep. Hij laat zich door een comité van deskundigen bijstaan. »

Art. 119.Artikel 252 van de wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De politieambtenaren die overgaan naar het operationeel korps van de lokale politie en die vóór de inwerkingtreding van deze wet de hoedanigheid hadden van officier van bestuurlijke politie, van officier van gerechtelijke politie of van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, behouden die hoedanigheid. » Afdeling 2. - Wijzigingen van de wet van 13 mei 1999

houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten

Art. 120.In artikel 24, tweede lid, van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, worden, in de Franse tekst, de woorden « est requis » na « de l'arrondissement relève territorialement » geschrapt.

Art. 121.Artikel 27 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Indien de tuchtoverheid of de tuchtraad van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om een onderzoek, onder andere in het raam van de procedures bedoeld in de artikelen 26, 32, 38 en 49, derde lid, niet toe te vertrouwen aan de hiërarchische overheid, kan zij daarvoor een beroep doen op de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie. Elk geschil betreffende de grondslag van de ernstige redenen opgeroepen om de algemene inspectie te vorderen, wordt voorgelegd, voor definitieve beslissing, aan de minister van Binnenlandse Zaken. »

Art. 122.In artikel 36, tweede lid, van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij de wet van 31 mei 2001, vervalt het woord « van » tussen de woorden « dan » en « vijf werkdagen ».

Art. 123.In artikel 37, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « in voorkomend geval, verlengd met de noodzakelijke termijn om artikel 36 toe te passen » ingevoegd tussen de woorden « vijftien dagen, » en de woorden « dan wordt ».

TITEL III. - Prestaties voor derden en organieke begrotingsfondsen

Art. 124.Artikel 115 van de wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 115.- § 1. Gedurende de periode tijdens dewelke Landsverdediging en de federale politie hun wederzijdse steun moeten voortzetten, is de minister van Binnenlandse Zaken ertoe gemachtigd de aan Landsverdediging geleverde prestaties te valoriseren en de van Landsverdediging ontvangen prestaties te vergoeden op basis van de meerkosten.

In voorkomend geval worden de door Landsverdediging verschuldigde sommen toegewezen aan een organiek begrotingsfonds. § 2. De Minister van Binnenlandse Zaken is ertoe gemachtigd om de middelen van de federale politie te verhogen door vrijwillige bijdragen, geldelijk of in materieel, van de Europese Unie, van supranationale publiekrechtelijke organismen, van de federale overheden, van de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de meergemeentezones of de gemeenten, en toegekend in het raam van de uitoefening van de opdrachten die bij wet aan de federale politie zijn toevertrouwd.

De financiële middelen die aldus zijn verworven worden toegewezen aan een organiek begrotingsfonds. § 3. In de gevallen waarin het beroep op de federale politie niet krachtens de wet is geregeld, is de Minister van Binnenlandse Zaken ertoe gemachtigd om personeelsleden en goederen van de federale politie in te zetten in het raam van tegen betaling uitgevoerde prestaties van openbaar nut, voor zover : 1° de wettelijke opdrachten niet in het gedrang worden gebracht;2° de prestaties een humanitair of cultureel oogmerk hebben of strekken tot hulp aan de natie;3° de prestaties bestaan uit de terbeschikkingstelling van personeel of onroerende goederen, het uitlenen van goederen, de levering van verbruiksgoederen of de levering van diensten. De ontvangsten voortvloeiend uit deze prestaties worden toegewezen aan een organiek begrotingsfonds. § 4. De Minister van Binnenlandse Zaken is ertoe gemachtigd om, op verzoek van een rechtspersoon, uitzonderlijke opdrachten van bestuurlijke politie die een bijzondere aanwending van personeel of materieel vereisen, door de federale politie te laten uitvoeren.

De ontvangsten voortvloeiend uit deze prestaties worden toegewezen aan een organiek begrotingsfonds.

De uitzonderlijke opdrachten van bestuurlijke politie die zijn uitgevoerd in het belang van een federaal publiekrechtelijk persoon die geen financiële of commerciële activiteiten uitoefent, geven geen aanleiding tot een terugbetaling. § 5. Worden aan een organiek begrotingsfonds toegewezen, de betalingen uitgevoerd door : 1° de meergemeentezones of de gemeenten voor de leveringen van kleding en uitrusting die zij doen aan de leden van de lokale politie binnen de hen toegekende individuele dotatie;2° de personeelsleden van de federale of lokale politie voor de leveringen van kleding en uitrusting die de hen toegekende individuele dotatie overschrijden. § 6. De minister van Binnenlandse Zaken of de door hem gedelegeerde ordonnateur, wordt ertoe gemachtigd om, op voorwaarde dat de principes vervat in de wetgeving inzake overheidsopdrachten worden nageleefd, materieel, dat overtollig, economisch afgeschreven of technologisch verouderd is, alsmede afvalproducten, te vervreemden.

De vervreemding kan plaatsgrijpen in het raam van volgende verbintenissen : 1° een overheidsopdracht voor werken of diensten waarbij de producten die het voorwerp uitmaken van de opdracht of die voortkomen uit de uitvoering ervan, aan de medecontractant worden afgestaan ter gehele of gedeeltelijke betaling van de door hem geleverde prestaties;2° een ruilovereenkomst inzake materieel, waren, wapens en munitie met het oog op de verwerving van gelijkaardige goederen. Wanneer de verrichtingen vermeld in de overeenkomst tot regeling van deze vervreemdingen, ontvangsten opleveren, worden deze toegewezen aan een organiek begrotingsfonds. § 7. De minister van Binnenlandse Zaken of de door hem gedelegeerde ordonnateur, wordt gemachtigd om overtollig materieel, dieren en/of goederen kosteloos af te staan : 1° hetzij aan derde landen in het raam van de hulpverlening, waarbij tevens beperkte diensten in verband daarmee aan deze landen kunnen geleverd worden;2° hetzij aan organieke diensten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, met het oog op de optimale aanwending van de middelen binnen het departement. § 8. De minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de aard, de nadere regels van de aanvragen en de betalingen evenals van de berekeningen van de kosten en de valorisaties gekoppeld aan de aanvragen en betalingen bedoeld in §§ 1 tot 7. § 9. In het raam van de steun van het federaal niveau van de geïntegreerde politie aan het lokale niveau, wordt de minister van Binnenlandse Zaken gemachtigd materieel, goederen en diensten aan de meergemeentezones en aan de gemeenten te leveren.

Deze leveringen gebeuren : 1° hetzij van ambtswege en kosteloos, indien zij kaderen in de algemene steunopdrachten waarvan de lasten door de algemene uitgavenbegroting worden gedragen;2° hetzij op aanvraag maar tegen betaling, in de andere gevallen. De aldus gerealiseerde ontvangsten worden toegewezen aan een organiek begrotingsfonds.

In beide gevallen wordt de eigendomsoverdracht van het materieel in de inventarissen van de federale politie geacteerd. § 10. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de aard van de steunopdrachten die, door het federale niveau van de geïntegreerde politie kosteloos aan het lokale niveau worden geleverd.

Voor de prestaties die tegen betaling worden geleverd bepaalt de Koning de regels voor het aanvragen van de prestaties, voor het bepalen van de aan te rekenen kostprijs en voor de invordering ervan. ».

Art. 125.In de tabel als bijlage aan de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, gewijzigd door de wetten van 6 augustus 1993, 24 december 1993, 21 december 1994, 4 april 1995, 6 april 1995, 29 april 1996, 22 februari 1998, 23 maart 1998, 5 juli 1998, 15 januari 1999, 20 januari 1999, 22 april 1999, 3 mei 1999, 3 december 1999, 10 juli 2000, 12 augustus 2000, 2 januari 2001 en 19 juli 2001, wordt de afdeling « 17 Gendarmerie - Rijkswacht » vervangen door de bepalingen als bijlage.

Art. 126.§ 1. In afwachting dat de korpsen van de lokale politie daadwerkelijk in plaats zijn gesteld in de betrokken politiezones, is de minister van Binnenlandse Zaken gemachtigd om de prestaties tegen betaling ten voordele van de gemeenten die ze, krachtens artikel 54bis van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, genoten, te laten uitvoeren door de federale politie.

De betalingen die aldus in ontvangst worden genomen, kunnen worden aangewend voor het organieke begrotingsfonds 17/1 - « Fonds voor prestaties tegen betaling ». § 2. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere regels waaraan de machtiging om tijdelijk prestaties tegen betaling te laten uitvoeren door de federale politie is onderworpen evenals van de betaling ervan.

Art. 127.De artikelen 53 en 54 van de programmawet van 19 juli 2001 worden opgeheven.

TITEL IV. - De bijzondere diensten

Art. 128.De diensten opgericht in het raam van de inwendige dienst van de rijkswacht, bedoeld in artikel 70 van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht, opgeheven door artikel 212 van de wet, behouden hun rechtspersoonlijkheid en hun handelingsbekwaamheid voor een periode van twee jaar.

De directeur-generaal van het personeel van de federale politie is gemachtigd om de structuur en de werking van die diensten te organiseren en aan te passen in functie van de structurele hervormingen, in overleg met de vakorganisaties.

TITEL V. - Wijzigings-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 129.In artikel 168 van de programmawet van 30 december 2001 worden in het vijftiende streepje, de woorden « en 131 » ingevoegd tussen het woord « 130 » en het woord « die ».

Art. 130.Artikel XII.VIII.10 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, zoals bekrachtigd door de programmawet van 30 december 2001, wordt aangevuld met het volgende lid : « Onder de in het eerste lid bedoelde dienstanciënniteit moeten eveneens de in artikel VIII.X.5 bedoelde prestaties worden begrepen. ».

Art. 131.In hetzelfde koninklijk besluit, zoals bekrachtigd door de programmawet van 30 december 2001, wordt een artikel XII.VIII.10bis ingevoegd, luidende : « Art. XII.VIII.10bis . Voor de personeelsleden van het operationeel korps van een korps van de gemeentepolitie, voor de statutaire personeelsleden van het administratief en logistiek kader van een korps van de gemeentepolitie en voor de statutaire leden van het niet-politioneel gemeentelijk personeel, moet onder het ziektecontingent bedoeld in artikel VIII.X.1 worden begrepen, het gecumuleerd ziektecontingent opgebouwd bij openbare besturen. »

Art. 132.In artikel 12, § 1, eerste lid, van de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen van het personeel van de politiediensten, worden de woorden « aan de voorwaarden bepaald in artikel 6 » vervangen door de woorden « aan de voorwaarde bepaald in artikel 6, tweede lid, 2°, b . »

Art. 133.In artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek worden de woorden « , de meergemeentezones, » ingevoegd tussen de woorden « de gemeenten » en de woorden « de binnengemeentelijke territoriale organen ».

Art. 134.In artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid worden de woorden « Belgische of buitenlandse » ingevoegd tussen de woorden « de » en « politiediensten, »;2° het derde lid wordt aangevuld als volgt : « Ze kunnen eveneens medegedeeld worden aan internationale organisaties voor politionele samenwerking ten aanzien waarvan de Belgische openbare overheden of politiediensten verplichtingen hebben.»; 3° het artikel wordt aangevuld als volgt : « De Koning bepaalt naar welke andere publieke autoriteiten dezelfde gegevens en informatie eveneens mogen medegedeeld worden door een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad die de modaliteiten ervan bepaalt na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.»

Art. 135.Hoofdstuk VIII van titel II van deze wet is mede van toepassing op de militairen bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Art. 136.De artikelen I.I.1, II.I.11, II.II.1, II.II.2, II.III.1, eerste, tweede en derde lid, II.III.2, III.III.1, III.III.2, III.V.1, III.V.2, IV.I.4, IV.I.5, IV.I.6, IV.I.7, IV.I.8, IV.I.9, IV.I.10, IV.I.11, IV.I.15, tweede lid, IV.I.35, IV.I.41, IV.I.42, IV.I.43, IV.I.44, IV.I.45, IV.I.46, IV.I.49, VII.I.1, VII.I.2, VII.I.3, VII.I.4, VII.I.5, VII.I.10, eerste lid, VII.I.13, VII.I.21, eerste en tweede lid, VII.I.26, VII.I.27, tweede lid, VII.I.28, eerste lid, VII.I.29, VII.I.30, VII.I.40, eerste lid, VII.I.41, eerste lid, VII.I.44, VII.II.1, §2, VII.II.2, VII.II.4, VII.II.5, VII.II.6, VII.II.7, VII.II.8, VII.II.11, tweede lid, VII.II.12, tweede lid, VII.II.28, VII.II.29, VII.III.1, VII.III.2, VII.III.3, eerste lid, VII.III.4, eerste lid, VII.III.8, eerste lid, VII.III.16, eerste lid, VII.III.19, VII.III.20, eerste lid, VII.III.53, VII.III.86, VII.III.87, VII.III.88, VII.III.124, VII.III.125, VII.III.129, VII.IV.2, VII.IV.4, VII.IV.5, VII.IV.6, VII.IV.7, VII.IV.8, VII.IV.9, VII.IV.13, tweede lid, VII.IV.14, tweede lid, VII.IV.15, tweede lid, IX.I.1, IX.I.2, eerste en derde lid, IX.I.3, IX.I.4, IX.I.6, vierde lid, IX.I.7, eerste lid, IX.I.8, IX.I.10, IX.I.12, X.I.1, XI.II.1, eerste lid, XI.II.2, XI.II.16, XI.II.23, §1, XI.II.24, XI.II.25, XI.II.26, XI.II.27 en XI.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, worden bevestigd.

Art. 137.Voor de toepassing van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, moet dat deel XII worden samengelezen met de versie van voornoemd besluit van 30 maart 2001 zoals vastgelegd op de datum van inwerkingtreding van deze wet. De wijzigingen van voornoemd besluit van 30 maart 2001 na die datum van inwerkingtreding zijn slechts van overeenkomstige toepassing op dat deel XII voor zover en in de mate dat daar uitdrukkelijk wordt in voorzien.

Art. 138.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1° artikel 97 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2001;2° de artikelen 1 tot 96, 130, 131 en 136 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2001. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 26 april 2002.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zitting 2001-2002. Kamer van Volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken. - Wetsontwerp nr. 50-1683/1. - Erratum nr. 50-1683/2. - Amendementen nr. 50-1683/3-5. - Verslag nr. 50 -1683/6. - Tekst aangenomen door de commissie nr. 50-1683/7. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat nr. 50-1683/8.

Integraal verslag : 18 april 2002.

Senaat : Parlementaire stukken. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers nr. 2-1102/1. - Amendementen nr. 2-1102/2.

Verslag nr. 2-1102/3. - Amendementen nr. 2-1102/4. - Beslissing om niet te amenderen nr. 2-1102/5.

Handelingen van de Senaat. - Zitting van 25 april 2002.

^