Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 111/2003 van 17 september 2003 Rolnummers 2385 en 2390 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, sam wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2004200340
pub.
25/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 111/2003 van 17 september 2003 Rolnummers 2385 en 2390 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest nr.104.652 van 13 maart 2002 in zake N. Creemers en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 maart 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling eraan in de weg staat dat de Raad van State nog uitspraak doet over de vordering tot schorsing die de verzoekers hebben ingesteld tegen bepalingen van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 die door de wetgever zijn bekrachtigd ? » b. Bij arrest nr.104.653 van 13 maart 2002 in zake E. Dhont en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 maart 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 artikel 26 van het BUPO-verdrag en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en met de artikelen 14, § 1, en 17, §§ 1 en 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, doordat hij aan bepaalde categorieën van politieambtenaren een essentieel jurisdictioneel beroep en dito rechtsbescherming ontneemt ? » c. Bij arrest nr.104.651 van 13 maart 2002 in zake J. Berckmans en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 maart 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling eraan in de weg staat dat de Raad van State nog uitspraak doet over de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging die de verzoekers hebben ingesteld tegen bepalingen van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 die door de wetgever zijn bekrachtigd ? » d. Bij arresten nrs.104.649 en 104.650 van 13 maart 2002 in zake G. Colin en P. Lambert tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 18 maart 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, waarbij besloten wordt tot bekrachtiging van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling ertoe zou strekken en tot gevolg zou hebben dat verzoeker de mogelijkheid verliest om de geldigheid van dat deel XII nog langer te betwisten voor de rechtscolleges, met inbegrip van de Raad van State, terwijl nog zowat dertig beroepen tot nietigverklaring en/of vorderingen tot schorsing van die bepalingen van dat deel XII bij dat rechtscollege aanhangig zijn ? » e. Bij arrest nr.104.648 van 13 maart 2002 in zake de v.z.w.

Syndicaat van de Belgische politie en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 maart 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 146 van de Grondwet, alsook met de algemene principes van het eerlijk proces, de rechtszekerheid en het gewettigde vertrouwen van de bestuurden in de overheid, doordat die bepaling ertoe zou strekken en/of tot gevolg zou hebben dat aan lopende jurisdictionele procedures een beslissende wending wordt gegeven ten gunste van de openbare macht en ten nadele van de bestuurden ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2385 tot 2390 van de rol van het Hof, zijn samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de in die vragen vermelde bepalingen, in zoverre die bepaling deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bekrachtigt. Aldus zou het voormelde artikel 131 ertoe strekken of tot gevolg hebben dat inzonderheid voor de Raad van State hangende geschillen beslissend worden beïnvloed.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad B.2.1. De partijen in de zaak nr. 2390 zijn van oordeel dat de memorie van de Ministerraad overeenkomstig artikel 62 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof nietig dient te worden verklaard, nu die memorie enkel in het Nederlands is ingediend.

Volgens die partijen zijn drie van de zes prejudiciële vragen immers gesteld in bodemgeschillen die tot de Franse taalrol behoren en laat de samenvoeging van die zes zaken de Ministerraad niet toe een eentalige memorie in te dienen.

B.2.2. Artikel 62 van de voormelde bijzondere wet bepaalt : « De zaken worden bij het Arbitragehof ingediend in het Nederlands, in het Frans of in het Duits.

In de akten en verklaringen : 1o gebruikt de Ministerraad het Nederlands of het Frans, naar gelang van de regels bepaald in artikel 17, § 1, van de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966; [...] Het Hof stelt ambtshalve de nietigheid vast van de akten en verklaringen van de Ministerraad [...] die niet aan het Hof worden gericht in de door het tweede lid opgelegde taal. » B.2.3. Artikel 63 van dezelfde bijzondere wet bepaalt : « § 1 Onder voorbehoud van het bepaalde in de §§ 2 en 3 geschiedt het onderzoek van de zaak in de taal van de akte waardoor de zaak bij het Hof aanhangig wordt gemaakt. § 2 Indien de zaak in het Duits of tegelijk in het Nederlands en het Frans is ingediend, beslist het Hof of het onderzoek in het Nederlands dan wel in het Frans wordt gevoerd. § 3 Onverminderd het bepaalde in § 2 geschiedt het onderzoek van de zaak in de taal van het taalgebied waarin de woonplaats van de verzoeker gelegen is, indien het verzoekschrift is ingediend door een persoon die doet blijken van een belang en die zijn woonplaats heeft in een gemeente of een groep van gemeenten waar de wet het gebruik van een andere taal dan die van het taalgebied waarin zij gelegen zijn niet voorschrijft noch toelaat.

De samengevoegde zaken worden verder behandeld in de taal van de eerst aanhangig gemaakte zaak. § 4 De stukken ten behoeve van het Hof worden vertaald in het Nederlands of het Frans naar gelang van het geval. » B.2.4. Artikel 100 van dezelfde bijzondere wet bepaalt : « Het Arbitragehof in voltallige zitting kan de beroepen tot vernietiging of de prejudiciële vragen betreffende een zelfde norm waarover in een en hetzelfde arrest uitspraak dient te worden gedaan samenvoegen. In dat geval worden de zaken onderzocht door de zetel waarbij de eerste zaak is aanhangig gemaakt.

De beschikking tot samenvoeging wordt door de griffier ter kennis van de partijen gebracht.

Wanneer twee of meer zaken zijn samengevoegd, zijn de verslaggevers degenen die, overeenkomstig artikel 68, zijn aangewezen voor de zaak welke het eerst bij het Hof aanhangig is gemaakt. » De samenvoeging van zaken is een maatregel die door het Hof wordt genomen naar gelang van de noodwendigheden van een goede rechtsbedeling.

Wanneer het Hof tot samenvoeging besluit, worden overeenkomstig het voormelde artikel 100, derde lid, de rechters-verslaggevers die aangewezen zijn voor de zaak welke het eerst bij het Hof aanhangig is gemaakt, de verslaggevers voor alle zaken die worden samengevoegd. Uit het voormelde artikel 63, § 3, tweede lid, volgt dat de taal van het onderzoek van de samengevoegde zaken wordt bepaald door de taal van de taalgroep waartoe de eerste verslaggever behoort die belast is met het onderzoek van de zaak die het eerst aanhangig is gemaakt.

Te dezen behoort de eerste rechter-verslaggever die met het onderzoek van de eerst aanhangig gemaakte zaak - zaak nr. 2385 - is belast, tot de Nederlandse taalgroep, zodat de taal van het onderzoek van de samengevoegde zaken nrs. 2385 tot en met 2390 het Nederlands is.

B.2.5. Uit de voormelde bepalingen kan echter niet worden afgeleid dat de taal van het onderzoek ook die van alle procedurestukken zou zijn : de artikelen 63 en 100, die regels bevatten die eigen zijn aan het onderzoek en aan de rechtspleging die het Hof in acht moet nemen, kunnen geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en meer in het bijzonder aan artikel 17, § 1, ervan, waarnaar artikel 62, 1o, van de bijzondere wet op het Arbitragehof verwijst.

B.2.6. Wanneer aan het Hof een prejudiciële vraag wordt gesteld over de grondwettigheid van een wet moeten de memories van de Ministerraad worden geformuleerd in de talen van de prejudiciële vragen, overeenkomstig artikel 17, § 1, B, 2o, van de voormelde gecoördineerde wetten, zelfs wanneer, in geval van samenvoeging, het Hof de zaak onderzoekt in de taal van de eerste verslaggever voor de eerste zaak.

Daaruit volgt dat in de Franstalige zaken de memorie van de Ministerraad in het Frans moest worden ingediend.

Evenwel, uit het feit dat de kennisgeving van alle samengevoegde zaken overeenkomstig een gevestigde praktijk door het Hof in de taal van het onderzoek, te dezen in het Nederlands, is gebeurd, vermocht de Ministerraad in redelijkheid af te leiden dat de rechtspleging enkel in die taal zou verlopen. Het toepassen van de sanctie van de nietigheid zou te dezen afbreuk doen aan de legitieme verwachting die door een akte van het Hof zelf is gewekt.

B.2.7. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten gronde B.3. Artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bepaalt : « Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten wordt bekrachtigd. » Artikel 168 van de programmawet luidt : « Deze wet treedt in werking op 1 januari 2002, met uitzondering van : [...] - de artikelen 120, 129 et 130 die uitwerking hebben op 1 april 2001; [...] ».

Artikel 129 van de wet van 26 april 2002 bepaalt : « In artikel 168 van de programmawet van 30 december 2001 worden in het vijftiende streepje, de woorden ' en 131 ' ingevoegd tussen het woord ' 130 ' en het woord ' die '. » De artikelen 136 tot 138 van dezelfde wet luiden : «

Art. 136.De artikelen I.I.1, II.I.11, II.II.1, II.II.2, II.III.1, eerste, tweede en derde lid, II.III.2, III.III.1, III.III.2, III.V.1, III.V.2, IV.I.4, IV.I.5, IV.I.6, IV.I.7, IV.I.8, IV.I.9, IV.I.10, IV.I.11, IV.I.15, tweede lid, IV.I.35, IV.I.41, IV.I.42, IV.I.43, IV.I.44, IV.I.45, IV.I.46, IV.I.49, VII.I.1, VII.I.2, VII.I.3, VII.I.4, VII.I.5, VII.I.10, eerste lid, VII.I.13, VII.I.21, eerste en tweede lid, VII.I.26, VII.I.27, tweede lid, VII.I.28, eerste lid, VII.I.29, VII.I.30, VII.I.40, eerste lid, VII.I.41, eerste lid, VII.I.44, VII.II.1, § 2, VII.II.2, VII.II.4, VII.II.5, VII.II.6, VII.II.7, VII.II.8, VII.II.11, tweede lid, VII.II.12, tweede lid, VII.II.28, VII.II.29, VII.III.1, VII.III.2, VII.III.3, eerste lid, VII.III.4, eerste lid, VII.III.8, eerste lid, VII.III.16, eerste lid, VII.III.19, VII.III.20, eerste lid, VII.III.53, VII.III.86, VII.III.87, VII.III.88, VII.III.124, VII.III.125, VII.III.129, VII.IV.2, VII.IV.4, VII.IV.5, VII.IV.6, VII.IV.7, VII.IV.8, VII.IV.9, VII.IV.13, tweede lid, VII.IV.14, tweede lid, VII.IV.15, tweede lid, IX.I.1, IX.I.2, eerste en derde lid, IX.I.3, IX.I.4, IX.I.6, vierde lid, IX.I.7, eerste lid, IX.I.8, IX.I.10, IX.I.12, X.I.1, XI.II.1, eerste lid, XI.II.2, XI.II.16, XI.II.23, § 1, XI.II.24, XI.II.25, XI.II.26, XI.II.27 en XI.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, worden bevestigd.

Art. 137.Voor de toepassing van deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, moet dat deel XII worden samengelezen met de versie van voornoemd besluit van 30 maart 2001 zoals vastgelegd op de datum van inwerkingtreding van deze wet. De wijzigingen van voornoemd besluit van 30 maart 2001 na die datum van inwerkingtreding zijn slechts van overeenkomstige toepassing op dat deel XII voor zover en in de mate dat daar uitdrukkelijk wordt in voorzien.

Art. 138.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1o artikel 97 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2001; 2o de artikelen 1 tot 96, 130, 131 en 136 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2001. » B.4. Wat betreft artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001, betogen sommige verzoekende partijen voor de verwijzende rechter dat de bekrachtiging waarin dat artikel voorziet, volgens de wetgever zelf, niet diegene zou zijn waarin bij artikel 184 van de Grondwet is voorzien tegen 30 april 2002, aangezien zij geen betrekking heeft op de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiediensten. Aangezien niet in de bekritiseerde bekrachtiging was voorzien, zou zij een geldigverklaring vormen die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij interfereert in een lopende jurisdictionele procedure, zonder gemotiveerd te zijn door overwegingen van het algemeen belang.

Andere verzoekende partijen voor de verwijzende rechter zijn van mening dat de bekrachtiging bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 weliswaar expliciet was voorgeschreven, maar dat zij, gelet op de omstandigheden, uitsluitend zou zijn toegepast met de bedoeling bepaalde burgers een essentiële jurisdictionele waarborg te ontzeggen, te dezen, een beroep bij de Raad van State tegen deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.

B.5.1. Er dient in herinnering te worden gebracht dat het vroegere artikel 184 van de Grondwet bepaalde : « De organisatie en de bevoegdheid van de rijkswacht worden door een wet geregeld. », en dat het Hof in zijn arrest nr. 134/99 van 22 december 1999, in B.6.1, voor recht heeft gezegd : « Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om de organisatie en de bevoegdheden van de rijkswacht te regelen, garandeert artikel 184 van de Grondwet dat die aangelegenheid het voorwerp zal uitmaken van beslissingen die door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering zijn genomen. Ofschoon die bepaling aldus, in die aangelegenheid, de normatieve bevoegdheid voorbehoudt aan de federale wetgever - die zelf de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit zij evenwel niet uit dat aan de Koning een beperkte uitvoeringsbevoegdheid wordt gelaten. » B.5.2. Het bij de grondwetsbepaling van 30 maart 2001 ingevoegde nieuwe artikel 184 van de Grondwet in verband met de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, een dienst die het resultaat is van de oprichting in één enkele eenheid van de voormalige rijkswacht, van de voormalige gemeentepolitie en van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten, bepaalt : « De organisatie en de bevoegdheid van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld. De essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld.

Overgangsbepaling De Koning kan echter de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, vaststellen en uitvoeren, voor zover het besluit, met betrekking tot die elementen, bekrachtigd wordt bij de wet vóór 30 april 2002. » B.5.3. Bij de totstandkoming van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet is uitdrukkelijk verwezen naar het arrest nr. 134/99 van het Hof (Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-657/3, pp. 25-26). Om die reden is overigens ook de overgangsbepaling bij dat nieuwe artikel aangenomen : « Op deze wijze wordt de politiehervorming niet op de helling gezet maar wordt er ook niet afgeweken van het basisbeginsel dat de wet in beginsel het statuut van de politie regelt. » (ibid., p. 14; zie ook Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50 1169/003, p. 26) Voordien had immers artikel 121 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, de Koning gemachtigd « het statuut van het personeel » te bepalen, ter uitvoering waarvan het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten werd genomen. Bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot voormelde wet heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State, in aansluiting bij de rechtspraak van het Hof, opgemerkt dat « hoewel artikel 184 van de Grondwet niet uitsluit dat aan de Koning bepaalde delegaties worden verleend, [het] de federale wetgever de bevoegdheid voor om de essentiële regelen [...] vast te stellen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1676/5, p. 2).

Om tegemoet te komen aan het bezwaar dat « de rechtspositie van de personeelsleden van [die] geïntegreerde politie [deel uitmaakt] van de organisatie ervan, [en de] essentiële elementen van dat statuut [...] derhalve bij wet [moeten] worden geregeld » (advies van de Raad van State, Belgisch Staatsblad , 31 maart 2001, derde uitgave, p. 10.867), is de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet aangenomen (zie ook Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-657/3, pp. 10 en volgende).

B.6.1. Zowel uit de tekst van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet als uit de ontstaansgeschiedenis ervan blijkt dat alleen de wetgever bevoegd is om « de essentiële elementen » van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst te regelen, onverminderd de bevoegdheid van de Koning om, op grond van artikel 108 van de Grondwet, die wetsbepalingen uit te voeren. De regeling van de niet-essentiële elementen van het statuut behoort tot de residuaire bevoegdheid van de wetgever, die deze, met toepassing van artikel 105 van de Grondwet, kan opdragen aan de Koning.

B.6.2. Op grond van de overgangsbepaling van het nieuwe artikel 184 van de Grondwet kon de Koning echter, bij wege van overgangsmaatregel, zelf de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst vaststellen en uitvoeren, onder voorbehoud van bekrachtiging van die regeling door de wetgever vóór 30 april 2002.

Bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 is de wetgever overgegaan tot die bekrachtiging. Het gebruik in die programmawet van de bewoordingen « Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 [...] wordt bekrachtigd » betekent dat die bepaling tot doel en als gevolg heeft dat ze een wetgevende kracht toekent aan dat deel van het koninklijk besluit op de datum van de inwerkingtreding ervan. Het juridisch begrip « bekrachtiging » heeft die draagwijdte. Artikel 129 van de wet van 26 april 2002 beoogt enkel een eventuele twijfel hieromtrent weg te nemen.

Artikel 137 van dezelfde wet strekt ertoe te bepalen dat de aldus bekrachtigde norm zal worden gelezen rekening houdend met de wijzigingen die later erin zouden zijn aangebracht, zij het vóór of, mits een uitdrukkelijke bepaling, na de datum van inwerkingtreding van de voormelde wet van 26 april 2002 en bijgevolg op analoge wijze een eventuele onzekerheid hieromtrent weg te nemen.

B.7. In de veronderstelling zelfs dat sommige bepalingen van dat deel XII en van de bijlagen ervan niet zouden kunnen worden beschouwd als « essentiële elementen » van het statuut, zou zulks niet wegnemen dat dat deel XII een geheel vormt waarbij een essentiële fase van de oprichting van de nieuwe politie tot stand wordt gebracht, namelijk de integratie in een nieuw korps van politieambtenaren met zeer uiteenlopende statuten. De wettelijke bekrachtiging van het geheel van die bepalingen heeft de controle van de wetgever versterkt, onverminderd de toetsing waaraan het Hof de bekrachtigde koninklijke besluiten moet onderwerpen.

B.8. Het feit dat de wettelijke bekrachtiging van deel XII van het in het geding zijnde koninklijk besluit - koninklijk besluit dat op hetzelfde ogenblik als het nieuwe artikel 184 van de Grondwet tot stand is gekomen - tot gevolg heeft dat beroepen voor de Raad van State tegen sommige bepalingen van dat deel XII van het voormelde besluit zonder voorwerp zijn geworden, is niet van dien aard dat het de grondwettigheid van de aangevochten bepalingen in het geding brengt. De verzoekers voor de Raad van State wisten immers dat de bepalingen het voorwerp konden uitmaken van een wettelijke bekrachtiging, die noodzakelijkerwijs dat gevolg zou hebben. Bovendien voerden die verzoekers voor de Raad van State hoofdzakelijk verschillen in behandeling aan die zij onverantwoord achtten. Die verschillen in behandeling konden voor het Hof worden aangeklaagd. De rechtsbescherming van die verzoekers wordt dus niet aangetast.

B.9. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 13, 144, 145 en 146, van de Grondwet, rekening houdend met de artikelen 14, § 1, en 17, §§ 1 en 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, kan tot geen andere conclusie leiden dan diegene die volgt uit het enkele onderzoek van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 13, 144, 145 en 146 ervan.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 september 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^