gepubliceerd op 05 februari 2009
Uittreksel uit arrest nr. 183/2008 van 18 december 2008 Rolnummers 4358 en 4387 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 135quater van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het stat Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 183/2008 van 18 december 2008 Rolnummers 4358 en 4387 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 135quater van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, zoals ingevoegd bij artikel 37 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Annie Moulin en Walter Thiry en door Marc Claerhout en Philip Van Hamme.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 november 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 november 2007, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 135quater van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, zoals ingevoegd bij artikel 37 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie), door Annie Moulin, wonende te 5140 Sombreffe, chaussée de Bruxelles 22, en Walter Thiry, wonende te 6180 Courcelles, rue du Temple 72.b) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 37 van voormelde wet van 15 mei 2007, door Marc Claerhout, wonende te 8500 Kortrijk, Condédreef 127, en Philip Van Hamme, wonende te 8310 Brugge, Astridlaan 112. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4358 en 4387 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de wet van 26 april 2002 B.1.1. Artikel 3, eerste lid, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten bepaalt : « Elk kader bedoeld in artikel 117, eerste lid, van de wet omvat één of meer graden die elkaar in navolgende hiërarchische orde opvolgen : 1° het officierskader : a) hoofdcommissaris van politie;b) commissaris van politie;c) aspirant-commissaris van politie; [...] De officieren bedoeld in 1°, a), zijn de hogere officieren ».
B.1.2. Artikel 33 van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij artikel 35 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, bepaalt : « De bevordering in de graad van hoofdcommissaris van politie wordt verleend aan de commissaris van politie die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32 en die overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels inzake mobiliteit wordt benoemd in een vacante betrekking van hoger officier of die wordt aangewezen voor een mandaat van hoger officier ».
B.1.3. Artikel 32 van dezelfde wet bepaalt : « Tot de graad van hoofdcommissaris van politie kan worden bevorderd, de commissaris van politie die : 1° ten minste negen jaar kaderanciënniteit heeft in het officierskader;2° houder is van het door de Koning bepaald diploma;3° houder is van het door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde directiebrevet;4° geen laatste evaluatie met de eindvermelding ' onvoldoende ' heeft;5° geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist ». B.1.4. De artikelen 65, 66, eerste lid, en 68 tot 73 van dezelfde wet bepalen : «
Art. 65.Het mandaat is een aanwijzing in één van de in artikel 66 opgesomde ambten voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar.
Art. 66.De volgende ambten worden bij mandaat toegewezen : 1° korpschef van de lokale politie;2° commissaris-generaal;3° directeur-generaal;4° bestuurlijke directeur-coördinator;5° gerechtelijke directeur;6° directeur binnen het commissariaat-generaal of een algemene directie van de federale politie;7° inspecteur-generaal;8° adjunct-inspecteur-generaal. [...]
Art. 68.Voor alle in artikel 66 bepaalde mandaten worden een functiebeschrijving en de daaruit voortvloeiende profielvereisten opgesteld door de door de Koning aangewezen overheid.
Art. 69.Per mandataris wordt voor elk nieuw mandaat een mandaatdossier geopend dat deel uitmaakt van het persoonlijk dossier, zoals door de Koning bepaald.
Art. 70.De aanwijzingen voor een mandaat bedoeld in artikel 66 gebeuren uitsluitend op vrijwillige basis.
Art. 71.Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 66, komt uitsluitend in aanmerking voor de aanwijzing voor een mandaat het personeelslid dat : 1° met één van de graden bekleed is en, in voorkomend geval, houder is van een brevet of voldoet aan de vereiste inzake leeftijd en anciënniteit, die als toekenningsvoorwaarden voor het vacante mandaat gelden;2° geen evaluatie met eindvermelding ' onvoldoende ' heeft;3° zich bevindt in een administratieve stand waar het zijn aanspraken op bevordering en baremische loopbaan kan doen gelden;4° geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist;5° de leeftijd van zestig jaar niet heeft bereikt. Met uitzondering van de titularissen van het mandaat van adjunct-inspecteur-generaal, mag de titularis van een mandaat een ander mandaat solliciteren op voorwaarde dat hij zijn huidige mandaat sedert ten minste drie jaar uitoefent.
De voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 5°, is niet van toepassing op de titularis van een mandaat die de hernieuwing ervan vraagt en die in dat raam een evaluatie met vermelding ' goed ' verkrijgt.
Art. 72.Het mandaat wordt uitgeoefend in overeenstemming met de opdrachtbrief waarin de te bereiken doelstellingen van het mandaat zijn vervat en de ter beschikking gestelde middelen met dewelke de doelstellingen moeten worden nagestreefd.
De opdrachtbrief is in overeenstemming met het nationaal veiligheidsplan en, in voorkomend geval, met het zonaal veiligheidsplan.
De opdrachtbrief wordt, op voorstel van het betrokken personeelslid, door de door de Koning aangewezen overheid vastgesteld.
Art. 73.De titularissen van de in artikel 66 bedoelde mandaten zijn aangewezen onder de kandidaten die door een selectiecommissie geschikt worden bevonden.
Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 50 van de wet bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de samenstelling, de werking en de opdrachten van de selectiecommissie ».
B.1.5. Al die bepalingen zijn in werking getreden op 1 april 2001, overeenkomstig artikel 138 van dezelfde wet.
B.2. Artikel 135quater van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 37 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, bepaalt : « Het personeelslid dat werd benoemd in de graad van commissaris van politie of van commissaris van politie eerste klasse op 1 april 2001 en dat vóór deze datum werd aangewezen voor een betrekking die door de Koning als mandaat werd gekwalificeerd, wordt benoemd in de graad van hoofdcommissaris van politie na afloop van het derde jaar dat het deze betrekking uitoefent, indien het een gunstige evaluatie heeft gekregen ».
Dit is de bestreden bepaling. Krachtens artikel 40 van de voormelde wet van 15 mei 2007 heeft zij uitwerking met ingang van 1 april 2001.
B.3. Volgens artikel 4 van het koninklijk besluit van 15 januari 2001 tot instelling bij het departement van Binnenlandse Zaken van een Administratief-Technisch Secretariaat worden de leden van het Administratief-Technisch Secretariaat (hierna : « ATS-Binnenlandse Zaken »), behalve het administratief ondersteunend personeel, aangewezen door de minister van Binnenlandse Zaken voor een mandaat van 5 jaar.
Daaruit volgt dat de personeelsleden van de federale politie die zijn benoemd in de graad van commissaris van politie of commissaris van politie eerste klasse op 1 april 2001 en die voordien zijn aangewezen als leden van het « ATS-Binnenlandse Zaken » onder de toepassingssfeer van de bestreden bepaling vallen.
Ten aanzien van de zaak nr. 4387 Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging B.4.1. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang omdat het nadeel waarover zij zich beklagen niet voortvloeit uit de bestreden bepaling en de eventuele vernietiging van die bepaling hun niet een automatische bevordering tot de graad van hoofdcommissaris zou toekennen.
B.4.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
Opdat de verzoekende partijen van het vereiste belang doen blijken, is niet vereist dat een eventuele vernietiging hun een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat zij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepaling, opnieuw de kans zouden krijgen dat hun situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om hun belang bij het bestrijden van die bepaling te verantwoorden.
B.4.3. De verzoekende partijen zijn benoemd tot commissaris van politie bij koninklijk besluit van 25 juni 2001 houdende graad- en loonschaaltoewijzing aan de officieren van de federale politie en van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie. Zij doen dus blijken van een belang om de vernietiging te vorderen van een bepaling die het voordeel van een automatische bevordering toekent aan een categorie van commissarissen van politie waartoe zij niet behoren.
B.4.4. Aangezien het beroep ontvankelijk is wat betreft één van de verzoekende partijen, dient het Hof niet te onderzoeken of het dat ook is wat betreft de andere.
B.4.5. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.5.1. De verzoekende partijen leiden een enig middel af uit de schending, door de bestreden bepaling, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, enerzijds, zij de personeelsleden die bij mandaat toegewezen ambten uitoefenen in de zin van artikel 66 van de voormelde wet van 26 april 2002 en de personeelsleden die voordien door de Koning als mandaat gekwalificeerde tijdelijke ambten uitoefenden, op dezelfde wijze behandelt en in zoverre, anderzijds, zij de potentiële kandidaten voor die ambten de mogelijkheid ontzegt ernaar te solliciteren via de procedure van mobiliteit.
B.5.2. In de mate waarin de bestreden bepaling wordt verweten dat ze de verzoekers niet in staat stelt te solliciteren naar de daarin beoogde betrekkingen, gaat het middel van een verkeerde premisse uit.
Een dergelijk gevolg is immers vreemd aan de bestreden bepaling.
B.6.1. Volgens de verzoekende partijen zou de wetgever het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie hebben geschonden door een bevordering tot de graad van hoofdcommissaris toe te kennen aan de commissarissen die vóór 1 april 2001 werden aangewezen voor een door de Koning als mandaat gekwalificeerd ambt. Zodoende zou hij hen op dezelfde wijze hebben behandeld als de voor een mandaat aangewezen commissarissen, in de zin van artikel 66 van de wet van 26 april 2002, die eenzelfde bevordering genieten krachtens het nieuwe artikel 33 van de wet van 26 april 2002. De rechtsregeling van de ambten waarvan sprake in de bestreden bepaling verschilt volgens hen echter fundamenteel van die welke van toepassing is op het begrip « mandaat », zoals het wordt beoogd door artikel 66 van de wet van 26 april 2002.
De wet van 26 april 2002 bepaalt immers een aantal voorwaarden om de in artikel 66 van de genoemde wet bedoelde ambten te kunnen uitoefenen (artikelen 68, 69, 71 en 72) en om in die context te kunnen worden bevorderd tot de graad van hoofdcommissaris (artikelen 32 en 33). Zij voert bovendien een bijzondere selectieprocedure in (artikel 73).
B.6.2. De bestreden bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding verantwoord als volgt : « En régime wordt de bevordering in de graad van hoofdcommissaris van politie verleend aan de commissaris, houder van het directiebrevet, die hetzij via mobiliteit, hetzij via de mandaatprocedure, voor een betrekking van hoofdcommissaris van politie wordt aangewezen.
In overgangsrecht wordt die bevordering, na drie jaar mandaatuitoefening en mits naleving van de evaluatievoorwaarde, verleend aan de commissarissen die volgens de reglementaire bepalingen ter zake werden aangewezen voor een mandaatambt of vooralsnog kunnen ervoor worden aangewezen. Het gaat hier om een bevestiging. De wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere [bepalingen] met betrekking tot de politiediensten voorzag reeds immers in deze valorisatie. [...] In dezelfde geest van overgang en gezonde logica, wordt de aan de ' mandatarissen ' verleende valorisatie uitgebreid tot de commissarissen en commissarissen eerste klasse die werden aangesteld [...] in een door de Koning als mandaat gekwalificeerde betrekking vooraleer de wet van 26 april 2002 aan het mandaat de betekenis verleende die het artikel 66 voorbehield.
Het blijkt inderdaad niet billijk dat het, voor 1 april 2001, bekomen van een als mandaat gekwalificeerde betrekking, op een ogenblik waarop de wetgever dergelijke betrekking niet nader had bepaald, niet vergezeld gaat van de statutaire gevolgen die hij, achteraf en bij wijze van overgang, verleend heeft aan de mandatarissen bekleed met de graad van politiecommissaris of politiecommissaris eerste klasse die hij bevorderd heeft in de graad van hoofdcommissaris van politie » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, pp. 33 en 34).
B.7. Het aannemen van regels die ertoe strekken in een eenheidspolitie personeelsleden te integreren die afkomstig zijn van drie politiekorpsen, waarbij die korpsen, wegens de specifieke opdrachten waarvoor ze instonden, aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat een hervorming van een dergelijke omvang kan slagen.
Zulks geldt evenzeer wanneer, zoals te dezen, de wetgever in die aangelegenheid opnieuw optreedt.
Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het daarentegen ertoe gemachtigd te onderzoeken of de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze zijn verantwoord ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen.
Bij dat onderzoek dient ermee rekening te worden gehouden dat het te dezen gaat om een bijzonder complexe aangelegenheid, waarbij een regel die betrekking heeft op sommige aspecten ervan en die door bepaalde categorieën van personeelsleden als discriminerend kan worden ervaren, deel uitmaakt van een algehele regeling die tot doel heeft drie politiekorpsen, die elk hun eigen kenmerken hadden, te integreren.
Hoewel sommige onderdelen van zulk een regeling, afzonderlijk beschouwd, relatief minder gunstig kunnen zijn voor bepaalde categorieën van personeelsleden, zijn zij daarom nog niet noodzakelijk zonder redelijke verantwoording indien de regeling in haar geheel wordt onderzocht. Het Hof dient rekening te houden met het feit dat een vernietiging van bepaalde onderdelen van een dergelijke regeling het algehele evenwicht ervan zou kunnen verstoren.
B.8.1. De door de wetgever nagestreefde doelstelling van valorisatie van de verworven ervaring van de commissarissen van politie en de commissarissen van politie eerste klasse die vóór 1 april 2001 werden aangewezen voor een door de Koning als mandaat gekwalificeerde betrekking, door hen tot de hogere graad van hoofdcommissaris te benoemen, kan op zich als wettig worden beschouwd. Er dient evenwel te worden nagegaan of de maatregel objectief en redelijk is verantwoord, rekening houdend met de gevolgen waartoe hij aanleiding geeft.
De bestreden bepaling, die wijzigingen aanbrengt in de overgangsbepalingen inzake de loopbaan van de leden van het politiepersoneel, moet bovendien worden beoordeeld in het licht van alle maatregelen die ter zake in het verleden werden uitgevaardigd.
B.8.2. Het is niet onredelijk een bevordering toe te kennen aan de commissarissen van politie en de commissarissen van politie eerste klasse die onder de toepassingssfeer van de bestreden bepaling vallen, zelfs al is hun aanwijzing niet gebeurd overeenkomstig de strikte voorwaarden die zijn vastgesteld in de artikelen 67 en volgende van de wet van 26 april 2002.
De in de bestreden bepaling bedoelde betrekkingen stemmen immers overeen met directiefuncties in de uitoefening waarvan de aangewezen personen voldoende hebben gepresteerd. Bovendien blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling dat die maatregel in een algeheel beleid past van valorisatie van de personeelsleden die directiefuncties hebben uitgeoefend binnen de nieuwe politiestructuur, voordat bij artikel VII.III.3 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 de bij mandaat toegewezen ambten werden bepaald, die grotendeels zijn overgenomen in artikel 66 van de wet van 26 april 2002. Aldus heeft artikel 33, zoals het bestond vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 mei 2007, een soortgelijk bevorderingsmechanisme ingevoerd.
B.8.3. De maatregel is des te minder onredelijk daar, in tegenstelling tot de bestreden bepaling, het nieuwe artikel 33 van de wet van 26 april 2002 bepaalt dat de commissaris van politie die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32 van dezelfde wet en die, overeenkomstig de regels inzake mobiliteit, krachtens de artikelen 66 en volgende van de wet wordt aangewezen voor een mandaat van hoger officier, automatisch wordt bevorderd tot hoofdcommissaris, vanaf de dag van zijn aanwijzing.
B.9. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de zaak nr. 4358 B.10. De verzoekende partijen leiden een enig middel af uit de schending, door de bestreden bepaling, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en met de algemene rechtsbeginselen van rechtszekerheid en niet-retroactiviteit van de wet, in zoverre de bevordering tot de graad van hoofdcommissaris enkel wordt toegekend indien de betrekking waarvoor het personeelslid vóór 1 april 2001 werd aangewezen, door de Koning als mandaat werd gekwalificeerd.
Ingevolge die precisering zou het voordeel dat voortvloeit uit de bestreden bepaling, worden ontzegd aan de commissarissen van politie en de commissarissen van politie eerste klasse die, zoals de verzoekers, vóór 1 april 2001, tijdelijke ambten hebben uitgeoefend, niet binnen het « ATS-Binnenlandse Zaken », maar binnen de Algemene Politiesteundienst (hierna : « APSD ») of binnen het Commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie bij de parketten (hierna : « CGGP »).
B.11.1. Krachtens het koninklijk besluit van 17 februari 1998 betreffende het commissariaat-generaal, de raad van bestuur en de raad van overleg van de gerechtelijke politie bij de parketten, werd het « CGGP » opgevat als « het centraal orgaan van de gerechtelijke politie bij de parketten » (artikel 1) en omvatte het drie afdelingen die respectievelijk zijn belast met de « administratieve en logistieke ondersteuning », de « technische ondersteuning », en de « operationele ondersteuning en opsporing ».
De algemene opdrachten van het « CGGP » worden opgesomd in de artikelen 4 tot 6 van het voormelde koninklijk besluit van 17 februari 1998. Het gaat inzonderheid om de controle op de werkorganisatie in de brigades, de voorbereiding en het beheer van het budget toegekend aan de gerechtelijke politie, de vertegenwoordiging van de gerechtelijke politie op nationale en internationale vergaderingen en de coördinatie van de betrekkingen met de « APSD », de commandant van de rijkswacht, de korpsen van gemeentepolitie en het ministerie van Binnenlandse Zaken. Volgens artikel 11 van het voormelde koninklijk besluit van 17 februari 1998 worden « de commissaris-generaal en zijn adjuncten [...] bijgestaan door gerechtelijke officieren en agenten, waarvan sommige, voor de goede werking van het commissariaat-generaal, worden gedetacheerd vanuit de arrondissementsbrigades ». Krachtens artikel 12, derde lid, van het genoemde koninklijk besluit wordt de duurtijd van de detachering op drie jaar vastgesteld.
B.11.2. De « APSD » werd opgericht bij het koninklijk besluit van 11 juli 1994 over de algemene politiesteundienst. Hij heeft als algemene opdracht « bij te dragen tot, enerzijds, een betere samenwerking tussen en coördinatie van de algemene politiediensten en, anderzijds, de betere coördinatie van het algemene beleid van de Ministers inzake politie en het beheer van voornoemde politiediensten » (artikel 2, § 1).
De « APSD » omvat, naast de raad van bestuur en de directeur, vier afdelingen die respectievelijk zijn belast met de operationele ondersteuning, de internationale politiesamenwerking, de telematica en de politiebeleidsondersteuning (artikel 2, § 2).
Het personeel dat onder de « APSD » valt, is met name samengesteld uit daartoe aangewezen of gedetacheerde gespecialiseerde politie- of opsporingsambtenaren.
B.11.3. Het « ATS-Binnenlandse Zaken » « adviseert de Minister van Binnenlandse Zaken met betrekking tot de technische, administratieve en logistieke aspecten van het dagelijkse beheer en van de operaties in het raam van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus en staat in voor de verbinding tussen de politiediensten en het Kabinet ». Het is ook verantwoordelijk voor « de verbinding tussen de algemene directie van de bestuurlijke politie, het Crisis- en Coördinatiecentrum van de regering, de Antiterroristische Gemengde Groep (AGG) en het Kabinet van de Minister voor wat betreft de openbare veiligheid en de ordehandhaving ». Inzake de openbare orde, de nationale veiligheid en elke opdracht van bestuurlijke politie, waarbij de minister zijn injunctierecht zou kunnen doen gelden, staat het Secretariaat in voor een wekelijkse evaluatie van de toestand op het grondgebied, een voorstel van te nemen maatregelen, de opvolging van de getroffen beslissingen en de 24-urenpermanentie (artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 15 januari 2001).
B.12. Het bij de bestreden bepaling ingevoerde criterium van onderscheid is objectief, namelijk de kwalificatie als mandaat van de betrekking die vóór 1 april 2001 werd uitgeoefend door de personeelsleden van de politiediensten die op die datum tot commissaris van politie of commissaris van politie eerste klasse waren benoemd.
B.13.1. Hoewel de door de « APSD » en het « CGGP » waargenomen opdrachten, enerzijds, en de door het « ATS-Binnenlandse Zaken » uitgeoefende functies, anderzijds, gelijkenissen vertonen, blijft het feit dat de eerste twee diensten feitelijk hebben opgehouden te bestaan op 1 januari 2001, datum waarop de federale politie werd opgericht, terwijl het « ATS-Binnenlandse Zaken » na die datum werd opgericht teneinde deels taken waar te nemen die voordien waren toevertrouwd aan de « APSD » of het « CGGP ».
B.13.2. Het in de bestreden bepaling vervatte criterium van onderscheid is bijgevolg relevant gelet op de door de wetgever nagestreefde doelstelling, vermeld in B.6.2, die erin bestaat soortgelijke valorisatieperspectieven te bieden aan de leden van de politiediensten die tijdelijk directiefuncties hebben uitgeoefend binnen de nieuwe structuren die sinds 1 januari 2001 actief zijn.
B.13.3. Het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling is bovendien redelijkerwijze verantwoord. Het is immers eigen aan een nieuw statuut dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de personen die zijn betrokken bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van dat statuut vallen en de personen die zijn betrokken bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere wetgeving vielen.
De in de bestreden bepaling vervatte mogelijkheid van bevordering uitbreiden tot de commissarissen van politie en de commissarissen van politie eerste klasse die vóór de oprichting van de federale politie directiefuncties hadden uitgeoefend, zou bovendien ertoe leiden dat het kader van de hogere officieren op buitenmatige wijze zou worden uitgebreid.
B.14.1. Bovendien is de door de verzoekende partijen gemaakte vergelijking van hun situatie met die van de commissarissen-auditors in de Dienst Enquêtes P, bedoeld in artikel 135ter, tweede lid, 2°, van de wet van 26 april 2002, zoals het werd ingevoegd bij artikel 36 van de wet van 15 mei 2007, niet van dien aard dat de gegrondheid van de bestreden bepaling opnieuw in het geding wordt gebracht.
Dat artikel 135ter, waarvan de vernietiging niet door de verzoekende partijen wordt gevraagd, bepaalt : « In afwijking van artikel 33, wordt de bevordering in de graad van hoofdcommissaris van politie verleend aan : [...] - de personeelsleden die hetzij : [...] 2° vóór 29 juli 2005 zijn benoemd in een betrekking van commissaris-auditor bij de Dienst Enquêtes P in toepassing van artikel 20, eerste lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en die in toepassing van artikel 20, zesde lid, van dezelfde wet reeds ten minste drie jaar in die graad zijn aangesteld, indien zij een gunstige evaluatie hebben gekregen ». Artikel 20, zesde lid, van de voormelde wet van 18 juli 1991 bepaalt : « De aanstelling, naar gelang het geval, in de graad van hoofdcommissaris van politie of van commissaris van politie wordt van rechtswege toegekend aan de commissaris van politie of aan de hoofdinspecteur van politie die door het Vast Comité P is benoemd met toepassing van het eerste lid vanaf het ogenblik van zijn eedaflegging en ten vroegste op 1 april 2001 ».
B.14.2. Daaruit volgt dat de commissarissen-auditors de in artikel 135ter, tweede lid, 2°, van de bestreden wet bedoelde bevordering enkel kunnen genieten indien zij ten vroegste op 1 april 2001 voor dat ambt werden aangewezen, zijnde na de oprichting van de nieuwe federale politie. Bovendien moeten zij zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris.
B.15. De verzoekende partijen betwisten ten slotte het retroactieve karakter van de bestreden bepaling.
De retroactiviteit van een wetsbepaling is enkel verantwoord wanneer zij absoluut noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Te dezen wordt de retroactiviteit van de bestreden bepaling redelijkerwijze verantwoord door de wil om een statutaire valorisatie toe te kennen aan de commissarissen die, vanaf de oprichting van de federale politie, tijdelijke directiefuncties hebben uitgeoefend.
B.16. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 december 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.