Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 maart 2006

Uittreksel uit arrest nr. 9/2006 van 18 januari 2006 Rolnummers 3797, 3798, 3799, 3800, 3801 en 3802 In zake : de vorderingen tot gedeeltelijke schorsing van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006200631
pub.
01/03/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 9/2006 van 18 januari 2006 Rolnummers 3797, 3798, 3799, 3800, 3801 en 3802 In zake : de vorderingen tot gedeeltelijke schorsing van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten, ingesteld door E. Rector en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 oktober 2005 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 31 oktober 2005, zijn vorderingen tot gedeeltelijke schorsing ingesteld van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, tweede uitgave) door E. Rector, wonende te 3370 Boutersem, Leuvensesteenweg 158, J. Renders, wonende te 3370 Boutersem, Waversesteenweg 70, K. Suykerbuyck, wonende te 2220 Heist-op-den-Berg, 's-Gravenhagestraat 34, R. Roelandt, wonende te 8957 Mesen, Oud Kerkhofstraat 9, K. Maebe, wonende te 8210 Zedelgem, Ruddervoordestraat 58, en W. Meynaerts, wonende te 1980 Zemst, Lindestraat 7.

Bij dezelfde verzoekschriften vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van voormelde wet.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3797, 3798, 3799, 3800, 3801 en 3802 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen in hun hoedanigheid van houders van een brevet van officier van de voormalige gemeentepolitie de schorsing - geheel of gedeeltelijk - van de artikelen 13, 15, 17, 19 tot en met 31 en 48, 2° en 5°, van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten.

De bestreden bepalingen - met uitzondering van artikel 48 - maken deel uit van hoofdstuk IV van de voormelde wet van 3 juli 2005. Dat hoofdstuk heeft als opschrift : « Wijzigingen van Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (' RPPol '), bekrachtigd door de programmawet van 30 december 2001 ».

Die bepalingen luiden : «

Art. 13.In het RPPol wordt een artikel XII.IV.6 ingevoegd, luidende : ' Art. XII.IV.6. - § 1. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het middenkader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages, de personeelsleden van het basiskader : 1° die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht;2° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie alsmede van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie. § 2. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages : 1° de personeelsleden van het middenkader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht; 2° de gewezen afdelingsinspecteurs die de loonschaal M5.2 genieten; 3° de personeelsleden die de loonschaal M6 genieten;4° de personeelsleden die de loonschaal M7 of M7bis genieten. § 3. De personeelsleden bedoeld in § 2 zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. § 4. De in § 2, 3°, bedoelde vrijstelling geldt vanaf 1 april 2004 en die bedoeld in § 3 vanaf 1 april 2006. ' ». «

Art. 15.In het RPPol wordt een artikel XII.VI.6bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VI.6bis. - De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 1, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdinspecteurs van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.

De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen. ' ». «

Art. 17.In het RPPol wordt een artikel XII.VI.8bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VI.8bis. - De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 2, en de personeelsleden van het middenkader die reeds vóór 1 april 2001 de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van officier van bestuurlijke politie hadden, alsmede de personeelsleden van het basiskader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, en hetzij ten minste twaalf jaar kaderanciënniteit hebben, hetzij houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen op de datum van hun benoeming in de graad van commissaris van politie de loonschaal O2.

De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen. ' ». «

Art. 19.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.11bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.11bis. - Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, zijn ingeschaald in de loonschaal M5.2 en die houder zijn van het brevet voor de bevordering naar de loonschaal 2D, bedoeld in artikel 110 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, of van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen de loonschaal M5.2 en de loonschaal M7bis na achttien jaar kaderanciënniteit in het middenkader.

Deze hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie "onvoldoende" is. '

Art. 20.Voor het vroegere artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol, dat vernietigd is bij arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 van het Arbitragehof en de beschikking tot verbetering ervan van 14 juli 2004, treedt een nieuw artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol in de plaats, luidende : ' a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; '

Art. 21.Artikel XII.VII.15 RPPol wordt vervangen als volgt : ' Art. XII.VII.15. - Gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf 1 april 2006 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het middenkader voorbehouden aan de leden van het basiskader, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen : 1° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie;2° die houder zijn van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie;3° bedoeld in artikel 1, 6°, a), van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de spoorwegpolitie, tot het verkrijgen van de graad van ondertoezichtscommissaris;4° bedoeld in artikel 1, 6°, b), van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de zeevaartpolitie, tot het verkrijgen van de graad van luitenant der zeevaartpolitie (20E); 5° die op grond van artikel XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie. '

Art. 22.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.15bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.15bis. - In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de in artikel XII.VII.21 bedoelde personeelsleden van de federale politie vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°. '

Art. 23.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.15ter ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.15ter. - In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.26, tweede lid, zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie, gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006, vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.

De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdinspecteur van politie. '

Art. 24.Artikel XII.VII.16, eerste lid, RPPol wordt vervangen als volgt : ' Art. XII.VII.16. - Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2001 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 25 % van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de in artikel XII.IV.6, § 2, bedoelde personeelsleden, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen. '

Art. 25.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.16bis. - In het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader zijn de in de artikelen XII.VII.23 en XII.VII.23bis bedoelde personeelsleden die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie, vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°. '

Art. 26.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16ter ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.16ter. - Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006 wordt, per vergelijkend examen, een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de personeelsleden bedoeld in de artikelen XII.VII.24 en XII.VII.26 die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie.

De personeelsleden bedoeld in het eerste lid zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.

De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van commissaris van politie met loonschaal O2 '.

Art. 27.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16quater ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.16quater. - De personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.25 of XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdcommissaris van politie, indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32, 1°, 3° tot 5°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. '

Art. 28.Artikel XII.VII.17, eerste en tweede lid, RPPol wordt vervangen als volgt : ' In afwijking van artikel VII.II.6 en met uitzondering van het personeelslid bedoeld in artikel XII.VII.18, kan de hoofdinspecteur van politie die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie indien hij geen evaluatie "onvoldoende" geniet.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelings-inspecteur-electrotechnicus/afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing '.

Art. 29.In artikel XII.VII.18 RPPol worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste en het tweede lid die samen met het derde lid § 1 zullen vormen, worden vervangen als volgt : ' § 1.In afwijking van artikel VII.II.6, kan de hoofdinspecteur van politie, lid van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie, indien hij geen evaluatie "onvoldoende" geniet en voorzover de in § 2 bedoelde proportionaliteit wordt nageleefd.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelings-inspecteur-electrotechnicus/afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking buiten de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing; ' 2° het artikel wordt aangevuld met de volgende paragrafen : ' § 2.De in § 1, eerste lid, bedoelde proportionaliteit bestaat uit de verhouding tussen het aantal in een officiersgraad benoemde en aangestelde personeelsleden die op 1 april 2001 deel uitmaken van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie en afkomstig zijn uit de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten, respectievelijk voormalige rijkswacht.

Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten tot commissaris van politie worden benoemd.

Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige rijkswacht en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige rijkswacht tot commissaris van politie worden benoemd en kunnen, vervolgens, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, nog actuele personeelsleden die tot het middenkader van de voormalige rijkswacht behoorden, in aanmerking komen voor de aanvulling. § 3. De personeelsleden die omwille van de in § 2 bedoelde proportionaliteitsvoorwaarde niet binnen de in § 1, tweede lid, bedoelde zeven jaren kunnen worden bevorderd, worden vanaf 2012 en uiterlijk tot 2015 in de graad van commissaris van politie benoemd volgens de nadere regels bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad '

Art. 30.In artikel XII.VII.19 RPPol wordt een tweede lid ingevoegd, luidende : ' De personeelsleden die voor deze bevordering in aanmerking komen, zullen vooraf door de overheid naar hun intentie worden bevraagd. Hun schriftelijk antwoord tegen ontvangstbewijs, na een bedenktijd van drie maanden, is onherroepelijk. Het personeelslid dat geen antwoord verschaft binnen de gestelde termijn, wordt geacht definitief af te zien van deze bevorderingsmogelijkheid '

Art. 31.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.23bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.23bis. - De personeelsleden die het aantal opvullen bedoeld in artikel XII.VII.18, § 2, derde lid, worden, zolang zij lid blijven van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, aangesteld in de graad van commissaris van politie.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het middenkader. ' ». «

Art. 48.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : [...] 2° de artikelen 6 tot 13, 16, 18 tot 20, 24, 28 tot 33, 35, 37 tot 39, 41, 43 en 44 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2001; [...] 5° de artikelen 21, 23 en 26 die in werking treden op 1 april 2006 ». Ten aanzien van de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof B.2. De verzoekende partijen voeren de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof aan.

In de zaken nrs. 3797 en 3798 wordt die toepassing ten aanzien van het bestreden artikel 20 van de wet van 3 juli 2005 gevorderd; in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 ten aanzien van « onder meer » de bestreden artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 van dezelfde wet.

B.3. Naar luid van artikel 20, 2°, van de voormelde bijzondere wet van 6 januari 1989 kan tot schorsing worden besloten « als een beroep is ingesteld tegen een norm die identiek is met of gelijkaardig aan een reeds door het Arbitragehof vernietigde norm en die door dezelfde wetgever is aangenomen ». In een dergelijk geval behoeft de vordering niet het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan te tonen en evenmin het bestaan van ernstige middelen bedoeld in artikel 20, 1°, van de voormelde bijzondere wet.

De bijzondere wetgever heeft met artikel 20, 2°, beoogd te waarborgen dat het miskende gezag van een arrest van het Arbitragehof onmiddellijk kan worden hersteld in het geval dat een wetgever na de vernietiging van een van zijn normen een identieke of soortgelijke norm zou aannemen.

Wat de bestreden artikelen 13, 15, 17, 21 en 24 van de wet van 3 juli 2005 betreft B.4. In zoverre de toepassing wordt gevorderd van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 ten aanzien van de bestreden artikelen 13, 15, 17, 21 en 24, dient het verzoek te worden verworpen, aangezien die bepalingen van de wet van 3 juli 2005 niet identiek of soortgelijk zijn met reeds door het Hof vernietigde normen die door dezelfde wetgever zijn aangenomen.

Wat het bestreden artikel 20 van de wet van 3 juli 2005 betreft B.5. In het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004, heeft het Hof, in het bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bekrachtigde deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, onder meer het artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), vernietigd.

Die vernietigde bepaling luidde : « a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; ».

De vernietiging van die bepaling werd in B.41.5.2 van het arrest nr. 102/2003 als volgt gemotiveerd : « De door de Ministerraad aangevoerde elementen om te verantwoorden dat de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris een automatische bevordering tot de graad van officier genieten, in tegenstelling tot de beginselen die als leidraad hebben gediend bij de valorisatie van de diploma's van toepassing op alle leden van de voormalige politiekorpsen, maken het niet mogelijk op relevante en redelijke wijze het verschil in behandeling te verantwoorden dat aldus wordt gemaakt tussen de voormelde geslaagden en de geslaagden voor het examen voor officier bij de gemeentepolitie. Het is immers niet aangetoond dat die beide categorieën van geslaagden zich in dermate verschillende situaties bevonden dat ze op verschillende wijze dienden te worden behandeld ».

De beschikking van 14 juli 2004, waarbij het arrest nr. 102/2003 werd verbeterd, wijzigt die motivering inhoudelijk niet.

B.6. Het bestreden artikel 20 van de wet van 3 juli 2005, in B.1 aangehaald, is geformuleerd in bewoordingen die identiek zijn aan de voormelde vernietigde bepaling.

Krachtens het bestreden artikel 48, 2°, van de wet van 3 juli 2005 heeft onder meer dat artikel 20 uitwerking met ingang van 1 april 2001. Aangezien het eveneens bestreden artikel 21 van de wet van 3 juli 2005 artikel XII.VII.15 RPPol vervangt met ingang van 1 april 2006 (artikel 48, 5°, van de wet van 3 juli 2005), heeft de wetgever het vernietigde artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol voor een periode van vijf jaar hersteld, namelijk van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2006.

B.7. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 juli 2005 wordt dat herstel van de vernietigde bepaling bij het bestreden artikel 20 uitvoerig toegelicht, inzonderheid met verwijzing naar de nieuwe artikelen 13, 15, 17, 21, 24, 34 en 36, die betrekking hebben op de valorisatie van destijds verworven brevetten.

De memorie van toelichting vermeldt daaromtrent : « Een derde onderwerp heeft uitstaans met de valoriseringsregels van de eertijds behaalde brevetten. In die context meent het Hof, geadieerd door houders van het brevet van officier van gemeentepolitie, dat laatstgenoemd brevet, getoetst aan het brevet officier GPP, in verhouding minder goed werd gevaloriseerd. Zoals hierna omstandig zal worden toegelicht en daartoe gehouden door de beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, werd die discriminatie teniet gedaan door het voorzien in nieuwe valoriseringsregels inzake de brevetten, waarvan sommige onmiddellijk in werking zullen treden. Op eigen initiatief voegt de overheid daaraan een aantal valoriseringsregels inzake de aangestelden toe » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 5). « Het ontworpen artikel 13 alsmede de ontworpen artikelen 15, 17, 20, 21, 24, 34 en 36 hebben betrekking op de valorisering van eertijds verworven brevetten en vergen ongetwijfeld een omstandige toelichting.

De voormelde ontworpen artikelen houden rechtstreeks verband met artikel 20 van het ontwerp. Dat laatste slaat op artikel XII.VII.15 RPPol en verdient in het licht van voormelde beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, een diepgaande analyse. De juridische discussie die is gerezen en die het Hof heeft beslecht, is er één tussen de houders van het brevet van officier van gemeentepolitie en de toenmalige laureaten officier van de ex-GPP. Voor de eerste categorie voorziet het RPPol valoriseringsregels in het raam van de overgang naar het middenkader (artikel XII.VII.15 RPPol) en het officierskader (artikel XII.VII.16 RPPol). Het brevet van officier van gemeentepolitie leidt concreet tot gereserveerde quota bij de bevorderingsexamens en tot een volledige vrijstelling van de navolgende basisopleiding. Dit neemt dus niet weg dat die brevethouders steeds aan het algemeen vergelijkend examen van sociale promotie moeten deelnemen vooraleer vervolgens, bij mobiliteit een ambt van de beoogde graad te kunnen bekomen en te kunnen worden benoemd. Meer nog, één van de basisbeginselen van het overgangsrecht is dat leden van het basiskader met een brevet (o.a. dat van officier van gemeentepolitie) geen twee kadersprongen ineens kunnen doen en dus niet rechtstreeks via interne procedures kunnen meedingen voor examens en bedieningen van officier : de valorisering van hun brevet geschiedt dus via een tussenstap in het middenkader. In zijn overweging onder punt 42.1 van het arrest erkent het Hof impliciet de bezorgdheid om brevetten van eertijds op een evenwichtige wijze te valoriseren, gegeven het feit dat er ' verschillen bestonden tussen de verschillende korpsen, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding '.

Wat de tweede categorie betreft, de laureaten officier van de voormalige GPP, zij werden bij de inschaling in het nieuwe statuut op 1 april 2001 onmiddellijk ingeschaald en dus benoemd in de graad van commissaris.

Op grond van die toestand vernietigde het Hof artikel XII.VII.15 [...].

Met de beschikking van 14 juli 2004 corrigeerde het Arbitragehof het arrest in kwestie en besloot tot de partiële vernietiging van het artikel. Concreet wordt artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol vernietigd.

Zoals de Raad van State doet opmerken, moet worden vastgesteld dat de valorisering van de brevetten door de in dit ontwerp opgenomen bepalingen en meer bepaald door de ontworpen artikelen 15 en 17 wordt uitgebreid. Die uitbreiding is zelfs substantieel : de vereiste van een vergelijkend examen vervalt en de betrokken personeelsleden kunnen bij een vacature via de mobiliteitsprocedure hun kans grijpen om hun brevet te verzilveren. Vraag is dan of dit afdoende tegemoetkomt aan de censuur van het Hof. De overheid meent van wel, nu beide categorieën, zijnde enerzijds de laureaten-officier van de voormalige GPP en anderzijds de andere bedoelde gebrevetteerden, gelijk worden behandeld. Inderdaad, door invulling van vacatures kunnen zij allen, zonder onderscheid en zonder bijkomende vergelijkende examens, worden benoemd in het hoger kader. Op grond van de toenmalige reële encadreringsbehoeften werden de betrokken laureaten officier GPP, na hun vergelijkende proeven, naar de basisopleiding gestuurd. Daarom hun benoeming op 1 april 2001 in het reeds door hen de facto bezette ambt : door het Arbitragehof bestempeld als een maatregel die niet zonder verantwoording is (zie punt B.26.3. van het arrest). De tweede categorie, waaronder de gebrevetteerde officieren van de gemeentepolitie, kunnen dus voortaan ook hun benoeming via eenzelfde concept betrachten, weliswaar in ' uitgesteld relais ' omdat zij niet werden opgeleid op grond van reële encadreringsbehoeften. Zodoende wordt de gelijkheid bewerkstelligd en wordt de door het Hof als relevant bestempelde maatregel (zie punt B.26.3. van het arrest) in stand gehouden; dit alles zonder de grondvesten van een werkbaar HRM-beleid onderuit te halen, want ook dit is, gelet op het openbaar belang, een essentiële parameter in de redenering » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 14-15). « Gelet op de voorgenomen oplossing, kan artikel XII.VII.15 RPPol worden hersteld in zijn oude versie, d.w.z. in zijn versie vóór de vernietiging van een deel ervan door het voormelde rectificatie-arrest van het Arbitragehof. Dit is het voorwerp van het ontworpen artikel 20 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 16).

B.8. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat het bestreden artikel 20 van de wet van 3 juli 2005 niet afzonderlijk, doch in samenhang moet worden gelezen met andere bepalingen van die wet, waarin in nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten wordt voorzien. Aldus beoogt de wetgever volgens de memorie van toelichting gevolg te geven aan de gedeeltelijke vernietiging van artikel XII.VII.15 RPPol door het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004.

De enkele omstandigheid dat een vernietigde bepaling door de wetgever wordt hersteld volstaat op zich niet om de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 te verantwoorden. Te dezen is het bestreden artikel 20 in zijn bewoordingen weliswaar identiek aan de voormelde vernietigde bepaling, maar dat artikel maakt thans deel uit van een algehele nieuwe regeling, waarbij de valorisatie van de brevetten op substantiële wijze wordt uitgebreid.

De nieuwe bepaling kan dus niet worden geacht een draagwijdte te hebben die identiek of soortgelijk is met die van de vroegere bepaling en kan bijgevolg niet in aanmerking komen voor de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

Ten aanzien van de toepassing van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof B.9. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden norm moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Wat betreft het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.10. Een schorsing door het Hof moet kunnen voorkomen dat voor de verzoekende partijen door de onmiddellijke toepassing van de bestreden norm een ernstig nadeel zou ontstaan dat bij een eventuele vernietiging niet of nog moeilijk zou kunnen worden hersteld.

B.11. Om aan te tonen dat de toepassing van de bestreden bepalingen hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te berokkenen, voeren de verzoekende partijen aan dat zij als houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie hun kansen op bevorderingen verliezen. Zij betogen dat zij, na 1 april 2006, geen kans meer maken op bevorderingen, zelfs niet in het kader van de mobiliteit, aangezien ten gevolge van het zogenaamde « systeem van de rode loper » alle eventuele vacatures zullen zijn ingevuld.

De verzoekende partijen wijzen bovendien erop dat de bestreden bepalingen hun een aanzienlijk financieel verlies zullen berokkenen.

B.12.1. Wat het verlies van kansen op bevordering betreft, blijkt niet dat de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen, die in elk geval slechts occasioneel zal zijn, in afwachting van de uitspraak van het Hof over de beroepen tot vernietiging, tot gevolg zou kunnen hebben dat een feitelijke toestand ontstaat die het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel inhoudt.

Bovendien vindt zulk een nadeel zijn rechtstreekse oorsprong niet steeds in de bestreden bepalingen, maar, eventueel, in administratieve rechtshandelingen waartegen de verzoekende partijen in voorkomend geval beroepen tot nietigverklaring bij de Raad van State kunnen instellen.

Daarbij komt dat, in geval van vernietiging van de bestreden bepalingen door het Hof, overeenkomstig artikel 18 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, een nieuwe termijn wordt geopend om de administratieve handelingen aan te vechten die zouden zijn gegrond op de door het Hof vernietigde bepalingen.

B.12.2. Het aangevoerde financiële nadeel, wanneer het zich werkelijk zou voordoen, is herstelbaar, indien het Hof tot de vernietiging van de bestreden bepalingen zou beslissen.

B.13. Daar het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet voldoende is aangetoond, dient de andere voorwaarde, volgens welke ernstige middelen moeten worden aangevoerd, niet te worden onderzocht.

B.14. Uit wat voorafgaat volgt dat de vorderingen tot schorsing niet kunnen worden ingewilligd.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vorderingen tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 januari 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^