gepubliceerd op 02 februari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 12/2007 van 17 januari 2007 Rolnummers 3867, 3868, 3872, 3880 en 3883 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de perso Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 12/2007 van 17 januari 2007 Rolnummers 3867, 3868, 3872, 3880 en 3883 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten, ingesteld door de vzw « Groep Brevethouders Officier Gemeentepolitie » en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 januari 2006, heeft de vzw « Groep Brevethouders Officier Gemeentepolitie », met zetel te 2900 Schoten, Eugene Verbiststraat 32, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 13, 15, 17 en 19 tot 31 van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, tweede editie).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 13, 15, 17 en 19 tot 31 van dezelfde wet, door A.Vogel, wonende te 9850 Nevele, Prosper Cocquytstraat 9, H. Smet, wonende te 9170 Sint-Pauwels, Beekstraat 76, en K. Derous, wonende te 8480 Ichtegem, Populierenlaan 48. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld : - van de artikelen 28 tot 30 van dezelfde wet, door D.Van den Bussche, wonende te 2070 Zwijndrecht, Elzelaarstraat 14, C. Van Belleghem, wonende te 1500 Halle, Broekborre 196, P. De Bruyn, wonende te 2531 Vremde, Anemonenlaan 19, en H. Vandenbussche, wonende te 8400 Oostende, Salvialaan 39; - van de artikelen 9 en 35 van dezelfde wet, door F. Braem, wonende te 8200 Brugge, Hovenierslanden 4, A. Beeckman, wonende te 9000 Gent, Sint-Denijslaan 293, en F. Maes, wonende te 2520 Ranst, Schawijkstraat 80; - van de artikelen 14, 37, 3°, en 42 van dezelfde wet, door G. Vanhees, wonende te 3740 Borgloon, Stationsplein 9, E. Herckens, wonende te 3723 Kortessem, Lelielaan 21, B. Santermans, wonende te 2830 Wellen, Blokenstraat 10, en M. Follon, wonende te 3840 Borgloon, Guldenbodemlaan 69; - van de artikelen 22 en 23 van dezelfde wet, door C. Vennekens, wonende te 2150 Borsbeek, Frans Beirenslaan 52; - van artikel 42 van dezelfde wet, door E. De Baeck, wonende te 1840 Londerzeel, Linde 76, K. Minnen, wonende te 1540 Herfelingen, Barakkenbergstraat 5, en D. Van der Niepen, wonende te 9300 Aalst, Hof ten Bergestraat 197; - van de artikelen 37, 4°, en 39 van dezelfde wet, door D. Van der Niepen, voornoemd; - van artikel 19 van dezelfde wet, door L. Vanmassenhove, wonende te 8000 Brugge, Graaf de Meulenaerelaan 28; - van artikel 14 van dezelfde wet, door E. Herckens, voornoemd; - van de artikelen 11 en 44 van dezelfde wet, door P. De Ridder, wonende te 1861 Meise, Slozenstraat 36, F. Maes, A. Beeckman en F. Braem, voornoemd. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 42 van dezelfde wet, door de vzw « Nationaal Syndicaat van het Politie- en Veiligheidspersoneel », met zetel te 1040 Brussel, Generaal Bernheimlaan 18/20, F.Claes, wonende te 3500 Hasselt, Spoorwegstraat 95, en H. Roggeman, wonende te 9308 Hofstade, Kandriesstraat 11. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 28 en 29 van dezelfde wet, door de vzw « Nationaal Syndicaat van het Politie- en Veiligheidspersoneel », met zetel te 1040 Brussel, Generaal Bernheimlaan 18/20, M.Buteneers, wonende te 3910 Neerpelt, Overwegstraat 25, en E. Peetermans, wonende te 3290 Diest, Keibergstraat 17.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3867, 3868, 3872, 3880 en 3883 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van een aantal bepalingen van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten.
In de zaken nrs. 3867 en 3868 is het beroep gericht tegen de artikelen 13, 15, 17 en 19 tot en met 31, in de zaak nr. 3872 tegen de artikelen 9, 11, 14, 19, 22, 23, 28 tot en met 30, 35, 37, 3° en 4°, 39, 42 en 44, in de zaak nr. 3880 tegen artikel 42 en in de zaak nr. 3883 tegen de artikelen 28 en 29 van de voormelde wet.
De bestreden bepalingen - met uitzondering van de artikelen 42 en 44 - maken deel uit van hoofdstuk IV van de voormelde wet van 3 juli 2005.
Dat hoofdstuk heeft als opschrift : « Wijzigingen van Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (' RPPol '), bekrachtigd door de programmawet van 30 december 2001 ».
Die bepalingen luiden : «
Art. 9.Artikel XII.II.28 RPPol wordt aangevuld met het volgende lid : 'Onverminderd het eerste lid, kunnen de personeelsleden die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit onder het toepassingsgebied van artikel XII.II.26 vallen en die het in het tweede lid bedoelde weddesupplement voor wachtprestaties vóór die inwerkingtreding niet genoten, ervoor opteren om hun referentiebedrag te verhogen met 32 443 BEF (804,25 euro). Op dit bedrag wordt geen vermenigvuldigingsfactor toegepast. Deze optie gebeurt volgens de regels bepaald in artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 5°.' ». «
Art. 11.In tabel D1 van bijlage 11 RPPol worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de eerste kolom wordt een punt 1.3. ingevoegd, luidende : '1.3. Commissaris van politie eerste klasse'; 2° in de tweede kolom, linkerkant, worden, ter hoogte van het punt 1.3., zes lijnen ingevoegd, luidende : 'O2 (960 000-1 430 000) O2ir (1 075 200-1 601 600) O3 (1 000 000-1 600 000) O3ir (1 120 000-1 792 000) O4 (1 110 000-1 773 000) O4ir (1 176 600-1 879 380)'; 3° in de tweede kolom, rechterkant, worden, ter hoogte van het punt 1.3., twee lijnen ingevoegd, luidende : 'O4bis (1 240 000-1 942 000) O4bisir (1 314 400-2 058 520)'; 4° in de derde kolom wordt, ter hoogte van het punt 1.3., een punt 3.26. ingevoegd, luidende : '3.26. Gerechtelijk afdelingscommissaris/Laboratorium-afdelingscommissaris/Afdelings-commissaris van de dienst telecommunicatie'; 5° in de vierde kolom wordt, ter hoogte van het punt 1.3., één lijn ingevoegd, luidende : '1C : 1 226 247 - 1 753 61313'. ». «
Art. 13.In het RPPol wordt een artikel XII.IV.6 ingevoegd, luidende : 'Art. XII.IV.6. - § 1. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het middenkader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages, de personeelsleden van het basiskader : 1° die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht;2° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie alsmede van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie. § 2. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages : 1° de personeelsleden van het middenkader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht; 2° de gewezen afdelingsinspecteurs die de loonschaal M5.2 genieten; 3° de personeelsleden die de loonschaal M6 genieten;4° de personeelsleden die de loonschaal M7 of M7bis genieten. § 3. De personeelsleden bedoeld in § 2 zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. § 4. De in § 2, 3°, bedoelde vrijstelling geldt vanaf 1 april 2004 en die bedoeld in § 3 vanaf 1 april 2006.' ». «
Art. 14.In het RPPol wordt een artikel XII.IV.7 ingevoegd, luidende : 'Art. XII.IV.7. De personeelsleden van het basiskader die, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie, zijn aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie verkrijgen, voor de duur van die aanwijzing, op hun vraag en mits het volgen van de daartoe bestemde opleiding, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.' ». «
Art. 15.In het RPPol wordt een artikel XII.VI.6bis ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VI.6bis. De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 1, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdinspecteurs van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.
De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen.' ». «
Art. 17.In het RPPol wordt een artikel XII.VI.8bis ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VI.8bis. De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 2, en de personeelsleden van het middenkader die reeds vóór 1 april 2001 de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van officier van bestuurlijke politie hadden, alsmede de personeelsleden van het basiskader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, en hetzij ten minste twaalf jaar kaderanciënniteit hebben, hetzij houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.
De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen op de datum van hun benoeming in de graad van commissaris van politie de loonschaal O2.
De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen.' ». «
Art. 19.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.11bis ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VII.11bis. Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, zijn ingeschaald in de loonschaal M5.2 en die houder zijn van het brevet voor de bevordering naar de loonschaal 2D, bedoeld in artikel 110 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, of van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen de loonschaal M5.2 en de loonschaal M7bis na achttien jaar kaderanciënniteit in het middenkader.
Deze hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie "onvoldoende" is.'
Art. 20.Voor het vroegere artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol, dat vernietigd is bij arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 van het Arbitragehof en de beschikking tot verbetering ervan van 14 juli 2004, treedt een nieuw artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol in de plaats, luidende : 'a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie;'
Art. 21.Artikel XII.VII.15 RPPol wordt vervangen als volgt : 'Art. XII.VII.15. Gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf 1 april 2006 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het middenkader voorbehouden aan de leden van het basiskader, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen : 1° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie;2° die houder zijn van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie;3° bedoeld in artikel 1, 6°, a), van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de spoorwegpolitie, tot het verkrijgen van de graad van ondertoezichtscommissaris;4° bedoeld in artikel 1, 6°, b), van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de zeevaartpolitie, tot het verkrijgen van de graad van luitenant der zeevaartpolitie (20E); 5° die op grond van artikel XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie.'
Art. 22.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.15bis ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VII.15bis. In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de in artikel XII.VII.21 bedoelde personeelsleden van de federale politie vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.'
Art. 23.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.15ter ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VII.15ter. In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.26, tweede lid, zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie, gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006, vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.
De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdinspecteur van politie. '
Art. 24.Artikel XII.VII.16, eerste lid, RPPol wordt vervangen als volgt : 'Art. XII.VII.16. Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2001 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 25 % van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de in artikel XII.IV.6, § 2, bedoelde personeelsleden, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen.'
Art. 25.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16bis ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VII.16bis. In het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader zijn de in de artikelen XII.VII.23 en XII.VII.23bis bedoelde personeelsleden die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie, vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.'
Art. 26.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16ter ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VII.16ter. Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006 wordt, per vergelijkend examen, een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de personeelsleden bedoeld in de artikelen XII.VII.24 en XII.VII.26 die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie.
De personeelsleden bedoeld in het eerste lid zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.
De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van commissaris van politie met loonschaal O2.'
Art. 27.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.16quater ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VII.16quater. De personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.25 of XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdcommissaris van politie, indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32, 1°, 3° tot 5°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten.'
Art. 28.Artikel XII.VII.17, eerste en tweede lid, RPPol wordt vervangen als volgt : 'In afwijking van artikel VII.II.6 en met uitzondering van het personeelslid bedoeld in artikel XII.VII.18, kan de hoofdinspecteur van politie die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie indien hij geen evaluatie "onvoldoende" geniet.
De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.
Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelingsinspecteur-electrotechnicus /afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing.'
Art. 29.In artikel XII.VII.18 RPPol worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste en het tweede lid die samen met het derde lid § 1 zullen vormen, worden vervangen als volgt : '§ 1.In afwijking van artikel VII.II.6, kan de hoofdinspecteur van politie, lid van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie, indien hij geen evaluatie "onvoldoende" geniet en voorzover de in § 2 bedoelde proportionaliteit wordt nageleefd.
De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.
Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelings-inspecteur-electrotechnicus/afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking buiten de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing;' 2° het artikel wordt aangevuld met de volgende paragrafen : '§ 2.De in § 1, eerste lid, bedoelde proportionaliteit bestaat uit de verhouding tussen het aantal in een officiersgraad benoemde en aangestelde personeelsleden die op 1 april 2001 deel uitmaken van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie en afkomstig zijn uit de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten, respectievelijk voormalige rijkswacht.
Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten tot commissaris van politie worden benoemd.
Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige rijkswacht en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige rijkswacht tot commissaris van politie worden benoemd en kunnen, vervolgens, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, nog actuele personeelsleden die tot het middenkader van de voormalige rijkswacht behoorden, in aanmerking komen voor de aanvulling. § 3. De personeelsleden die omwille van de in § 2 bedoelde proportionaliteitsvoorwaarde niet binnen de in § 1, tweede lid, bedoelde zeven jaren kunnen worden bevorderd, worden vanaf 2012 en uiterlijk tot 2015 in de graad van commissaris van politie benoemd volgens de nadere regels bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.'
Art. 30.In artikel XII.VII.19 RPPol wordt een tweede lid ingevoegd, luidende : 'De personeelsleden die voor deze bevordering in aanmerking komen, zullen vooraf door de overheid naar hun intentie worden bevraagd. Hun schriftelijk antwoord tegen ontvangstbewijs, na een bedenktijd van drie maanden, is onherroepelijk. Het personeelslid dat geen antwoord verschaft binnen de gestelde termijn, wordt geacht definitief af te zien van deze bevorderingsmogelijkheid.'
Art. 31.In het RPPol wordt een artikel XII.VII.23bis ingevoegd, luidende : 'Art. XII.VII.23bis. De personeelsleden die het aantal opvullen bedoeld in artikel XII.VII.18, § 2, derde lid, worden, zolang zij lid blijven van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, aangesteld in de graad van commissaris van politie.
Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het middenkader.' ». «
Art. 35.Artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, RPPol wordt aangevuld als volgt : '5° vermeerderd met 32 443 BEF (804,25 euro), voor de personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit onder het toepassingsgebied van artikel XII.II.26 vallen, die het in artikel XII.II.28, tweede lid, bedoelde weddesupplement niet genoten en die voor die inaanmerkingneming opteren. Op straffe van onontvankelijkheid wordt die optie uitgevoerd via schriftelijk verzoek tegen ontvangstbewijs aan het sociaal secretariaat GPI binnen de drie maanden die volgen op de bekendmaking van dit punt 5° in het Belgisch Staatsblad .
In geval van de inaanmerkingneming van het voornoemde bedrag kunnen de personeelsleden evenwel, te definitieven en onherroepelijken titel, tot hun eventuele overgang naar de loonschaal O5 of O5ir, geen aanspraak maken op de toelagen bedoeld in de artikelen XI.III.6 en XI.III.10.' ». «
Art. 37.In artikel XII.XI.21 RPPol worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, vervallen de woorden ' dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van een gemeentepolitiekorps en '; 2° in § 1, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : 'Voor de personeelsleden die zijn ingeschaald in de loonschaal M1.2, respectievelijk M2.2, respectievelijk M3.2, respectievelijk M4.2 of M5.2 of respectievelijk M7bis, wordt deze toelage evenwel beperkt tot het bedrag dat wordt berekend op de volgende manier : de wedde van een personeelslid met dezelfde geldelijke anciënniteit en de analoge baremische loopbaan dat respectievelijk is ingeschaald in de loonschaal M1.1, M2.1, M3.1, M4.1 of M7, vermeerderd met de toelage bedoeld in het tweede lid, 1°, verminderd met zijn eigen wedde en, in voorkomend geval, de toelage bedoeld in artikel XII.XI.51, § 1.'; 3° in § 2 vervallen de woorden 'bepaald in artikel XII.VII.22 evenals zij' en worden de woorden 'in hetzelfde artikel XII.VII.22' vervangen door de woorden 'door Ons'; 4° § 3 wordt aangevuld met het volgende lid : 'Indien evenwel het recht op de bijkomende toelage van een personeelslid is beëindigd door zijn aanwijzing voor een betrekking bij het Under Cover Team van de Directie van de Speciale Eenheden van de federale politie, de Algemene Inspectie van de federale politie en van de lokale politie, de Gemengde Antiterroristische Groepering, de Dienst Enquêtes voor de politiediensten bij het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten of de Dienst Enquêtes voor de inlichtingendiensten bij het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten, wordt dit recht heropend indien het na afloop van de voornoemde aanwijzing daarop volgend opnieuw wordt aangewezen voor een dienst bedoeld in § 1.' ». «
Art. 39.In artikel XII.XI.24 RPPol worden de volgende aanpassingen aangebracht : 1° in het eerste lid, 1°, in fine, worden de woorden 'de rechercheschool van de federale politie of f), ' ingevoegd tussen het woord 'e), ' en de woorden 'of in een andere algemene directie'; 2° het eerste lid, 1°, wordt aangevuld als volgt : 'f) bij de Algemene Inspectie van de federale politie en van de lokale politie, de Gemengde Antiterroristische Groepering, de Dienst Enquêtes voor de politiediensten bij het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten of de Dienst Enquêtes voor de inlichtingendiensten bij het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten.' ». «
Art. 42.In dezelfde wet wordt een artikel 5bis ingevoegd, luidende : '
Art. 5bis.§ 1. De personeelsleden van het basiskader en het middenkader hanteren voor de uitoefening van hun ambt en voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, de functionele titel "rechercheur".
De benoemde en aangestelde commissarissen van politie en de commissarissen van politie eerste klasse hanteren voor de uitoefening van hun ambt en voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, de functionele titel "gerechtelijk commissaris". § 2. Op beslissing van de gemeente- of politieraad hanteren de personeelsleden van het basiskader en het middenkader voor de uitoefening van hun ambt en voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie, de functionele titel "rechercheur".' ». «
Art. 44.In dezelfde wet wordt een artikel 135bis, ingevoegd, luidende : '
Art. 135bis.In afwijking van artikel 3 worden de in punt 1.3. van tabel D1 van bijlage 11 RPPol bedoelde commissarissen van politie eerste klasse in hiërarchische orde gerangschikt tussen de commissarissen van politie en de hoofdcommissarissen van politie.' ».
Wat de zaak nr. 3867 betreft Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 3867 voert een tweede middel aan, afgeleid uit een schending van artikel 184 van de Grondwet door de artikelen 15 en 17 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre die bepalingen erin voorzien dat « de Koning [...] de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit [kan] bepalen ».
Die bepalingen zouden volgens die partij zijn aangenomen om de Koning ertoe in staat te stellen de kansen van niet-brevethouders in de mobiliteitsprocedures te vrijwaren. Die partij is evenwel van oordeel dat die aangelegenheid betrekking zou hebben op essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, die krachtens artikel 184 van de Grondwet « bij de wet » zouden moeten worden geregeld, zodat die aangelegenheid niet aan de Koning zou kunnen worden gedelegeerd.
B.2.2. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof hebben het Hof de bevoegdheid verleend om wetskrachtige normen rechtstreeks aan artikel 184 van de Grondwet te toetsen.
B.2.3. Het Hof is derhalve niet bevoegd om kennis te nemen van het tweede middel, aangevoerd in de zaak nr. 3867.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het tweede, het derde, het zesde en het achtste onderdeel van het eerste middel B.3.1. Volgens de Ministerraad zouden het tweede, het derde, het zesde en het achtste onderdeel van het eerste middel, aangevoerd in de zaak nr. 3867, niet ontvankelijk zijn. De houders van een brevet van officier bij de gemeentepolitie zouden immers het voordeel van de maatregelen die in die vier onderdelen van het middel worden bestreden kunnen genieten. De verzoekende partij zou evenmin aantonen hoe die maatregelen rechtstreekse en ongunstige gevolgen voor de loopbaan van de brevethouders van de toenmalige gemeentepolitie zouden kunnen hebben, zodat de voormelde onderdelen van het middel niet ontvankelijk zouden zijn wegens ontstentenis van belang.
B.3.2.1. De verzoekende partij is een vzw die beoogt de belangen te behartigen van de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie.
B.3.2.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd. Te dezen is aan die voorwaarden voldaan.
B.3.2.3. Nu de verzoekende partij belang heeft bij het beroep tot vernietiging, dient zij niet daarenboven te getuigen van een belang bij elk van de middelen of de onderdelen van de middelen die zij aanvoert.
B.3.3. De excepties van de Ministerraad ten aanzien van de voormelde vier onderdelen van het middel worden verworpen.
Ten gronde B.4. Het koninklijk besluit van 30 maart 2001 (« RPPol ») regelt de rechtspositie van het personeel van de geïntegreerde politiedienst.
Deel XII van dat besluit, waarin de overgangsbepalingen zijn opgenomen, werd bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001. Bij het arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 vernietigde het Hof een aantal bepalingen van het bekrachtigde deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001.
De bestreden wet van 3 juli 2005 strekt in hoofdzaak ertoe gevolg te geven aan het voormelde arrest nr. 102/2003. Daarbij is het volgens de parlementaire voorbereiding de bedoeling de door het Hof vastgestelde discriminaties te verhelpen. Voorts bevat de voormelde wet een aantal punctuele statutaire aanpassingen, onder meer inzake de mobiliteitsprocedure en de aanstellingen, die met het voormelde arrest geen verband houden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 3).
De drie bekommernissen die aan de wet van 3 juli 2005 ten grondslag liggen met het oog op de bijsturing van bepaalde inschalingsregels en overgangsregelingen, werden in de parlementaire voorbereiding als volgt verwoord : « 1° uiteraard moesten de oplossingen juridisch steek houden en een afdoend antwoord bieden op de door het Hof gevolgde redeneringen en getrokken besluiten; 2° in de tweede plaats moest zorg worden gedragen voor de in 2001 bereikte evenwichten.Er werd dus eerder gedacht in termen van continuïteit dan in termen van tabula rasa ; 3° voorts was men ook de budgettaire gevolgen indachtig.Bij het zoeken naar oplossingen heeft men dus getracht de kost zoveel mogelijk te beperken.
Daarbij mochten de bijsturingen of aanpassingen geen hypotheek leggen op de goede werking van de politiediensten. Het verband met het tweede uitgangspunt lag daarbij voor de hand.
Vervolgens was het zaak zich te hoeden voor nieuwe domino-effecten en ten slotte zouden, in de mate van het mogelijke, simpele en transparante oplossingen de voorkeur krijgen op complexe constructies.
Dat is evenwel in overgangstoestanden en zeker in het licht van zo'n ingewikkelde en technische statutaire hervorming jammer genoeg soms een vrome wens... » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 4-5).
B.5. De aanneming van regels die ertoe strekken in een eenheidspolitie personeelsleden te integreren die afkomstig zijn van drie politiekorpsen waarbij die korpsen, wegens de specifieke opdrachten waarvoor ze instonden, aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat een hervorming van een dergelijke omvang kan slagen.
Zulks geldt evenzeer wanneer, zoals te dezen, de wetgever in die aangelegenheid opnieuw optreedt en zulks, in grote mate, om uitvoering te geven aan een arrest van het Hof.
Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het, daarentegen, ertoe gemachtigd te onderzoeken of de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen.
Bij dat onderzoek dient ermee rekening te worden gehouden dat het te dezen gaat om een bijzonder complexe aangelegenheid waarbij een regel die betrekking heeft op sommige aspecten ervan en die door bepaalde categorieën van personeelsleden als discriminerend kan worden ervaren, deel uitmaakt van een algehele regeling die tot doel heeft die politiekorpsen die elk hun eigen kenmerken hadden, te integreren.
Hoewel sommige onderdelen van zulk een regeling, afzonderlijk beschouwd, relatief minder gunstig kunnen zijn voor bepaalde categorieën van personeelsleden, zijn zij daarom nog niet noodzakelijk zonder redelijke verantwoording indien die regeling in haar geheel wordt onderzocht. Het Hof dient rekening te houden met het feit dat een vernietiging van bepaalde onderdelen van een dergelijke regeling het algehele evenwicht ervan zou kunnen verstoren.
B.6. Het eerste middel in de zaak nr. 3867 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dat middel bestaat uit negen onderdelen.
Eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 B.7. De verzoekende partij voert een discriminatie aan tussen, enerzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie en, anderzijds, de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van officier van gerechtelijke politie.
Zij vordert de vernietiging van de artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 van de wet van 3 juli 2005. Nu de geslaagden van de voormalige gerechtelijke politie opnieuw automatisch in het officierskader worden ingeschaald, zou ook het brevet van officier van de gemeentepolitie automatisch moeten worden gevaloriseerd en zulks met ingang van 1 april 2001. De valorisatieregels zouden in de praktijk geen oplossing bieden, aangezien ze niet tot een daadwerkelijke benoeming in het officierskader zullen leiden. Die partij wenst de bestreden bepalingen in die zin aangepast te zien dat de brevethouders van de gemeentepolitie automatisch worden ingeschaald in het officierskader (loonschaal O2) vanaf 1 april 2001.
B.8.1. De bestreden artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 van de wet van 3 juli 2005 hebben betrekking op de valorisatie van eertijds verworven brevetten.
Krachtens artikel 48, 2°, van de wet van 3 juli 2005 hebben de artikelen 13, 20 en 24 uitwerking met ingang van 1 april 2001.
Krachtens artikel 48, 5°, treedt artikel 21 in werking op 1 april 2006.
B.8.2. In het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004, heeft het Hof, in het bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bekrachtigde deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, onder meer het artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), vernietigd.
Die vernietigde bepaling luidde : « a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; ».
De vernietiging van die bepaling wordt in B.41.5.2 van het arrest nr. 102/2003 als volgt gemotiveerd : « De door de Ministerraad aangevoerde elementen om te verantwoorden dat de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris een automatische bevordering tot de graad van officier genieten, in tegenstelling tot de beginselen die als leidraad hebben gediend bij de valorisatie van de diploma's van toepassing op alle leden van de voormalige politiekorpsen, maken het niet mogelijk op relevante en redelijke wijze het verschil in behandeling te verantwoorden dat aldus wordt gemaakt tussen de voormelde geslaagden en de geslaagden voor het examen voor officier bij de gemeentepolitie. Het is immers niet aangetoond dat die beide categorieën van geslaagden zich in dermate verschillende situaties bevonden dat ze op verschillende wijze dienden te worden behandeld ».
De beschikking van 14 juli 2004, waarbij het arrest nr. 102/2003 werd verbeterd, wijzigt die motivering inhoudelijk niet.
B.8.3. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 juli 2005 worden de nieuwe valorisatieregels van de eertijds verworven brevetten uitvoerig toegelicht.
De memorie van toelichting vermeldt : « Een derde onderwerp heeft uitstaans met de valoriseringsregels van de eertijds behaalde brevetten. In die context meent het Hof, geadieerd door houders van het brevet van officier van gemeentepolitie, dat laatstgenoemd brevet, getoetst aan het brevet officier GPP, in verhouding minder goed werd gevaloriseerd. Zoals hierna omstandig zal worden toegelicht en daartoe gehouden door de beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, werd die discriminatie teniet gedaan door het voorzien in nieuwe valoriseringsregels inzake de brevetten, waarvan sommige onmiddellijk in werking zullen treden. Op eigen initiatief voegt de overheid daaraan een aantal valoriseringsregels inzake de aangestelden toe » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 5). « Het ontworpen artikel 13 alsmede de ontworpen artikelen 15, 17, 20, 21, 24, 34 en 36 hebben betrekking op de valorisering van eertijds verworven brevetten en vergen ongetwijfeld een omstandige toelichting.
De voormelde ontworpen artikelen houden rechtstreeks verband met artikel 20 van het ontwerp. Dat laatste slaat op artikel XII.VII.15 RPPol en verdient in het licht van voormelde beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, een diepgaande analyse. De juridische discussie die is gerezen en die het Hof heeft beslecht, is er één tussen de houders van het brevet van officier van gemeentepolitie en de toenmalige laureaten officier van de ex-GPP. Voor de eerste categorie voorziet het RPPol valoriseringsregels in het raam van de overgang naar het middenkader (artikel XII.VII.15 RPPol) en het officierskader (artikel XII.VII.16 RPPol). Het brevet van officier van gemeentepolitie leidt concreet tot gereserveerde quota bij de bevorderingsexamens en tot een volledige vrijstelling van de navolgende basisopleiding. Dit neemt dus niet weg dat die brevethouders steeds aan het algemeen vergelijkend examen van sociale promotie moeten deelnemen vooraleer vervolgens, bij mobiliteit een ambt van de beoogde graad te kunnen bekomen en te kunnen worden benoemd. Meer nog, één van de basisbeginselen van het overgangsrecht is dat leden van het basiskader met een brevet (o.a. dat van officier van gemeentepolitie) geen twee kadersprongen ineens kunnen doen en dus niet rechtstreeks via interne procedures kunnen meedingen voor examens en bedieningen van officier : de valorisering van hun brevet geschiedt dus via een tussenstap in het middenkader. In zijn overweging onder punt 42.1 van het arrest erkent het Hof impliciet de bezorgdheid om brevetten van eertijds op een evenwichtige wijze te valoriseren, gegeven het feit dat er 'verschillen bestonden tussen de verschillende korpsen, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding'.
Wat de tweede categorie betreft, de laureaten officier van de voormalige GPP, zij werden bij de inschaling in het nieuwe statuut op 1 april 2001 onmiddellijk ingeschaald en dus benoemd in de graad van commissaris.
Op grond van die toestand vernietigde het Hof artikel XII.VII.15 [...].
Met de beschikking van 14 juli 2004 corrigeerde het Arbitragehof het arrest in kwestie en besloot tot de partiële vernietiging van het artikel. Concreet wordt artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol vernietigd.
Zoals de Raad van State doet opmerken, moet worden vastgesteld dat de valorisering van de brevetten door de in dit ontwerp opgenomen bepalingen en meer bepaald door de ontworpen artikelen 15 en 17 wordt uitgebreid. Die uitbreiding is zelfs substantieel : de vereiste van een vergelijkend examen vervalt en de betrokken personeelsleden kunnen bij een vacature via de mobiliteitsprocedure hun kans grijpen om hun brevet te verzilveren. Vraag is dan of dit afdoende tegemoetkomt aan de censuur van het Hof. De overheid meent van wel, nu beide categorieën, zijnde enerzijds de laureaten-officier van de voormalige GPP en anderzijds de andere bedoelde gebrevetteerden, gelijk worden behandeld. Inderdaad, door invulling van vacatures kunnen zij allen, zonder onderscheid en zonder bijkomende vergelijkende examens, worden benoemd in het hoger kader. Op grond van de toenmalige reële encadreringsbehoeften werden de betrokken laureaten officier GPP, na hun vergelijkende proeven, naar de basisopleiding gestuurd. Daarom hun benoeming op 1 april 2001 in het reeds door hen de facto bezette ambt : door het Arbitragehof bestempeld als een maatregel die niet zonder verantwoording is (zie punt B.26.3. van het arrest). De tweede categorie, waaronder de gebrevetteerde officieren van de gemeentepolitie, kunnen dus voortaan ook hun benoeming via eenzelfde concept betrachten, weliswaar in ' uitgesteld relais ' omdat zij niet werden opgeleid op grond van reële encadreringsbehoeften. Zodoende wordt de gelijkheid bewerkstelligd en wordt de door het Hof als relevant bestempelde maatregel (zie punt B.26.3. van het arrest) in stand gehouden; dit alles zonder de grondvesten van een werkbaar HRM-beleid onderuit te halen, want ook dit is, gelet op het openbaar belang, een essentiële parameter in de redenering. [...] Inzake de brevetten zijn verder de ontworpen artikelen 15 en 17 van groot belang. Zij voorzien immers, zoals hiervoor reeds aangestipt, in een meer doorgedreven valorisering van de brevetten, waaronder o.a. dat van officier van gemeentepolitie. Concreet wordt voor de in die artikelen bedoelde personeelsleden voorzien in een bijkomende bevorderingsmogelijkheid via loutere mobiliteit. De bedoeling is om hen permanent (ad vitam ) de mogelijkheid te bieden om rechtstreeks, dus zonder een voorafgaand vergelijkend examen, deel te nemen aan de mobiliteit voor ambten van het middenkader, respectievelijk officierskader en met een benoeming tot gevolg zo zij laureaat zijn van die mobiliteitsprocedure. Het betreft een maatregel die het dus in concreto mogelijk maakt voor o.a. de middenkaders- gebrevetteerden-officier van de voormalige gemeentepolitie om via een mobiliteitsprocedure, met andere woorden zonder bijkomende examens en dus net zoals vroeger, ambten van officier aan te vragen en eventueel te worden benoemd. Die mogelijkheid wordt zelfs opengetrokken naar de basiskaders-gebrevetteerden-officier die ofwel een universitair diploma bezitten ofwel 12 jaar kaderanciënniteit tellen. Daarmee wordt dus het verbod op de twee-kadersprong opgeheven, weliswaar onder diploma- dan wel anciënniteitsvoorwaarde. [...] Gelet op de voorgenomen oplossing, kan artikel XII.VII.15 RPPol worden hersteld in zijn oude versie, d.w.z. in zijn versie vóór de vernietiging van een deel ervan door het voormelde rectificatie-arrest van het Arbitragehof. Dit is het voorwerp van het ontworpen artikel 20.
Het ontworpen artikel 21 vervangt vanaf 1 april 2006 het voormelde herstelde artikel XII.VII.15 RPPol. Concreet zal er vanaf dan een nieuwe valoriseringsregel gelden voor de brevetten die een gedeeltelijke vrijstelling van de basisopleiding tot het middenkader impliceren, namelijk een gereserveerd quotum van 5 % bij de ingangsproeven.
Gelet op het ontworpen artikel 13 moeten dan ook, in het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader, alle als dusdanig beschouwde gebrevetteerden worden opgenomen in de actueel gereserveerde quota van 25 % bedoeld in artikel XII.VII.16 RPPol.
Vandaar het ontworpen artikel 24 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 13-17).
B.8.4. De bestreden artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 strekken in hoofdzaak ertoe in nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten te voorzien. Aldus beoogt de wetgever volgens de voormelde parlementaire voorbereiding gevolg te geven aan de gedeeltelijke vernietiging van artikel XII.VII.15 RPPol door het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004.
De valorisatie van de brevetten wordt op substantiële wijze uitgebreid, mede in het voordeel van de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie : - zij worden volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het middenkader en van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages (artikel 13); - zij worden vrijgesteld van de kaderproef, bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten (artikel 13); - zij krijgen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, toegang tot het hogere kader bij mobiliteit (artikel 15 met betrekking tot het middenkader en artikel 17 met betrekking tot het officierskader); - zij worden opgenomen in een quotum van 25 pct. van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader (artikel 24).
Gelet op die valorisatieregels heeft de wetgever het vernietigde artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol voor een periode van vijf jaar hersteld (artikel 20), namelijk van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2006 (artikel 48, 2°).
Vanaf 1 april 2006 vervangt artikel 21 de voormelde herstelde bepaling (artikel 48, 5°). Vanaf die datum zal een nieuwe valorisatieregel gelden « voor de brevetten die een gedeeltelijke vrijstelling van de basisopleiding tot het middenkader impliceren, namelijk een gereserveerd quotum van 5 % bij de ingangsproeven » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 17).
B.8.5. Door de mogelijkheden tot valorisatie van de brevetten - in het voordeel van onder meer de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie - wezenlijk uit te breiden, heeft de wet van 3 juli 2005 de rechtspositie van die brevethouders aanzienlijk verbeterd.
Zulks neemt evenwel niet weg dat het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie en, anderzijds, de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van officier van de gerechtelijke politie door de bestreden bepalingen niet volledig wordt opgeheven : de daadwerkelijke valorisatie van het brevet van officier van de gemeentepolitie zal afhangen van het openstaan van een betrekking van het beoogde niveau, terwijl de voormelde geslaagden bij de gerechtelijke politie automatisch in het officierskader kunnen worden benoemd en zulks vanaf 1 april 2001.
B.8.6. Mede gelet op de voormelde substantiële uitbreiding van de valorisatieregels, blijkt het te dezen niet onredelijk de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie niet toe te staan tevens het voordeel te genieten van een automatische overgang, met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001, naar het officierskader, rekening houdend met de verschillen die tussen de verschillende korpsen bestonden, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding.
Immers, bij de voormalige korpsen was die toegang niet dezelfde, aangezien bij het ene korps wel, en bij het andere niet, de toestemming tot deelname aan de officiersopleiding afhankelijk was van de reële omkaderingsbehoeften, met als gevolg dat het aanbod van houders van een brevet in het ene korps aanzienlijk groter was dan de werkelijke behoeften, terwijl zulks niet of nauwelijks het geval was in het andere korps. Dat verschil in instroom bij de toegang tot de opleiding kan te dezen redelijkerwijze het bekritiseerde verschil in behandeling verantwoorden.
B.8.7. Bovendien kan het de wetgever niet worden verweten dat hij bij het aannemen van de bestreden bepalingen tevens rekening heeft gehouden met de functionele en de budgettaire gevolgen van de ontworpen maatregelen en met de goede werking van de politiediensten.
In die omstandigheden kan geredelijk worden aangenomen dat de wetgever niet alle verzuchtingen van alle betrokken personeelsleden heeft kunnen inwilligen. Zulks geldt des te meer, nu de bestreden maatregelen niet alleen geen afbreuk doen aan de rechten die eerder door de wetgever aan de brevethouders van de toenmalige gemeentepolitie werden toegekend, maar daarenboven voorzien in een substantiële uitbreiding van de valorisatieregels, zoals in B.8.4 aangegeven.
B.8.8. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 is niet gegrond.
Tweede, zesde en achtste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 B.9. De bestreden artikelen 13, 19, 28 en 29 zouden een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de hoogste graden van de middenkaders van de drie voormalige korpsen (zelfs diegenen die geen officiersopleiding hebben genoten) en, anderzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie, doordat zowel de brevethouders als de personeelsleden die de loonschalen M5.2, M6, M7 of M7bis genieten en die niet in het bezit zijn van een brevet van officier van de gemeentepolitie, tot de graad van commissaris kunnen worden bevorderd (tweede onderdeel).
De bestreden artikelen 13, 15, 17, 20, 21, 24, 28 en 29 zouden een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de brevethouders en, anderzijds, de niet-brevethouders, doordat de niet-brevethouders kunnen doorstromen naar het officierskader zonder dat zij een officiersopleiding hebben genoten, terwijl de brevethouders wel zulk een opleiding hebben genoten, zodat het brevet van officier van de gemeentepolitie niet zou worden gevaloriseerd (zesde onderdeel).
Het bestreden artikel 13, § 2, 1°, zou een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de houders van een brevet van hoofdonderofficier/adjudant bij de rijkswacht en, anderzijds, de houders van een brevet van officier bij de gemeentepolitie, doordat de brevetten van beide categorieën worden gelijkgesteld, inzonderheid op het vlak van de vrijstelling van de basisopleiding van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages. Daarom zou in artikel 13, § 2, 1°, de zinsnede « of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht » moeten worden vernietigd (achtste onderdeel).
B.10.1. In zoverre het tweede onderdeel van het middel tegen artikel 19 is gericht, voldoet het niet aan de vereisten, neergelegd in artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, aangezien het niet uiteenzet in welk opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door het bestreden artikel 19 zouden zijn geschonden.
B.10.2. In zoverre het tweede, het zesde en het achtste onderdeel betrekking hebben op de artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24 en in zoverre de grieven van de verzoekende partij tegen die bepalingen de nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten tot voorwerp hebben, wordt verwezen naar het antwoord dat het Hof daaromtrent reeds heeft gegeven (B.8.1-B.8.8).
B.10.3. Het onderzoek van de voormelde drie onderdelen van het middel is aldus beperkt tot de artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005 die betrekking hebben op het systeem van de « rode loper ».
B.10.4. Het systeem van de « rode loper » wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Artikel 28 van het ontwerp, samen te lezen met de ontworpen artikelen 29 [tot en met 31], slaat op wat men ondertussen de ' rode loper ' is gaan noemen. Concreet betreft dit de mogelijkheid voor de personeelsleden van de hoogste middenkaders van de voormalige politiekorpsen om op termijn te kunnen overgaan naar het hogere kader, zijnde het officierskader. Die regeling ligt vervat in artikel XII.VII.17 RPPol, vernietigd door het Arbitragehof ' in zoverre het niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C '. [...] [Die vernietiging] stelde de overheid voor een waar dilemma : ofwel voor iedereen die bevorderingsmogelijkheid behouden, met dan inclusief de toegevoegde 2C's (i.e een uitbreiding van de ' rode loper '), ofwel de begunstigden van die maatregel herzien en er de adjudanten uit lichten om zodoende de discriminatie t.o.v. de 2C's uit de rechtsorde te laten verdwijnen (i.e. een inkrimping van de ' rode loper '). Uiteindelijk werd geopteerd om eenieders rechten op die bevordering te vrijwaren en dus de 2C's onder het toepassingsgebied van het gewraakte artikel te brengen, weliswaar met nieuwe uitvoeringsmodaliteiten die van toepassing zullen zijn op alle begunstigden » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 20-21).
De Minister van Binnenlandse Zaken wijst omtrent de inschaling van de ex-afdelingsinspecteurs 2C in het systeem van de « rode loper » op het volgende : « Het Hof stelt dat - naar analogie met de adjudanten-chefs en adjudanten van de rijkswacht - de ex-afdelingsinspecteurs 2C dezelfde statutaire voordelen moeten genieten als deze uit de categorie 2D. Dit houdt in dat zij dus ook moeten vallen onder de regeling van de ' rode loper '; met name : op gewone aanvraag en op korte termijn benoemd kunnen worden in de graad van commissaris. Gewoon gevolg geven aan de opmerking van het Hof betekende een aanvoer van een 400-tal nieuwe officieren, op 2 jaar tijd, in de federale recherche. Dit bleek onverantwoord om verschillende redenen : verstoring van de correcte werking van de federale recherche die in een zo korte tijdspanne onmogelijk zoveel officieren kan opslorpen, verstoring van het evenwicht binnen die federale recherche tussen de ex-BOB'ers en de ex-GPP'ers en de budgettaire weerslag van de maatregel.
Gelet op de budgettaire weerslag van de bijkomende benoeming van deze 400 personeelsleden, zal de ' rode loper ' gespreid worden over zeven in plaats van over vijf jaar om het evenwicht in de federale recherche niet te snel te verstoren. Daarenboven zullen er twee afzonderlijke ' rode lopers ' zijn : één voor de federale recherche en één voor de rest van de politie. In de federale recherche zal men ervoor zorgen dat er nooit méér officieren afkomstig van de twee oude korpsen aanwezig zijn dan het aantal dat aanwezig was op 1 april 2001.
Bovendien zal er bij de jaarlijkse toepassing van de ' rode loper ' in de federale recherche voor gezorgd worden dat een proportionaliteit in stand wordt gehouden die overeenstemt met de verhouding tussen het aantal op 1 april 2001 aanwezige officieren van de vroegere rijkswacht en het aantal van de voormalige GPP'ers » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, p. 29).
B.10.5. In het arrest nr. 102/2003 vernietigde het Hof het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « in zoverre het niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C ».
Die vernietiging werd als volgt gemotiveerd : « B.23.4.2. Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat de verantwoording van die maatregel gelegen was in de objectieve vaststelling dat, indien de adjudanten en adjudant-chefs, niet-brigadecommandanten, opleidingen hadden genoten en profielen vertoonden die min of meer vergelijkbaar waren met die van de adjudanten en adjudant-chefs, brigadecommandanten, en men hen dus op middellange termijn (vijf jaar en meer) moest toestaan eveneens over te gaan naar het officierskader, het billijk was op dezelfde wijze te handelen wanneer het om andere hogere categorieën van de voormalige gemeentepolitie (M6) en de voormalige gerechtelijke politie (M7bis ) ging.
De Ministerraad legt echter niet uit en het Hof ziet niet in hoe redelijkerwijze kan worden verantwoord dat een verschillende behandeling is voorbehouden aan de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C en 2D, terwijl enkel een anciënniteit van drie jaar en een proef voor verhoging in weddeschaal de inspecteurs 2D van de inspecteurs 2C onderscheiden, en terwijl de adjudanten en de adjudant-chefs, ten aanzien van wie, inzake diploma en opleiding, minder hoge eisen werden gesteld om de functie te verkrijgen, in de bestreden bepaling op identieke wijze worden behandeld en terwijl een anciënniteit van veertien jaar de adjudant-chefs van de adjudanten onderscheidt.
Voor het overige stelt het Hof vast dat de afdelingsinspecteurs 2C en 2D de hogere categorie van het middenkader binnen de voormalige gerechtelijke politie vormden, net zoals de adjudanten en adjudant-chefs binnen de voormalige rijkswacht.
B.23.4.3. In zoverre het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C, is het middel gegrond ».
B.10.6. Door ervoor te kiezen ook de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C onder het toepassingsgebied van het gewraakte artikel te brengen en zodoende het verschil in behandeling tussen afdelingsinspecteurs 2C en afdelingsinspecteurs 2D op te heffen, is de wetgever tegemoet gekomen aan de voormelde grondwettigheidskritiek van het Hof.
De omstandigheid dat die regeling gepaard gaat met nieuwe uitvoeringsmodaliteiten - inzonderheid betrekking hebbend op de spreiding in de tijd van het systeem van de « rode loper » - doet daaraan niets af, nu die modaliteiten op alle begunstigden van toepassing zijn.
Voor het overige zijn de bestreden maatregelen niet onevenredig met de in B.4 in herinnering gebrachte bekommernissen van de wetgever.
B.10.7. Het tweede, het zesde en het achtste onderdeel van het eerste middel, aangevoerd in de zaak nr. 3867, zijn niet gegrond.
Derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 B.11. Volgens de verzoekende partij zouden de bestreden artikelen 22, 23, 25, 26 en 27 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de aangestelden en, anderzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie, doordat die brevethouders geen aanspraak zouden kunnen maken op de voordelen die aan de aangestelden worden toegekend, inzonderheid op het vlak van de vrijstelling van nakoming van een aantal voorwaarden voor toelating en/of van de selectietests.
B.12.1. In de parlementaire voorbereiding worden die bepalingen als volgt toegelicht : « De ontworpen artikelen 22, 23 alsmede 25 tot 27 vormen één geheel en voorzien in valoriseringen van de aanstellingen. Die nieuwe regels spruiten niet voort uit het arrest van het Arbitragehof. Wel bleek het aangewezen om, na bijna vier jaar toepassing van het overgangsrecht, ter zake een zekere valorisering mogelijk te maken.
Er zijn, bij overgangsregeling, verschillende soorten aangestelden : personeelsleden aangesteld in de hogere graad (hoofdinspecteur, commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, personeelsleden aangesteld in de hogere graad (commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de mobiliteit, de als commissaris aangestelde personeelsleden binnen de federale gerechtelijke zuil en de aanstellingen tot hoofdinspecteur.
De maatregelen tot valorisering van de verschillende soorten aanstellingen rechtvaardigen zich door het feit dat de betrokkenen, om voor die betrekkingen te worden aangewezen, hetzij aan bepaalde voorwaarden hebben moeten voldoen, hetzij voor selectieproeven moeten zijn geslaagd, hetzij opleidingen moeten hebben gevolgd, maar eveneens door het feit dat de betrokken personeelsleden reeds sinds enige tijd de betrekkingen van het hoger kader of een hogere graad uitoefenen.
Bovendien moet ook worden aangestipt dat de voorgenomen maatregelen zeer gematigde valoriseringen betreffen. Aldus komt de rechtvaardiging van die maatregelen tegemoet aan de vraag van de Raad van State in zijn advies 37.615/2 van 25 augustus 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 19).
Wat de valorisatie van de aanstellingen in het kader van de mobiliteit en in het kader van de proportionele verdeling van de gezagsambten betreft, vermeldt de memorie van toelichting nog : « De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de mobiliteit, liggen vervat in de ontworpen artikelen 26 en 27 en bestaan, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Zij hebben alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd. Dit is logisch : als aangestelden in de hogere graad, oefenen de betrokken personeelsleden een ambt gekoppeld aan die hogere graad uit. Zijn zij laureaat van het vergelijkend examen, dan worden zij bevorderd in hun ambt.
De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, liggen vervat in de ontworpen artikelen 21 (zie 5° in fine ), 23, 26 en 27 en bestaan ook, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Ook zij hebben, om dezelfde logische reden, alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd » (ibid., pp. 19-20).
B.12.2. De in de voormelde parlementaire voorbereiding aangehaalde argumenten - voldoen aan bepaalde voorwaarden, geslaagd zijn voor selectieproeven, opleidingen hebben gevolgd, gedurende enige tijd de betrekkingen van het hoger kader of een hogere graad hebben uitgeoefend - kunnen het verschil in behandeling tussen aangestelden en niet-aangestelden redelijkerwijze verantwoorden B.12.3. Overigens blijkt volgens de Ministerraad - zonder dat hij op dat punt door de verzoekende partijen wordt tegengesproken - dat in de praktijk reeds een aantal leden van de gemeentepolitie tot commissaris werden aangesteld.
B.12.4. Op het verzoek van de verzoekende partij aan het Hof om de Ministerraad uit te nodigen een lijst voor te leggen waaruit zou blijken uit welke korpsen de aangestelden afkomstig zijn, dient niet te worden ingegaan. Immers, het al dan niet aanstellen in een concreet geval kan niet aan de bestreden bepalingen worden toegeschreven, maar aan de uitvoering die daaraan door de ter zake bevoegde administratieve overheid wordt gegeven. Het staat niet aan het Hof zich uit te spreken over een mogelijke discriminerende toepassing of uitvoering van een norm.
B.12.5. Het derde onderdeel van het eerste middel, aangevoerd in de zaak nr. 3867, is niet gegrond.
Vierde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 B.13. Volgens de verzoekende partij zouden de bestreden artikelen 15 en 17 een discriminatie invoeren tussen brevethouders van het basiskader naargelang ze al dan niet universitair zijn gediplomeerd, doordat niet-universitairen twaalf jaar kaderanciënniteit moeten hebben.
B.14.1. In zoverre dat middel tegen artikel 15 is gericht, is het niet gegrond, aangezien het uitgaat van een verkeerde lezing van die bepaling. Artikel 15 maakt immers geen onderscheid tussen personeelsleden naargelang zij al dan niet « houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen ».
B.14.2. Het bekritiseerde verschil in behandeling, in artikel 17, berust op een objectief criterium van onderscheid, namelijk al dan niet houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen. Bovendien is het niet onredelijk om van diegenen die geen houders zijn van zulk een diploma of getuigschrift een bijkomende kaderanciënniteit - te dezen twaalf jaar - te eisen, gelet op het verschil in opleiding tussen diegenen die al dan niet over het voormelde diploma of studiegetuigschrift beschikken.
B.14.3. Het vierde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 is niet gegrond.
Vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 B.15. Volgens de verzoekende partij zou het bestreden artikel 19 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de brevethouders beneden de loonschaal M4.1 en, anderzijds, de brevethouders vanaf de loonschaal M4.1, doordat enkel de laatstgenoemde brevethouders een aantal voordelen genieten, inzonderheid op het vlak van een bijkomende baremische loopbaanontwikkeling.
B.16.1. De inschaling in een loonschaal beneden of boven de loonschaal M4.1 hangt af van de anciënniteit van het betrokken personeelslid (artikelen XII.II.20 tot en met XII.II.23 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001). Het is bijgevolg niet onredelijk een verschillend lot voor te behouden aan de personeelsleden die over meer anciënniteit beschikken dan anderen, door enkel aan eerstgenoemden bepaalde voordelen, zoals die waarin het bestreden artikel 19 voorziet, toe te kennen.
B.16.2. Het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 is niet gegrond.
Zevende onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 B.17. Volgens de verzoekende partij zou het bestreden artikel 17 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de brevethouders in het basiskader en, anderzijds, de brevethouders in het middenkader, doordat de brevethouders in het basiskader over een kaderanciënniteit van ten minste twaalf jaar of over een universitair diploma moeten beschikken om een beroep te kunnen doen op de mobiliteitsregeling die toegang verleent tot de graad van commissaris, terwijl die voorwaarden niet gelden voor de brevethouders in het middenkader.
B.18.1. Het bekritiseerde verschil in behandeling tussen brevethouders in het middenkader en brevethouders in het basiskader berust op een objectief criterium, namelijk het behoren tot een verschillend kader waarvoor onderscheiden toegangscriteria gelden.
Het is niet onredelijk om de bevordering van het basiskader naar het officierskader, waarvan de graad van commissaris deel uitmaakt, afhankelijk te maken van de in de bestreden bepaling gestelde bijkomende voorwaarden die niet gelden voor personeelsleden die tot het middenkader behoren, aangezien de bevordering van het basiskader naar het officierskader - in tegenstelling tot de bevordering van het middenkader naar het officierskader - een « tweekadersprong » inhoudt.
Zulks geldt des te meer, nu de toegang tot het basiskader of tot het middenkader niet aan dezelfde voorwaarden is onderworpen.
B.18.2. Het zevende onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 is niet gegrond.
Negende onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 B.19. Volgens de verzoekende partij zou het bestreden artikel 21 een discriminatie invoeren tussen, enerzijds, de in die bepaling vermelde brevethouders die tot het basiskader behoren en, anderzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie, doordat de laatstvermelde categorie niet in artikel 21 is opgenomen.
B.20.1. Het bestreden artikel 21 kan niet afzonderlijk worden beschouwd, maar dient in samenhang te worden gelezen met andere bepalingen van de wet van 3 juli 2005 waarin in nieuwe valorisatieregels wordt voorzien, die ook de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie in voorkomend geval kunnen genieten. In het licht van zulk een algehele benadering die te dezen vereist is, kan niet worden aangenomen dat een bepaling waarin in bepaalde voordelen wordt voorzien die de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie niet kunnen genieten, om die enkele reden, discriminerend moet worden geacht, rekening houdend met de vaststelling dat andere, daarmee samenhangende bepalingen, die brevethouders tot voordeel strekken.
Bovendien vermag de wetgever de uitgaven voor de Schatkist in aanmerking te nemen die uit een maximale inwilliging van de wensen van de onderscheiden personeelscategorieën zouden voortvloeien.
Overigens is het bestreden artikel 21 pas op 1 april 2006 in werking getreden (artikel 48, 5°). Met ingang van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2006 is het oorspronkelijke artikel XII.VII.15 RPPol van kracht gebleven (artikel 20juncto artikel 48, 2°), zodat de wetgever erover heeft gewaakt om, zoveel als mogelijk, de reeds bestaande valorisatieregels voor die periode te handhaven.
B.20.2. Het negende onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 3867 is niet gegrond.
B.21. Het eerste middel in de zaak nr. 3867 is niet gegrond.
Wat de zaak nr. 3868 betreft B.22.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 3868 - houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie - vorderen de vernietiging van de artikelen 13, 15, 17 en 19 tot en met 31 van de wet van 3 juli 2005, omdat die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden schenden.
Zij verwijzen naar het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004, waaruit zou blijken dat de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie op gelijke wijze moeten worden behandeld als de geslaagden bij de gerechtelijke politie voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris (arrest nr. 102/2003, B.41.5.2).
De bestreden regeling zou de door het Hof vastgestelde discriminatie niet opheffen. Die discriminatie zou niet worden verholpen door thans erin te voorzien dat in het kader van de mobiliteit naar een eventuele vacature kan worden meegedongen en dat bepaalde faciliteiten inzake bevorderingsmogelijkheden voor de toekomst worden geboden die bovendien louter hypothetisch zouden zijn. De enige manier om de discriminatie op te heffen zou erin bestaan te voorzien in de bevordering tot commissaris van de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie in hun standplaats vanaf 1 april 2001.
B.22.2.1. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.22.2.2. Het middel verwijt de bestreden bepalingen in het algemeen dat ze de houders van een brevet van officier van de gemeentelijke politie zouden discrimineren in vergelijking met de geslaagden voor het examen voor officier van gerechtelijke politie.
B.22.2.3. In zoverre het middel betrekking heeft op de artikelen 13, 15, 17, 20, 21 en 24, die de valorisering van eertijds verworven brevetten regelen, wordt verwezen naar het antwoord dat het Hof daaromtrent reeds heeft gegeven in B.8.
B.22.2.4. In zoverre het middel de artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005, die betrekking hebben op het systeem van de « rode loper », verwijt de daadwerkelijke valorisatie van het brevet van officier van de gemeentepolitie onmogelijk te maken, is het middel niet gegrond nu die bepalingen om de in B.10.4-B.10.7 aangegeven redenen redelijk zijn verantwoord.
B.22.2.5. Voor het overige dient te worden vastgesteld dat, in zoverre het middel tegen de artikelen 19, 22, 23, 25, 26, 27, 30 en 31 van de wet van 3 juli 2005 is gericht, de verzoekende partijen in hun verzoekschrift niet voldoende aangeven in welk opzicht elk van de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden.
In zoverre het middel aldus niet voldoet aan de vereisten neergelegd in artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, is het niet ontvankelijk.
Wat de zaak nr. 3872 betreft Ten aanzien van het eerste middel B.23.1. In het eerste middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van de artikelen 28 tot en met 30 van de wet van 3 juli 2005. Die bepalingen, die de mogelijkheid betreffen voor de personeelsleden van de hoogste middenkaders om via de zogenaamde « rode loper » over te gaan naar het officierskader, zouden artikel 9, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof schenden, in zoverre de wetgever voor de « rode loper » nieuwe uitvoeringsmodaliteiten heeft vastgesteld die voor de verzoekende partijen nadelig zouden zijn (de spreiding in de tijd van die regeling en de aanpassing van de prioriteitscategorieën en de daartoe gehanteerde anciënniteitregels). B.23.2. In zoverre het middel de artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005 betreft, zijn die bepalingen om de in B.10.4-B.10.7 aangegeven redenen redelijk verantwoord.
B.23.3. Voor het overige dient te worden vastgesteld dat, in zoverre het middel de wetgever verwijt voor de « rode loper » nieuwe uitvoeringsmodaliteiten te hebben vastgesteld, de grief ertoe strekt de personen die onder de vorige regeling van de « rode loper » vielen, te vergelijken met de personen die de nieuwe regel van dat systeem genieten.
B.23.4. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending uit van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Elke wetswijziging zou immers onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe regeling voormeld beginsel zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsmodaliteiten van de vroegere regeling wijzigt.
B.23.5. Het eerste middel in de zaak nr. 3872 is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.24.1. In het tweede middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van de artikelen 9 en 35 van de wet van 3 juli 2005. Door een forfaitair weddesupplement voor wachtprestaties vast te stellen zouden die bepalingen, enerzijds, artikel 9, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof schenden (eerste onderdeel) en, anderzijds, een niet verantwoord verschil in behandeling invoeren (tweede onderdeel).
B.24.2.1. Volgens de Ministerraad zou het middel onontvankelijk zijn wat één van de verzoekende partijen betreft, omdat zij artikel XII.II.28 RPPol, vóór de wijziging ervan bij artikel 9 van de wet van 3 juli 2005, niet heeft aangevochten bij het Hof en omdat de bestreden bepalingen die partij een keuzemogelijkheid bieden die zij in het verleden niet had.
B.24.2.2. Het feit dat een verzoekende partij een wetsbepaling niet heeft aangevochten voor het Hof, sluit niet uit dat die partij een beroep tot vernietiging instelt tegen een latere wijziging van die bepaling, voor zover zij van het noodzakelijke belang doet blijken.
Dat is te dezen het geval, nu de verzoekende partij het forfaitair karakter aanvecht van het weddesupplement dat de bestreden bepaling haar toekent.
B.24.3. De grief van de verzoekende partijen betreft het forfaitair karakter van het weddesupplement voor wachtprestaties dat de bestreden bepalingen toekennen. Het bedrag van 804,25 euro zou, enerzijds, de door het Hof in het arrest nr. 102/2003 vastgestelde discriminatie niet opheffen en, anderzijds, willekeurig zijn en op geen enkele feitelijke grondslag berusten.
B.24.4. De bestreden bepalingen beogen tegemoet te komen aan het reeds vermelde arrest nr. 102/2003, waarin het Hof artikel XII.II.28 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 heeft vernietigd in zoverre het geen rekening hield met de toelage toegekend aan de leden van de voormalige gerechtelijke politie met toepassing van het ministerieel besluit van 1 februari 1980.
In de parlementaire voorbereiding worden de bestreden bepalingen als volgt verantwoord : « Artikel 9 alsmede artikel 35 van het ontwerp hebben uitstaans met de officieren en bevatten een nieuwe regeling voor de wachttoelage.
Officieren van de voormalige GPP kloegen de toestand aan waarbij bepaalde officieren van de vroegere gemeentepolitie hun gemeentelijke wachttoelage konden betrekken in de pecuniaire inschaling en zij deze mogelijkheid niet hadden. Het Hof vernietigde derhalve artikel XII.II.28 RPPol ' in zoverre het geen rekening houdt met de toelage toegekend aan de personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie met toepassing van het koninklijk besluit van 1 februari 1980 '.
De redenering van het Hof is daarbij de volgende : vermits het statuut van de GPP verloningscomponenten bevatte die hetzelfde type van prestaties vergoedden dan voormelde gemeentelijke wachttoelage, is het discriminatoir die twee groepen anders te behandelen. Het Hof voert dus een strikte redenering met betrekking tot die toelage en houdt derhalve geen rekening met het globale verloningsniveau (loonschaal en alle andere toegekende toelagen) van de respectieve categorieën.
Verder moet er op worden gewezen dat ook nog andere oorspronkelijke statuten in een verloning voorzagen voor hetzelfde type prestaties.
Om geen nieuwe discriminaties in het leven te roepen is het dus aangewezen het rechtsherstel uit te breiden tot alle personeelsleden van de geïntegreerde politie die op 1 april 2001 werden ingeschaald in de graad van commissaris van politie en die van die keuze verstoken waren. Naast de GPPers zullen dus ook bepaalde personeelsleden van de ex-gemeentepolitie - waar de wachttoelage niet gold - alsook van de voormalige rijkswacht alsnog die optie kunnen lichten. Een technisch probleem daarbij is dat waar de wachttoelage een forfaitair bedrag was, in andere statuten de bedoelde prestaties punctueel per dienstprestatie werden verloond. Vandaar de noodzaak om ad hoc een forfaitair maar redelijk en aanvaardbaar toelagebedrag te creëren voor de personeelsleden aan wie men alsnog de keuze wil aanbieden. Het voor de eventuele nieuwe inschaling te hanteren bedrag van die toelage is 804,25 euro. Men kan stellen dat dit op het einde van de inschaling via de driestappenmethode een gemiddelde oplevert van, bruto geïndexeerd op 1 april 2001, 1 000 euro op jaarbasis. De personeelsleden beslissen vervolgens souverein wat zij doen : ofwel laten zij die wachttoelage links liggen en geldt er voor hen een status quo, d.w.z. dat hun geldelijke inschaling onveranderd blijft en dat zij per prestatie zullen worden verloond voor de nacht- en weekend-uren alsmede voor de uren waarop zij bereikbaar en terugroepbaar worden gesteld. Ofwel opteren zij er voor die wachttoelage in hun baremische inschaling te betrekken : dit kan mogelijks tot voordeel hebben dat zij in een hogere loonschaal worden ingeschaald. In ieder geval heeft het bijna steeds tot voordeel dat men in de loonschaal waarin men uiteindelijk wordt ingeschaald, vanop een hoger bedrag van start zal gaan in het nieuw statuut. Keerzijde is wel dat diegene die hiervoor opteert, afziet van de punctuele verloning voor nacht- en weekend-werk alsmede voor de terugroepbaarheid. In die zin zullen bij de regularisatie tot 1 april 2001 de reeds uitbetaalde ' inconveniënten ' moeten worden verrekend.
De keuze is éénmalig en onherroepelijk. Om één en ander te stroomlijnen wordt een uniforme keuzetermijn van 3 maanden opgelegd » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 9-11).
B.24.5. Rekening houdend met de hierboven aangehaalde parlementaire voorbereiding, waarin de wetgever aannemelijk heeft gemaakt dat het om een redelijk bedrag gaat, enerzijds, en met de in B.5 in herinnering gebrachte ruime beoordelingsbevoegdheid die de wetgever op het vlak van het personeelsstatuut toekomt, anderzijds, kan het Hof derhalve niet besluiten dat de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
B.24.6. Het tweede middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het derde middel B.25.1. In het derde middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof door de artikelen 14, 37, 3°, en 42 van de wet van 3 juli 2005. In zoverre zij die bepalingen verwijten een nieuwe functionele titel « rechercheur » te hebben ingevoerd, in plaats van de personeelsleden van het basiskader van de lokale recherchediensten van de lokale politiekorpsen aan te stellen in de graad van hoofdinspecteur van politie, zoals, volgens hen, het arrest nr. 102/2003 zou voorschrijven, voeren zij een schending van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie aan.
B.25.2.1. Het bestreden artikel 14 regelt de mogelijkheid voor de personeelsleden van het basiskader die, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie, zijn aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie om, voor de duur van die aanwijzing, op hun vraag en mits het volgen van de daartoe bestemde opleiding, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, te verkrijgen.
Die bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Artikel 14 van het ontwerp strekt ertoe om de leden van het basiskader van de federale recherche en, op hun vraag, ook de leden van de lokale recherchediensten de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings te verlenen en dit mits het volgen van de ter zake voorziene opleiding.
Naast de mogelijkheid om het in de ontworpen artikelen 40 en 42 bedoelde rechercheursconcept ook op lokaal niveau in te voeren, kunnen de basiskaderleden van de lokale recherchediensten op hun vraag en mits het volgen van de daartoe voorziene opleiding dus, net zoals hun federale collega's, ook de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings verwerven. Daarmee wordt de door het Hof gelaakte functioneringsdiscriminatie tussen de federale en de lokale politie weggewerkt » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 17).
B.25.2.2. Het bestreden artikel 42 voert de functionele titel « rechercheur » in.
Die bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Artikel 37, 3° alsmede de artikelen 40 en 42 van het ontwerp hebben betrekking op artikel XII.VII.21 RPPol, vernietigd door het Hof ' in zoverre het elk lid van de voormalige gemeentepolitie van zijn toepassingsgebied uitsluit ', alsook op artikel XII.VII.22 RPPol, mutatis mutandis zonder meer vernietigd door het Hof. Werd dus als griefhoudend beschouwd, het feit dat de personeelsleden van het basiskader in de federale gerechtelijke zuil in de hogere graad van hoofdinspecteur worden aangesteld en de leden van het basiskader van de lokale recherches van de lokale politiekorpsen niet.
Het artikel XII.VII.21 RPPol beoogde de bestaande spanningen in de federale gerechtelijke pijler, te wijten aan het verschil in graad tussen de personeelsleden afkomstig van de gerechtelijke politie en die afkomstig uit de rijkswacht, op te lossen. Inderdaad, dragen de personeelsleden afkomstig uit de gerechtelijke politie altijd minstens de graad van hoofdinspecteur van politie (ingevolge dit wetsontwerp de graad van ' hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie '), gegeven het feit dat men in de gerechtelijke politie geen basiskader kende, dan zijn de personeelsleden afkomstig uit de rijkswacht bekleed met de graad van hoofdinspecteur dan wel inspecteur aangezien de rijkswacht een middenkader en een basiskader omvatte. Om dat gevoelig verschil enigszins te ondervangen werden de leden van het basiskader van de federale gerechtelijke pijler aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie. Diezelfde spanning bestond niet in de lokale opsporings- en onderzoeksdiensten. Hun personeelsleden zijn immers afkomstig van de rijkswacht dan wel de gemeentepolitie die beiden een basis- en middenkader kenden. Dit gezegd zijnde en gelet op het arrest van het Arbitragehof dat stelt dat de afwezigheid van die spanning op het lokale niveau onvoldoende is om de differentiëring te rechtvaardigen (zie punt B.32.3.3 van het arrest), werd het nieuwe functionele concept van ' rechercheur ' uitgewerkt, waarbij zowel de leden van het basiskader als van het middenkader de functionele titel ' rechercheur ' voeren. Dit concept zal om voormelde reden dan ook, op beslissing van de gemeente- of politieraad, in de korpsen van de lokale politie kunnen worden toegepast. In dat verband moet trouwens de link worden gelegd met het ontworpen artikel 14 op grond waarvan de basiskaderleden van de lokale recherchediensten ook de hoedanigheid van OGP/HPK kunnen verwerven. Zodoende worden de federale en lokale entiteit op voet van gelijkheid geplaatst inzake de mogelijkheid tot het volgen van de opleiding die de functionele hoedanigheid van OGP/HPK verleent : juridisch benaderd zijn aanstellingen in de lokale recherche dan ook niet meer noodzakelijk.
De invoering ' en régime ' van de functionele titel ' rechercheur ' zal bovendien bijdragen tot een personeelsbeheer en een functioneren dat nauwer aansluit bij de verzuchtingen van én de verantwoordelijken én de betrokken personeelsleden in de federale gerechtelijke zuil » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 25-27).
B.25.3. In het arrest nr. 102/2003 vernietigde het Hof het bekrachtigde artikel XII.VII.21 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, « in zoverre het elk lid van de voormalige gemeentepolitie van zijn toepassingsgebied uitsluit », alsmede artikel XII.VII.22 van het voormeld koninklijk besluit.
De vernietiging van die bepalingen wordt door het Hof als volgt gemotiveerd : « B.32.3.2. De Ministerraad verantwoordt de bekritiseerde maatregel door het feit dat er een spanningsveld bestond tussen de rijkswachters van de gerechtelijke pijler en de gerechtelijke politie en door het feit dat zonder die maatregel de werking van de gerechtelijke pijler van de geïntegreerde politie in gevaar zou zijn gebracht. Artikel 120 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, dat het functioneel gezag doet primeren op het hiërarchisch gezag, zou niet voldoende zijn geweest om de goede werking van de gerechtelijke pijler te verzekeren.
De Ministerraad betoogt dat de spanningen enkel betrekking hadden op de leden van de voormalige gerechtelijke politie en de leden van de voormalige B.O.B. en geen tegenhanger hadden binnen de lokale politiediensten, zodat voor laatstgenoemden tot geen enkele aanstelling diende te worden overgegaan.
B.32.3.3. Het loutere bestaan van spanningen tussen beide voormelde korpsen volstaat niet om te verantwoorden waarom de aanstelling geweigerd wordt aan die leden van de voormalige gemeentepolitie die equivalente opsporingsfuncties uitoefenen ».
B.25.4.1. Het door de verzoekende partijen aangevoerde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personeelsleden van het basiskader van de lokale recherchediensten van de lokale politiekorpsen en, anderzijds, de personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.VII.21 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 worden aangesteld in de graad van hoofdinspecteur, vindt niet zijn oorsprong in de bestreden bepalingen, maar in het voormelde artikel XII.VII.21.
B.25.4.2. Voor het overige dient te worden vastgesteld dat, in zoverre overeenkomstig het bestreden artikel 14 de personeelsleden van het basiskader die, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie, zijn aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie onder bepaalde voorwaarden de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, verkrijgen, zij op dezelfde wijze worden behandeld als de personeelsleden die worden aangewezen voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden, die eveneens voor de duur van hun aanwijzing met die hoedanigheid worden bekleed (artikel XII.VII.21, tweede lid, RPPol).
B.25.4.3. Het bestreden artikel 42 behandelt die twee categorieën eveneens op dezelfde wijze, vermits overeenkomstig die bepaling zowel de personeelsleden die worden aangewezen voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden, als de personeelsleden van het basiskader van de lokale recherchediensten van de lokale politiekorpsen de functionele titel « rechercheur » kunnen voeren.
B.25.4.4. Het derde middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het vierde middel B.26.1. In het vierde middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van de artikelen 22 en 23 van de wet van 3 juli 2005.
Volgens hen schenden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de vrijstelling van de persoonlijkheidsproef en van het selectiegesprek waarin zij voorzien, voor de personen die beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in het bestreden artikel 23, slechts geldt gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006, terwijl voor de personen die beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in het bestreden artikel 22 geen beperking in de tijd bestaat.
B.26.2. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de soort van aanstelling die wordt gevaloriseerd : artikel 22 betreft de valorisering van de aanstelling in de graad van hoofdinspecteur van de in artikel XII.VII.21 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 bedoelde personeelsleden, terwijl artikel 23 de valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten regelt.
Dat verschil is tevens redelijk verantwoord. Het bestreden artikel 23 regelt de valorisatie van de aanstellingen van de personeelsleden die met toepassing van artikel XII.VII.26, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie. De in artikel 23 bepaalde periode van vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006 stemt overeen met de periode gedurende welke, overeenkomstig het bij artikel 21 van de wet van 3 juli 2005 vervangen artikel XII.VII.15 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, aan diezelfde categorie van personen een quotum van 5 pct. van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het middenkader wordt voorbehouden.
B.26.3. Het vierde middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het vijfde middel B.27.1. In het vijfde middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van artikel 42 van de wet van 3 juli 2005.
B.27.2. In een eerste onderdeel voeren zij aan dat die bepaling in strijd is met het gezag van gewijsde van het arrest van het Hof nr. 102/2003. In zoverre dat onderdeel samenvalt met het derde middel, is het om de in B.25 uiteengezette redenen niet gegrond.
B.27.3.1. In een tweede onderdeel voeren zij aan dat die bepaling strijdig zou zijn met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre de personeelsleden van het basis- en middenkader voor de uitoefening van hun ambt en voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie de functionele titel « rechercheur » mogen voeren zonder dat daartoe een administratieve beslissing nodig is, terwijl in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie die titel enkel mag worden gevoerd na een beslissing van de gemeente- of politieraad.
B.27.3.2. Het bij het bestreden artikel 42 ingevoegde artikel 5bis, § 1, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten bepaalt dat de leden van het basiskader en het middenkader voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, de functionele titel « rechercheur » voeren. Overeenkomstig artikel 5bis, § 2, van diezelfde wet hanteren de personeelsleden van het basiskader en het middenkader dezelfde titel voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie « op beslissing van de gemeente- of politieraad ». Aldus wordt de tweede categorie van personen anders behandeld dan de eerste vermits zij de functionele titel « rechercheur » enkel vermogen te hanteren na een beslissing van de gemeente- of politieraad.
B.27.3.3. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de dienst waarin de betrokken personeelsleden worden aangewezen.
Het is tevens redelijk verantwoord, gelet op de andere bevoegdheden waarover de gemeente- of politieraden ten aanzien van de personeelsleden van de lokale politie beschikken. Overeenkomstig artikel 47 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bepaalt de gemeenteraad of de politieraad de formatie van het operationeel en van het administratief en logistiek personeel van het lokaal politiekorps, overeenkomstig de door de Koning vastgestelde minimumnormen. De gemeenteraad of de politieraad benoemt of werft tevens de leden van de lokale politie aan, volgens de voorwaarden en nadere regels vastgesteld door de Koning (artikel 56 van die wet), en draagt de hogere officieren en de korpschef van die politie voor (artikelen 48 en 53 van die wet). Uit de parlementaire voorbereiding van het bestreden artikel 42 blijkt dat de invoering van de functionele titel « rechercheur » als een instrument van personeelsbeheer wordt beschouwd (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 25). Gelet op voormelde bevoegdheden van de gemeente- of politieraden ten aanzien van het personeel van de lokale politie, is het niet kennelijk onredelijk dat het gebruik van dat instrument aan de voorafgaande beslissing van de gemeente- of politieraad wordt onderworpen.
B.27.3.4. Het tweede onderdeel van het vijfde middel is niet gegrond.
B.27.4.1. In een derde onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de hoofdinspecteurs van politie van een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie zouden worden gediscrimineerd ten opzichte van de inspecteurs van politie die het voordeel van de bestreden bepaling kunnen genieten, vermits beiden de functionele titel « rechercheur » mogen voeren, terwijl zij tot verschillende kaders behoren en de hoofdinspecteurs een hogere bezoldiging ontvangen.
B.27.4.2. Het is evenwel niet kennelijk onredelijk dat de personeelsleden van het basiskader en het middenkader die worden aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie dezelfde functionele titel voeren voor de duur van hun aanwijzing, gelet op het feit dat zij door die aanwijzing dezelfde functionele politieactiviteit uitoefenen.
Die titel doet overigens geen afbreuk aan de graden van de personeelsleden in kwestie en verhindert hen niet tevens die graad te voeren.
B.27.4.3. Het derde onderdeel van het vijfde middel is niet gegrond.
B.27.5.1. In een vierde onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat er sprake zou zijn van een discriminatie doordat de functionele titel « gerechtelijke commissaris » wordt ingesteld voor de benoemde en aangestelde commissarissen van politie en de commissarissen van politie eerste klasse van de federale politie, maar niet voor de commissarissen van politie van de lokale politie.
B.27.5.2. De functionele titel « gerechtelijke commissaris » stemt overeen met de dienst waarin de betrokken commissarissen worden aangewezen, namelijk de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie. Het is niet kennelijk onredelijk dat de commissarissen van de lokale politie die niet behoren tot die algemene directie die functionele titel niet kunnen voeren.
B.27.5.3. Het vierde onderdeel van het vijfde middel is niet gegrond.
B.27.6. Het vijfde middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het zesde middel B.28.1. In het zesde middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 37, 4°, en 39 van de wet van 3 juli 2005 doordat de personeelsleden van de politiediensten na afloop van de aanwijzing bij de in die bepalingen vermelde eenheden en diensten recht hebben op de heropening van de in de artikelen XII.XI.21 en XII.XI.24 RPPol bepaalde bijkomende toelage en compenserende toelage, terwijl personeelsleden die worden aangewezen bij de dienst Intern Toezicht van de lokale politie dat recht niet zouden hebben.
B.28.2. De bestreden bepalingen werden in de parlementaire voorbereiding verantwoord als volgt : « Het ontworpen artikel 37, 4° betreft een puur technische bijschaving van het kwestieus artikel. De aanpassing beoogt de mogelijkheid van terbeschikkingstelling of van mobiliteit te waarborgen van personeelsleden van de politiediensten die de door het Under Cover Team van de directie van de speciale eenheden van de federale politie, de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie, de gemengde antiterroristische groepering, de Dienst Enquêtes voor de politiediensten bij het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten of de Dienst Enquêtes voor de inlichtingendiensten bij het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten, gewenste kwaliteiten bezitten, zonder terughoudendheid wegens het eventueel verlies van de ' aanvullende overgangstoelage gerechtelijke zuil '.
Deze aanvulling verzekert de heropening van dit recht bij hun terugkeer in de dienst van oorsprong of een gelijkaardige dienst » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 27). « De aanpassing via het ontworpen artikel 39 is ook puur technisch. De invoeging van een punt f) in het bewuste artikel is noodzakelijk om de constructie in het vorige artikel werkzaam te maken. Ook wordt de notie van de rechercheschool van de federale politie ingevoegd, zodat actuele rechthebbenden van de compenserende toelage kunnen worden aangewezen voor de rechercheschool zonder hun recht op deze toelage te verliezen » (ibid., p. 27).
B.28.3. Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personeelsleden die worden aangewezen bij de in de bestreden bepalingen vermelde eenheden en diensten en, anderzijds, de personeelsleden die worden aangewezen bij de dienst Intern Toezicht van de lokale politie, berust op een objectief criterium, namelijk de dienst waarbij de betrokken personeelsleden worden aangewezen.
Het verschil is niet kennelijk onredelijk gelet op de specifieke kwaliteiten die vereist zijn om te kunnen opereren in de in de bestreden bepalingen vermelde eenheden of diensten.
Zo bepaalt artikel 44 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie (Belgisch Staatsblad , 18 augustus 2001) dat de politieambtenaar die kandidaat is voor de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie aan de volgende specifieke toelatingsvoorwaarden moet voldoen : « 1° ten minste tien jaar dienstanciënniteit tellen; 2° een onberispelijke wijze van dienen hebben;3° een goede kennis van de werking van de politiediensten hebben;4° de nodige kwaliteiten inzake loyaliteit, discretie en integriteit bezitten ». De leden van de Dienst Enquêtes voor de politiediensten die worden gedetacheerd uit een politiedienst dienen ten minste vijf jaar ervaring te hebben opgedaan in ambten die verband houden met de activiteiten van de politiediensten en moeten, om te kunnen worden benoemd, beschikken over de nodige kwaliteiten van loyaliteit, discretie en integriteit voor de verwerking van gevoelige gegevens of houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « zeer geheim », krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen (artikel 20 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en de inlichtingendiensten).
De leden van de Dienst Enquêtes voor de inlichtingendiensten die worden gedetacheerd uit een politiedienst dienen ten minste vijf jaar ervaring te hebben opgedaan in ambten die verband houden met de activiteiten van de politie- of inlichtingendiensten. Om te kunnen worden benoemd, moeten zij houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « zeer geheim », krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen (artikelen 44 en 45 van diezelfde wet).
Voor de diensten Intern Toezicht van de lokale politie, die zijn opgericht en samengesteld volgens de richtlijnen vervat in de ministeriële omzendbrief POL 48 van 6 juli 1994 (Belgisch Staatsblad , 7 juli 1994), bestaan geen soortgelijke vereisten. De wetgever, die beoogt te vermijden dat personeelsleden van de politiediensten om financiële redenen afzien van een aanwijzing in de in de bestreden bepalingen vermelde eenheden en diensten waarvoor zij over de vereiste kwaliteiten beschikken, vermocht dan ook redelijkerwijs aan te nemen dat het niet nodig was die bepalingen uit te breiden tot de personeelsleden die voor de diensten Intern Toezicht worden aangewezen.
B.28.4. Het zesde middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het zevende middel B.29.1. In het zevende middel vordert de verzoekende partij de vernietiging van artikel 19 van de wet van 3 juli 2005. Volgens die partij schendt die bepaling, enerzijds, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en, anderzijds artikel 9, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, in zoverre de houders van een brevet adjudant die ingeschaald zijn in de weddeschaal M5.1 niet zouden kunnen overgaan naar de weddeschaal M.7.
B.29.2. De bestreden bepaling werd in de parlementaire voorbereiding verantwoord als volgt : « Het ontworpen artikel 19 van het ontwerp heeft betrekking op een deel van de voormalige afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie, te weten de laureaten van het examen 2D. Ter zake heeft het Hof artikel XII.VII.11 RPPol vernietigd ' in zoverre het het brevet 2D niet overneemt '. Het Hof wijst op een incoherentie in de teksten : waar het brevet 2D inzake vrijstellingen voor opleidingen of gereserveerde quota bij bevorderingsexamens op gelijke voet wordt geplaatst met andere brevetten, is dat niet het geval inzake de mogelijkheid van baremische loopbaanontwikkeling. Ook hier houdt het Hof in zijn redenering geen rekening met de nieuwe barema's waarin de verschillende categorieën werden ingeschaald. Om die discriminatie uit de wereld te helpen, wordt er voorgesteld om te voorzien in een bijkomende baremische evolutie. Betrokken laureaten 2D zullen vanuit hun loonschaal M5.2, volgens dezelfde modaliteiten als die die gelden voor de anderen gebrevetteerden, naar de eveneens onmiddellijk hogere loonschaal kunnen evolueren, zijnde voor hen de overgangsloonschaal M7bis. Hetzelfde geldt voor de personeelsleden 2C die eventueel in het bezit zouden zijn van een brevet van adjudant of van officier van gemeentepolitie » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 18-19).
B.29.3. In het arrest nr. 102/2003 vernietigde het Hof het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « in zoverre het het brevet 2D niet overneemt ».
Die vernietiging werd als volgt gemotiveerd : « B.24.3.2. Hoewel het aan de wetgever staat te bepalen onder welke voorwaarden hij een baremische loopbaan wil organiseren voor de personeelsleden van de geïntegreerde politie, zet de Ministerraad niet uiteen, en ziet het Hof niet in, wat in het bijzonder het verschil in behandeling kan verantwoorden dat door het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 in het leven wordt geroepen tussen de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie of van een brevet van hoofdonderofficier van de rijkswacht en de houders van een brevet 2D van de gerechtelijke politie, terwijl de andere bepalingen van het koninklijk besluit die categorieën op voet van gelijkheid plaatsen wanneer het gaat om vrijstelling van opleidingen of het voorbehouden van een aantal vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader (het bekrachtigde artikel XII.VII.16 van het koninklijk besluit) ».
B.29.4. Door te bepalen dat voor de personeelsleden die houder zijn van het brevet voor de bevordering naar de loonschaal 2D een baremische loopbaan wordt ingesteld voor de overgang tussen de loonschaal M5.2 en de loonschaal M7bis na achttien jaar kaderanciënniteit in het middenkader is de wetgever tegemoet gekomen aan de voormelde grondwettigheidskritiek van het Hof.
B.29.5. Dat daarbij niet een soortgelijke baremische overgang is ingesteld tussen de loonschaal M5.1 en de loonschaal M7 is redelijk verantwoord, gelet op het feit dat de personeelsleden die zijn ingeschaald in de loonschaal M5.1 met toepassing van artikel XII.VII.11 reeds de overgang tussen de loonschaal M4.1 en de loonschaal M5.1 hebben kunnen genieten.
B.29.6. Het zevende middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het achtste middel B.30.1. In het achtste middel in de zaak nr. 3872 voert de verzoekende partij aan dat artikel 14 van de wet van 3 juli 2005 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat de personeelsleden van het basiskader die, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie, zijn aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie slechts voor de duur van die aanwijzing de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, zouden verwerven. Wanneer zij zouden overgaan naar een andere opsporings- en recherchedienst, zouden zij, in tegenstelling tot de personeelsleden die worden aangewezen voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedecontreerde eenheden, die hoedanigheid verliezen.
B.30.2. In zoverre, zoals in B.25 werd overwogen, de wetgever de personeelsleden van de opsporings- en recherchedienst van de lokale politie op dezelfde wijze wenst te behandelen als die van de federale recherche, gaat het middel uit van een verkeerde lezing van de bestreden bepaling. Vermits beide categorieën voor de duur van hun aanwijzing de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, verkrijgen, maakt het bestreden artikel 14 geen onderscheid tussen, enerzijds, personeelsleden van het basiskader die, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie, zijn aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie en, anderzijds, personeelsleden die zijn aangewezen voor de algemene directie gerechtelijke politie of voor de gedeconcentreerde gerechtelijke eenheden.
B.30.3. Het achtste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het negende middel B.31.1. In het negende middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van de artikelen 11 en 44 van de wet van 3 juli 2005. In een eerste en een tweede onderdeel voeren zij de schending aan van artikel 9, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. In een derde onderdeel voeren zij de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C niet op dezelfde wijze worden behandeld als de voormalige gerechtelijke afdelingscommissarissen 1D. B.31.2. Dat, zoals de Ministerraad aanvoert, het Hof zich in het arrest nr. 102/2003 reeds zou hebben uitgesproken over de inschaling van de verzoekende partijen of dat de verzoekende partijen zelf de bestreden bepaling zouden kunnen genieten, verhindert niet dat het middel ontvankelijk is. In zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat, enerzijds, zij niet de door de bestreden bepaling ingevoerde graad van commissaris eerste klasse kunnen genieten en, anderzijds, de bestreden bepalingen de afdelingscommissarissen 1C ten onrechte niet in de graad van hoofdcommissaris inschalen, doen zij van het vereiste belang blijken om de vernietiging van die bepalingen te vragen.
B.31.3. De bestreden bepalingen werden in de parlementaire voorbereiding verantwoord als volgt : « Artikel 11 en de artikelen 18, 32, 33 en 44 van het ontwerp hebben betrekking op een officierenproblematiek, meer bepaald die met betrekking tot de inschaling van de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C van de voormalige gerechtelijke politie in de nieuwe graad van commissaris van politie, vervat in artikel XII.II.25 RPPol en alsdusdanig vernietigd door het Hof.
Het Hof stelt ter zake het volgende : ' Hoewel een dergelijke maatregel wordt verklaard door de zorg om een evenwicht te creëren onder de vroegere politiekorpsen, doet hij op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de afdelingscommissarissen, doordat hij hun niet toestaat functies uit te oefenen die verbonden zijn aan hun graad van hoger officier en hen op dezelfde wijze behandelt als andere agenten van de voormalige gerechtelijke politie, te dezen de gerechtelijke commissarissen 1B, die een minder hoge anciënniteit hadden en een minder hoge opleiding hadden genoten dan de afdelingscommissarissen 1C, waarbij laatstgenoemden het genot van die anciënniteit verliezen alsmede het hiërarchisch gezag dat ze uitoefenden over de (lees) 1B's ' (zie punt B.25.3.2 van het arrest).
Deze passage leert dat een proportionele benadering van het probleem op zich niet verkeerd is en dus mag worden gehanteerd, voor zover dat men daarbij evenwel bepaalde rechten niet op een onevenredige wijze schendt. Wil men de proportionaliteit gestand houden (zoniet zouden +/- 40 % van de officieren van de vroegere GPP of nog +/- 10 % van het gehele personeelsbestand van de voormalige GPP in het hoogste kader van de hoofdcommissarissen worden ondergebracht, hetgeen manifest disproportioneel zou zijn tegenover hun collega's van de ex-gemeentepolitie of rijkswacht) dan moet men regelingen treffen met betrekking tot de geschonden rechten in hoofde van de officieren 1C. Daarom wordt voorgesteld de betrokken personeelsleden in te schalen in een specifieke overgangsgraad die hun eigen is en waarvan, gelet op de uitdrukkelijke suggestie in het advies 37.496/2 van de Raad van State, wordt gesteld dat hij hiërarchisch hoger is dan die van commissaris (zie de ontworpen artikelen 11 en 44). Zodoende wordt de hiërarchische differentiatie ten opzichte van hun vroegere collega's 1B hersteld.
Verder wordt er ook tegemoet gekomen aan de grief dat hun mogelijkheden tot uitoefening van bepaalde hogere functies werden beknot. Met toepassing van de ontworpen artikelen 18 en 33 kunnen zij via de mobiliteit meedingen naar alle ambten van hoofdcommissaris, inclusief de mandaatambten. Bekomen zij een dergelijk ambt, dan worden zij bovendien in de graad van hoofdcommissaris aangesteld met behoud van hun geldelijk statuut gebonden aan hun vorige graad (zie het ontworpen artikel 32). Meermaals stipt het arrest aan dat de figuur van een dergelijke functionele aanstelling een relevante maatregel is.
Ten slotte zal ook deze categorie van aangestelden de valorisering kunnen genieten waarvan sprake in het ontworpen artikel 27.
Zodoende worden proportionaliteit, individuele rechten en toekomstperspectieven met elkaar verzoend op een wijze die de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel zal doorstaan en zonder dat een wijziging van de geldelijke inschaling van betrokken personeelsleden zich opdringt » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 12-13).
B.31.4. In het arrest nr. 102/2003 vernietigde het Hof het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 « in zoverre het de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C integreert in de graad van commissaris van politie ».
Die vernietiging werd als volgt gemotiveerd : « B.25.3.2. Doordat de afdelingscommissarissen 1C, die hogere officieren waren binnen de voormalige gerechtelijke politie, in de graad van commissaris worden geïntegreerd in het kader van de lagere officieren, ondergaan zij een terugzetting in graad. Hoewel een dergelijke maatregel wordt verklaard door de zorg om een evenwicht te creëren onder de vroegere politiekorpsen, doet hij op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de afdelingscommissarissen, doordat hij hun niet toestaat functies uit te oefenen die verbonden zijn aan hun graad van hoger officier en hen op dezelfde wijze behandelt als andere agenten van de voormalige gerechtelijke politie, te dezen de gerechtelijke commissarissen 1B, die een minder hoge anciënniteit hadden en een minder hoge opleiding hadden genoten dan de afdelingscommissarissen 1C, waarbij laatstgenoemden het genot van die anciënniteit en de gevolgde opleiding verliezen alsmede het hiërarchisch gezag dat ze uitoefenden over de commissarissen 1B. B.25.3.3. Uit wat voorafgaat volgt dat het middel dat is gericht tegen het bekrachtigde artikel XII.II.25 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001, in zoverre het de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C integreert in de graad van commissaris van politie, gegrond is ».
B.31.5. Door de gerechtelijke afdelingscommissarissen 1C in te schalen in de nieuwe graad van commissaris eerste klasse, is de wetgever tegemoet gekomen aan de voormelde grondwettigheidskritiek van het Hof.
Allereerst wordt die categorie van personen overeenkomstig het bestreden artikel 44 ingeschaald in een graad die hiërarchisch hoger is dan die van commissaris. Vervolgens wordt het hun mogelijk gemaakt functies uit te oefenen die verbonden zijn aan een graad van hoger officier. Zij mogen immers meedingen naar de bedieningen van hoofdcommissarissen (artikel 18 van de wet van 3 juli 2005) en naar de mandaatbetrekkingen zoals bedoeld in artikel VII.III.3 RPPol (artikel 33 van diezelfde wet) en zij worden aangesteld in de graad van hoofdcommissaris indien zij een dergelijke bediening verkrijgen (artikel 32 van diezelfde wet).
B.31.6. Het tweede en het derde onderdeel van het negende middel zijn niet gegrond.
B.31.7. In zoverre de verzoekende partijen in het eerste onderdeel van het negende middel aanvoeren dat de commissarissen van politie-korpschef klasse 16 en de kapitein-commandanten bij de rijkswacht ten onrechte worden ingeschaald als commissaris en dat zij, net zoals de afdelingscommissarissen 1C die worden ingeschaald als commissaris van politie eerste klasse, recht hebben op het herstel in de hiërarchisch hoger geschikte verhouding ten opzichte van personeelsleden die vroeger ondergeschikt waren, voeren zij een schending aan van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.31.8. De inschaling van de commissarissen van politie-korpschef klasse 16 en van de kapitein-commandanten bij de rijkswacht als commissaris is redelijk verantwoord om de redenen uiteengezet in B.29.2.1-B.29.2.5 en B.35.4.1-B.35.4.3 van het arrest nr. 102/2003.
Hieruit vloeit tevens voort dat die categorie van personen zich onderscheidt van de afdelingscommissarissen 1C wier inschaling in die graad om de in voormeld arrest uiteengezette redenen niet redelijk was verantwoord. Bijgevolg kon de wetgever, zonder het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, beide categorieën verschillend behandelen.
B.31.9. Het eerste onderdeel van het negende middel is niet gegrond.
B.31.10. Het negende middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de zaak nr. 3880 B.32.1. In een enig middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van artikel 42 van de wet van 3 juli 2005.
B.32.2. In zoverre zij de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de personeelsleden van de lokale politie de toelating nodig hebben van de gemeente- of politieraad om de functionele titel « rechercheur » te voeren, terwijl de personeelsleden van de federale politie automatisch die titel mogen hanteren, valt het samen met het tweede onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 3872.
Om de in B.27.3 uiteengezette redenen is het middel niet gegrond.
B.32.3. In zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat de in de bestreden bepaling vervatte functionele titel « rechercheur » niet tegemoet komt aan de motieven die ten grondslag liggen aan de vernietiging door het Hof in het arrest nr. 102/2003 van de artikelen XII.VII.21 en XII.VII.22 RPPol, vermits het geen aanstelling of mogelijkheid van aanstelling met zich meebrengt van de leden van het basiskader van de lokale politie tot de graad van hoofdinspecteur, valt het samen met het derde middel in de zaak nr. 3872. Om de in B.25.1-B.25.4.4 uiteengezette redenen is het niet gegrond.
B.32.4. In zoverre de verzoekende partijen de schending aanvoeren van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, zetten zij niet uiteen in welk opzicht de bestreden bepaling afbreuk doet aan die grondwetsbepaling.
Bijgevolg dient het middel niet te worden onderzocht in zoverre het op artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet steunt.
B.32.5. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de zaak nr. 3883 B.33.1. In een enig middel voeren de verzoekende partijen aan dat de artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005 de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet zouden schenden doordat alle bevorderingen via de « rode loper » over zeven jaar, in plaats van over twee jaar, worden gespreid en doordat niet in de mogelijkheid wordt voorzien om, wanneer personeelsleden aan een bevordering verzaken, de openstaande plaatsen op te vullen door personeelsleden die normalerwijs pas later voor bevordering in aanmerking komen.
B.33.2. In zoverre de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dient te worden vastgesteld dat, in zoverre het middel de wetgever verwijt voor de « rode loper » nieuwe uitvoeringsmodaliteiten te hebben vastgesteld, de grief ertoe strekt de personen die onder de vorige regeling, onder het systeem van de « rode loper » vielen, te vergelijken met de personen die onder de nieuwe regel dat systeem genieten.
B.33.3. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en personen die betrokken zij bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending uit van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Elke wetswijziging zou immers onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe regeling voormeld beginsel zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsmodaliteiten van de vroegere regeling wijzigt.
B.33.4. In zoverre de verzoekende partijen de schending aanvoeren van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, zetten zij niet uiteen in welk opzicht de bestreden bepaling afbreuk doet aan die grondwetsbepaling.
Bijgevolg dient het middel niet te worden onderzocht in zoverre het op artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet steunt.
B.33.5. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.