gepubliceerd op 18 maart 2005
Ministeriële omzendbrief GPI 43 : richtlijnen betreffende het verzoek tot hernieuwing van bepaalde mandaathouders
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
28 FEBRUARI 2005. - Ministeriële omzendbrief GPI 43 : richtlijnen betreffende het verzoek tot hernieuwing van bepaalde mandaathouders
Aan Mevrouw en de Heren Provinciegouverneurs, Aan Mevrouw de Gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, Aan de Dames en Heren Burgemeesters, Aan de Dames en Heren Voorzitters van de Politiecolleges, Aan de Dames en Heren Korpschefs van de lokale politie, Aan de Heer Commissaris-generaal van de federale politie, Aan de Heer Inspecteur-generaal van de algemene inspectie van de federale en van de lokale politie, Ter informatie : Aan de Heer Directeur-generaal van de Algemene Directie Veiligheids- en Preventiebeleid, Aan de Heer Voorzitter van de Vaste Commissie van de lokale politie, Aan de Dames en Heren Arrondissementscommissarissen, Mevrouw, Mijnheer de Gouverneur, Mevrouw, Mijnheer de Burgemeester, Mevrouw, Mijnheer de Voorzitter, Mevrouw, Mijnheer de Korpschef, Mijnheer de Commissaris-generaal, Mijnheer de Inspecteur-generaal, Dames en Heren, 1. Algemeenheden 1.1. Doel Deze omzendbrief volgt op de ministeriële omzendbrief GPI 41 van 24 december 2003, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2003, betreffende de specifieke tussentijdse evaluatie van de « commissarissen primo-mandaathouders ».
De bedoeling van deze omzendbrief bestaat er in om richtlijnen te geven betreffende de toestand bij het verstrijken van de eerste periode van vijf jaar van het mandaat van de « primo-benoemden ». Ik onderzoek evenwel thans de bijzondere toestand van bepaalde mandaathouders wier tussentijdse evaluatie afgerond is/wordt quasi op het einde van hun eertse mandaattermijn van vijf jaar. Zonodig zal ik hen bijkomende richtlijnen verstrekken.
De toestand « en régime » van de mandaathouders zal het voorwerp uitmaken van een derde en laatste omzendbrief. 1.2. Wettelijke en reglementaire grondslagen De volgende wettelijke en reglementaire teksten zijn ter zake van belang : Wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid de artikelen 48, 49, 51 en 107 (« WGP » - STS/ST2);
Wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, inzonderheid de artikelen 74 tot 79 (« LSW » - STS/ST3);
Koninklijk besluit van 31 oktober 2000 houdende vaststelling van de voorwaarden en de modaliteiten van de eerste aanstelling in bepaalde betrekkingen van de federale politie en van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie;
Koninklijk besluit van 31 oktober 2000 houdende vaststelling van de voorwaarden en de modaliteiten van de eerste aanstelling in bepaalde betrekkingen van de lokale politie;
Koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, inzonderheid de artikelen VII.III.2, VII.III.4 eerste lid, VII.III.47, VII.III.51, VII.III.52, VII.III.55 tot VII.III.57, VII.III.88 tot VII.III.99, VII.III.101 tot VII.III.110, VII.III.111, eerste lid, VII.III.112 tot VII.III.116, VII.III.118 tot VII.III.121, VII.III.123 tot VII.III.137, XI.II.17, XI.II.18 en XI.III.27 (« RPPol » - STS/ST6/1);
Ministerieel besluit van 28 december 2001 tot uitvoering van sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (« UBPol » - STS/ST7);
Koninklijk besluit van 19 april 2002 houdende specifieke statutaire bepalingen met betrekking tot personen aangesteld in bepaalde betrekkingen van de federale politie, de lokale politie en van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 december 2003 (STS/ST92);
Ministerieel besluit van 22 april 2003 tot bepaling van de administratieve behandelingsprocedure van de aangelegenheden bedoeld in de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (STS/ORG2);
Koninklijk besluit van 4 juli 2004 houdende de samenstelling van de evaluatiecommissie voor de mandaten van directeur in de federale politie. 1.3. Aanvangsdatum van het mandaat De principes die vervat zijn in punt 3.3. van de GPI 41 blijven van toepassing. Er weze evenwel aangestipt dat, hoewel er voor het bepalen van de aanvangsdatum van het mandaat kan worden teruggegaan tot een datum die de eedaflegging voorafgaat, de aanvangsdatum van het mandaat in geen geval de datum van het aanwijzingsbesluit kan voorafgaan. 2. De eindevaluatie op het einde van een mandaat van vijf jaar - Basisprincipes Het mandaat is een tijdelijke aanwijzing voor een periode van vijf jaar, die eenmaal kan worden hernieuwd (art.65 LSW).
Ten vroegste twaalf maanden en ten laatste acht maanden vóór het verstrijken van de vijf jaar van het mandaat zijn er twee mogelijkheden voor de mandaathouder : ofwel verzoekt hij om de verlenging van zijn mandaat, waarbij hij een verzoek tot verlenging indient overeenkomstig punt 2.1; ofwel deelt hij mee dat hij niet om de verlenging van het mandaat verzoekt, waardoor het mandaat van rechtswege een einde neemt na het verstrijken van de vijf jaar (cfr. punt 2.2) (art. 77 LSW, art.
VII.III.124 RPPol).
Een buiten deze termijnen ingediend verzoek tot hernieuwing is ongeldig (art. VII.III.110 RPPol). Zo wordt ook de mandaathouder die binnen die termijnen niet reageert, geacht niet om de verlenging van zijn mandaat te verzoeken. 2.1. Het verzoek tot hernieuwing van het mandaat en de eindevaluatie van de mandaathouder De evaluatie van de mandaathouders, zoals bedoeld in de artikelen VII.III.88 e.v. RPPol, is van overeenkomstige toepassing op de « primo-mandaathouders » (art. 1 van het KB van 19 april 2002).
En régime weegt de evaluatie hoofdzakelijk af hoe de mandaathouders de vooropgestelde doelstellingen, vastgelegd in hun opdrachtbrief, hebben vervuld. In het licht van de specifieke aard van de eerste mandaten, werd er, overeenkomstig het KB van 19 april 2002, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 5 december 2003, voor alle « primo-benoemden » afgeweken van het systeem van de opdrachtbrief. De artikelen 1bis tot 1decies van dit KB voorzien dan ook voor de evaluatie van de « primo-benoemden » in een bijzondere procedure die hierna wordt toegelicht en die enigszins afwijkt van het evaluatiestelsel zoals voorzien in het RPPol.
De hierna beschreven procedure is van toepassing op de eindevaluatie van de primo-benoemden in het raam van het verzoek tot hernieuwing van hun mandaat. 2.1.1. Het verzoek tot hernieuwing van het mandaat en het synoptisch verslag Voor de hernieuwing van het mandaat komt uitsluitend de mandaathouder in aanmerking die de voorwaarden bedoeld in artikel VII.III.20, 1° tot 4° en 6° RPPol vervult (art.VII.III.113 RPPol).
Op straffe van onontvankelijkheid voegt de mandaathouder die om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt, bij zijn verzoek tot hernieuwing een synoptisch verslag waarin hij uiteenzet hoe hij zijn mandaat heeft vervuld. In dit verslag wordt op een concrete en logische wijze melding gemaakt van projecten, programma's, actieplannen en allerhande hieraan verwante activiteiten (art. 1quinquies van het KB van 19 april 2002).
Het mandaat van korpschef van de lokale politie wordt uitgeoefend in overeenstemming met de wettelijke opdrachten bedoeld in de artikelen 44 en 45 WGP, het koninklijk besluit van 17 september 2001 tot vaststelling van de organisatie- en werkingsnormen van de lokale politie teneinde een gelijkwaardige minimale dienstverlening aan de bevolking te verzekeren en de tijdens hun mandaattermijn geldende zonale veiligheidsplannen (art. 1bis van het KB van 19 april 2002).
De mandaten in de federale politie worden, door de door deze omzendbrief betrokken mandaathouders, uitgeoefend in overeenstemming met de op hun van toepassing zijnde bepalingen van de WGP, de opdrachten bedoeld in het koninklijk besluit van 3 september 2000 met betrekking tot de commissaris-generaal en de algemene directies van de federale politie en de tijdens hun mandaattermijn geldende nationale veiligheidsplannen (art. 1ter van het KB van 19 april 2002).
De mandaathouder die om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt voegt tevens bij zijn verzoek tot hernieuwing alle stukken die hem relevant lijken ter evaluatie van zijn verzoek tot hernieuwing (art. 1octies van het KB van 19 april 2002).
Het verzoek tot hernieuwing van het mandaat wordt aan de bevoegde overheden bezorgd : zie overzichtstabel als bijlage (art. VII.III.111, eerste lid, RPPol). Voor de lokale politie worden de verzoeken tot hernieuwing van het mandaat van korpschef gericht aan de gemeente- of politieraad. Voor de federale politie transiteren de verzoeken die voor de Minister van Binnenlandse Zaken zijn bestemd, via DGP/DPMO. De bevoegde overheid deelt vervolgens het verzoek tot hernieuwing van het mandaat mee aan de voorzitter van de voor de evaluatie van de hernieuwing bevoegde evaluatiecommissie : zie overzichtstabel als bijlage (art. VII.III.112 RPPol). 2.1.2. Rol van de voorzitter van de bevoegde evaluatiecommissie De voorzitter van de evaluatiecommissie ziet toe op de inzameling van de vereiste gegevens met het oog op de evaluatie van de mandaathouder.
De voorzitter moet de nodige initiatieven nemen om een vlot verloop van de evaluatie te waarborgen. Zo neemt hij contact op met de verschillende leden van de evaluatiecommissie, bezorgt hen het synoptisch verslag van de te evalueren mandaathouder en verzoekt hen om hem in kennis te stellen van hun visie betreffende het functioneren van die mandaathouder. Hij vraagt hen tevens of zij het nodig achten bepaalde personen of diensten te bevragen.
Wanneer de inspecteur-generaal een evaluatiecommissie voorzit, heeft hij dezelfde taken en bevoegdheden als de andere voorzitters. Indien de inspecteur-generaal echter deelneemt als gewoon lid van de evaluatiecommissie, is hij gehouden om de elementen zoals vervat in de bijlage bij het KB van 19 april 2002 aan te brengen. Om deze opdracht op een effectieve wijze te kunnen verwezenlijken, moet de inspecteur-generaal een actieve rol op zich nemen bij het verzamelen van de nodige inlichtingen, in het bijzonder via de gedeconcentreerde diensten.
De inspecteur-generaal moet ook op de medewerking kunnen rekenen van alle zowel interne als, in voorkomend geval, externe auditdiensten en controle-organen. Hiertoe voert de inspectiedienst van de AIG verschillende controle-opdrachten uit die niet noodzakelijk gericht hoeven te zijn op het controleren van de mandaathouder maar die de evaluatiecommissie toch in de mogelijkheid moeten stellen om het gesprek met de te evalueren mandaathouder voor te bereiden. In het licht hiervan moet elke audit van een lokale politie uitgevoerd op gemotiveerde vraag van de korpschef, de politieraad of het politiecollege, of op initiatief van elke andere dienst of overheid die ter zake in de ruime zin van het woord bevoegd is, overgezonden worden aan de AIG. Indien er geen bevragingen beschikbaar zijn, kan de voorzitter van de evaluatiecommissie, mits akkoord van die commissie, de nodige bevragingen doen of laten doen door de AIG (art. VII.III.102, eerste en tweede lid, RPPol). Gelet op het aantal te evalueren mandaathouders, moet het aantal verzoeken, zoals reeds aangestipt in punt 5.2 van de GPI 41 beperkt worden tot het allernoodzakelijkste.
Het kan absoluut niet de bedoeling zijn dat deze belangrijke taak wordt afgewenteld op de AIG, op het gevaar af haar werking te hypothekeren. Om een dergelijke situatie te vermijden, zal de voorzitter het verzoek tot bevraging dat hij aan de AIG richt, motiveren. Bij betwistingen omtrent de gegrondheid van deze aanvraag tussen de AIG en de voorzitter van de evaluatiecommissie, ligt de uiteindelijke beslissing bij de Minister van Binnenlandse Zaken.
De bevragingen kunnen geschieden bij de bestuurlijke en gerechtelijke overheden, de onmiddellijke medewerkers die onder het gezag staan van de mandaathouder, alsook bij eenieder die voor de evaluatie van de mandaathouder nuttige gegevens kan aanbrengen (artikel VII.III.102 RPPol). Niettemin moeten deze bevragingen op een zo objectief en relevant mogelijke manier uitgevoerd worden. Er moet absoluut worden vermeden om de sereniteit in een bepaalde dienst in het gedrang te brengen. De te bevragen personen moeten bijgevolg op een zeer zorgvuldige wijze worden uitgekozen. Bij de keuze moet de voorzitter zich in hoofdzaak laten leiden door de relevante elementen die een personeelslid kan aanbrengen met betrekking tot de evaluatie van de mandaathouder.
In afwachting van wettelijke aanpassingen ad hoc en ter vereenvoudiging van het werk van de diverse commissies, verzoek ik de voorzitters van deze commissies om, samen met de personeelsleden die deel uitmaken van hun diensten, in te staan voor het secretariaatswerk, waaronder de samenstelling van de dossiers. 2.1.3. Eindevaluatie van de mandaathouder 2.1.3.1. De uitnodiging voor het evaluatiegesprek De eindevaluatie van de mandaathouder die om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt, geschiedt ten laatste zes maanden vóór het verstrijken van de eerste mandaattermijn van vijf jaar (art.
VII.III.88 RPPol). In dit opzicht moet ten minste de uitnodiging voor het evaluatiegesprek zes maanden vóór het verstrijken van de eerste mandaattermijn van vijf jaar geschieden.
Daartoe nodigt de voorzitter van de bevoegde evaluatiecommissie (zie tabel in bijlage) de mandaathouder uit voor een evaluatiegesprek. 2.1.3.2. Het evaluatiegesprek Met het oog op de opmaak van de evaluatie, wint de evaluatiecommissie, binnen de perken van het bepaalde in de punten 2.1.2. en 2.1.3.3., alle nuttige inlichtingen in en inzonderheid het synoptisch verslag van de te evalueren mandaathouder.
Het evaluatiegesprek kan ten vroegste acht dagen na de uitnodiging plaatshebben (art. VII.III.103, tweede lid, RPPol). Tijdens dit gesprek worden de gegevens bedoeld in punt 2.1.3.3. door de mandaathouder samen met de evaluatiecommissie getoetst (art. 1septies van het KB van 19 april 2002).
Indien de mandaathouder zich niet aanbiedt voor het evaluatiegesprek, wordt de procedure, behoudens in geval van overmacht, toch verdergezet (art. VII.III.103, derde lid, RPPol). 2.1.3.3. Inhoud van de evaluatie De evaluatie weegt hoofdzakelijk af hoe de mandaathouder heeft gefunctioneerd en in welke mate hij met de hem ter beschikking gestelde middelen, zijn mandaat heeft uitgeoefend overeenkomstig, naar gelang van het geval, de artikelen 11bis, 1ter en 1quater van het KB van 19 april 2002. Zij heeft inzonderheid tot doel uit te maken of het mandaat kan worden verlengd dan wel moet worden beëindigd.
De evaluatie gebeurt op een beschrijvende wijze.
De evaluatie door de bevoegde evaluatiecommissie (cfr. tabel in bijlage) geschiedt op grond van de gegevens die blijken uit : de stukken, in het bijzonder deze die door de mandaathouder bij zijn synoptisch verslag werden gevoegd (art. 1octies van het KB van 19 april 2002); het synoptisch verslag (punt 2.1.1.); de bevragingen en de vaststellingen die de AIG heeft verricht in het raam van haar opdrachten (punt 2.1.2.).
Er mag voor de evaluatie enkel gebruik worden gemaakt van stukken waarvan de mandaathouder kennis heeft genomen. Van alle stukken die in het raam van een evaluatie worden aangewend, wordt een kopie verstrekt aan de mandaathouder, tenzij deze het stuk reeds bezit of er rechtstreeks toegang tot heeft (art. VII.III.101 RPPol). De overeenkomstig het vorige lid verkregen bevragingen waarop de evaluatiecommissie bij haar evaluatie een beroep wil doen, kunnen slechts worden aangewend na aan de mandaathouder de gelegenheid te hebben geboden zich over deze bevragingen uit te spreken (art.
VII.III.102, derde lid, RPPol).
Per mandaathouder wordt een dossier opgesteld dat deel uitmaakt van het persoonlijk dossier. Het bevat alle stukken die relevant zijn voor het uitgeoefende mandaat waaronder deze die zijn opgesomd in artikel 1decies van het KB van 19 april 2002. 2.1.3.4. Het evaluatieverslag Na het evaluatiegesprek maakt de evaluatiecommissie haar evaluatieverslag op (art. VII.III.104, eerste lid, RPPol). Het evaluatieverslag moet worden opgesteld overeenkomstig het schema dat als bijlage is gevoegd bij het KB van 19 april 2002. Alle punten van dit schema moeten dan ook worden aangehaald in het evaluatieverslag.
Het evaluatieverslag wordt steeds besloten met de eindvermelding « schenkt voldoening in zijn/haar ambt » of « schenkt geen voldoening in zijn/haar ambt ». Deze vermelding is een reflectie van de belangrijkste tendenzen uit de evaluatie van de mandaathouder en is coherent met de beschrijvende evaluatie. De eindvermelding wordt formeel gemotiveerd (art. VII.III.104, tweede tot vierde lid, RPPol).
De evaluatiecommissie deelt het evaluatieverslag onverwijld en ten laatste binnen de vijftien dagen na het evaluatiegesprek mee aan de mandaathouder (art. VII.III.105 RPPol).
Binnen de zeven dagen na die ontvangst van het verslag, brengt de mandaathouder de evaluatiecommissie ter kennis dat hij, hetzij : akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag; akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag doch er een aantal commentaren aan toevoegt. In dat geval voegt de evaluatiecommissie de commentaren bij het evaluatieverslag; niet akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag en dat hij vraagt dat het zou worden aangepast in de zin van de nota met opmerkingen die hij bijvoegt (art. VII.III.106, eerste lid, RPPol).
Eens die termijn van zeven dagen is verstreken, wordt de mandaathouder geacht akkoord te gaan met het evaluatieverslag (art. VII.III.106, tweede lid, RPPol).
In het geval waarin de mandaathouder niet akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag, neemt de evaluatiecommissie kennis van de nota met opmerkingen : indien de evaluatiecommissie alle opmerkingen in de nota bijtreedt, dan deelt zij binnen de zeven dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen een nieuw evaluatieverslag mee aan de mandaathouder. In dat geval worden het eerste evaluatieverslag en de erbij horende nota als onbestaande beschouwd (art. VII.III.108 RPPol). indien de evaluatiecommissie niet alle opmerkingen in de nota bijtreedt, dan handhaaft zij, geheel of gedeeltelijk, haar evaluatieverslag en deelt zij binnen de zeven dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen haar beslissing tot handhaving van haar evaluatieverslag, dan wel het aangepast evaluatieverslag mee aan de mandaathouder (art. VII.III.109, eerste lid, RPPol). 2.1.3.5. Indien het evaluatieverslag op grond van de opmerkingen van de mandaathouder gedeeltelijk werd aangepast, worden het eerste evaluatieverslag en de door de evaluatiecommissie in aanmerking genomen punten uit de erbij horende nota als onbestaande beschouwd. (art. VII.III.109, tweede lid, RPPol).
Procedure en administratieve afhandeling van het dossier Op het einde van de evaluatieprocedure wordt het evaluatieverslag bezorgd aan de bevoegde overheid bedoeld in de tabel in bijlage.
Op basis van artikel 5, § 1, 4°, c), d) en e) van het ministerieel besluit van 22 april 2003 tot bepaling van de administratieve behandelingsprocedure van de aangelegenheden bedoeld in de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, is de algemene directie veiligheids- en preventiebeleid bevoegd voor de administratieve afhandeling van de dossiers. Die overheid waakt over de navolgende pleegvormen. Het is dus aan die directie dat de voormelde overheden het dossier betreffende de evaluatie van de mandaathouder voor verder gevolg moeten bezorgen en dit op het volgende adres : FOD BINNENLANDSE ZAKEN - AD Veiligheids- en Preventiebeleid - Directie Politiebeheer - Waterloolaan 76, 1000 Brussel. Wat de mandaten van de federale politie betreft, wordt het dossier in elk geval via DGP/DPMO verstuurd.
Voor wat de korpschef van de lokale politie betreft, wordt het evaluatieverslag dus voor gemotiveerd advies over de verlenging van het mandaat bezorgd aan de gemeente- of politieraad. Die laatste wint vervolgens het gemotiveerd advies in van de burgemeester of het politiecollege over de verlenging van het mandaat. Wanneer de twee gemotiveerde adviezen gunstig zijn voor de hernieuwing van het mandaat, verzendt de gemeente- of politieraad de vraag tot gemotiveerd advies aan de procureur-generaal bij het hof van beroep en aan de gouverneur en geeft hierbij aan dat het gemotiveerd advies rechtstreeks moet worden bezorgd aan de FOD Binnenlandse Zaken - ADVP. De gemeente- of politieraad verzendt ten slotte het dossier betreffende het voorstel tot verlenging van het mandaat aan de ADVP met het bewijs (verzending per aangetekende brief) dat het gemotiveerd advies werd gevraagd aan de procureur-generaal bij het hof van beroep en aan de gouverneur.
Wanneer de gemeente- of politieraad evenals de burgemeester of het politiecollege, na de betrokken mandaathouder te hebben gehoord een negatief gemotiveerd advies uitbrengen, kan de aanwijzing niet worden verlengd (cfr. punt 2.1.3.6.). De gemeente- of politieraad bezorgt die gemotiveerde negatieve adviezen aan de ADVP. 2.1.3.6. Beslissing van de overheid bevoegd voor de vernieuwing van het mandaat Op basis van de globale evaluatie die werd opgesteld door de daartoe bevoegde evaluatiecommissie, beslissen de bevoegde overheden bedoeld in de tabel in bijlage over de al dan niet verlenging van het betrokken mandaat (art. 1nonies van het KB van 19 april 2002).
Een verzoek tot verlenging van het mandaat kan niet worden geweigerd dan nadat de overheid die beslist over de hernieuwing van het mandaat, de betrokkene heeft gehoord. Indien het mandaat door de Koning wordt hernieuwd, geschiedt het horen door de minister of zijn afgevaardigde, met uitzondering van de korpschef die wordt gehoord door de gemeente- of politieraad en de burgemeester of het politiecollege (art.
VII.III.118 RPPol).
Het horen kan ten vroegste tien dagen na de uitnodiging plaatshebben.
Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het regelmatig opgeroepen personeelslid de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd (art.VII.III.119 RPPol).
Wat het mandaat van korpschef van de lokale politie betreft, verlengt de Koning zijn aanstelling na afloop van de eerste termijn van vijf jaar, na gemotiveerd advies van de gemeente- of politieraad, van de burgemeester of van het politiecollege, van de procureur-generaal bij het hof van beroep en van de gouverneur, en op grond van een globale evaluatie uitgevoerd door een evaluatiecommissie. De aanstelling mag niet worden verlengd indien de gemeente- of politieraad en de burgemeester of het politiecollege na de korpschef te hebben gehoord, een met redenen omkleed negatief advies uitbrengen (art. 49 WGP). 2.1.3.7. Aanwezigheidstermijn Gelet op de herhaalde vragen daaromtrent, bevestig ik dat in geval van hernieuwing van het mandaat, de mandaathouder niet gebonden is aan een aanwezigheidstermijn van drie jaar. 2.2. De mandaathouder die niet om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt De mandaathouder die niet om de hernieuwing van zijn mandaat heeft verzocht, bevindt zich na het verstrijken ervan in de volgende toestand : ofwel wordt hij bij mobiliteit aangewezen voor een betrekking, ofwel wordt hij, bij ontstentenis hiervan, overeenkomstig de regels van de herplaatsing aangewezen voor een andere betrekking in het korps waarin hij zijn mandaat heeft uitgeoefend (art. VII.III.137 RPPol).
De regels van de herplaatsing voorzien dat het personeelslid wordt herplaatst in een vacante betrekking die kan worden toegekend aan een personeelslid dat bekleed is met een graad uit dezelfde gradengroep als de zijne. Bij gebrek aan een vacante betrekking, geschiedt de herplaatsing in overtal. In dat geval wordt betrokkene ambtshalve aangewezen voor een binnen zijn politiekorps vacantverklaarde betrekking, zodra een dergelijke betrekking niet bij mobiliteit wordt toegewezen (art. VI.II.89 RPPol).
Betrokkene kan bovendien eventueel worden gedetacheerd naar een (ander) korps van de lokale politie of, in voorkomend geval, naar de federale politie volgens de regels bedoeld in de artikelen VI.II.72 RPPol en volgende.
Van zodra er een einde wordt gesteld aan het mandaat, houdt de weddebijslag die er aan gekoppeld is, op verschuldigd te zijn vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de beslissing tot het einde van het mandaat (art. XI.II.17 RPPol). De betrokkene kan daarentegen, vanaf die dag, in voorkomend geval, de toelagen bedoeld in de artikelen XI.III.6, XI.III.7 en XI.III.10 RPPol genieten.
Om de continuïteit te waarborgen, acht ik het van belang dat wordt toegezien op een correcte toepassing van de in deze omzendbrief beschreven procedure. Zodoende beschikken de bevoegde overheden immers over de nodige tijd om te kunnen voorzien in de vervanging van de mandaten die niet zullen worden verlengd.
De Minister, P. DEWAEL Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld