gepubliceerd op 09 oktober 2008
Koninklijk besluit tot wijziging van sommige bepalingen inzake de mandaten bij de politiediensten
18 SEPTEMBER 2008. - Koninklijk besluit tot wijziging van sommige bepalingen inzake de mandaten bij de politiediensten
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, de artikelen 107, vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 20 juni 2006 en 121, vervangen bij de wet van 26 april 2002;
Gelet op de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, de artikelen 68, 72, derde lid, 73, tweede lid, 75, derde lid, 76bis en 76ter, eerste lid;
Gelet op de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, artikel 11, § 1;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (RPPol);
Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie, artikel 73;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 juli 2004 houdende samenstelling van de evaluatiecommissie voor de mandaten van directeur bij de federale politie;
Gelet op het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende samenstelling van de selectiecommissie voor de mandaten van directeur bij de federale politie;
Gelet op de protocollen van onderhandeling nr. 186/4 en 207/5 van het onderhandelingscomité voor de politiediensten, gesloten respectievelijk op 24 augustus 2006 en op 27 maart 2007;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 maart 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, d.d. 24 mei 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Ambtenarenzaken, d.d. 2 mei 2007;
Overwegende dat het advies van de Adviesraad van burgemeesters niet regelmatig binnen de voorgeschreven termijn gegeven is en dat geen verzoek om verlenging van de termijn gedaan is; dat er bijgevolg aan is voorbijgegaan;
Gelet op de adviezen 43.370/2/V en 44.649/2 van de Raad van State, respectievelijk gegeven op 6 augustus 2007 en 25 juni 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen
Artikel 1.In artikel II.I.12, eerste lid, 6°, RPPol, worden de woorden « artikel VII.III.16 » vervangen door de woorden « artikel VII.III.10 ».
Art. 2.In artikel VI.II.8, tweede lid, RPPol worden de woorden « de artikelen 48, 107 en 149 van de wet, noch op de mandaatbetrekkingen bedoeld in artikel VII.III.2 » vervangen door de woorden « artikel 66 van de wet van 26 april 2002 ».
Art. 3.Titel III van deel VII RPPol, bestaande uit de artikelen VII.III.1 tot VII.III.137, wordt vervangen als volgt : « TITEL III. - De aanwijzing voor een mandaat HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen Afdeling 1. - De mandaten
Art. VII.III.1. Onverminderd artikel VII.III.2 bepaalt de minister wat onder personeelsbezetting in de zin van artikel 67 van de wet van 26 april 2002 wordt begrepen.
Art. VII.III.2. De voor de toepassing van artikel VII.III.1 in aanmerking te nemen personeelsbezetting is die zoals ze bestaat zes maanden voorafgaand aan de datum waarop het bij mandaat te begeven ambt vacant wordt verklaard of wordt hernieuwd. Zij wordt vastgesteld door de gemeente- of politieraad wat het ambt van korpschef betreft en door de commissaris-generaal wat de mandaten in de federale politie betreft.
De overeenkomstig het eerste lid bepaalde personeelsbezetting en de daaruit volgende bepaling van de categorie waarin het te begeven mandaat wordt ingedeeld, blijft ongewijzigd tot aan de eerstvolgende vacantverklaring of hernieuwing van het bij mandaat te begeven ambt.
Art. VII.III.3. Voor de toepassing van artikel 120, eerste lid, 1°, van de wet, is het bij wijze van mandaat uitgeoefende ambt het hoogste ambt dat wordt waargenomen in de organisatie van een korps of van een onderdeel ervan. Afdeling 2. - Functiebeschrijving en profiel
Art. VII.III.4. De functiebeschrijving van een bepaald bij mandaat te begeven ambt en de daaruit voorvloeiende profielvereisten kunnen, in voorkomend geval, verschillen naar gelang van de concrete aard en omvang van het ambt en de concrete plaats waar het ambt wordt uitgeoefend.
Art. VII.III.5. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van een korpschef, na advies van de adviesraad van burgemeesters en van de vaste commissie van de lokale politie.
Art. VII.III.6. Onverminderd artikel 8 van de wet bepalen de minister en de minister van Justitie gezamenlijk de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van de commissaris-generaal, de inspecteur-generaal, de adjunct-inspecteur-generaal, de directeur-generaal gerechtelijke politie en de gerechtelijke directeur, na advies van : 1° de commissaris-generaal en de inspecteur-generaal wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van commissaris-generaal betreft;2° de inspecteur-generaal, de commissaris-generaal en de adviesraad van burgemeesters wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal betreft;3° de commissaris-generaal wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van directeur-generaal gerechtelijke politie betreft;4° de commissaris-generaal en de directeur-generaal gerechtelijke politie wat de functiebeschrijving en de profielvereisten van het ambt van gerechtelijke directeur betreft. Art. VII.III.7. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van het ambt van de overige directeurs-generaal, na advies van de commissaris-generaal.
Art. VII.III.8. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator, na advies van de commissaris-generaal.
Art. VII.III.9. De minister bepaalt de functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten van het ambt van directeur, op advies van de commissaris-generaal of, naar gelang van het geval, de directeur-generaal die het hiërarchisch gezag uitoefent over de betrokken directie. Afdeling 3. - Het mandaatdossier
Art. VII.III.10. Het mandaatdossier omvat alle stukken die relevant zijn voor het uitgeoefende mandaat en inzonderheid : 1° een inventaris van de stukken;2° de functiebeschrijving van en de profielvereisten voor het uitgeoefende mandaat;3° de kandidaatstelling en, in voorkomend geval, de eraan toegevoegde stukken;4° alle stukken met betrekking tot de procedure voor de selectiecommissie;5° de, in voorkomend geval, uitgebrachte adviezen en gemotiveerde voordrachten;6° de beslissingen of het besluit tot aanwijzing en het proces-verbaal van eedaflegging;7° de opdrachtbrief;8° alle stukken met betrekking tot de procedure voor de evaluatiecommissie;9° alle overige stukken met betrekking tot het lopende mandaat zoals onder meer de stukken die zijn opgesteld naar aanleiding van de hernieuwing en de beëindiging van het mandaat. De minister kan nadere regels inzake inzonderheid de inhoud, de wijze van presentatie en het bijhouden van het mandaatdossier bepalen. Hij kan ook de overige, niet in het eerste lid opgesomde stukken bepalen die niettemin relevant zijn voor het uitgeoefende mandaat en die in het mandaatdossier moeten worden opgenomen.
Art. VII.III.11. Onverminderd artikel 140 van de wet mag geen enkel stuk in het mandaatdossier worden opgenomen zonder dat het door het belanghebbende personeelslid voor kennisneming werd getekend. HOOFDSTUK II. - De aanwijzing voor een mandaat Afdeling 1. - De voorwaarden voor de aanwijzing voor een mandaat
Onderafdeling 1. - Algemene aanwijzingsvoorwaarden Art. VII.III.12. De in artikel 71 van de wet van 26 april 2002 bepaalde voorwaarden moeten vervuld zijn op de uiterste datum van de indiening van de kandidaatstelling vastgesteld overeenkomstig artikel VII.III.23.
Onderafdeling 2. - Specifieke aanwijzingsvoorwaarden Art. VII.III.13. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van korpschef, het personeelslid van het operationeel kader dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet;2° beantwoordt aan de profielvereisten van een chef van een korps van de lokale politie; 3° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van korpschef, bedoeld in de artikelen VII.III.58 of VII.III.59.
Art. VII.III.14. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van commissaris-generaal, het personeelslid van het operationeel kader dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet;2° ten minste 40 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van commissaris-generaal;4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal. Art. VII.III.15. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van directeur-generaal gerechtelijke politie of directeur-generaal bestuurlijke politie, het personeelslid van het operationeel kader dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet;2° ten minste 35 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van directeur-generaal;4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van directeur-generaal van de ondersteuning en het beheer, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet of de voorgeschreven klasseanciënniteit heeft;2° ten minste 35 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van directeur-generaal;4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal. Art. VII.III.16. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator of van gerechtelijke directeur, het personeelslid van het operationeel kader dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet;2° beantwoordt aan de profielvereisten van, naar gelang van het geval, bestuurlijke directeur-coördinator dan wel gerechtelijke directeur;3° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator dan wel voor het ambt van gerechtelijke directeur. Art. VII.III.17. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van directeur, het personeelslid dat : 1° titularis is van de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet of, naar gelang van het geval, de voorgeschreven klasseanciënniteit heeft;2° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van directeur;3° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van directeur. Art. VII.III.18. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van inspecteur-generaal, de persoon die : 1° indien het een lid van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader betreft, bekleed is met respectievelijk de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet of de voorgeschreven klasseanciënniteit heeft;2° ten minste 40 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van inspecteur-generaal;4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal. Art. VII.III.19. Kan bij mandaat worden aangewezen voor het ambt van adjunct-inspecteur-generaal, de persoon die : 1° indien het een lid van het operationeel kader dan wel van het administratief en logistiek kader betreft, bekleed is met respectievelijk de graad van hoofdcommissaris van politie of houder is van het directiebrevet of de voorgeschreven klasseanciënniteit heeft;2° ten minste 35 jaar is;3° beantwoordt aan de profielvereisten van het te begeven ambt van adjunct-inspecteur-generaal;4° geschikt is bevonden door de selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal. Afdeling 2. - De procedure
Onderafdeling 1. - De vacature en de kandidaatstelling Art. VII.III.20. Onverminderd het bepaalde in het tweede en het derde lid, beslissen de gemeente- of politieraad wat de lokale politie betreft, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal wat de federale politie betreft en de minister wat de algemene inspectie betreft : 1° dat een bij wege van mandaat te begeven ambt wordt vacant verklaard; 2° over de termijn waarbinnen de kandidaatstelling ontvankelijk kan worden ingediend, zonder dat deze termijn minder dan twintig dagen mag bedragen, te rekenen vanaf de dag van de mededeling van de in artikel VII.III.23 bedoelde oproep aan de voor de aanwijzing voor het mandaat in aanmerking komende personeelsleden; 3° over de samenstelling van de bevoegde selectiecommissie dan wel, indien het een mandaat van korpschef betreft, of een beroep wordt gedaan op de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef bedoeld in artikel VII.III.59.
Betreft het een bij wege van mandaat toe te wijzen ambt van directeur-generaal, dan wordt de in het eerste lid bedoelde beslissing genomen door de commissaris-generaal.
Betreft het een bij wege van mandaat toe te wijzen ambt van commissaris-generaal, dan wordt de in het eerste lid bedoelde beslissing genomen door de minister.
Art. VII.III.21. De in artikel VII.III.20 bedoelde overheid kan een mandaat vacant verklaren dat binnen een jaar vacant wordt.
Art. VII.III.22. De korpschef, de commissaris-generaal of de door deze aangewezen directeur-generaal, deelt de vacant verklaarde mandaten onverwijld mee aan de minister of aan de directeur van de door hem aangewezen dienst.
Art. VII.III.23. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst doet een oproep tot kandidaatstelling voor de mandaten.
Deze oproep bevat minstens de volgende gegevens : 1° het vacante mandaat en de categorie en/of klasse waartoe het behoort;2° de vermelding waar de functiebeschrijving en het profiel kunnen worden geraadpleegd;3° de wijze van kandidaatstelling en de uiterste datum waarop die ontvankelijk kan worden ingediend;4° de samenstelling van de selectiecommissie. Art. VII.III.24. De kandidaat dient zijn kandidaatstelling in bij de minister of bij de directeur van de door hem aangewezen dienst.
Om geldig te zijn moet deze kandidaatstelling hetzij per aangetekende brief worden verzonden, hetzij tegen ontvangstbewijs bij de directeur van de door de minister aangewezen dienst worden afgegeven ten laatste op de uiterste datum. Is deze uiterste datum een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt deze vervaldag verplaatst op de eerstvolgende dag die geen zaterdag, zondag of wettelijke feestdag is.
Op straffe van onontvankelijkheid van de kandidaatstelling, zet de kandidaat voor het vacante mandaat in zijn kandidaatstelling de aanspraken en verdiensten uiteen die hij meent te kunnen doen gelden voor het bij wege van mandaat toe te wijzen ambt.
Onderafdeling 2. - De procedure voor de selectiecommissie Art. VII.III.25. De minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst deelt de kandidaatstellingen alsmede de in de oproep vermelde gegevens mee aan de voorzitter van de selectiecommissie.
Art. VII.III.26. § 1. De bevoegde selectiecommissie onderzoekt de ontvankelijkheid van de kandidaatstellingen. De kandidaat waarvan de kandidaatstelling onontvankelijk werd bevonden, kan binnen de vijf dagen na de kennisgeving ervan door de selectiecommissie een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.
De selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften en deelt haar beslissing mee aan de betrokken kandidaten. § 2. De bevoegde selectiecommissie vergelijkt met het oog op de beoordeling van de geschiktheid van de kandidaten, de aanspraken en verdiensten van dezen.
De geschiktheid wordt vastgesteld aan de hand van het profiel van de kandidaat ten overstaan van het voor het ambt vereiste profiel en rekening houdend met de functiebeschrijving, de kandidaatstelling, het persoonlijk dossier, de evaluatie en, in voorkomend geval, de resultaten van het horen van de kandidaat door de selectiecommissie.
De in het tweede lid bedoelde functiebeschrijving en het voor het ambt vereiste profiel zijn die welke van toepassing waren op het ogenblik van de beslissing tot vacantverklaring van het bij mandaat te begeven ambt.
Art. VII.III.27. De selectiecommissie kan de kandidaten horen. Indien één kandidaat wordt gehoord, worden alle kandidaten uitgenodigd om gehoord te worden.
Art. VII.III.28. Na de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de in aanmerking komende kandidaten, maakt de selectiecommissie voor elk van de volgende categorieën van kandidaten een gemotiveerd voorstel op, betreffende : 1° de door haar voor het mandaat geschikt geachte kandidaten, in volgorde van geschiktheid;2° de door haar voor het mandaat niet geschikt geachte kandidaten;3° de door haar niet ontvankelijk bevonden kandidaatstellingen. De kandidaat die ongeschikt werd geacht, kan binnen de vijftien dagen na de kennisgeving ervan door de selectiecommissie een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de selectiecommissie. Een buiten deze termijn verzonden bezwaarschrift is niet ontvankelijk.
De selectiecommissie oordeelt over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de bezwaarschriften en deelt haar beslissing mee aan de betrokken kandidaten.
Art. VII.III.29. De selectiecommissie deelt vervolgens haar definitief voorstel met betrekking tot alle kandidaten alsmede alle kandidaatstellingen mee aan de in artikel VII.III.20 bedoelde overheid.
Art. VII.III.30. Indien de selectiecommissie na toepassing van de in deze afdeling bedoelde procedure geen enkele kandidaat geschikt acht voor het bij mandaat te begeven ambt kan de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst een nieuwe oproep tot kandidaatstelling doen.
Voor de aanwijzing voor een mandaat ingevolge de in het eerste lid bedoelde oproep komen uitsluitend in aanmerking de kandidaten die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de wet van 26 april 2002. Afdeling 3. - De aanwijzing voor een mandaat
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. VII.III.31. De aanwijzing bij mandaat van de korpschef wordt door Ons verricht overeenkomstig artikel 48 van de wet.
De aanwijzingen bij mandaat in de federale politie worden door Ons verricht op gemotiveerde voordracht van de minister, onverminderd artikel 107 van de wet.
De aanwijzing bij mandaat van de inspecteur-generaal en van de adjunct-inspecteur-generaal wordt door Ons verricht overeenkomstig artikel 11, § 1, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten.
Art. VII.III.32. De in artikel VII.III.25 directeur van de door de minister aangewezen dienst brengt de beslissing tot aanwijzing bij mandaat ter kennis van het aangewezen personeelslid en maakt ze bekend aan de personeelsleden. Zij worden door toedoen van de minister of de directeur van de door hem aangewezen dienst bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
De minister bepaalt de nadere regels inzake de bekendmaking aan de personeelsleden.
Art. VII.III.33. De persoon die overeenkomstig de bepalingen van deze titel wordt aangewezen voor een bij mandaat te begeven ambt, is er toe gehouden dit mandaat op te nemen op de in de beslissing tot aanwijzing vermelde datum of, indien geen datum is vermeld, binnen de twee maanden nadat het aanwijzingsbesluit aan betrokkene is betekend. Na deze termijn wordt deze geacht het mandaat niet op te nemen en kan het mandaat opnieuw vacant worden verklaard dan wel beslist worden door de in artikel VII.III.20 bedoelde overheid om de procedure te hernemen en een andere kandidaat aan te wijzen uit de eerder door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten.
In afwijking van het eerste lid dient de persoon die op het tijdstip van de aanwijzing voor een mandaat, belast is met een ander overeenkomstig deze titel verleend mandaat, het mandaat waarvoor hij overeenkomstig het eerste lid is aangewezen, ten laatste op te nemen binnen de zes maanden, te rekenen vanaf de bekendmaking bij uittreksel van de beslissing tot aanwijzing in het Belgisch Staatsblad.
Art. VII.III.34. De korpschef van de lokale politie legt de eed af in handen van de burgemeester of de voorzitter van het politiecollege.
De commissaris-generaal, de inspecteur-generaal, de adjunct-inspecteurs-generaal en de directeurs-generaal leggen de eed af in handen van de minister. De houders van de overige federale mandaten leggen de eed af in handen van de commissaris-generaal.
De eed wordt afgelegd in de termen bepaald in artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eed.
Art. VII.III.35. De eed wordt afgelegd binnen de in artikel VII.III.33 bepaalde termijn.
De duur van het mandaat, gerekend in jaren, gaat in de dag van de eedaflegging en in elk geval op de laatste dag van de respectieve in artikel VII.III.33, eerste en tweede lid bepaalde termijnen.
Art. VII.III.36. Onverminderd artikel 96, tweede lid, van de wet, houdt de aanwijzing voor een mandaat in een ander korps van politie dan datgene waarvan het personeelslid deel uitmaakt op het ogenblik van de aanwijzing, van rechtswege in dat het personeelslid op de datum dat het het mandaat opneemt, ophoudt deel uit te maken van het korps van oorsprong en lid wordt van het korps van politie waarin het personeelslid het mandaat uitoefent.
Art. VII.III.37. Het opnemen van het mandaat houdt van rechtswege, op de dag van de eedaflegging een beëindiging in van de verloven die met toepassing van deel VIII aan de mandaathouders worden ontzegd.
Art. VII.III.38. Tijdens de duur van het mandaat oefent de mandaathouder de prerogatieven uit verbonden aan het ambt dat hij bij mandaat bekleedt. Voor het overige valt hij onder de toepassing van de bepalingen die met zijn graad zijn verbonden.
Art. VII.III.39. De opdrachtbrief wordt vastgesteld door: 1° de gemeente- of politieraad wat de korpschef betreft;2° de minister en de minister van Justitie, gezamenlijk optredend, wat de commissaris-generaal en de inspecteur-generaal betreft;3° de commissaris-generaal wat de directeurs van het commissariaat-generaal en de directeurs-generaal betreft;4° de directeur-generaal wat de directeurs van zijn algemene directie betreft;5° de inspecteur-generaal wat de adjunct-inspecteurs-generaal betreft. Voor het bij mandaat aangewezen ambt van gerechtelijke directeur wordt een kopie van de opdrachtbrief meegedeeld aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de gerechtelijke directeur zijn mandaat uitoefent.
In alle gevallen wordt een kopie van de opdrachtbrief aan de inspecteur-generaal bezorgd.
Art. VII.III.40. Ingevolge essentiële wijzigingen in de te bereiken doelstellingen van het mandaat en/of in de ter beschikking gestelde middelen met dewelke die doelstellingen moeten worden nagestreefd, wordt de opdrachtbrief aangepast op voorstel van de overheid dan wel van de mandaathouder. Deze aanpassing gebeurt volgens dezelfde procedure als die bedoeld in artikel 72 van de wet van de 26 april 2002 en in artikel VII.III.39.
Art. VII.III.41. De mandaathouder moet ten minste een aanwezigheidstermijn van drie volle jaren hebben volbracht in het mandaat dat hij bekleedt vooraleer hij zich rechtsgeldig kandidaat kan stellen voor een bij mobiliteit te begeven betrekking.
Met uitzondering van het in artikel 107, zesde lid, van de wet bedoelde geval, blijft het personeelslid dat het mandaat binnen de in het eerste lid bepaalde aanwezigheidstermijn vrijwillig beëindigt, gehouden aan een termijn, ingaand op de datum van de beëindiging van het mandaat, binnen dewelke hij zich niet rechtsgeldig kan kandidaat stellen voor hetzij een ander bij mandaat te begeven ambt, hetzij een bij mobiliteit te begeven betrekking. In dat geval stemt deze termijn overeen met het resterende gedeelte van de in het eerste lid bepaalde aanwezigheidstermijn.
Onderafdeling 2. - Bijzondere bepalingen inzake de aanwijzing voor het mandaat van korpschef Art. VII.III.42. Voorafgaand aan de in artikel 48, eerste lid, van de wet bepaalde voordracht, kan de gemeente- of de politieraad alle door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten uitnodigen om voor haar hun kandidaatstelling uiteen te zetten.
De in het eerste lid bedoelde mondelinge uiteenzetting kan ten vroegste tien dagen na de uitnodiging plaatshebben.
Art. VII.III.43. De gemeente- of politieraad vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten op grond van het gemotiveerde voorstel van de selectiecommissie, van de in artikel VII.III.26, tweede lid, bedoelde gegevens en van de in artikel 48 van de wet bedoelde adviezen, waarna hij een kandidaat voor het aanwijzen voor het mandaat van korpschef op gemotiveerde wijze aan Ons voordraagt.
Onderafdeling 3. - Bijzondere bepalingen inzake de aanwijzing voor de mandaten in de federale politie Art. VII.III.44. De in artikel 107, zevende lid, van de wet bepaalde termijn binnen dewelke het advies moet worden verstrekt, bedraagt twintig dagen, te rekenen vanaf de dag van ontvangst van het verzoek.
Het verzoek om het advies bevat de bepalingen van artikel 107, zevende lid, van de wet en van dit artikel.
Art. VII.III.45. De hiërarchische oversten van de federale politie, bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de wet zijn : 1° binnen de perken van artikel 107, vijfde lid, in fine, van de wet, de commissaris-generaal wat het bij wege van mandaat te begeven ambt van commissaris-generaal, directeur-generaal, bestuurlijke directeur-coördinator en gerechtelijke directeur betreft;2° de directeur-generaal gerechtelijke politie wat het bij wege van mandaat te begeven ambt van gerechtelijke directeur betreft. Art. VII.III.46. Het advies van de in artikel VII.III.45 bepaalde hiërarchische oversten kan een gemotiveerde volgorde van voorkeur onder de kandidaten omvatten.
Het advies wordt verleend aan de minister, aan de minister van Justitie of aan beiden, naar gelang overeenkomstig artikel 107, eerste tot en met derde lid, van de wet, de eerstgenoemde, de als tweede genoemde of beiden de geschikte kandidaat voor het geambieerde, bij mandaat te begeven ambt, aan Ons voordraagt of voordragen.
Art. VII.III.47. De minister en de Minister van Justitie vergelijken de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor respectievelijk het mandaat van commissaris-generaal en van directeur-generaal, op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie, de in artikel VII.III.26, § 2, tweede lid, bepaalde gegevens en de in artikel 107, eerste en vijfde lid, van de wet bepaalde adviezen, waarna zij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordragen.
Art. VII.III.48. De Minister vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het mandaat van bestuurlijke directeur-coördinator, op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie, de in artikel VII.III.26, § 2, tweede lid, bepaalde gegevens en de in artikel 107, tweede en vijfde lid, van de wet bepaalde adviezen, waarna hij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordraagt.
Art. VII.III.49. De minister van Justitie vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het mandaat van gerechtelijke directeur, op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie, de in artikel VII.III.26, § 2, tweede lid, bepaalde gegevens en de in artikel 107, derde en vijfde lid, van de wet bepaalde adviezen, waarna hij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordraagt.
Art. VII.III.50. De minister vergelijkt de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het mandaat van directeur, op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie en de in artikel VII.III.26, § 2, tweede lid, bepaalde gegevens, waarna hij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordraagt.
Onderafdeling 4. - Bijzondere bepaling inzake de aanwijzing voor het mandaat van inspecteur-generaal en van adjunct-inspecteur-generaal Art. VII.III.51. De minister en de Minister van Justitie vergelijken de respectieve aanspraken en verdiensten van de door de bevoegde selectiecommissie geschikt bevonden kandidaten voor het mandaat van inspecteur-generaal en van adjunct-inspecteur-generaal op grond van het voorstel van de ter zake bevoegde selectiecommissie en de in artikel VII.III.26, § 2, tweede lid, bepaalde gegevens, waarna zij de geschikte kandidaat voor het bij mandaat te begeven ambt aan Ons voordragen. Afdeling 4. - De selectiecommissies
Onderafdeling 1. - Bepalingen gemeenschappelijk aan alle in deze afdeling bedoelde selectiecommissies Art. VII.III.52. De kandidaat die meent dat hij een reden van wraking in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek kan voordragen tegen de voorzitter of een bijzitter van een selectiecommissie, of die meent dat de voorzitter of een bijzitter hem onmogelijk onpartijdig kan beoordelen, moet de betrokken voorzitter of bijzitter op straffe van onontvankelijkheid wraken vóór het verstrijken van de in artikel VII.III.23, tweede lid, 3°, bepaalde termijn.
De wraking wordt, op straffe van onontvankelijkheid, bij gemotiveerd verzoekschrift gevraagd aan de overheid die de selectiecommissie heeft samengesteld.
Is de selectiecommissie samengesteld door de gemeenteraad of de politieraad dan wordt het verzoekschrift gericht aan de burgemeester of aan de voorzitter van het politiecollege.
De in het tweede lid bedoelde overheid die de selectiecommissie heeft samengesteld, beslist over de wrakingsgronden en vervangt, in voorkomend geval, de gewraakte voorzitter of bijzitter door een plaatsvervanger die voldoet aan de aanwijzingsvoorwaarden van de gewraakte voorzitter of bijzitter. De voorzitter, de gewraakte bijzitter en de betrokken kandidaat worden in kennis gesteld van die met redenen omklede beslissing.
Art. VII.III.53. Meent de voorzitter of een bijzitter van een selectiecommissie dat één of meer kandidaten een reden van wraking tegen hem kunnen voordragen in de zin van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek, of dat het hem onmogelijk is de kandidaat onpartijdig te beoordelen of is hij zelf kandidaat voor het bij wege van mandaat aan te wijzen ambt, dan meldt hij dit aan de overheid die de selectiecommissie samenstelt. Is de selectiecommissie samengesteld door de gemeenteraad of de politieraad dan wordt de melding gedaan bij de burgemeester of de voorzitter van het politiecollege.
De aangezochte overheid beslist en handelt overeenkomstig artikel VII.III.52, vierde lid.
Art. VII.III.54. De voorzitter en de bijzitters van de in deze afdeling bedoelde selectiecommissies die geen personeelslid zijn, hebben voor de werkzaamheden in de selectiecommissie recht op een presentiegeld waarvan het bedrag per gepresteerd uur niet meer mag bedragen dan 1/1 850e van het loon van een rijksambtenaar met rang 17.
De in het eerste lid bedoelde voorzitter en bijzitters hebben tevens recht op de vergoedingen voor de reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. Zij worden hiertoe gelijkgesteld met rijksambtenaren van rang 17.
Art. VII.III.55. Als hierna is bepaald dat een gewezen mandaathouder kan worden aangewezen voor een selectiecommissie, dan houdt zulks in dat enkel gewezen mandaathouders van het bedoelde mandaat, die geen evaluatie met eindvermelding « onvoldoende » hebben gekregen in de zin van deze titel en die op het ogenblik van hun aanwijzing voor de selectiecommissie sedert minder dan drie jaar hebben opgehouden het bedoelde mandaat uit te oefenen, kunnen worden aangewezen.
Art. VII.III.56. De werkende en de plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van een selectiecommissie die zijn aangewezen op grond van hun hoedanigheid van titularis van het ambt dat bij wege van mandaat wordt toegewezen, blijven bij de beëindiging van hun mandaat hun opdracht in de selectiecommissie uitoefenen, behalve als de evaluatie van de uitoefening van hun mandaat in de zin van artikel VII.III.82 de eindvermelding « onvoldoende » draagt.
Art. VII.III.57. De minister kan de nadere regels bepalen voor de samenstelling van de in deze afdeling bedoelde selectiecommissies.
De minister kan een lijst opstellen van deskundigen die in aanmerking kunnen komen om zitting te nemen in een selectiecommissie en die doen blijken van een voor de opdracht van die selectiecommissie relevante beroepservaring. Deze deskundigen kunnen personeelsleden zijn.
De opneming in de in het tweede lid bedoelde lijst geldt voor een periode van drie jaar die kan worden hernieuwd.
Onderafdeling 2. - De plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef Art. VII.III.58. De in de artikelen 48 en 50, eerste lid, van de wet bedoelde selectiecommissie, hierna « de plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef » genoemd, wordt voorgezeten door, naar gelang van het geval, de burgemeester of de voorzitter van het politiecollege, en is bovendien samengesteld uit de volgende bijzitters : 1° een korpschef die een mandaat uitoefent van ten minste dezelfde categorie als het te begeven mandaat. Is het te begeven ambt, een ambt van categorie 5 dan kan, in voorkomend geval, hetzij een gewezen korpschef van categorie 5, hetzij een korpschef die een mandaat van categorie 4 uitoefent, worden aangewezen; 2° een bestuurlijke directeur-coördinator of eventueel een gerechtelijke directeur, uit een ander ambtsgebied dan datgene waarin de gemeente of de meergemeentenzone waarin het ambt van korpschef te begeven is, is gelegen of, in voorkomend geval, een gewezen bestuurlijke directeur-coördinator;3° een deskundige die niet behoort tot het betrokken lokaal politiekorps en die doet blijken van een voor de opdracht van de plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef relevante beroepservaring;4° de gouverneur of de door hem aangewezen vicegouverneur of arrondissementscommissaris;5° de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de gemeente of de meergemeentezone waarin het ambt van korpschef te begeven is, is gelegen;6° de inspecteur-generaal of de door hem aangewezen adjunct-inspecteur-generaal. De bijzitters bedoeld in het eerste lid, 1° tot 3°, worden aangewezen door de gemeente- of de politieraad.
Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.57, tweede lid.
Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de plaatselijke selectiecommissie voor het ambt van korpschef bij.
De gemeente- of politieraad kan voor de voorzitter een plaatsvervanger aanwijzen en kan voor elke bijzitter bedoeld in het eerste lid, 1° tot 3°, één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden als de werkende bijzitters.
Onderafdeling 3. - De nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef Art. VII.III.59. Bij de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef, uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° een voorzitter die, naar gelang het een mandaat van de categorieën 1 tot en met 3 of een mandaat van de categorie 4 of 5 betreft, respectievelijk houder is van een mandaat van de categorie 3 of van ten minste de categorie 4 dan wel een gewezen mandaathouder van de respectieve voormelde twee categorieën;2° een bestuurlijke directeur-coördinator of een gewezen bestuurlijke directeur-coördinator of een gerechtelijke directeur, bijzitter;3° een deskundige die niet behoort tot het betrokken lokaal politiekorps en die doet blijken van een voor de opdracht van de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.57, tweede lid.
Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef bij.
De minister kan voor de voorzitter en voor elke bijzitter twee of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende voorzitter en bijzitters.
Art. VII.III.60. Het mandaat van de werkende en plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van de nationale selectiecommissie voor het ambt van korpschef geldt voor drie jaar en is hernieuwbaar.
De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die zijn aangewezen ter vervanging van een overleden of afgetreden voorzitter of bijzitter, voleindigen de aanwijzing van diegene die ze vervangen.
Onderafdeling 4. - De selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal Art. VII.III.61. De selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal bestaat uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° de inspecteur-generaal, voorzitter;2° twee directeurs-generaal die niet meedingen voor het bij mandaat te begeven ambt van commissaris-generaal, bijzitters. Indien slechts één of geen directeur-generaal in de mogelijkheid verkeert om in de selectiecommissie zitting te nemen, dan worden evenwel als bijzitters aangewezen, één of twee deskundigen die doen blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal relevante beroepservaring; 3° een korpschef, die een mandaat uitoefent van categorie 5 en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;4° met uitsluiting van het geval bedoeld in 2°, tweede lid, een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 2° en 4°, bedoelde deskundigen kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.57, tweede lid.
Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal bij.
De minister kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende bijzitters.
Onderafdeling 5. - De selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal Art. VII.III.62. De selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal bestaat uit de volgende door de commissaris-generaal aangewezen leden : 1° de commissaris-generaal, voorzitter;2° een directeur-generaal van een andere algemene directie of een gewezen directeur-generaal, bijzitter;3° een korpschef die een mandaat uitoefent van categorie 5 en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;4° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 4°, bedoelde deskundige, kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.57, tweede lid.
Een secretaris aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van directeur-generaal bij.
De commissaris-generaal kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende bijzitters.
Onderafdeling 6. - De selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator Art. VII.III.63. Bij de federale politie bestaat een door de commissaris-generaal uit de volgende leden samen te stellen selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator : 1° de commissaris-generaal, voorzitter;2° een korpschef die een mandaat van ten minste categorie 3 uitoefent en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator relevante beroepservaring, bijzitter.In voorkomend geval is dit een bestuurlijke directeur-coördinator of een gewezen bestuurlijke directeur-coördinator.
Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.57, tweede lid.
Een secretaris aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator bij.
De commissaris-generaal kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende bijzitters.
Art. VII.III.64. Het mandaat van de werkende en plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van de selectiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator geldt voor drie jaar en is hernieuwbaar.
De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die zijn aangewezen ter vervanging van een overleden of afgetreden voorzitter of bijzitter, voleindigen de aanwijzing van diegene die ze vervangen.
Onderafdeling 7. - De selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur Art. VII.III.65. Bij de federale politie bestaat een door de commissaris-generaal uit de volgende leden samen te stellen selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur : 1° de directeur-generaal gerechtelijke politie, voorzitter;2° een korpschef die een mandaat van ten minste categorie 3 uitoefent en die voorkomt op een lijst voorgedragen door de vaste commissie van de lokale politie, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur relevante beroepservaring, bijzitter.In voorkomend geval is dit een gerechtelijke directeur of een gewezen gerechtelijke directeur.
Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3°, bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.57, tweede lid.
Een secretaris aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur bij.
De commissaris-generaal kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende bijzitters.
Art. VII.III.66. Het mandaat van de werkende en plaatsvervangende voorzitter en bijzitters van de selectiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur geldt voor drie jaar en is hernieuwbaar.
De voorzitter, de bijzitters en de plaatsvervangers die zijn aangewezen ter vervanging van een overleden of afgetreden voorzitter of bijzitter, voleindigen de aanwijzing van diegene die ze vervangen.
Onderafdeling 8. - De selectiecommissie voor het ambt van directeur Art. VII.III.67. Bij de federale politie bestaat een door de commissaris-generaal uit de volgende leden samen te stellen selectiecommissie voor het ambt van directeur : 1° respectievelijk de commissaris-generaal of de directeur-generaal of hun afgevaardigde-mandaathouder, onder wiens gezag het te begeven ambt van directeur ressorteert, voorzitter;2° de inspecteur-generaal of de door hem aangewezen adjunct-inspecteur-generaal, bijzitter;3° een directeur-generaal van een andere algemene directie van de federale politie of diens afgevaardigde-mandaathouder, bijzitter. Een secretaris aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van directeur bij.
De commissaris-generaal kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende bijzitters.
Onderafdeling 9. - De selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal Art. VII.III.68. De selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal bestaat uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° de voorzitter van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, voorzitter;2° een lid van het College van Procureurs-generaal, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. Voor de aanwijzing van de in het eerste lid, 3° bedoelde deskundige kan geput worden uit de lijst bedoeld in artikel VII.III.57, tweede lid.
Een secretaris, aangewezen door de voorzitter, staat de selectiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal bij.
De minister kan voor elke bijzitter één of meer plaatsvervangers aanwijzen die voldoen aan dezelfde aanwijzingsvoorwaarden van de werkende bijzitters. HOOFDSTUK III. - De evaluatie van de mandaathouder Afdeling 1. - De periodiciteit van de evaluaties
Art. VII.III.69. De in artikel 76ter van de wet van 26 april 2002 bedoelde evaluatie wordt gehouden op verzoek van : 1° de minister, de territoriaal bevoegde gouverneur, procureur-generaal bij het hof van beroep of procureur des Konings, de inspecteur-generaal, de burgemeester of, naar gelang van het geval, het politiecollege, de gemeenteraad of, naar gelang van het geval, de politieraad, wat de evaluatie betreft van een korpschef;2° de minister, de territoriaal bevoegde, gouverneur, procureur-generaal bij het hof van beroep of procureur des Konings, de inspecteur-generaal en de commissaris-generaal, wat de evaluatie van de bestuurlijke directeur-coördinator betreft;3° de minister, de Minister van Justitie, de territoriaal bevoegde, procureur-generaal bij het hof van beroep of procureur des Konings, de inspecteur-generaal, de directeur-generaal gerechtelijke politie en de commissaris-generaal, wat de evaluatie van de gerechtelijke directeur betreft;4° de minister, de Minister van Justitie, de inspecteur-generaal en de commissaris-generaal, wat de evaluatie van een directeur-generaal betreft, alsook wat de evaluatie van de directeur-generaal gerechtelijke politie betreft, de federale magistraat bedoeld in artikel 47tredecies van het Wetboek van strafvordering;5° de minister, de Minister van Justitie en de inspecteur-generaal, wat de evaluatie van de commissaris-generaal betreft;6° de minister en de Minister van Justitie, wat de evaluatie van de inspecteur-generaal betreft;7° de minister, de minister van Justitie en de inspecteur-generaal wat de evaluatie van een ajunct-inspecteur-generaal betreft;8° de minister, de commissaris-generaal en de inspecteur-generaal, wat het mandaat van directeur betreft. De in het eerste lid bedoelde overheden richten hun gemotiveerd verzoek tot evaluatie aan de voorzitter van de ter zake bevoegde evaluatiecommissie. Afdeling 2. - De evaluatiecommissies
Onderafdeling 1. - Gemeenschappelijke bepaling voor alle evaluatiecommissies Art. VII.III.70. De bepalingen van de artikelen VII.III.52 tot en met VII.III.57 zijn van overeenkomstige toepassing op de evaluatiecommissies.
De minister kan nadere regelen bepalen voor de samenstelling van de in deze afdeling bedoelde evaluatiecommissies.
Onderafdeling 2. - De evaluatiecommissie voor het ambt van korpschef Art. VII.III.71. In de gemeente- of meergemeentenzone bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van korpschef uit de volgende leden : 1° de burgemeester of, naar gelang van het geval, de voorzitter van het politiecollege, voorzitter;2° de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de gemeente of de meergemeentenzone is gelegen, bijzitter;3° de gouverneur of de door hem aangewezen vicegouverneur of arrondissementscommissaris, bijzitter;4° de inspecteur-generaal of de door hem aangewezen adjunct-inspecteur-generaal, bijzitter. In geval van staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.
Onderafdeling 3. - De evaluatiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal Art. VII.III.72. Bij de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal.
Deze evaluatiecommissie bestaat uit een onpaar aantal deskundigen, gezamenlijk aangewezen door de minister en de Minister van Justitie, die doen blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van commissaris-generaal relevante beroepservaring.
De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de minister.
Onderafdeling 4. - De evaluatiecommissie voor het ambt van directeur-generaal Art. VII.III.73. Bij de federale politie bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van directeur-generaal uit de volgende door de minister aangewezen leden : 1° de commissaris-generaal, voorzitter;2° de inspecteur-generaal, bijzitter;3° een deskundige die doet blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van directeur-generaal relevante beroepservaring, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.
Onderafdeling 5. - De evaluatiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator Art. VII.III.74. Bij de federale politie bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van bestuurlijke directeur-coördinator uit de volgende leden : 1° de inspecteur-generaal of de door hem aangewezen adjunct-inspecteur-generaal, voorzitter;2° de commissaris-generaal, bijzitter;3° de gouverneur of de door hem aangewezen vicegouverneur of arrondissementscommissaris, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.
Onderafdeling 6. - De evaluatiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur Art. VII.III.75. Bij de federale politie bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van gerechtelijke directeur uit de volgende leden : 1° de inspecteur-generaal of de door hem aangewezen adjunct-inspecteur-generaal, voorzitter;2° de procureur des Konings van het arrondissement, bijzitter;3° de directeur-generaal gerechtelijke politie, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.
Onderafdeling 7. - De evaluatiecommissie voor het ambt van directeur Art. VII.III.76. Bij de federale politie bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van directeur uit de volgende leden : 1° respectievelijk de commissaris-generaal of de directeur-generaal, onder wiens gezag het te evalueren ambt van directeur ressorteert, voorzitter;2° de inspecteur-generaal of de door hem aangewezen adjunct-inspecteur-generaal, bijzitter;3° een door de minister aangewezen directeur-generaal van een andere algemene directie van de federale politie, bijzitter. De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de voorzitter.
Onderafdeling 8. - De evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal Art. VII.III.77. Bij de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken of bij de door de minister aangewezen dienst bestaat de evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal.
Deze evaluatiecommissie bestaat uit een onpaar aantal deskundigen, gezamenlijk aangewezen door de minister en de Minister van Justitie, die doen blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal relevante beroepservaring.
Betreft het de evaluatie van de adjunct-inspecteur-generaal dan bestaat de evaluatiecommissie minstens uit de inspecteur-generaal en twee deskundigen die doen blijken van een voor de opdracht van de evaluatiecommissie voor het ambt van inspecteur-generaal en adjunct-inspecteur-generaal relevante beroepservaring.
De evaluatiecommissie wordt bijgestaan door een secretaris aangewezen door de minister. Afdeling 3. - De evaluatie door de evaluatiecommissie
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. VII.III.78. De evaluatie geschiedt op grond van de gegevens die blijken uit de stukken met inbegrip van het in VII.III.88, tweede lid, bedoelde activiteitenverslag en, in voorkomend geval, uit de bevragingen en uit de vaststellingen van de algemene inspectie die deze heeft gedaan in het raam van haar opdrachten. De voornoemde gegevens worden getoetst tijdens het evaluatiegesprek van de evaluatiecommissie met de mandaathouder.
Art. VII.III.79. Er mag voor de evaluatie enkel gebruik worden gemaakt van stukken waarvan de mandaathouder kennis heeft genomen.
Onverminderd de artikelen II.I.13 en VII.III.11, wordt van alle stukken die in het raam van een evaluatie worden aangewend, een kopie verstrekt aan de mandaathouder, tenzij deze het stuk reeds bezit of er rechtstreeks toegang tot heeft.
Art. VII.III.80. De bevragingen kunnen geschieden bij de bestuurlijke en gerechtelijke overheden, de onmiddellijke medewerkers die onder het gezag staan van de mandaathouder, alsook bij eenieder die voor de evaluatie van de mandaathouder nuttige gegevens kan aanbrengen.
Indien er geen bevragingen beschikbaar zijn, kan de voorzitter van de evaluatiecommissie de nodige bevragingen doen of laten doen door de algemene inspectie.
De overeenkomstig het eerste en het tweede lid bekomen bevragingen waarop de evaluatiecommissie bij haar evaluatie een beroep wil doen, kunnen slechts worden aangewend na aan de mandaathouder de gelegenheid te hebben geboden zich over deze bevragingen uit te spreken.
Onderafdeling 2. - De procedurevoorschriften Art. VII.III.81. Met het oog op de opmaak van de evaluatie wint de evaluatiecommissie, binnen de perken van het bepaalde in de artikelen VII.III.78 tot en met VII.III.80, alle nuttige inlichtingen in. Zij nodigt de mandaathouder uit voor een evaluatiegesprek en deelt hem tegelijkertijd een voorstel van evaluatieverslag mee.
Het in het eerste lid bedoelde evaluatiegesprek kan ten vroegste acht dagen na de uitnodiging plaatshebben.
Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het te evalueren personeelslid op dit evaluatiegesprek de procedure voortgezet en handelt de evaluatiecommissie overeenkomstig artikel VII.III.82.
Art. VII.III.82. Na het evaluatiegesprek maakt de evaluatiecommissie haar evaluatieverslag op.
Het evaluatieverslag wordt steeds besloten met de eindvermelding « goed », « voldoende » of « onvoldoende » indien het een in artikel 76bis van de wet van 26 april 2002 bedoelde evaluatie betreft of « goed », « goed met opmerkingen » of « onvoldoende » indien het een in artikel 76ter van de wet van 26 april 2002 bedoelde evaluatie betreft.
Deze eindvermelding is een reflectie van de belangrijkste tendenzen uit de evaluatie van de mandaathouder en is coherent met de beschrijvende evaluatie.
De eindvermelding wordt formeel gemotiveerd rekening houdende met het bepaalde in het tweede lid.
Art. VII.III.83. De evaluatiecommissie deelt het evaluatieverslag onverwijld en ten laatste binnen de vijftien dagen na het evaluatiegesprek mee aan de mandaathouder.
Art. VII.III.84. Binnen de zeven dagen na de ontvangst van het evaluatieverslag, brengt de geëvalueerde mandaathouder ter kennis van de evaluatiecommissie dat hij, hetzij : 1° akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag;2° akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag doch er een aantal commentaren aan toevoegt;3° niet akkoord gaat met de inhoud van het evaluatieverslag en dat hij vraagt dat het zou worden aangepast in de zin van de nota met opmerkingen die hij bijvoegt. Eens de in het eerste lid bepaalde termijn is verstreken, wordt de geëvalueerde mandaathouder geacht akkoord te gaan met het evaluatieverslag. Met commentaren of nota's in de zin van het eerste lid, 2° en 3°, wordt geen rekening gehouden indien zij niet binnen dezelfde termijn van zeven dagen ter kennis zijn gebracht van de evaluatiecommissie.
Art. VII.III.85. In het geval bedoeld in artikel VII.III.84, eerste lid, 2°, voegt de evaluatiecommissie de commentaren bij het evaluatieverslag.
Art. VII.III.86. In het geval bedoeld in artikel VII.III.84, eerste lid, 3°, neemt de evaluatiecommissie kennis van de nota met opmerkingen. Treedt de evaluatiecommissie alle opmerkingen in de nota bij, dan deelt zij binnen de zeven dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen een nieuw evaluatieverslag mee aan de geëvalueerde mandaathouder. In dit geval wordt het eerste evaluatieverslag en de erbij horende nota als onbestaande beschouwd.
Treedt de evaluatiecommissie niet alle opmerkingen in de nota bij, dan handhaaft zij, geheel of gedeeltelijk, haar evaluatieverslag en deelt zij binnen de zeven dagen na ontvangst van de nota met opmerkingen haar beslissing tot handhaving van haar evaluatieverslag, dan wel het aangepast evaluatieverslag mee aan de geëvalueerde mandaathouder.
Indien het evaluatieverslag op grond van de opmerkingen van de geëvalueerde mandaathouder gedeeltelijk werd aangepast, worden het eerste evaluatieverslag en de door de evaluatiecommissie in aanmerking genomen punten uit de erbij horende nota als onbestaande beschouwd. HOOFDSTUK IV. - De hernieuwing van het mandaat Afdeling 1. - Het Verzoek Tot Hernieuwing En De Evaluatie
Art. VII.III.87. Ten vroegste tien en ten laatste acht maanden voor het verstrijken van de termijn van het mandaat, verzoekt de mandaathouder om de verlenging van zijn mandaat, dan wel deelt hij mee dat hij niet om deze verlenging verzoekt. Een buiten deze termijn ingediend verzoek tot hernieuwing is ongeldig.
Art. VII.III.88. De mandaathouder richt het in artikel VII.III.87 bedoelde verzoek of de medeling tot hetzij : 1° de gemeente- of politieraad wat het mandaat van korpschef betreft;2° de minister wat de mandaten van inspecteur-generaal en commissaris-generaal betreft;3° de commissaris-generaal wat de overige mandaten in de federale politie betreft. Op straffe van onontvankelijkheid voegt de mandaathouder die om de hernieuwing van zijn mandaat verzoekt, bij zijn verzoek tot hernieuwing een activiteitenverslag dat onder meer is opgemaakt volgens de doelstellingen die opgenomen zijn in de opdrachtbrief. Hij voegt er tevens alle stukken bij die hem relevant blijken ter evaluatie van zijn verzoek tot hernieuwing.
De minister kan het model van dit activiteitenverslag vastleggen, waarbij dit model kan verschillen al naar gelang van de categorie waartoe het uitgeoefende mandaat behoort, dan wel van de aard van het uitgeoefende mandaat.
Art. VII.III.89. De in artikel VII.III.88, eerste lid, bedoelde overheid deelt de verzoeken tot hernieuwing van het mandaat mee aan de voorzitter van de voor de evaluatie van de hernieuwing bevoegde evaluatiecommissie.
De bevoegde evaluatiecommissie evalueert de mandaathouder overeenkomstig de bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk III. Indien het evaluatieverslag de eindvermelding « goed » draagt, deelt de evaluatiecommissie dit mee aan de in artikel VII.III.88 bedoelde overheid, waarna dit evaluatieverslag wordt opgenomen in het mandaatdossier en de procedure voor de hernieuwing van het mandaat, onverminderd artikel 49, eerste lid, in fine, van de wet, wordt voortgezet.
Indien het evaluatieverslag de eindvermelding « voldoende » draagt, deelt de evaluatiecommissie dit mee aan de in artikel VII.III.88 bedoelde overheid, waarna dit evaluatieverslag wordt opgenomen in het mandaatdossier en het mandaat vacant wordt verklaard waarvoor de betrokken mandaathouder, onverminderd artikel 49, eerste lid, in fine, van de wet, kan meedingen.
Indien het evaluatieverslag de eindvermelding « onvoldoende » draagt, deelt de evaluatiecommissie dit mee aan de in artikel VII.III.88 bedoelde overheid, waarna dit evaluatieverslag wordt opgenomen in het mandaatdossier en de procedure voor de beëindiging van het mandaat wordt voortgezet. Afdeling 2. - De hernieuwing van het mandaat
Art. VII.III.90. De hernieuwing van een mandaat geschiedt door Ons op grond van de globale evaluatie bedoeld in artikel 74 van de wet van 26 april 2002 die is uitgevoerd door de daartoe bevoegde evaluatiecommissie.
Art. VII.III.91. De in artikel 107, vijfde lid, van de wet bedoelde hiërarchische overheden zijn die bepaald in artikel VII.III.45.
Art. VII.III.92. De in artikel 107, zevende lid, van de wet bedoelde termijn is die bepaald in artikel VII.III.44.
Artikel VII.III.44, tweede lid, is van toepassing op het verzoek tot advies.
Art. VII.III.93. Een verzoek tot hernieuwing van het mandaat kan niet worden geweigerd dan nadat de minister of diens afgevaardigde dan wel de overheid bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet, de betrokkene heeft gehoord.
Art. VII.III.94. Het in artikel VII.III.94 bedoelde horen kan ten vroegste tien dagen na de uitnodiging plaatshebben.
Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het regelmatig opgeroepen personeelslid de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.
Art. VII.III.95. Artikel VII.III.32 is van overeenkomstige toepassing op de hernieuwing van het mandaat.
Art. VII.III.96. Het mandaat wordt uitgeoefend in overeenstemming met de bij de aanwijzing van het mandaat bepaalde en, in voorkomend geval, reeds aangepaste, opdrachtbrief.
Desgewenst kan deze opdrachtbrief worden aangepast overeenkomstig de in de artikelen VII.III.39 en VII.III.40 bepaalde werkwijze.
Art. VII.III.97. De duur van de hernieuwing, gerekend in jaren, gaat in de dag waarop de voorafgaande termijn van het mandaat is beëindigd. HOOFDSTUK V. - De beëindiging van het mandaat Afdeling 1. - Het vrijwillig beëindigen van het mandaat
Art. VII.III.98. De mandaathouder kan vrijwillig zijn mandaat beëindigen door middel van een brief aan, naar gelang van het geval, de minister, de burgemeester of het politiecollege.
Betreft het een beëindiging van één van de in artikel 66, eerste lid, 2°, 3°, 5° en 7°, van de wet van 26 april 2002 bedoelde ambten, dan licht het personeelslid ook de Minister van Justitie in van zijn verzoek tot ontslag.
Art. VII.III.99. Het personeelslid mag slechts na toestemming van de voor het aanwijzen van het mandaat bevoegde overheid en mits naleving van een opzeggingstermijn van één maand zijn mandaat beëindigen.
Indien de minister, de burgemeester of het politiecollege niet binnen de zestig dagen na de verzending van de aanvraag de beslissing van de voor het aanwijzen van het mandaat bevoegde overheid heeft meegedeeld aan de mandaathouder die vrijwillig zijn mandaat beëindigt, wordt de toestemming geacht te zijn verleend.
De in het eerste lid bedoelde opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid bepaalde beslissing ter kennis is gebracht van het personeelslid dan wel volgend op die waarin de in het eerste lid bedoelde termijn van zestig dagen na de datum van verzending is verstreken.
De minister, de burgemeester of het politiecollege kan in onderling akkoord met de mandaathouder de in het eerste lid bedoelde opzeggingstermijn inkorten.
Art. VII.III.100. De beslissing tot beëindiging van het mandaat wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel VII.III.32. Afdeling 2. - De beeindiging van het mandaat wegens ongeschiktheid van
de mandaathouder Art. VII.III.101. De evaluatiecommissie gaat na of het gegeven bedoeld in artikel 76ter van de wet van 26 april 2002 gegrond is. Voor het overige is afdeling 4 van hoofdstuk III van overeenkomstige toepassing.
Indien het evaluatieverslag de eindvermelding « goed » draagt, deelt de evaluatiecommissie dit mee aan de in artikel VII.III.88 bedoelde overheid, waarna dit evaluatieverslag wordt opgenomen in het mandaatdossier en het mandaat wordt voortgezet.
Indien het evaluatieverslag de eindvermelding « goed met opmerkingen » draagt, deelt de evaluatiecommissie dit mee aan de in artikel VII.III.88 bedoelde overheid, waarna dit evaluatieverslag wordt opgenomen in het mandaatdossier.
Indien het evaluatieverslag de eindvermelding « onvoldoende » draagt, deelt de evaluatiecommissie dit mee aan de in artikel VII.III.88 bedoelde overheid, waarna dit evaluatieverslag wordt opgenomen in het mandaatdossier en de procedure voor de beëindiging van het mandaat wordt voortgezet. Het mandaat kan slechts worden beëindigd nadat de minister of zijn afgevaardigde de mandaathouder heeft gehoord.
Art. VII.III.102. Het in artikel VII.III.101, vierde lid, bedoelde horen kan ten vroegste zestien dagen na de uitnodiging plaatshebben.
Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het regelmatig opgeroepen personeelslid de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd Art. VII.III.103. De beslissing tot beëindiging van het mandaat heeft uitwerking op de in de beslissing vermelde datum of, indien geen datum is vermeld, de eerste dag van de maand volgend op de datum van de kennisgeving van de beslissing aan het betrokken personeelslid.
De beslissing tot beëindiging van het mandaat wordt bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel VII.III.32. Afdeling 3. - De Beëindiging Van Het Mandaat Wegens Tuchtstraf
VII.III.104. In de gevallen bedoeld in artikel 79 van de wet van 26 april 2002, kan het mandaat slechts door Ons worden beëindigd op verzoek van de in artikel VII.III.88 bedoelde overheid en nadat de minister of zijn afgevaardigde de mandaathouder heeft gehoord.
Art. VII.III.105. Het in artikel VII.III.104 bedoelde horen kan ten vroegste zestien dagen na de uitnodiging plaatshebben.
Behoudens overmacht wordt bij afwezigheid van het regelmatig opgeroepen personeelslid de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.
Art. VII.III.106. De beslissing tot beëindiging van het mandaat heeft uitwerking op de in de beslissing vermelde datum of, indien geen datum is vermeld, de eerste dag van de maand volgend op de datum van de kennisgeving van de beslissing aan het betrokken personeelslid.
De beslissing tot beëindiging van het mandaat wordt bekendgemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel VII.III.32. Afdeling 4. - Bijzondere regels voor de Federale Politie : de
aanwijzing voor een ander mandaat Art. VII.III.107. Deze afdeling heeft betrekking op de in artikel 107, zesde lid, van de wet, bedoelde aanwijzing voor een ander mandaat.
Art. VII.III.108. Vooraleer de minister en de Minister van Justitie overwegen de in artikel 107, zesde lid, van de wet bedoelde beslissing te nemen, wordt aan de mandaathouder voorafgaandelijk meegedeeld dat de in artikel 107, zesde lid, van de wet bepaalde beslissing wordt overwogen alsook de motieven hiervoor en het andere mandaat waarvoor overwogen wordt om betrokkene aan te wijzen.
De mandaathouder beschikt over ten minste veertien dagen, te rekenen vanaf de kennisneming bedoeld in het eerste lid, om zijn standpunt ter zake te doen kennen. Hij deelt dit binnen die termijn mee aan beide in artikel 107, zesde lid, van de wet bedoelde ministers.
Art. VII.III.109. De beslissing tot aanwijzing bedoeld in artikel 107, zesde lid, van de wet kan slechts rechtsgeldig getroffen worden mits het uitdrukkelijk akkoord van betrokkene en houdt van rechtswege de beëindiging in van het lopende mandaat op de eerste dag van de maand die volgt na de kennisgeving van deze beslissing aan betrokkene, tenzij de beslissing ter zake een andere termijn bepaalt.
Art. VII.III.110. De minister kan nadere regels inzake de aanwijzing voor een ander mandaat bepalen. HOOFDSTUK VI. - De herplaatsing Art. VII.III.111. Met uitzondering van het personeelslid dat op de datum van de beëindiging van het mandaat, overeenkomstig de mobiliteitsregeling vervat in deel VI, titel II, hoofdstuk II wordt aangewezen voor een andere betrekking, wordt het personeelslid wiens mandaat is beëindigd, aangewezen voor een andere betrekking overeenkomstig de regels van de herplaatsing bedoeld in de artikelen VI.II.86 tot en met VI.II.91. ».
Art. 4.In de bijlage 3 RPPol worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « gedeconcentreerde dienst » worden vervangen door de woorden « gedeconcentreerde directie »;2° de woorden « adjunct-directeur-generaal van de federale politie, » vervallen. HOOFDSTUK II. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 5.Opgeheven worden : 1° het koninklijk besluit van 4 juli 2004 houdende samenstelling van de evaluatiecommissie voor de mandaten van directeur bij de federale politie;2° het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende samenstelling van de selectiecommissie voor de mandaten van directeur bij de federale politie.
Art. 6.Voor de toepassing van artikel VII.III.2 RPPol worden de mandaathernieuwingen vanaf 1 juli 2006 in aanmerking genomen.
Art. 7.Gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit moet, voor de toepassing van de artikelen VII.III.55 en VII.III.56 RPPol, onder de eindvermelding « onvoldoende », de eindvermelding « voldoet niet » worden begrepen.
Art. 8.De op de dag van de inwerkingtreding van dit besluit lopende selectieprocedures van mandaathouders worden verdergezet overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren op de dag voorafgaand aan die inwerkingtreding.
Art. 9.De Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 18 september 2008.
ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, J. VANDEURZEN