gepubliceerd op 11 december 2006
Uittreksel uit arrest nr. 180/2006 van 29 november 2006 Rolnummers 3869, 3870, 3871, 3874, 3882 en 3886 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 180/2006 van 29 november 2006 Rolnummers 3869, 3870, 3871, 3874, 3882 en 3886 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten, ingesteld door E. Branckaute en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 januari 2006, heeft E.Branckaute, wonende te 1760 Roosdaal, Sleeststraat 2, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 47, 2°, van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, tweede editie). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 27 van dezelfde wet, door E.Dhont, wonende te 9040 Gent, Wijmakker 9, K. Peeters, wonende te 3271 Zichem, Ernest Claesstraat 51, en M. Vanhoecke, wonende te 9860 Moortsele, Tramstraat 33. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 januari 2006, heeft P.Gevaert, wonende te 9660 Brakel, Olifantstraat 47, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8 en 10, 1°, 4° en 5°, van dezelfde wet. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2006, heeft G.Lichtenstein, wonende te 2140 Antwerpen, Lammekensstraat 19, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9 en 35 van dezelfde wet. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9 en 35 van dezelfde wet, door de VZW « Nationaal Syndicaat van het Politie- en Veiligheidspersoneel », met zetel te 1040 Brussel, Generaal Bernheimlaan 18/20, P.Van Hamme, wonende te 8310 Brugge, Astridlaan 112, en M. Claerhout, wonende te 9900 Eeklo, Romanus Van Wassenhovestraat 10. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 22, 25, 26, tweede en derde lid, en 27 van dezelfde wet, door J.-P. Ketels, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Heimolenstraat 95, D. Batailde, wonende te 9600 Ronse, O. Decrolylaan 84, B. Devlaminck, wonende te 8790 Waregem, Driekoningenstraat 26, en D. De Norre, wonende te 2100 Deurne, Lanteernhofstraat 89.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3869, 3870, 3871, 3874, 3882 en 3886 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van een aantal bepalingen van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten.
In de zaak nr. 3869 is het beroep gericht tegen artikel 47, 2°, in de zaak nr. 3870 tegen artikel 27, in de zaak nr. 3871 tegen de artikelen 8 en 10, 1°, 4° en 5°, in de zaken nrs. 3874 en 3882 tegen de artikelen 9 en 35 en in de zaak nr. 3886 tegen de artikelen 22, 25, 26, tweede en derde lid, en 27 van de voormelde wet.
De bestreden bepalingen - met uitzondering van artikel 47, 2° - maken deel uit van hoofdstuk IV van de voormelde wet van 3 juli 2005. Dat hoofdstuk heeft als opschrift : « Wijzigingen van Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (' RPPol '), bekrachtigd door de programmawet van 30 december 2001 ».
B.2. Het koninklijk besluit van 30 maart 2001 (« RPPol ») regelt de rechtspositie van het personeel van de geïntegreerde politiedienst.
Deel XII van dat besluit, waarin de overgangsbepalingen zijn opgenomen, werd bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001. Bij het arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 vernietigde het Hof een aantal bepalingen van het bekrachtigde deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.
De wet van 3 juli 2005 strekt in hoofdzaak ertoe gevolg te geven aan het voormelde arrest van het Hof. Daarbij is het volgens de parlementaire voorbereiding de bedoeling aan de door het Hof vastgestelde discriminaties te verhelpen. Voorts bevat de voormelde wet een aantal punctuele statutaire aanpassingen, onder meer inzake de mobiliteitsprocedure en de aanstellingen, die met het voormelde arrest geen verband houden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 3).
De drie bekommernissen die aan de wet van 3 juli 2005 ten grondslag liggen met het oog op de bijsturing van bepaalde inschalingsregels en overgangsregelingen werden in de parlementaire voorbereiding als volgt verwoord : « 1° uiteraard moesten de oplossingen juridisch steek houden en een afdoend antwoord bieden op de door het Hof gevolgde redeneringen en getrokken besluiten; 2° in de tweede plaats moest zorg worden gedragen voor de in 2001 bereikte evenwichten.Er werd dus eerder gedacht in termen van continuïteit dan in termen van tabula rasa ; 3° voorts was men ook de budgettaire gevolgen indachtig.Bij het zoeken naar oplossingen heeft men dus getracht de kost zoveel mogelijk te beperken.
Daarbij mochten de bijsturingen of aanpassingen geen hypotheek leggen op de goede werking van de politiediensten. Het verband met het tweede uitgangspunt lag daarbij voor de hand.
Vervolgens was het zaak zich te hoeden voor nieuwe domino-effecten en ten slotte zouden, in de mate van het mogelijke, simpele en transparante oplossingen de voorkeur krijgen op complexe constructies.
Dat is evenwel in overgangstoestanden en zeker in het licht van zo'n ingewikkelde en technische statutaire hervorming jammer genoeg soms een vrome wens... » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 4-5).
B.3. De aanneming van regels die ertoe strekken in een eenheidspolitie personeelsleden te integreren die afkomstig zijn van drie politiekorpsen waarbij die korpsen, wegens de specifieke opdrachten waarvoor ze instonden, aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat een hervorming van een dergelijke omvang kan slagen.
Zulks geldt evenzeer wanneer, zoals te dezen, de wetgever in die aangelegenheid opnieuw optreedt en zulks, in grote mate, om uitvoering te geven aan een arrest van het Hof.
Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het, daarentegen, ertoe gemachtigd te onderzoeken of de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen.
Bij dat onderzoek dient ermee rekening te worden gehouden dat het te dezen gaat om een bijzonder complexe aangelegenheid waarbij een regel die betrekking heeft op sommige aspecten ervan en die door bepaalde categorieën van personeelsleden als discriminerend kan worden ervaren, deel uitmaakt van een algehele regeling die tot doel heeft die politiekorpsen die elk hun eigen kenmerken hadden, te integreren.
Hoewel sommige onderdelen van zulk een regeling, afzonderlijk beschouwd, relatief minder gunstig kunnen zijn voor bepaalde categorieën van personeelsleden, zijn zij daarom nog niet noodzakelijk zonder redelijke verantwoording indien die regeling in haar geheel wordt onderzocht. Het Hof dient rekening te houden met het feit dat een vernietiging van bepaalde onderdelen van een dergelijke regeling het algehele evenwicht ervan zou kunnen verstoren.
Ten aanzien van de zaak nr. 3869 B.4. Het bestreden artikel 47, 2°, bepaalt : « Worden opgeheven : [...] 2° artikel XII.VI.9 RPPol ».
B.5. De opgeheven bepaling verleende aan een bepaalde categorie van personen de mogelijkheid zich kandidaat te stellen voor openstaande betrekkingen van hoofdcommissaris van politie. De grief van de verzoekende partij strekt ertoe die categorie van personen te vergelijken met dezelfde categorie van personen die na de voormelde opheffing niet langer die mogelijkheid geniet. Dat verschil in behandeling zou een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.6. Grieven die steunen op de vergelijking van rechtzoekenden vóór en na de bestreden wet, zijn voor het Hof niet ter zake dienend. Elke wetswijziging zou immers onmogelijk zijn indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere regeling wijzigt.
Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij bovendien te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien.
B.7. Nu de verzoekende partij niet uiteenzet in welk opzicht de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk doet aan artikel 184 van de Grondwet, dient het middel niet te worden onderzocht in zoverre het eveneens op die grondwetsbepaling steunt.
B.8. Het enige middel in de zaak nr. 3869 is niet gegrond.
Ten aanzien van de zaak nr. 3870 B.9. Het bestreden artikel 27 voegt in het koninklijk besluit van 30 maart 2001 een artikel XII.VII.16quater in, dat bepaalt : « De personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.25 of XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdcommissaris van politie, indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32, 1°, 3° tot 5°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten ».
B.10. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling het gelijkheidsbeginsel schendt doordat zij bijkomende voorwaarden oplegt om in de graad van hoofdcommissaris te worden benoemd. Aldus strekt de grief van de verzoekende partijen ertoe de personen die onder de vorige regeling werden benoemd en die niet aan de bijkomende voorwaarden moesten voldoen, te vergelijken met de personen die onder de nieuwe regel zullen worden benoemd en die wel aan de bijkomende voorwaarden moeten voldoen.
B.11. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending uit van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zoals reeds is vermeld in B.6, zou elke wetswijziging onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe regeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere regeling wijzigt.
B.12. Daaruit volgt, zonder dat het Hof het meningsverschil tussen de verzoekende partijen en de Ministerraad inzake de juridische grondslag van de aanstelling van de verzoekende partijen in de graad van hoofdcommissaris dient te beslechten, dat het enige middel in de zaak nr. 3870 niet gegrond is.
Ten aanzien van de zaak nr. 3871 B.13.1. Het bestreden artikel 8 vult artikel XII.II.20 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 aan met het volgende lid : « De actuele personeelsleden bedoeld in de punten 3.9bis, 3.9ter en 3.9quater van tabel C, derde kolom van bijlage 11 hebben de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie ».
B.13.2. Krachtens het bestreden artikel 10, 1°, vervallen de punten 3.5, 3.8 en 3.9 in tabel B van bijlage 11 van hetzelfde koninklijk besluit.
B.13.3. Het bestreden artikel 10, 4°, voegt in de derde kolom van tabel C van dezelfde bijlage de punten 3.9bis, 3.9ter en 3.9quater in, luidende : « 3.9bis. - Onderluchthavenmeester bij de rijkswacht 3.9ter. - Eerste onderluchthavenmeester bij de rijkswacht 3.9quater. - Eerstaanwezend onderluchthavenmeester bij de rijkswacht ».
B.13.4. Het bestreden artikel 10, 5°, voegt in de vierde kolom van dezelfde tabel, ter hoogte van de punten 3.9bis, 3.9ter en 3.9quater drie regels in, luidende : « 20/a : 555 248 - 939 6638 21/a : 653 095 - 1 026 0308 679 190 - 1 052 1258 796 888 - 1 200 2818 ».
B.14. De bestreden bepalingen strekken ertoe de onderluchthavenmeesters, de eerste onderluchthavenmeesters en de eerstaanwezend onderluchthavenmeesters in te schalen in de graad van hoofdinspecteur van politie in plaats van in de graad van inspecteur van politie en hun de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie te verlenen.
De aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou erin gelegen zijn dat de voormelde categorie van personen zonder redelijke verantwoording in dezelfde graad wordt geïntegreerd als de categorie van personen waartoe de verzoekende partij behoort.
B.15. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
B.16. Door de bestreden bepalingen komt een categorie van personen, die voorheen de graad van inspecteur van politie had, zonder bevorderingsexamens te hebben afgelegd in dezelfde graad als de categorie van personen waartoe de verzoekende partij behoort, namelijk de voormalige onderluchthavenmeesters eerste klasse die bevorderingsexamens tot die graad hebben afgelegd en die inmiddels reeds eerder in de graad van hoofdinspecteur van politie werden ingeschaald. De inschaling van de eerstgenoemde categorie tot de graad van hoofdinspecteur heeft aldus tot gevolg dat de bestaande hoofdinspecteurs hun hiërarchisch gezag over die categorie van personen verliezen en dat zij voor een aantal aangelegenheden met een groter aantal personen in concurrentie treden.
B.17.1. De bestreden bepalingen beogen tegemoet te komen aan het arrest nr. 102/2003. Doordat de onderluchthavenmeesters en de eerste onderluchthavenmeesters worden geïntegreerd in de graad van inspecteur van politie, zoals door het Hof in B.18.3 van dat arrest is vastgesteld, verliezen diegenen die zowel officier van gerechtelijke politie als officier van bestuurlijke politie waren, die dubbele hoedanigheid, aangezien die hoedanigheden niet worden toegekend aan de graad van inspecteur en hun geen enkele functie welke die hoedanigheden omvat, wordt toegekend. Het Hof vernietigde artikel XII.II.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 in zoverre het tot gevolg had dat de voormalige onderluchthavenmeesters en eerste onderluchthavenmeesters die hebben gekozen voor het behoud van hun oorspronkelijk statuut, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, en van officier van bestuurlijke politie niet behielden.
B.17.2. Hoewel de wetgever, om aan het voormelde arrest tegemoet te komen, ermee kon volstaan erin te voorzien dat de voormalige onderluchthavenmeesters en eerste onderluchthavenmeesters in voorkomend geval hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, en van officier van bestuurlijke politie behouden, ongeacht de graad waarin zij zijn ingeschaald, valt de bestreden regeling niet buiten de in B.3 in herinnering gebrachte ruime beoordelingsbevoegdheid die de wetgever inzake het personeelsstatuut van politie toekomt.
B.17.3. Het gegeven dat de betrokken categorie geen bevorderingsexamen moet afleggen om tot de graad van hoofdinspecteur van politie te worden toegelaten, toont aan dat de wetgever zijn beleid heeft gewijzigd maar volstaat evenmin om tot een discriminatie te besluiten.
B.17.4. Het feit ten slotte dat de bestaande hoofdinspecteurs hun hiërarchisch gezag verliezen ten aanzien van hun voormalige ondergeschikten die nu eveneens hoofdinspecteur zijn, is het normale gevolg van elke bevordering en kan als zodanig niet als onevenredig worden beschouwd. Bovendien heeft de wetgever bij de totstandkoming van het statuut van de personeelsleden van de nieuwe politie het aantal graden aanzienlijk willen verminderen in vergelijking met wat voordien bestond binnen de verschillende politiekorpsen en heeft hij, veeleer dan aan een op graden gebaseerde hiërarchie, voorrang willen verlenen aan de functionele hiërarchie tussen die personeelsleden.
B.18. Nu de verzoekende partij niet uiteenzet in welk opzicht de bestreden bepalingen afbreuk doen aan artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, dient het middel niet te worden onderzocht in zoverre het eveneens op die grondwetsbepaling is gesteund.
B.19. Het enige middel in de zaak nr. 3871 is niet gegrond.
Ten aanzien van de zaken nrs. 3874 en 3882 B.20.1. Het bestreden artikel 9 vult artikel XII.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 aan met het volgende lid : « Onverminderd het eerste lid, kunnen de personeelsleden die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit onder het toepassingsgebied van artikel XII.II.26 vallen en die het in het tweede lid bedoelde weddesupplement voor wachtprestaties vóór die inwerkingtreding niet genoten, ervoor opteren om hun referentiebedrag te verhogen met 32 443 BEF (804,25 euro). Op dit bedrag wordt geen vermenigvuldigingsfactor toegepast. Deze optie gebeurt volgens de regels bepaald in artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 5° ».
B.20.2. Het eveneens bestreden artikel 35 vult artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, van hetzelfde koninklijk besluit aan met de volgende bepaling : « 5° vermeerderd met 32 443 BEF (804,25 euro), voor de personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit onder het toepassingsgebied van artikel XII.II.26 vallen, die het in artikel XII.II.28, tweede lid, bedoelde weddesupplement niet genoten en die voor die inaanmerkingneming opteren. Op straffe van onontvankelijkheid wordt die optie uitgevoerd via schriftelijk verzoek tegen ontvangstbewijs aan het sociaal secretariaat GPI binnen de drie maanden die volgen op de bekendmaking van dit punt 5° in het Belgisch Staatsblad .
In geval van de inaanmerkingneming van het voornoemde bedrag kunnen de personeelsleden evenwel, te definitieven en onherroepelijken titel, tot hun eventuele overgang naar de loonschaal O5 of O5ir, geen aanspraak maken op de toelagen bedoeld in de artikelen XI.III.6 en XI.III.10 ».
B.21. De bestreden bepalingen verlenen een bepaalde categorie van personen de mogelijkheid te opteren voor een forfaitair weddesupplement voor wachtprestaties. De grief van de verzoekende partijen strekt ertoe die categorie van personen te vergelijken met een categorie van personen die in 2001 een aanzienlijk hoger forfaitair bedrag ontving.
De eerstgenoemde categorie wordt derhalve door de bestreden bepalingen minder gunstig behandeld. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, doen personen die tot die categorie behoren, blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van die bepalingen. Aan die vaststelling kan geen afbreuk worden gedaan door het feit dat de verzoekende partijen een vroegere bepaling niet hebben aangevochten.
Evenmin verdwijnt hun belang door het feit dat de bestreden bepalingen een extra keuzemogelijkheid bieden, nu zij precies aanvoeren dat die keuzemogelijkheid niet dezelfde is als die voor de andere categorie.
B.22. De bestreden bepalingen beogen tegemoet te komen aan het arrest nr. 102/2003, waarin het Hof artikel XII.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 heeft vernietigd in zoverre het geen rekening hield met de toelage toegekend aan de leden van de voormalige gerechtelijke politie met toepassing van het ministerieel besluit van 1 februari 1980.
In de parlementaire voorbereiding worden de bestreden bepalingen als volgt verantwoord : « Artikel 9 alsmede artikel 35 van het ontwerp hebben uitstaans met de officieren en bevatten een nieuwe regeling voor de wachttoelage.
Officieren van de voormalige GPP kloegen de toestand aan waarbij bepaalde officieren van de vroegere gemeentepolitie hun gemeentelijke wachttoelage konden betrekken in de pecuniaire inschaling en zij deze mogelijkheid niet hadden. Het Hof vernietigde derhalve artikel XII.II.28 RPPol ' in zoverre het geen rekening houdt met de toelage toegekend aan de personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie met toepassing van het koninklijk besluit van 1 februari 1980 '.
De redenering van het Hof is daarbij de volgende : vermits het statuut van de GPP verloningscomponenten bevatte die hetzelfde type van prestaties vergoedden dan voormelde gemeentelijke wachttoelage, is het discriminatoir die twee groepen anders te behandelen. Het Hof voert dus een strikte redenering met betrekking tot die toelage en houdt derhalve geen rekening met het globale verloningsniveau (loonschaal en alle andere toegekende toelagen) van de respectieve categorieën.
Verder moet er op worden gewezen dat ook nog andere oorspronkelijke statuten in een verloning voorzagen voor hetzelfde type prestaties.
Om geen nieuwe discriminaties in het leven te roepen is het dus aangewezen het rechtsherstel uit te breiden tot alle personeelsleden van de geïntegreerde politie die op 1 april 2001 werden ingeschaald in de graad van commissaris van politie en die van die keuze verstoken waren. Naast de GPPers zullen dus ook bepaalde personeelsleden van de ex-gemeentepolitie - waar de wachttoelage niet gold - alsook van de voormalige rijkswacht alsnog die optie kunnen lichten. Een technisch probleem daarbij is dat waar de wachttoelage een forfaitair bedrag was, in andere statuten de bedoelde prestaties punctueel per dienstprestatie werden verloond. Vandaar de noodzaak om ad hoc een forfaitair maar redelijk en aanvaardbaar toelagebedrag te creëren voor de personeelsleden aan wie men alsnog de keuze wil aanbieden. Het voor de eventuele nieuwe inschaling te hanteren bedrag van die toelage is 804,25 euro. Men kan stellen dat dit op het einde van de inschaling via de driestappenmethode een gemiddelde oplevert van, bruto geïndexeerd op 1 april 2001, 1 000 euro op jaarbasis. De personeelsleden beslissen vervolgens souverein wat zij doen : ofwel laten zij die wachttoelage links liggen en geldt er voor hen een status-quo, d.w.z. dat hun geldelijke inschaling onveranderd blijft en dat zij per prestatie zullen worden verloond voor de nacht- en weekend-uren alsmede voor de uren waarop zij bereikbaar en terugroepbaar worden gesteld. Ofwel opteren zij er voor die wachttoelage in hun baremische inschaling te betrekken : dit kan mogelijks tot voordeel hebben dat zij in een hogere loonschaal worden ingeschaald. In ieder geval heeft het bijna steeds tot voordeel dat men in de loonschaal waarin men uiteindelijk wordt ingeschaald, vanop een hoger bedrag van start zal gaan in het nieuw statuut. Keerzijde is wel dat diegene die hiervoor opteert, afziet van de punctuele verloning voor nacht- en weekend-werk alsmede voor de terugroepbaarheid. In die zin zullen bij de regularisatie tot 1 april 2001 de reeds uitbetaalde ' inconveniënten ' moeten worden verrekend.
De keuze is éénmalig en onherroepelijk. Om één en ander te stroomlijnen wordt een uniforme keuzetermijn van 3 maanden opgelegd » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 9-11).
B.23. Rekening houdend met de hierboven aangehaalde parlementaire voorbereiding, waarin de wetgever aannemelijk heeft gemaakt dat het om een redelijk bedrag gaat, enerzijds, en met de in B.3 in herinnering gebrachte ruime beoordelingsbevoegdheid die de wetgever inzake het personeelsstatuut van politie toekomt, anderzijds, kan het Hof derhalve niet besluiten dat de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
B.24. Nu de verzoekende partijen in de zaak nr. 3882 niet uiteenzetten in welk opzicht de bestreden bepalingen afbreuk doen aan artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, dient het middel niet te worden onderzocht in zoverre het eveneens op die grondwetsbepaling steunt.
B.25. Het enige middel in de zaken nrs. 3874 en 3882 is niet gegrond.
Ten aanzien van de zaak nr. 3886 B.26.1. Het bestreden artikel 22 voegt in het koninklijk besluit van 30 maart 2001 een artikel XII.VII.15bis in, dat bepaalt : « In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de in artikel XII.VII.21 bedoelde personeelsleden van de federale politie vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4° ».
B.26.2. Het bestreden artikel 25 voegt in hetzelfde koninklijk besluit een artikel XII.VII.16bis in, dat bepaalt : « In het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader zijn de in de artikelen XII.VII.23 en XII.VII.23bis bedoelde personeelsleden die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie, vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4° ».
B.26.3. Het bestreden artikel 26 voegt in hetzelfde koninklijk besluit een artikel XII.VII.16ter in, dat bepaalt : « Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006 wordt, per vergelijkend examen, een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de personeelsleden bedoeld in de artikelen XII.VII.24 en XII.VII.26 die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie.
De personeelsleden bedoeld in het eerste lid zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.
De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van commissaris van politie met loonschaal O2 ».
Enkel het tweede en het derde lid van de ingevoegde bepaling worden aangevochten.
B.26.4. Het bestreden artikel 27 voegt in hetzelfde koninklijk besluit een artikel XII.VII.16quater in, dat bepaalt : « De personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.25 of XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdcommissaris van politie, indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32, 1°, 3° tot 5°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten ».
B.27. De verzoekers voeren een discriminatie aan doordat zij zijn uitgesloten van de voordelen die de voormelde artikelen toekennen aan andere categorieën van personen.
B.28. In de parlementaire voorbereiding worden die bepalingen als volgt toegelicht : « De ontworpen artikelen 22, 23 alsmede 25 tot 27 vormen één geheel en voorzien in valoriseringen van de aanstellingen. Die nieuwe regels spruiten niet voort uit het arrest van het Arbitragehof. Wel bleek het aangewezen om, na bijna vier jaar toepassing van het overgangsrecht, ter zake een zekere valorisering mogelijk te maken.
Er zijn, bij overgangsregeling, verschillende soorten aangestelden : personeelsleden aangesteld in de hogere graad (hoofdinspecteur, commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, personeelsleden aangesteld in de hogere graad (commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de mobiliteit, de als commissaris aangestelde personeelsleden binnen de federale gerechtelijke zuil en de aanstellingen tot hoofdinspecteur.
De maatregelen tot valorisering van de verschillende soorten aanstellingen rechtvaardigen zich door het feit dat de betrokkenen, om voor die betrekkingen te worden aangewezen, hetzij aan bepaalde voorwaarden hebben moeten voldoen, hetzij voor selectieproeven moeten zijn geslaagd, hetzij opleidingen moeten hebben gevolgd, maar eveneens door het feit dat de betrokken personeelsleden reeds sinds enige tijd de betrekkingen van het hoger kader of een hogere graad uitoefenen.
Bovendien moet ook worden aangestipt dat de voorgenomen maatregelen zeer gematigde valoriseringen betreffen. Aldus komt de rechtvaardiging van die maatregelen tegemoet aan de vraag van de Raad van State in zijn advies 37.615/2 van 25 augustus 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 19).
Wat de valorisatie van de aanstellingen in het kader van de mobiliteit en in het kader van de proportionele verdeling van de gezagsambten betreft, vermeldt de memorie van toelichting nog : « De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de mobiliteit, liggen vervat in de ontworpen artikelen 26 en 27 en bestaan, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Zij hebben alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd. Dit is logisch : als aangestelden in de hogere graad, oefenen de betrokken personeelsleden een ambt gekoppeld aan die hogere graad uit. Zijn zij laureaat van het vergelijkend examen, dan worden zij bevorderd in hun ambt.
De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, liggen vervat in de ontworpen artikelen 21 (zie 5° in fine ), 23, 26 en 27 en bestaan ook, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Ook zij hebben, om dezelfde logische reden, alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd » (ibid., pp. 19-20).
B.29. De in de voormelde parlementaire voorbereiding aangehaalde argumenten - voldoen aan bepaalde voorwaarden, geslaagd zijn voor selectieproeven, opleidingen hebben gevolgd, gedurende enige tijd de betrekkingen van het hoger kader of een hogere graad hebben uitgeoefend - kunnen het verschil in behandeling tussen aangestelden en niet-aangestelden redelijkerwijze verantwoorden.
B.30. Nu de verzoekende partijen niet uiteenzetten in welk opzicht de bestreden bepalingen afbreuk doen aan artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, dient het middel niet te worden onderzocht in zoverre het eveneens op die grondwetsbepaling is gesteund.
B.31. Het enige middel in de zaak nr. 3886 is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 november 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.