Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 oktober 2006

Uittreksel uit arrest nr. 149/2006 van 11 oktober 2006 Rolnummers 3797, 3798, 3799, 3800, 3801 en 3802 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203436
pub.
24/10/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 149/2006 van 11 oktober 2006 Rolnummers 3797, 3798, 3799, 3800, 3801 en 3802 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten, ingesteld door E. Rector en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 oktober 2005 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 31 oktober 2005, zijn beroepen tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, tweede uitgave) door E. Rector, wonende te 3370 Boutersem, Leuvensesteenweg 158, J. Renders, wonende te 3370 Boutersem, Waversesteenweg 70, K. Suykerbuyck, wonende te 2220 Heist-op-den-Berg, 's-Gravenhagestraat 34, R. Roelandt, wonende te 8957 Mesen, Oud Kerkhofstraat 9, K. Maebe, wonende te 8210 Zedelgem, Ruddervoordestraat 58, en W. Meynaerts, wonende te 1980 Zemst, Lindestraat 7.

De vorderingen tot gedeeltelijke schorsing van voormelde wet, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, zijn verworpen bij het arrest nr. 9/2006 van 18 januari 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 maart 2006.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3797, 3798, 3799, 3800, 3801 en 3802 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen in hun hoedanigheid van houders van een brevet van officier van de voormalige gemeentepolitie de vernietiging - geheel of gedeeltelijk - van de artikelen 13, 15, 17, 19 tot en met 31 en 48, 2° en 5°, van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten.

De bestreden bepalingen - met uitzondering van artikel 48 - maken deel uit van hoofdstuk IV van de voormelde wet van 3 juli 2005. Dat hoofdstuk heeft als opschrift : « Wijzigingen van Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (' RPPol '), bekrachtigd door de programmawet van 30 december 2001 ».

Die bepalingen luiden : «

Art. 13.In het RPPol wordt een artikel XII.IV.6 ingevoegd, luidende : ' Art. XII.IV.6. - § 1. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het middenkader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages, de personeelsleden van het basiskader : 1° die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht;2° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie alsmede van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie. § 2. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages : 1° de personeelsleden van het middenkader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht; 2° de gewezen afdelingsinspecteurs die de loonschaal M5.2 genieten; 3° de personeelsleden die de loonschaal M6 genieten;4° de personeelsleden die de loonschaal M7 of M7bis genieten. § 3. De personeelsleden bedoeld in § 2 zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. § 4. De in § 2, 3°, bedoelde vrijstelling geldt vanaf 1 april 2004 en die bedoeld in § 3 vanaf 1 april 2006. ' ». «

Art. 15.In het RPPol wordt een artikel XII.VI.6bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VI.6bis. - De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 1, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdinspecteurs van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.

De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen. ' ». «

Art. 17.In het RPPol wordt een artikel XII.VI.8bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VI.8bis. - De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 2, en de personeelsleden van het middenkader die reeds vóór 1 april 2001 de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van officier van bestuurlijke politie hadden, alsmede de personeelsleden van het basiskader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, en hetzij ten minste twaalf jaar kaderanciënniteit hebben, hetzij houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen op de datum van hun benoeming in de graad van commissaris van politie de loonschaal O2.

De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen. ' ». «

Art. 19.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.11bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.11bis. - Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, zijn ingeschaald in de loonschaal M5.2 en die houder zijn van het brevet voor de bevordering naar de loonschaal 2D, bedoeld in artikel 110 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, of van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen de loonschaal M5.2 en de loonschaal M7bis na achttien jaar kaderanciënniteit in het middenkader.

Deze hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie "onvoldoende" is. '

Art. 20.Voor het vroegere artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol, dat vernietigd is bij arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 van het Arbitragehof en de beschikking tot verbetering ervan van 14 juli 2004, treedt een nieuw artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol in de plaats, luidende : ' a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; '

Art. 21.Artikel XII.VII.15 RPPol wordt vervangen als volgt : ' Art. XII.VII.15. - Gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf 1 april 2006 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het middenkader voorbehouden aan de leden van het basiskader, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen : 1° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie;2° die houder zijn van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie;3° bedoeld in artikel 1, 6°, a), van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de spoorwegpolitie, tot het verkrijgen van de graad van ondertoezichtscommissaris;4° bedoeld in artikel 1, 6°, b), van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de zeevaartpolitie, tot het verkrijgen van de graad van luitenant der zeevaartpolitie (20E); 5° die op grond van artikel XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie. '

Art. 22.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.15bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.15bis. - In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de in artikel XII.VII.21 bedoelde personeelsleden van de federale politie vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°. '

Art. 23.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.15ter ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.15ter. - In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.26, tweede lid, zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie, gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006, vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.

De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdinspecteur van politie. '

Art. 24.Artikel XII.VII.16, eerste lid, RPPol wordt vervangen als volgt : ' Art. XII.VII.16. - Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2001 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 25 % van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de in artikel XII.IV.6, § 2, bedoelde personeelsleden, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen. '

Art. 25.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.16bis. - In het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader zijn de in de artikelen XII.VII.23 en XII.VII.23bis bedoelde personeelsleden die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie, vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°. '

Art. 26.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16ter ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.16ter. - Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006 wordt, per vergelijkend examen, een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de personeelsleden bedoeld in de artikelen XII.VII.24 en XII.VII.26 die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie.

De personeelsleden bedoeld in het eerste lid zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.

De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van commissaris van politie met loonschaal O2 '

Art. 27.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16quater ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.16quater. - De personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.25 of XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdcommissaris van politie, indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32, 1°, 3° tot 5°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. '

Art. 28.Artikel XII.VII.17, eerste en tweede lid, RPPol wordt vervangen als volgt : ' In afwijking van artikel VII.II.6 en met uitzondering van het personeelslid bedoeld in artikel XII.VII.18, kan de hoofdinspecteur van politie die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie indien hij geen evaluatie "onvoldoende" geniet.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelingsinspecteur-electrotechnicus/afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing '.

Art. 29.In artikel XII.VII.18 RPPol worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste en het tweede lid die samen met het derde lid § 1 zullen vormen, worden vervangen als volgt : ' § 1.In afwijking van artikel VII.II.6, kan de hoofdinspecteur van politie, lid van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie, indien hij geen evaluatie "onvoldoende" geniet en voorzover de in § 2 bedoelde proportionaliteit wordt nageleefd.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelingsinspecteur-electrotechnicus/afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking buiten de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing; ' 2° het artikel wordt aangevuld met de volgende paragrafen : ' § 2.De in § 1, eerste lid, bedoelde proportionaliteit bestaat uit de verhouding tussen het aantal in een officiersgraad benoemde en aangestelde personeelsleden die op 1 april 2001 deel uitmaken van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie en afkomstig zijn uit de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten, respectievelijk voormalige rijkswacht.

Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten tot commissaris van politie worden benoemd.

Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige rijkswacht en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige rijkswacht tot commissaris van politie worden benoemd en kunnen, vervolgens, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, nog actuele personeelsleden die tot het middenkader van de voormalige rijkswacht behoorden, in aanmerking komen voor de aanvulling. § 3. De personeelsleden die omwille van de in § 2 bedoelde proportionaliteitsvoorwaarde niet binnen de in § 1, tweede lid, bedoelde zeven jaren kunnen worden bevorderd, worden vanaf 2012 en uiterlijk tot 2015 in de graad van commissaris van politie benoemd volgens de nadere regels bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad '

Art. 30.In artikel XII.VII.19 RPPol wordt een tweede lid ingevoegd, luidende : ' De personeelsleden die voor deze bevordering in aanmerking komen, zullen vooraf door de overheid naar hun intentie worden bevraagd. Hun schriftelijk antwoord tegen ontvangstbewijs, na een bedenktijd van drie maanden, is onherroepelijk. Het personeelslid dat geen antwoord verschaft binnen de gestelde termijn, wordt geacht definitief af te zien van deze bevorderingsmogelijkheid '

Art. 31.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.23bis ingevoegd, luidende : ' Art. XII.VII.23bis. - De personeelsleden die het aantal opvullen bedoeld in artikel XII.VII.18, § 2, derde lid, worden, zolang zij lid blijven van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, aangesteld in de graad van commissaris van politie.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het middenkader. ' ». «

Art. 48.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : [...] 2° de artikelen 6 tot 13, 16, 18 tot 20, 24, 28 tot 33, 35, 37 tot 39, 41, 43 en 44 die uitwerking hebben met ingang van 1 april 2001; [...] 5° de artikelen 21, 23 en 26 die in werking treden op 1 april 2006 ». Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 voeren een tweede middel aan, afgeleid uit een schending van artikel 184 van de Grondwet door de artikelen 15 en 17 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre die bepalingen erin voorzien dat « de Koning [...] de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit [kan] bepalen ».

Die bepalingen zouden volgens die partijen zijn aangenomen om de Koning ertoe in staat te stellen de kansen van niet-brevethouders in de mobiliteitsprocedures te vrijwaren. Die partijen zijn evenwel van oordeel dat die aangelegenheid betrekking zou hebben op essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, die krachtens artikel 184 van de Grondwet « bij de wet » zouden moeten worden geregeld, zodat die aangelegenheid niet aan de Koning zou kunnen worden gedelegeerd.

B.2.2. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof hebben het Hof de bevoegdheid verleend om wetskrachtige normen rechtstreeks aan artikel 184 van de Grondwet te toetsen.

B.2.3. Het Hof is derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van het tweede middel, aangevoerd in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in zaak nr. 3800 B.3.1. De Ministerraad betoogt dat het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 3800 niet ontvankelijk is, aangezien de verzoekende partij haar inschaling als enige veldwachter bekritiseert, terwijl die inschaling niet bij de bestreden wet van 3 juli 2005 is geregeld, zodat het beroep, in zoverre het gericht is tegen de inschaling als enige veldwachter, niet ontvankelijk is.

B.3.2. Nu de verzoekende partij in de zaak nr. 3800 als houder van een brevet van officier van de gemeentepolitie de wijze bekritiseert waarop haar brevet door de bestreden bepalingen wordt gevaloriseerd, heeft zij in dezelfde mate als de andere verzoekende partijen belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.4.1. Volgens de Ministerraad zouden het tweede, het derde, het vijfde en het zesde onderdeel van het eerste middel, aangevoerd in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802, niet ontvankelijk zijn. De verzoekende partijen zouden immers het voordeel van de maatregelen die in die vier onderdelen van het middel worden bestreden, kunnen genieten. De verzoekende partijen zouden evenmin aantonen hoe die maatregelen rechtstreekse en ongunstige gevolgen voor hun loopbaan zouden kunnen hebben, zodat de voormelde onderdelen van het middel niet ontvankelijk zouden zijn wegens ontstentenis van belang.

B.4.2. Nu de verzoekende partijen belang hebben bij de beroepen tot vernietiging, dienen zij niet daarenboven te getuigen van een belang bij elk van de middelen of de onderdelen van de middelen die zij aanvoeren.

B.4.3. De excepties van de Ministerraad ten aanzien van de voormelde vier onderdelen van het middel worden verworpen.

Ten gronde B.5. Het koninklijk besluit van 30 maart 2001 (« RPPol ») regelt de rechtspositie van het personeel van de geïntegreerde politiedienst.

Deel XII van dat besluit, waarin de overgangsbepalingen zijn opgenomen, werd bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001. Bij het arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 vernietigde het Hof een aantal bepalingen van het bekrachtigde deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.

De bestreden wet van 3 juli 2005 strekt in hoofdzaak ertoe gevolg te geven aan het voormelde arrest nr. 102/2003. Daarbij is het volgens de parlementaire voorbereiding de bedoeling de door het Hof vastgestelde discriminaties te verhelpen. Voorts bevat de voormelde wet een aantal punctuele statutaire aanpassingen, onder meer inzake de mobiliteitsprocedure en de aanstellingen, die met het voormelde arrest geen verband houden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 3).

De drie bekommernissen die aan de wet van 3 juli 2005 ten grondslag liggen met het oog op de bijsturing van bepaalde inschalingsregels en overgangsregelingen werden in de parlementaire voorbereiding als volgt verwoord : « 1° uiteraard moesten de oplossingen juridisch steek houden en een afdoend antwoord bieden op de door het Hof gevolgde redeneringen en getrokken besluiten; 2° in de tweede plaats moest zorg worden gedragen voor de in 2001 bereikte evenwichten.Er werd dus eerder gedacht in termen van continuïteit dan in termen van tabula rasa ; 3° voorts was men ook de budgettaire gevolgen indachtig.Bij het zoeken naar oplossingen heeft men dus getracht de kost zoveel mogelijk te beperken.

Daarbij mochten de bijsturingen of aanpassingen geen hypotheek leggen op de goede werking van de politiediensten. Het verband met het tweede uitgangspunt lag daarbij voor de hand.

Vervolgens was het zaak zich te hoeden voor nieuwe domino-effecten en ten slotte zouden, in de mate van het mogelijke, simpele en transparante oplossingen de voorkeur krijgen op complexe constructies.

Dat is evenwel in overgangstoestanden en zeker in het licht van zo'n ingewikkelde en technische statutaire hervorming jammer genoeg soms een vrome wens ... » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 4-5).

B.6. De aanneming van regels die ertoe strekken in een eenheidspolitie personeelsleden te integreren die afkomstig zijn van drie politiekorpsen, waarbij die korpsen, wegens de specifieke opdrachten waarvoor ze instonden, aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat een hervorming van een dergelijke omvang kan slagen.

Zulks geldt evenzeer wanneer, zoals te dezen, de wetgever in die aangelegenheid opnieuw optreedt en zulks, in grote mate, om uitvoering te geven aan een arrest van het Hof.

Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het, daarentegen, ertoe gemachtigd te onderzoeken of de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen.

Bij dat onderzoek dient ermee rekening te worden gehouden dat een regeling betreffende bepaalde aspecten van een complexe aangelegenheid die door bepaalde categorieën van personeelsleden als discriminerend worden ervaren, deel uitmaakt van een algehele en evenwichtige regeling. Hoewel sommige deelaspecten van zulk een regeling, afzonderlijk beschouwd, minder gunstig kunnen zijn voor bepaalde categorieën van personeelsleden, zijn zij daarom nog niet noodzakelijk discriminerend.

B.7. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 3797 en 3798 voeren een enig middel aan, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dat middel bestaat uit negen onderdelen, met dien verstande dat de laatste drie onderdelen enkel in de zaken nrs. 3801 en 3802 worden aangevoerd.

Gelet op hun samenhang worden het enige middel in de zaken nrs. 3797 en 3798 en het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 samen onderzocht.

Enig middel in de zaken nrs. 3797 en 3798 en eerste onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 B.8.1. Alle verzoekende partijen - houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie - voeren een discriminatie aan tussen, enerzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie en, anderzijds, de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van officier van gerechtelijke politie.

B.8.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 3797 en 3798 vorderen de vernietiging van de artikelen 13, 15, 17, 20 en 48, 2° en 5°, van de wet van 3 juli 2005. Zij verwijzen naar het arrest nr. 102/2003, B.41.5.2, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004, waaruit zou blijken dat de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie op gelijke wijze moeten worden behandeld als de geslaagden bij de gerechtelijke politie voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris.

De bestreden regeling zou de door het Hof vastgestelde discriminatie niet opheffen. Die discriminatie zou niet worden verholpen door thans erin te voorzien dat in het kader van de mobiliteit naar een eventuele vacature kan worden meegedongen en dat bepaalde faciliteiten inzake bevorderingsmogelijkheden voor de toekomst worden geboden die bovendien louter hypothetisch zouden zijn (bestreden artikelen 13, 15 en 17). Voorts zou het bestreden artikel 20 de door het Hof vastgestelde discriminatie overnemen en zou artikel 21 het voormelde artikel 20 vervangen met ingang van 1 april 2006 (artikel 48, 5°). De enige manier om de discriminatie op te heffen zou erin bestaan te voorzien in de bevordering tot commissaris van de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie in hun standplaats vanaf 1 april 2001.

B.8.3. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 vorderen de vernietiging van de artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 van de wet van 3 juli 2005. Nu de geslaagden van de voormalige gerechtelijke politie opnieuw automatisch in het officierskader worden ingeschaald, zou ook het brevet van officier van de gemeentepolitie automatisch moeten worden gevaloriseerd en zulks met ingang van 1 april 2001. De valorisatieregels zouden in de praktijk geen oplossing bieden, aangezien ze niet tot een daadwerkelijke benoeming in het officierskader zullen leiden. Die partijen wensen de bestreden bepalingen in die zin aangepast te zien dat de brevethouders van de gemeentepolitie automatisch worden ingeschaald in het officierskader (loonschaal O2) vanaf 1 april 2001.

B.9.1. De bestreden artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 van de wet van 3 juli 2005 hebben betrekking op de valorisatie van eertijds verworven brevetten.

Krachtens het bestreden artikel 48, 2°, van de wet van 3 juli 2005 hebben de artikelen 13, 20 en 24 uitwerking met ingang van 1 april 2001. Krachtens het bestreden artikel 48, 5°, treedt artikel 21 in werking op 1 april 2006. B.9.2. In het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004, heeft het Hof, in het bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bekrachtigde deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, onder meer het artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), vernietigd.

Die vernietigde bepaling luidde : « a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; ».

De vernietiging van die bepaling wordt in B.41.5.2 van het arrest nr. 102/2003 als volgt gemotiveerd : « De door de Ministerraad aangevoerde elementen om te verantwoorden dat de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris een automatische bevordering tot de graad van officier genieten, in tegenstelling tot de beginselen die als leidraad hebben gediend bij de valorisatie van de diploma's van toepassing op alle leden van de voormalige politiekorpsen, maken het niet mogelijk op relevante en redelijke wijze het verschil in behandeling te verantwoorden dat aldus wordt gemaakt tussen de voormelde geslaagden en de geslaagden voor het examen voor officier bij de gemeentepolitie. Het is immers niet aangetoond dat die beide categorieën van geslaagden zich in dermate verschillende situaties bevonden dat ze op verschillende wijze dienden te worden behandeld ».

De beschikking van 14 juli 2004, waarbij het arrest nr. 102/2003 werd verbeterd, wijzigt die motivering inhoudelijk niet.

B.9.3. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 juli 2005 worden de nieuwe valorisatieregels van de eertijds verworven brevetten uitvoerig toegelicht.

De memorie van toelichting vermeldt : « Een derde onderwerp heeft uitstaans met de valoriseringsregels van de eertijds behaalde brevetten. In die context meent het Hof, geadieerd door houders van het brevet van officier van gemeentepolitie, dat laatstgenoemd brevet, getoetst aan het brevet officier GPP, in verhouding minder goed werd gevaloriseerd. Zoals hierna omstandig zal worden toegelicht en daartoe gehouden door de beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, werd die discriminatie teniet gedaan door het voorzien in nieuwe valoriseringsregels inzake de brevetten, waarvan sommige onmiddellijk in werking zullen treden. Op eigen initiatief voegt de overheid daaraan een aantal valoriseringsregels inzake de aangestelden toe » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 5). « Het ontworpen artikel 13 alsmede de ontworpen artikelen 15, 17, 20, 21, 24, 34 en 36 hebben betrekking op de valorisering van eertijds verworven brevetten en vergen ongetwijfeld een omstandige toelichting.

De voormelde ontworpen artikelen houden rechtstreeks verband met artikel 20 van het ontwerp. Dat laatste slaat op artikel XII.VII.15 RPPol en verdient in het licht van voormelde beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, een diepgaande analyse. De juridische discussie die is gerezen en die het Hof heeft beslecht, is er één tussen de houders van het brevet van officier van gemeentepolitie en de toenmalige laureaten officier van de ex-GPP. Voor de eerste categorie voorziet het RPPol valoriseringsregels in het raam van de overgang naar het middenkader (artikel XII.VII.15 RPPol) en het officierskader (artikel XII.VII.16 RPPol). Het brevet van officier van gemeentepolitie leidt concreet tot gereserveerde quota bij de bevorderingsexamens en tot een volledige vrijstelling van de navolgende basisopleiding. Dit neemt dus niet weg dat die brevethouders steeds aan het algemeen vergelijkend examen van sociale promotie moeten deelnemen vooraleer vervolgens, bij mobiliteit een ambt van de beoogde graad te kunnen bekomen en te kunnen worden benoemd. Meer nog, één van de basisbeginselen van het overgangsrecht is dat leden van het basiskader met een brevet (o.a. dat van officier van gemeentepolitie) geen twee kadersprongen ineens kunnen doen en dus niet rechtstreeks via interne procedures kunnen meedingen voor examens en bedieningen van officier : de valorisering van hun brevet geschiedt dus via een tussenstap in het middenkader. In zijn overweging onder punt 42.1 van het arrest erkent het Hof impliciet de bezorgdheid om brevetten van eertijds op een evenwichtige wijze te valoriseren, gegeven het feit dat er ' verschillen bestonden tussen de verschillende korpsen, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding '.

Wat de tweede categorie betreft, de laureaten officier van de voormalige GPP, zij werden bij de inschaling in het nieuwe statuut op 1 april 2001 onmiddellijk ingeschaald en dus benoemd in de graad van commissaris.

Op grond van die toestand vernietigde het Hof artikel XII.VII.15 [...].

Met de beschikking van 14 juli 2004 corrigeerde het Arbitragehof het arrest in kwestie en besloot tot de partiële vernietiging van het artikel. Concreet wordt artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol vernietigd.

Zoals de Raad van State doet opmerken, moet worden vastgesteld dat de valorisering van de brevetten door de in dit ontwerp opgenomen bepalingen en meer bepaald door de ontworpen artikelen 15 en 17 wordt uitgebreid. Die uitbreiding is zelfs substantieel : de vereiste van een vergelijkend examen vervalt en de betrokken personeelsleden kunnen bij een vacature via de mobiliteitsprocedure hun kans grijpen om hun brevet te verzilveren. Vraag is dan of dit afdoende tegemoetkomt aan de censuur van het Hof. De overheid meent van wel, nu beide categorieën, zijnde enerzijds de laureaten-officier van de voormalige GPP en anderzijds de andere bedoelde gebrevetteerden, gelijk worden behandeld. Inderdaad, door invulling van vacatures kunnen zij allen, zonder onderscheid en zonder bijkomende vergelijkende examens, worden benoemd in het hoger kader. Op grond van de toenmalige reële encadreringsbehoeften werden de betrokken laureaten officier GPP, na hun vergelijkende proeven, naar de basisopleiding gestuurd. Daarom hun benoeming op 1 april 2001 in het reeds door hen de facto bezette ambt : door het Arbitragehof bestempeld als een maatregel die niet zonder verantwoording is (zie punt B.26.3. van het arrest). De tweede categorie, waaronder de gebrevetteerde officieren van de gemeentepolitie, kunnen dus voortaan ook hun benoeming via eenzelfde concept betrachten, weliswaar in ' uitgesteld relais ' omdat zij niet werden opgeleid op grond van reële encadreringsbehoeften. Zodoende wordt de gelijkheid bewerkstelligd en wordt de door het Hof als relevant bestempelde maatregel (zie punt B.26.3. van het arrest) in stand gehouden; dit alles zonder de grondvesten van een werkbaar HRM-beleid onderuit te halen, want ook dit is, gelet op het openbaar belang, een essentiële parameter in de redenering. [...] Inzake de brevetten zijn verder de ontworpen artikelen 15 en 17 van groot belang. Zij voorzien immers, zoals hiervoor reeds aangestipt, in een meer doorgedreven valorisering van de brevetten, waaronder o.a. dat van officier van gemeentepolitie. Concreet wordt voor de in die artikelen bedoelde personeelsleden voorzien in een bijkomende bevorderingsmogelijkheid via loutere mobiliteit. De bedoeling is om hen permanent (ad vitam ) de mogelijkheid te bieden om rechtstreeks, dus zonder een voorafgaand vergelijkend examen, deel te nemen aan de mobiliteit voor ambten van het middenkader, respectievelijk officierskader en met een benoeming tot gevolg zo zij laureaat zijn van die mobiliteitsprocedure. Het betreft een maatregel die het dus in concreto mogelijk maakt voor o.a. de middenkaders- gebrevetteerden-officier van de voormalige gemeentepolitie om via een mobiliteitsprocedure, met andere woorden zonder bijkomende examens en dus net zoals vroeger, ambten van officier aan te vragen en eventueel te worden benoemd. Die mogelijkheid wordt zelfs opengetrokken naar de basiskaders-gebrevetteerden-officier die ofwel een universitair diploma bezitten ofwel 12 jaar kaderanciënniteit tellen. Daarmee wordt dus het verbod op de twee-kadersprong opgeheven, weliswaar onder diploma- dan wel anciënniteitsvoorwaarde. [...] Gelet op de voorgenomen oplossing, kan artikel XII.VII.15 RPPol worden hersteld in zijn oude versie, d.w.z. in zijn versie vóór de vernietiging van een deel ervan door het voormelde rectificatie-arrest van het Arbitragehof. Dit is het voorwerp van het ontworpen artikel 20.

Het ontworpen artikel 21 vervangt vanaf 1 april 2006 het voormelde herstelde artikel XII.VII.15 RPPol. Concreet zal er vanaf dan een nieuwe valoriseringsregel gelden voor de brevetten die een gedeeltelijke vrijstelling van de basisopleiding tot het middenkader impliceren, namelijk een gereserveerd quotum van 5 % bij de ingangsproeven.

Gelet op het ontworpen artikel 13 moeten dan ook, in het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader, alle als dusdanig beschouwde gebrevetteerden worden opgenomen in de actueel gereserveerde quota van 25 % bedoeld in artikel XII.VII.16 RPPol.

Vandaar het ontworpen artikel 24 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 13-17).

B.9.4. De bestreden artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 strekken in hoofdzaak ertoe in nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten te voorzien. Aldus beoogt de wetgever volgens de voormelde parlementaire voorbereiding gevolg te geven aan de gedeeltelijke vernietiging van artikel XII.VII.15 RPPol door het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004.

De valorisatie van de brevetten wordt op substantiële wijze uitgebreid, mede in het voordeel van de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie : - zij worden volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het middenkader en van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages (artikel 13); - zij worden vrijgesteld van de kaderproef, bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten (artikel 13); - zij krijgen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, toegang tot het hogere kader bij mobiliteit (artikel 15 met betrekking tot het middenkader en artikel 17 met betrekking tot het officierskader); - zij worden opgenomen in een quotum van 25 pct. van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader (artikel 24).

Gelet op die valorisatieregels heeft de wetgever het vernietigde artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol voor een periode van vijf jaar hersteld (artikel 20), namelijk van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2006 (artikel 48, 2°).

Vanaf 1 april 2006 vervangt artikel 21 de voormelde herstelde bepaling (artikel 48, 5°). Vanaf die datum zal een nieuwe valorisatieregel gelden « voor de brevetten die een gedeeltelijke vrijstelling van de basisopleiding tot het middenkader impliceren, namelijk een gereserveerd quotum van 5 % bij de ingangsproeven » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 17).

B.9.5. Door de mogelijkheden tot valorisatie van de brevetten - in het voordeel van onder meer de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie - wezenlijk uit te breiden, heeft de wet van 3 juli 2005 de rechtspositie van die brevethouders aanzienlijk verbeterd.

Zulks neemt evenwel niet weg dat het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie en, anderzijds, de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van officier van gerechtelijke politie door de bestreden bepalingen niet volledig wordt opgeheven : de daadwerkelijke valorisatie van het brevet van officier van de gemeentepolitie zal afhangen van het openstaan van een betrekking van het beoogde niveau, terwijl de voormelde geslaagden bij de gerechtelijke politie automatisch in het officierskader kunnen worden benoemd en zulks vanaf 1 april 2001.

B.9.6. Mede gelet op de voormelde substantiële uitbreiding van de valorisatieregels, blijkt het te dezen niet onredelijk de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie niet toe te staan tevens het voordeel te genieten van een automatische overgang, met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001, naar het officierskader, rekening houdend met de verschillen die tussen de verschillende korpsen bestonden, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding.

Immers, bij de voormalige korpsen was die toegang niet dezelfde, aangezien bij het ene korps wel, en bij het andere niet, de toestemming tot deelname aan de officiersopleiding afhankelijk was van de reële omkaderingsbehoeften, met als gevolg dat het aanbod van houders van een brevet in het ene korps aanzienlijk groter was dan de werkelijke behoeften, terwijl zulks niet of nauwelijks het geval was in het andere korps. Dat verschil in instroom bij de toegang tot de opleiding kan te dezen redelijkerwijze het bekritiseerde verschil in behandeling verantwoorden.

B.9.7. Bovendien kan het de wetgever niet worden verweten dat hij bij het aannemen van de bestreden bepalingen tevens rekening heeft gehouden met de functionele en de budgettaire gevolgen van de ontworpen maatregelen en met de goede werking van de politiediensten.

In die omstandigheden kan geredelijk worden aangenomen dat de wetgever niet alle verzuchtingen van alle betrokken personeelsleden heeft kunnen inwilligen. Zulks geldt des te meer, nu de bestreden maatregelen niet alleen geen afbreuk doen aan de rechten die eerder door de wetgever aan de verzoekende partijen werden toegekend, maar daarenboven voorzien in een substantiële uitbreiding van de valorisatieregels, zoals in B.9.4 is aangegeven.

B.9.8. Het enige middel in de zaken nrs. 3797 en 3798 en het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 zijn niet gegrond.

Tweede, vijfde en zesde onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 B.10. De bestreden artikelen 13, 19, 28 en 29 zouden een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de hoogste graden van de middenkaders van de drie voormalige korpsen (zelfs diegenen die geen officiersopleiding hebben genoten) en, anderzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie, doordat zowel de brevethouders als de personeelsleden die de loonschalen M5.2, M6, M7 of M7bis genieten en die niet in het bezit zijn van een brevet van officier van de gemeentepolitie, tot de graad van commissaris kunnen worden bevorderd (tweede onderdeel).

De bestreden artikelen 13, 15, 17, 20, 21, 24, 28 en 29 zouden een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de brevethouders en, anderzijds, de niet-brevethouders, doordat de niet-brevethouders kunnen doorstromen naar het officierskader zonder dat zij een officiersopleiding hebben genoten, terwijl de brevethouders wel zulk een opleiding hebben genoten, zodat het brevet van officier van de gemeentepolitie niet zou worden gevaloriseerd (vijfde onderdeel).

Het bestreden artikel 13, § 2, 1°, zou een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de houders van een brevet van hoofdonderofficier/adjudant bij de rijkswacht en, anderzijds, de houders van een brevet van officier bij de gemeentepolitie, doordat de brevetten van beide categorieën worden gelijkgesteld, inzonderheid op het vlak van de vrijstelling van de basisopleiding van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages. Daarom zou in artikel 13, § 2, 1°, de zinsnede « of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht » moeten worden vernietigd (zesde onderdeel).

B.11.1. In zoverre het tweede onderdeel van het middel tegen artikel 19 is gericht, voldoet het niet aan de vereisten, neergelegd in artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, aangezien het niet uiteenzet in welk opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door het bestreden artikel 19 zouden zijn geschonden.

B.11.2. In zoverre het tweede, het vijfde en het zesde onderdeel betrekking hebben op de artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 en in zoverre de grieven van de verzoekende partijen tegen die bepalingen de nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten tot voorwerp hebben, wordt verwezen naar het antwoord dat het Hof daaromtrent reeds heeft gegeven (B.9.1-B.9.8).

B.11.3. Het onderzoek van de voormelde drie onderdelen van het middel is aldus beperkt tot de artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005, die betrekking hebben op het systeem van de « rode loper ».

B.11.4. Het systeem van de « rode loper » wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Artikel 28 van het ontwerp, samen te lezen met de ontworpen artikelen 29 [tot en met 31], slaat op wat men ondertussen de ' rode loper ' is gaan noemen. Concreet betreft dit de mogelijkheid voor de personeelsleden van de hoogste middenkaders van de voormalige politiekorpsen om op termijn te kunnen overgaan naar het hogere kader, zijnde het officierskader. Die regeling ligt vervat in artikel XII.VII.17 RPPol, vernietigd door het Arbitragehof ' in zoverre het niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C '. [...] [Die vernietiging] stelde de overheid voor een waar dilemma : ofwel voor iedereen die bevorderingsmogelijkheid behouden, met dan inclusief de toegevoegde 2C's (i.e een uitbreiding van de ' rode loper '), ofwel de begunstigden van die maatregel herzien en er de adjudanten uit lichten om zodoende de discriminatie t.o.v. de 2C's uit de rechtsorde te laten verdwijnen (i.e. een inkrimping van de ' rode loper '). Uiteindelijk werd geopteerd om eenieders rechten op die bevordering te vrijwaren en dus de 2C's onder het toepassingsgebied van het gewraakte artikel te brengen, weliswaar met nieuwe uitvoeringsmodaliteiten die van toepassing zullen zijn op alle begunstigden » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 20-21).

De Minister van Binnenlandse Zaken wijst omtrent de inschaling van de ex-afdelingsinspecteurs 2C in het systeem van de « rode loper » op het volgende : « Het Hof stelt dat - naar analogie met de adjudanten-chefs en adjudanten van de rijkswacht - de ex-afdelingsinspecteurs 2C dezelfde statutaire voordelen moeten genieten als deze uit de categorie 2D. Dit houdt in dat zij dus ook moeten vallen onder de regeling van de ' rode loper '; met name : op gewone aanvraag en op korte termijn benoemd kunnen worden in de graad van commissaris. Gewoon gevolg geven aan de opmerking van het Hof betekende een aanvoer van een 400-tal nieuwe officieren, op 2 jaar tijd, in de federale recherche. Dit bleek onverantwoord om verschillende redenen : verstoring van de correcte werking van de federale recherche die in een zo korte tijdspanne onmogelijk zoveel officieren kan opslorpen, verstoring van het evenwicht binnen die federale recherche tussen de ex-BOB'ers en de ex-GPP'ers en de budgettaire weerslag van de maatregel.

Gelet op de budgettaire weerslag van de bijkomende benoeming van deze 400 personeelsleden, zal de ' rode loper ' gespreid worden over zeven in plaats van over vijf jaar om het evenwicht in de federale recherche niet te snel te verstoren. Daarenboven zullen er twee afzonderlijke ' rode lopers ' zijn : één voor de federale recherche en één voor de rest van de politie. In de federale recherche zal men ervoor zorgen dat er nooit méér officieren afkomstig van de twee oude korpsen aanwezig zijn dan het aantal dat aanwezig was op 1 april 2001.

Bovendien zal er bij de jaarlijkse toepassing van de ' rode loper ' in de federale recherche voor gezorgd worden dat een proportionaliteit in stand wordt gehouden die overeenstemt met de verhouding tussen het aantal op 1 april 2001 aanwezige officieren van de vroegere rijkswacht en het aantal van de voormalige GPP'ers » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, p. 29).

B.11.5. In het arrest nr. 102/2003 vernietigde het Hof het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « in zoverre het niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C ».

Die vernietiging werd als volgt gemotiveerd : « B.23.4.2. Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat de verantwoording van die maatregel gelegen was in de objectieve vaststelling dat, indien de adjudanten en adjudant-chefs, niet-brigadecommandanten, opleidingen hadden genoten en profielen vertoonden die min of meer vergelijkbaar waren met die van de adjudanten en adjudant-chefs, brigadecommandanten, en men hen dus op middellange termijn (vijf jaar en meer) moest toestaan eveneens over te gaan naar het officierskader, het billijk was op dezelfde wijze te handelen wanneer het om andere hogere categorieën van de voormalige gemeentepolitie (M6) en de voormalige gerechtelijke politie (M7bis ) ging.

De Ministerraad legt echter niet uit en het Hof ziet niet in hoe redelijkerwijze kan worden verantwoord dat een verschillende behandeling is voorbehouden aan de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C en 2D, terwijl enkel een anciënniteit van drie jaar en een proef voor verhoging in weddeschaal de inspecteurs 2D van de inspecteurs 2C onderscheiden, en terwijl de adjudanten en de adjudant-chefs, ten aanzien van wie, inzake diploma en opleiding, minder hoge eisen werden gesteld om de functie te verkrijgen, in de bestreden bepaling op identieke wijze worden behandeld en terwijl een anciënniteit van veertien jaar de adjudant-chefs van de adjudanten onderscheidt.

Voor het overige stelt het Hof vast dat de afdelingsinspecteurs 2C en 2D de hogere categorie van het middenkader binnen de voormalige gerechtelijke politie vormden, net zoals de adjudanten en adjudant-chefs binnen de voormalige rijkswacht.

B.23.4.3. In zoverre het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C, is het middel gegrond ».

B.11.6. Door ervoor te kiezen ook de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C onder het toepassingsgebied van het gewraakte artikel te brengen en zodoende het verschil in behandeling tussen afdelingsinspecteurs 2C en afdelingsinspecteurs 2D op te heffen, is de wetgever tegemoet gekomen aan de voormelde ongrondwettigheidskritiek van het Hof.

De omstandigheid dat die regeling gepaard gaat met nieuwe uitvoeringsmodaliteiten - inzonderheid betrekking hebbend op de spreiding in de tijd van het systeem van de « rode loper » - doet daaraan niets af, nu die modaliteiten op alle begunstigden van toepassing zijn.

Voor het overige zijn de bestreden maatregelen niet onevenredig met de in B.5 in herinnering gebrachte bekommernissen van de wetgever.

B.11.7. Het tweede, het vijfde en het zesde onderdeel van het eerste middel, aangevoerd in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802, zijn niet gegrond.

Derde onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 B.12. Volgens de verzoekende partijen zouden de bestreden artikelen 22, 23, 25, 26 en 27 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de aangestelden en, anderzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie, doordat die brevethouders geen aanspraak zouden kunnen maken op de voordelen die aan de aangestelden worden toegekend, inzonderheid op het vlak van de vrijstelling van nakoming van een aantal voorwaarden voor toelating en/of van de selectietests.

B.13.1. In de parlementaire voorbereiding worden die bepalingen als volgt toegelicht : « De ontworpen artikelen 22, 23 alsmede 25 tot 27 vormen één geheel en voorzien in valoriseringen van de aanstellingen. Die nieuwe regels spruiten niet voort uit het arrest van het Arbitragehof. Wel bleek het aangewezen om, na bijna vier jaar toepassing van het overgangsrecht, ter zake een zekere valorisering mogelijk te maken.

Er zijn, bij overgangsregeling, verschillende soorten aangestelden : personeelsleden aangesteld in de hogere graad (hoofdinspecteur, commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, personeelsleden aangesteld in de hogere graad (commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de mobiliteit, de als commissaris aangestelde personeelsleden binnen de federale gerechtelijke zuil en de aanstellingen tot hoofdinspecteur.

De maatregelen tot valorisering van de verschillende soorten aanstellingen rechtvaardigen zich door het feit dat de betrokkenen, om voor die betrekkingen te worden aangewezen, hetzij aan bepaalde voorwaarden hebben moeten voldoen, hetzij voor selectieproeven moeten zijn geslaagd, hetzij opleidingen moeten hebben gevolgd, maar eveneens door het feit dat de betrokken personeelsleden reeds sinds enige tijd de betrekkingen van het hoger kader of een hogere graad uitoefenen.

Bovendien moet ook worden aangestipt dat de voorgenomen maatregelen zeer gematigde valoriseringen betreffen. Aldus komt de rechtvaardiging van die maatregelen tegemoet aan de vraag van de Raad van State in zijn advies 37.615/2 van 25 augustus 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 19).

Wat de valorisatie van de aanstellingen in het kader van de mobiliteit en in het kader van de proportionele verdeling van de gezagsambten betreft, vermeldt de memorie van toelichting nog : « De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de mobiliteit, liggen vervat in de ontworpen artikelen 26 en 27 en bestaan, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Zij hebben alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd. Dit is logisch : als aangestelden in de hogere graad, oefenen de betrokken personeelsleden een ambt gekoppeld aan die hogere graad uit. Zijn zij laureaat van het vergelijkend examen, dan worden zij bevorderd in hun ambt.

De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, liggen vervat in de ontworpen artikelen 21 (zie 5° in fine ), 23, 26 en 27 en bestaan ook, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Ook zij hebben, om dezelfde logische reden, alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd » (ibid., pp. 19-20).

B.13.2. De in de voormelde parlementaire voorbereiding aangehaalde argumenten - voldoen aan bepaalde voorwaarden, geslaagd zijn voor selectieproeven, opleidingen hebben gevolgd, gedurende enige tijd de betrekkingen van het hogere kader of een hogere graad hebben uitgeoefend - kunnen het verschil in behandeling tussen aangestelden en niet-aangestelden redelijkerwijze verantwoorden.

B.13.3. Overigens blijkt volgens de Ministerraad - zonder dat hij op dat punt door de verzoekende partijen wordt tegengesproken - dat in de praktijk reeds een aantal leden van de gemeentepolitie tot commissaris werden aangesteld.

B.13.4. Op het verzoek van de verzoekende partijen aan het Hof om de Ministerraad uit te nodigen een lijst voor te leggen waaruit zou blijken uit welke korpsen de aangestelden afkomstig zijn, dient niet te worden ingegaan. Immers, het al dan niet aanstellen in een concreet geval kan niet aan de bestreden bepalingen worden toegeschreven, maar aan de uitvoering die daaraan door de ter zake bevoegde administratieve overheid wordt gegeven. Het staat niet aan het Hof zich uit te spreken over een mogelijke discriminerende toepassing of uitvoering van een norm.

B.13.5. Het derde onderdeel van het eerste middel, aangevoerd in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802, is niet gegrond.

Vierde onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 B.14. Volgens de verzoekende partijen zou het bestreden artikel 19 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de brevethouders beneden de loonschaal M4.1 - zoals de verzoekende partijen - en, anderzijds, de brevethouders vanaf de loonschaal M4.1, doordat enkel de laatstgenoemden een aantal voordelen genieten, inzonderheid op het vlak van een bijkomende baremische loopbaanontwikkeling.

B.15.1. De inschaling in een loonschaal beneden of boven loonschaal M4.1 hangt af van de anciënniteit van het betrokken personeelslid (artikelen XII.II.20 tot en met XII.II.23 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001). Het is bijgevolg niet onredelijk een verschillend lot voor te behouden aan de personeelsleden die over meer anciënniteit beschikken dan anderen, door enkel aan eerstgenoemden bepaalde voordelen, zoals die waarin het bestreden artikel 19 voorziet, toe te kennen.

B.15.2. Het vierde onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3799 tot en met 3802 is niet gegrond.

Zevende onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3801 en 3802 B.16. Volgens de verzoekende partijen zou het bestreden artikel 17 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de brevethouders in het basiskader en, anderzijds, de brevethouders in het middenkader, doordat de brevethouders in het basiskader over een kaderanciënniteit van ten minste twaalf jaar of over een universitair diploma moeten beschikken om een beroep te kunnen doen op de mobiliteitsregeling die toegang verleent tot de graad van commissaris, terwijl die voorwaarden niet gelden voor de brevethouders in het middenkader.

B.17.1. Het bekritiseerde verschil in behandeling tussen brevethouders in het middenkader en brevethouders in het basiskader berust op een objectief criterium, namelijk het behoren tot een verschillend kader waarvoor onderscheiden toegangscriteria gelden.

Het is niet onredelijk om de bevordering van het basiskader naar het officierskader, waarvan de graad van commissaris deel uitmaakt, afhankelijk te maken van de in de bestreden bepaling gestelde bijkomende voorwaarden die niet gelden voor personeelsleden die tot het middenkader behoren, aangezien de bevordering van het basiskader naar het officierskader - in tegenstelling tot de bevordering van het middenkader naar het officierskader - een « tweekadersprong » inhoudt.

Zulks geldt des te meer, nu de toegang tot het basiskader of tot het middenkader niet aan dezelfde voorwaarden is onderworpen.

B.17.2. Het zevende onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3801 en 3802 is niet gegrond.

Achtste onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3801 en 3802 B.18. Volgens de verzoekende partijen zouden de bestreden artikelen 15 en 17 een discriminatie invoeren tussen brevethouders van het basiskader naargelang ze al dan niet universitair gediplomeerd zijn, doordat de niet-universitairen twaalf jaar kaderanciënniteit moeten hebben.

B.19.1. In zoverre dat middel tegen artikel 15 is gericht, is het niet gegrond, aangezien het uitgaat van een verkeerde lezing van die bepaling. Artikel 15 maakt immers geen onderscheid tussen personeelsleden naargelang zij al dan niet « houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen ».

B.19.2. Het bekritiseerde verschil in behandeling, in artikel 17, berust op een objectief criterium van onderscheid, namelijk al dan niet houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen. Bovendien is het niet onredelijk om van diegenen die geen houders zijn van zulk een diploma of getuigschrift een bijkomende kaderanciënniteit - te dezen twaalf jaar - te eisen, gelet op het verschil in opleiding tussen diegenen die al dan niet over het voormelde diploma of studiegetuigschrift beschikken.

B.19.3. Het achtste onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3801 en 3802 is niet gegrond.

Negende onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3801 en 3802 B.20. Volgens de verzoekende partijen zou het bestreden artikel 21 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de in die bepaling vermelde brevethouders die tot het basiskader behoren en, anderzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie, doordat de laatstvermelde categorie niet in artikel 21 is opgenomen.

B.21.1. Het bestreden artikel 21 kan niet afzonderlijk worden beschouwd, maar dient in samenhang te worden gelezen met andere bepalingen van de wet van 3 juli 2005 waarin in nieuwe valorisatieregels wordt voorzien, die ook de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie in voorkomend geval kunnen genieten. In het licht van zulk een algehele benadering die te dezen vereist is, kan niet worden aangenomen dat een bepaling waarin in bepaalde voordelen wordt voorzien die de verzoekende partijen niet kunnen genieten, om die enkele reden, discriminerend moet worden geacht, rekening houdend met de vaststelling dat andere, daarmee samenhangende bepalingen de verzoekende partijen tot voordeel strekken.

Bovendien vermag de wetgever de uitgaven voor de Schatkist in aanmerking te nemen die uit een maximale inwilliging van de wensen van de onderscheiden personeelscategorieën zouden voortvloeien.

Overigens is het bestreden artikel 21 pas op 1 april 2006 in werking getreden (artikel 48, 5°). Met ingang van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2006 is het oorspronkelijke artikel XII.VII.15 RPPol van kracht gebleven (artikel 20juncto artikel 48, 2°), zodat de wetgever erover heeft gewaakt om, zoveel als mogelijk, de reeds bestaande valorisatieregels voor die periode te handhaven.

B.21.2. Het negende onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 3801 en 3802 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^