Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 27/2007 van 21 februari 2007 Rolnummers 3839, 3847, 3854, 3856, 3878 en 3879 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het sta Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200643
pub.
28/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 27/2007 van 21 februari 2007 Rolnummers 3839, 3847, 3854, 3856, 3878 en 3879 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten, ingesteld door A. Massin en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 december 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 december 2005, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8 tot 48 en, in ondergeschikte orde, van de artikelen 13 tot 15, 17, 19 tot 34, 36, 40 en 42 van de wet van 3 juli 2005 tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, tweede editie), door A.Massin, wonende te 4801 Stembert, Chemin de la Lande 81, J.-M. Rocks, wonende te 4802 Heusy, avenue de Ningloheid 21, en E. Zune, die keuze van woonplaats doet te 4000 Luik, rue Charles Morren 4. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 januari 2006, heeft G.Alessandro, wonende te 4610 Beyne-Heusay, rue du Bassin 19, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 13, 17 en 48, 2°, van dezelfde wet. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9, 11, 14, 17, 18, 22, 26, 27, 35, 44 en 47 van dezelfde wet, door J. Berckmans, wonende te 1850 Grimbergen, Immelvoortstraat 15, B. Bastin, wonende te 1340 Ottignies, rue du Tiernat 1, L. Stas, wonende te 1450 Villeroux, rue de la Brasserie 7, en J.-Y. Stas, wonende te 6210 Les Bons Villers, Drève de la Source 1. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 januari 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de vzw « Vakbond van de Belgische politie », met zetel te 1060 Brussel, Henri Jasparlaan 114/19, J.-L. Allard, wonende te 1180 Brussel, de Foestraetslaan 18a, A. Anciaux, wonende te 5580 Rochefort, rue de Busson 28, F. Arce, wonende te 4257 Berloz, rue de Willine 52, A.-L. Bavier, wonende te 7090 Ronquières, rue Jules Dekeyn 4, B. Beddegenoodts, wonende te 3070 Kortenberg, Leuvensesteenweg 310/15, P. Boúúaert, wonende te 8200 Brugge, Stockveldelaan 24, V. Bulté, wonende te 9406 Ninove, Groenstraat 73a, J.-P. Callens, wonende te 9300 Aalst, Hof Leeuwergem 35, L. Caprasse, wonende te 4190 Ferrières, Route de Renier 2, H. Chatin, wonende te 5580 Rochefort, avenue de Ninove 182 B, H. Colin, wonende te 5500 Furfooz, rue du Camp Romain 27, W. Cuypers, wonende te 3201 Langdorp, Kersenstraat 23, M. De Beul, wonende te 5300 Andenne, Chant d'Oiseaux 509, E. De Dorpel, wonende te 1755 Gooik, Ekelendriesstraat 7, N. De Groof, wonende te 2830 Willebroek, Bormstraat 39, P. De Scheemaeker, wonende te 9090 Melle, Wautersdreef 1, S. Deberdt, wonende te 3730 Hoeselt, Sitsingenstraat 4, N. Debrulle, wonende te 4020 Luik, rue Joseph Dejardin 68, R. Dekelver, wonende te 3090 Overijse, Waversesteenweg 174, P. Delmoitiez, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Wilde Zwanenlaan 20, F. Delvaux, wonende te 7160 Piéton, rue du Centenaire 5, B. Delvigne, wonende te 5580 Lessive, rue de l'Ile 19, E. Demaret, wonende te 3401 Walshoutem, Vredestraat 14, P. Depuydt, wonende te 2800 Mechelen, Brusselsesteenweg 476, S. Devriese, wonende te 2980 Halle, Heiblok 6, W. Dobbeleire, wonende te 2600 Berchem, Thaliastraat 56, C. Estienne, wonende te 1030 Brussel, Chazallaan 58, H. François, wonende te 8400 Oostende, Zandvoordedorpstraat 84, C. Geerts, wonende te 2390 Malle, Dokter Meeusstraat 9, D. Gossaert, wonende te 8800 Roeselare, Noordlaan 84, P. Grelet, wonende te 1330 Rixensart, avenue des Ramiers 32, A. Gribbe, wonende te 9310 Moorsel, Koebrugstraat 47, D. Guide, wonende te 1020 Brussel, Leopold I-straat 123, L. Guide, wonende te 6470 Sivry, rue de La Louvière 14, W. Gysels, wonende te 3550 Heusden-Zolder, Koerselsebaan 16, F. Haedens, wonende te 9630 Zwalm, Steenweg 43, E. Haelewyn, wonende te 8820 Torhout, Brildam 21, S. Haesen, wonende te 3271 Averbode, Martenstraat 34, P. Helyn, wonende te 1780 Wemmel, Koningin Elisabethlaan 14, L. Herbay, wonende te 6970 Tenneville, Prelle 21, J.-C. Impens, wonende te 9420 Aaigem, Eekhout 15, E. Inion, wonende te 9000 Gent, Offerlaan 106, S. Jacquemin, wonende te 1000 Brussel, Troonsafstandsstraat 13, B. Jeurissen, wonende te 3700 Tongeren, Coversstraat 42, P. Lallieu, wonende te 7900 Leuze-en-Hainaut, rue du Gard 17, J.-C. Lambert, wonende te 5651 Laneffe, Vieille Route 21, P. Lambert, wonende te 4845 Jalhay, route de la Gileppe 12A, G. Laurent, wonende te 7900 Leuze-en-Hainaut, chaussée de Tournai 3, D. Lauwers, wonende te 2630 Aartselaar, Karel Van de Woestijnelaan 46, J. Lawaese, wonende te 8620 Nieuwpoort, Pieter Braechelaan 61, F. Le Fèvre, wonende te 7700 Moeskroen, Aelbekesteenweg 155, M. Lheureux, wonende te 4052 Beaufays, route de l'Abbaye 108, D. Lizin, wonende te 1342 Limelette, avenue du 11e Zouaves 17, E. Luyten, wonende te 2040 Mortsel, Grotenhof 48, L. Magermans, wonende te 4671 Saive, rue Nifiet 203, P. Mardulier, wonende te 2600 Berchem, F. Bauduinstraat 1, G. Meynen, wonende te 2950 Kapellen, Peedreef 33, V. Migeot, wonende te 5000 Namen, rue Eugène Hambursin 37, D. Moulin, wonende te 7730 Leers-Nord, rue de Néchin 4, L. Nijs, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Bronstraatje 8, M. Nowak, wonende te 1120 Brussel, Kraatveldstraat 137/37, E. Pappens, wonende te 9700 Oudenaarde, Vontstraat 67, S. Peelaers-Pelsmaekers, wonende te 2820 Bonheiden, Eksterveldlaan 59, D. Pellegrims, wonende te 2820 Bonheiden, Waversteenweg 62, A. Poels, wonende te 1090 Brussel, Charles Woestelaan 97, I. Ringoot, wonende te 9200 Dendermonde, Gentsesteenweg 180, B. Rodrique, wonende te 7141 Carnières, rue Bughin 35, Y. Rouchet, wonende te 4610 Beyne-Heusay, rue des Heids 9, E. Saint-Jean, wonende te 5300 Vezin, rue de Montigni 475 A, A. Scheerens, wonende te 2221 Heist-op-den-Berg, Dorpsstraat 53, L. Scholten, wonende te 8572 Anzegem, Meerbeekstraat 18, M. Serneels, wonende te 2860 Sint-Katelijne-Waver, Goorboslei 8/12, G. Tulmans, wonende te 3920 Lommel, Eendrachtstraat 6, S. Van Bossele, wonende te 9130 Kieldrecht, Olmenlaan 15, S. Van de Velde, wonende te 9500 Geraardsbergen, Ruisenbroek 5, M. Van de Weygaerde, wonende te 2530 Boechout, Oude Baan 11, V. Van Elewyck, wonende te 1090 Brussel, Charles Woestelaan 94, C. Van Mechelen, wonende te 4837 Membach, rue Hubert Braun 29, P. Van Osselaer, wonende te 9111 Belsele, Molenwijk 17, M. Van Pee, wonende te 2800 Mechelen, Nokerstraat 35, A. Vandeput, wonende te 3020 Herent, Mechelsesteenweg 710 A, F. Vandermesse, wonende te 5070 Fosses-la-Ville, chaussée de Charleroi 15, T. Vandervelden, wonende te 9050 Gentbrugge, Bernheimlaan 33, L. Vandierendonck, wonende te 8800 Roeselare, Ardooiesesteenweg 456, H. Vanhecke, wonende te 9620 Zottegem, Gentse Steenweg 43, S. Verbeurgt, wonende te 9630 Zwalm, Zuidlaan 26, B. Verelst, wonende te 3120 Tremelo, Dennenlaan 10, P. Verplancke, wonende te 8000 Brugge, Albrecht Rodenbachstraat 9, B. Verschelde, wonende te 8520 Kuurne, Kortrijksestraat 94, D. Verstraete, wonende te 8800 Roeselare, Toekomststraat 11, P. Vervaet, wonende te 9160 Lokeren, Pastorijstraat 11, P. Vollon, wonende te 3300 Tienen, Verbindingstraat 13, W. Wellens, wonende te 2220 Heist-op-den-Berg, Kleistraat 30, S. Willems, wonende te 9000 Gent, Rooigemlaan 2/11, S. Wilputte, wonende te 3401 Walshoutem, Vredestraat 14, J.-P. Adant, wonende te 1050 Brussel, Boondaalsesteenweg 651, D. Authuys, wonende te 1800 Vilvoorde, Kursaalstraat 31, Y. Beckers, wonende te 5020 Vedrin, rue G. Châtelain 15, S. Bielen, wonende te 4470 Saint-Georges, rue de la Bourse 144, C. Billiau, wonende te 2400 Mol, Luxemburglaan 7, P. Bodart, wonende te 4053 Embourg, Voie de Liège 105, M. Bourguignon, wonende te 5380 Fernelmont, rue Albert Ier 67, X. Breuls de Tiecken, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Ter Meerenlaan 5, A. Buis, wonende te 5030 Sauvenière, Chemin de Grand-Leez 5a, J.-P. Buyle, wonende te 9860 Oosterzele, Marktwegel 8, M. De Boer, wonende te 2640 Mortsel, De Valk 5, P. De Cafmeyr, wonende te 3220 Holsbeek, Gobbelsrode 68, D. De Jonghe, wonende te 8420 De Haan, Leeuwerikenlaan 13, A. De Meester, wonende te 2800 Mechelen, Paardenstraatje 17, D. De Ridder, wonende te 2520 Ranst, John van den Eyndelaan 8, A. De Ruyck, wonende te 7700 Moeskroen, Bloemenstraat 73, W. De Ryck, wonende te 2030 Antwerpen, Successiestraat 3, C. Debrouwere, wonende te 1090 Brussel, Dupréstraat 53, P. Decamp, wonende te 5000 Namen, avenue de la Plante 58, R. Delfosse, wonende te 4100 Boncelles, route du Condroz 76/27, A. Delplanque, wonende te 7603 Bon-Secours, avenue de la Basilique 86, J.-P. Delval, wonende te 4260 Fallais, rue de Bossiaux 21, D. Delzenne, wonende te 7500 Doornik, rue Albert Asou 47/2, D. Demeyere, wonende te 8550 Zwevegem, Lindelaan 31, C. Denayer, wonende te 5020 Malonne, chaussée de Charleroi 599, R. Depraetere, wonende te 3300 Tienen, Hoegaardenstraat 58, L. Deraedt, wonende te 2100 Antwerpen, Schotensesteenweg 72, P. Dhondt, wonende te 9660 Brakel, Vanakkerdries 16, P. Dubois, wonende te 7640 Antoing, rue Neuve 18, J. Dufour, wonende te 3001 Leuven, Narcissenlaan 13, D. Englebert, wonende te 6950 Nassogne, Haute voie de Marche 45, M. Fontaine, wonende te 4000 Luik, rue du gros Gland 15, J. François, wonende te 3321 Outgaarden, Melkstraat 1, T. Frère, wonende te 5190 Balâtre, rue des Blancs 28, E. Gevaert, wonende te 8520 Kuurne, Harelbeeksestraat 72/412, G. Gillis, wonende te 9300 Aalst, Ouden Dendermondse Steenweg 256/2, B. Godar, wonende te 7501 Orcq, Résidence Christine 3, S. Goethals, wonende te 9100 Sint-Niklaas, H. Consciencestraat 97, M. Jorissen, wonende te 3001 Heverlee, Willem de Croylaan 19, F. Lacomble, wonende te 4052 Beaufays, Voie de l'Air Pur 48, M. Lamant, wonende te 7530 Gaurain-Ramecroix, rue de la Fontaine 11, M. Leentjes, wonende te 4000 Luik, rue de la Treille 21, R. Lemaire, wonende te 2018 Antwerpen, Sint-Vincentiusstraat 69, C. Leybaert, wonende te 3090 Overijse, Kersenbomenlaan 50, P. Libon, wonende te 4530 Warnant-Dreye, place du Tilleul 4, C. Link, wonende te 1330 Rixensart, rue Edouard Dereume 17, N. Lombart, wonende te 4530 Vieux-Waleffe, rue Baillerie 8, P. Mahaut, wonende te 1450 Gentinnes, rue des Maieurs 10, E. Mathonet, wonende te 4610 Beyne-Heusay, rue de Magnée 118, J. Meert, wonende te 9310 Moorsel, Kokstraat 55, N. Merckx, wonende te 9250 Lebbeke, Zavel 41, E. Noel, wonende te 5000 Namen, avenue Vauban 4, J.-P. Petitjean, wonende te 4218 Couthuin, rue Pravée 15A, J. Pochet, wonende te 5590 Ciney, route de Ocquier 47, C. Poeck, wonende te 2610 Wilrijk, Koornbloemstraat 230, L. Raquet, wonende te 7500 Doornik, Chemin de Bouvignes 52, P. Remy, wonende te 1180 Brussel, Beeckmanstraat 32, L. Roelandts, wonende te 2820 Bonheiden, Vijverstein 10, C. Sougnez, wonende te 4350 Remicourt, rue des Combattants 3, M.-G. Spitaels, wonende te 1602 Vlezenbeek, Smidsestraat 12, M. Stuer, wonende te 2560 Kessel, Torenvenstraat 35, R. Stylemans, wonende te 9400 Ninove, Nederkouter Weg 3, P. Taton, wonende te 6534 Gozée, rue des Renards 16, D. Tembuyser, wonende te 9700 Oudenaarde, Dries ter Biest 15, X. Thiebaut, wonende te 7911 Frasnes-les-Buissenal, Contrepré 8, P. Tittelbach, wonende te 4550 Nandrin, rue sur Haies 59, B. Van Belleghem, wonende te 1630 Linkebeek, Hoekstraat 34, H. Van den Bergh, wonende te 2812 Muizen, Laurierlaan 13, P. Van den Boom, wonende te 2940 Stabroek, Steemlandlaan 16, L. Van Herck, wonende te 9406 Ninove-Outer, Kerkstraat 3, L. Van Lishout, wonende te 2930 Brasschaat, De Aard 32, J. Van Looy, wonende te 2288 Grobbendonk, Herenthoutsesteenweg 38, P. Van Tongerloo, wonende te 9070 Destelbergen, Adrien De Grootestraat 17, J. Vanhecke, wonende te 8550 Zwevegem, Van Halewynstraat 27, P. Vanhove, wonende te 8860 Lendelede, Bauwelarestraat 12, J. Verbruggen, wonende te 8500 Kortrijk, Godfried Devreeselaan 33, P. Vrancken, wonende te 3010 Leuven, Garestalaan 23, A. Ysewijn, wonende te 9120 Beveren, Heiveldstraat 31, D. Van Rampelberg, wonende te 8800 Roeselare, Lijnwaadstraat 23, E. Nollet, wonende te 2100 Antwerpen, Schotensesteenweg 60, J. Windels, wonende te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 963, C. Asselman, wonende te 5101 Erpent, rue du Grand Tige 19, E. Baekelmans, wonende te 2660 Hoboken, Parijslaan 3, P. Bertrand, wonende te 4672 Saint-Remy, Voie du Pont 24, I. Bombeke, wonende te 9860 Scheldewindeke, Gaversesteenweg 35, J.-C. Braine, wonende te 4020 Luik, Quai du Roi Albert 22/13, L. Carels, wonende te 8300 Knokke, Esdoornstraat 76, O. Caucheteux, wonende te 7540 Quartes, Croisette 41, L. Ceulemans, wonende te 2547 Lint, Kriekhof 8, P. Charles, wonende te 4020 Luik, rue F. Dehousse 8, A. Chauvin, wonende te 6060 Gilly, rue Deviller 8, F. De Costere, wonende te 8500 Kortrijk, Saint-Cloudlaan 8, E. Degrave, wonende te 1560 Hoeilaart, Edgard Sohiestraat 69, G. Delrue, wonende te 8680 Koekelare, Middelstraat 5b, J. Delvenne, wonende te 4170 Comblain-au-Pont, Céromont 64, D. Feremans, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Oudstrijdersstraat 50, J.-M. Gehasse, wonende te 4340 Awans, rue Alexandre Vanstapel 11, W. Gerits, wonende te 3620 Lanaken, Arkstraat 43, H. Goven, wonende te 5020 Temploux, rue des Comognes de Temploux 4, P. Hubeau, wonende te 8530 Harelbeke, Berkenlaan 81, B. Jeusette, wonende te 4280 Hannuit, rue des Prés 5a, L. Mestdag, wonende te 8000 Brugge, Colettijnhof 2, P. Priem, wonende te 8790 Waregem, Stormestraat 37, J. Raman, wonende te 9270 Laarne, Scheestraat 17, A. Rucci, wonende te 4670 Blegny, rue de Virinol 1, A. Scheerlinck, wonende te 2018 Antwerpen, Van Luppenstraat 27, M. Servais, wonende te 6030 Marchienne-au-Pont, route de Beaumont 70, H. Stabel, wonende te 2640 Mortsel, Maxlaan 27, M. Van den Meerssche, wonende te 9310 Moorsel, Gevergemveldbaan 25, J.-P. Van der Auwelaer, wonende te 5003 Namen, rue du Château 44, P. Van Helsland, wonende te 9620 Zottegem, Bevegemstraat 6, J. Van Overdijn, wonende te 1420 Eigenbrakel, rue des Genêts 12, D. Van Ruymbeke, wonende te 7904 Tourpes, rue Bachy 3, L. Vandoorne, wonende te 8956 Kemmel, Bergstraat 11, S. Verbeeck, wonende te 3120 Tremelo, Meiboomlaan 26, G. Willemart, wonende te 5001 Belgrade, rue de Balsamines 13, E. Wilmet, wonende te 2800 Mechelen, Paardenkerkhofstraat 36, M. Wuyts, wonende te 2200 Herentals, Beukenlaan 28, G. Bal, wonende te 1070 Brussel, Korte Wolvenstraat 21, P. Barbieux, wonende te 7540 Rumillies, rue de la Solitude 7, E. Beckers, wonende te 1755 Gooik, Abbeloosstraat 1a, L. Berger, wonende te 5150 Soye, rue du Vivier 8, P. Berlengé, wonende te 9120 Melsele, Vossenstraat 15, J. Boone, wonende te 1200 Brussel, Stokkelsesteenweg 247, R. Callewaert, wonende te 8700 Tielt, Deinsesteenweg 168, R. Carette, wonende te 7911 Moustier, Coquereaumont 36, J. Cours, wonende te 9230 Wetteren, Oosterzelesteenweg 74, N. Creten, wonende te 3400 Landen, Een Meilaan 8, W. Degroeve, wonende te 2030 Antwerpen, Chicagostraat 30, A. Delcourt, wonende te 6141 Forchies, rue Prisonniers de Guerre 28, A. Delcroix, wonende te 1400 Nijvel, rue Théo Berthels 5/7, J. Delecluse, wonende te 7640 Antoing, Chemin du Triquet 8, A. Dewez, wonende te 5101 Erpent, rue Joli Champ 6, F. Dorao, wonende te 4000 Luik, rue Naniot 240, B. Famenne, wonende te 1160 Brussel, Papedelle 30/7, E. Hammels, wonende te 2520 Ranst, Broechemsesteenweg 42, M. Hennuyez, wonende te 7503 Froyennes, chaussée de Lannoy 149, P. Hublin, wonende te 2110 Wijnegem, Kasteellei 48, M. Iterbeke, wonende te 9840 De Pinte, Eeuwfeestwal 44, S. Josson, wonende te 1653 Dworp, Hoogkouten 6, E. Lebon, wonende te 5000 Beez, rue des Perdrix 15, J.-P. Lekens, wonende te 8310 Brugge, Rapaertstraat 28, L. Leleux, wonende te 7971 Wadelincourt, rue de Basecles 49, P. Lermytte, wonende te 2100 Deurne, Schotensesteenweg 295, M. Messely, wonende te 7540 Rumillies, rue Nouvelle 9, P. Neirynck, wonende te 8800 Roeselare, Klokkeputstraat 131, R. Prégaldien, wonende te 4671 Housse, route de Housse 95, P. Raes, wonende te 7830 Zullik, rue de la Procession 34, M. Ruiters, wonende te 2000 Antwerpen, Venusstraat 19/16, A. Sanquin, wonende te 5190 Jemeppes-sur-Sambre, rue du Clair Chêne 45, J. Saume, wonende te 1160 Brussel, Molignéestraat 33, I. Schellis, wonende te 3500 Hasselt, Oudstrijderslaan 18, L. Schoonbaert, wonende te 9290 Overmere, Wilgenpark 26, F. Seyler, wonende te 4500 Hoei, Chemin de la Haute Sarte 20, D. Van Essche, wonende te 1410 Waterloo, Clos Las Cases 17, M. Van Lierde, wonende te 9500 Geraardsbergen, Guilleminlaan 25, E. Vanden Eynde, wonende te 1390 Graven, Sentier des Cinq Bonniers 15, C. Verboomen, wonende te 3001 Heverlee, Jef Van Hooflaan 11, R. Vercauteren, wonende te 9100 Beveren, L. Mortelmanssstraat 5, R. Walraet, wonende te 9500 Geraardsbergen, Elzenstraat 3, W. Wels, wonende te 2980 Halle-Zoersel, Brakenberg 51, en C. Wouters, wonende te 3110 Rotselaar, Gildenstraat 17. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2006, heeft P.Kaspers, wonende te 4460 Grâce-Hollogne, avenue Louis de Brouckère 13, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, in het bijzonder van de artikelen 11, 18, 32, 33 en 44 ervan. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 januari 2006, heeft I.Dumoulin, wonende te 4170 Comblain-au-Pont, Au Halleux 72, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, in het bijzonder van de artikelen 9 en 35 ervan.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3839, 3847, 3854, 3856, 3878 en 3879 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen B.1.1. Het Hof bepaalt de omvang van een beroep op basis van de uiteenzetting van de middelen in het verzoekschrift tot vernietiging.

B.1.2. Uit het onderzoek van het in de zaak nr. 3839 ingediende verzoekschrift blijkt dat het middel, dat uit zes onderdelen bestaat, alleen is gericht tegen de artikelen 13 tot 15, 17, 19 tot 29 en 42 van de wet van 3 juli 2005 « tot wijziging van bepaalde aspecten van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten ».

Uit de uiteenzettingen van het in de zaak nr. 3847 ingediende verzoekschrift blijkt dat het middel alleen is gericht tegen artikel 13 - in zoverre het in het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (hierna : RPPol) artikel XII.IV.6, § 2, 2°, 3° en 4°, invoegt - en tegen artikel 17 van de wet van 3 juli 2005.

Uit de uiteenzettingen van het in de zaak nr. 3854 ingediende verzoekschrift blijkt dat het eerste middel - aangevoerd door de eerste verzoekende partij - alleen is gericht tegen de artikelen 11, 4° en 5°, en 44 van de wet van 3 juli 2005.Het tweede, het derde en het vierde middel - respectievelijk aangevoerd door de eerste en de tweede verzoekende partij, door de derde verzoekende partij en door de vierde verzoekende partij - zijn respectievelijk gericht tegen de artikelen 17, 18 en 47, tegen de artikelen 14 en 22 en tegen de artikelen 26 en 27 van de wet van 3 juli 2005.

Uit het verzoekschrift blijkt dat het eerste onderdeel van het vijfde middel - aangevoerd door de tweede en de vierde verzoekende partij - alleen is gericht tegen de eerste twee zinnen van artikel XII.II.28, derde lid, RPPol - ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 - en tegen het tweede lid van artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 5°, RPPol - ingevoegd bij artikel 35 van dezelfde wet - en dat het tweede onderdeel van hetzelfde middel - aangevoerd door de eerste verzoekende partij - alleen is gericht tegen de eerste zin van artikel XII.II.28, derde lid, RPPol.

Uit de uiteenzettingen van het in de zaak nr. 3856 ingediende verzoekschrift blijkt dat de middelen alleen zijn gericht tegen de artikelen 10, 3° en 6°, 19, 22, 23, 25, 26, 28, 29, 30, 31, 37, 1° en 2°, 41 en 42 van de wet van 3 juli 2005.

Uit de uiteenzettingen van het in de zaak nr. 3878 ingediende verzoekschrift blijkt dat het enig middel alleen is gericht tegen de artikelen 11, 4° en 5°, en 44 van de wet van 3 juli 2005.

Uit het in de zaak nr. 3879 ingediende verzoekschrift blijkt dat het enig middel alleen is gericht tegen de eerste twee zinnen van artikel XII.II.28, derde lid, RPPol - ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 - en tegen het tweede lid van artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 5°, RPPol - ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 3 juli 2005.

B.1.3. Het Hof beperkt zijn onderzoek in de verschillende zaken tot de voormelde bepalingen van de wet van 3 juli 2005.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2. Artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 vult artikel XII.II.28 RPPol aan met een derde lid, dat luidt : « Onverminderd het eerste lid, kunnen de personeelsleden die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit onder het toepassingsgebied van artikel XII.II.26 vallen en die het in het tweede lid bedoelde weddesupplement voor wachtprestaties vóór die inwerkingtreding niet genoten, ervoor opteren om hun referentiebedrag te verhogen met 32 443 BEF (804,25 euro). Op dit bedrag wordt geen vermenigvuldigingsfactor toegepast. [...] ».

Artikel 10, 3°, van dezelfde wet vervangt, in tabel C, eerste kolom, van bijlage 11 bij het RPPol, de woorden « 1.2. Hoofdinspecteur van politie » door de woorden « 1.2. Hoofdinspecteur van politie/hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie/hoofdinspecteur van politie met specialiteit politieassistent ** », terwijl artikel 10, 6°, die tabel als volgt aanvult : « * de graad van ' aangesteld aspirant hoofdinspecteur van politie met specialiteit politieassistent ' wordt toegekend aan de personeelsleden bedoeld in punt 3.2 en de graad van ' aangesteld aspirant hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie ' wordt toegekend aan de personeelsleden bedoeld in de punten 3.3 tot 3.6; ** de graad van ' hoofdinspecteur van politie met specialiteit politieassistent ' wordt toegekend aan de personeelsleden bedoeld in de punten 3.19 en 3.20 en de graad van ' hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie ' wordt toegekend aan de personeelsleden bedoeld in de punten 3.21, 3.23 en 3.29 ».

Artikel 11, 1°, 4° en 5°, brengt in tabel D1 van bijlage 11 bij het RPPol de volgende wijzigingen aan : « 1° in de eerste kolom wordt een punt 1.3. ingevoegd, luidende : ' 1.3. Commissaris van politie eerste klasse '; [...] 4° in de derde kolom wordt, ter hoogte van het punt 1.3., een punt 3.26. ingevoegd, luidende : ' 3.26. Gerechtelijk afdelingscommissaris/Laboratoriumafdelingscommissaris/Afdelingscommissaris van de dienst telecommunicatie '; 5° in de vierde kolom wordt, ter hoogte van het punt 1.3., één lijn ingevoegd, luidende : ' 1C : 1 226 247 - 1 753 61313 ' ».

Artikel 13 voegt in het RPPol een artikel XII.IV.6 in, dat luidt : « § 1. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het middenkader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages, de personeelsleden van het basiskader : 1° die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht;2° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie alsmede van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie. § 2. Zijn volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages : 1° de personeelsleden van het middenkader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht; 2° de gewezen afdelingsinspecteurs die de loonschaal M5.2 genieten; 3° de personeelsleden die de loonschaal M6 genieten;4° de personeelsleden die de loonschaal M7 of M7bis genieten. § 3. De personeelsleden bedoeld in § 2 zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. § 4. De in § 2, 3°, bedoelde vrijstelling geldt vanaf 1 april 2004 en die bedoeld in § 3 vanaf 1 april 2006 ».

Artikel 14 voegt in het RPPol een artikel XII.IV.7 in, dat luidt : « De personeelsleden van het basiskader die, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie, zijn aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie verkrijgen, voor de duur van die aanwijzing, op hun vraag en mits het volgen van de daartoe bestemde opleiding, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings ».

Artikel 15 voegt in het RPPol een artikel XII.VI.6bis in, dat luidt : « De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 1, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdinspecteurs van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.

De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen ».

Artikel 17 voegt in het RPPol een artikel XII.VI.8bis in, dat luidt : « De personeelsleden bedoeld in artikel XII.IV.6, § 2, en de personeelsleden van het middenkader die reeds vóór 1 april 2001 de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van officier van bestuurlijke politie hadden, alsmede de personeelsleden van het basiskader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, en hetzij ten minste twaalf jaar kaderanciënniteit hebben, hetzij houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de federale Rijksbesturen, kunnen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, via mobiliteit, meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie waardoor zij vervolgens, indien zij voor een dergelijke betrekking worden aangewezen via mobiliteit, in die graad worden benoemd.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden verkrijgen op de datum van hun benoeming in de graad van commissaris van politie de loonschaal O2.

De Koning kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde mobiliteit bepalen ».

Artikel 18 voegt in het RPPol een artikel XII.VI.9bis in, dat luidt : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel D1, derde kolom, punt 3.26. van bijlage 11, kunnen meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie ».

Artikel 19 voegt in het RPPol een artikel XII.VII.11bis in, dat luidt : « Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, zijn ingeschaald in de loonschaal M5.2 en die houder zijn van het brevet voor de bevordering naar de loonschaal 2D, bedoeld in artikel 110 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten, of van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, of van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen de loonschaal M5.2 en de loonschaal M7bis na achttien jaar kaderanciënniteit in het middenkader.

Deze hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie ' onvoldoende ' is ».

Artikel 20 voegt in het RPPol artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol opnieuw in, dat vernietigd was bij het arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003 van het Arbitragehof en de beschikking tot verbetering ervan van 14 juli 2004, dat luidt : « a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; ».

Artikel 21 vervangt artikel XII.VII.15 RPPol door : « Gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf 1 april 2006 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het middenkader voorbehouden aan de leden van het basiskader, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen : 1° die houder zijn van het brevet van inspecteur van politie bedoeld in het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende de opleiding en de bevordering tot de graden van inspecteur en hoofdinspecteur van politie;2° die houder zijn van het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 juli 1989 betreffende het brevet van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, uitgereikt aan sommige leden van de gemeentepolitie;3° bedoeld in artikel 1, 6°, a) , van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de spoorwegpolitie, tot het verkrijgen van de graad van ondertoezichtscommissaris;4° bedoeld in artikel 1, 6°, b) , van het koninklijk besluit van 25 januari 2000 betreffende de benoeming en de bevordering van personeelsleden van de zeevaartpolitie, de luchtvaartpolitie en de spoorwegpolitie die naar de rijkswacht overgeplaatst zijn en houdende diverse andere statuutbepalingen omtrent die personeelsleden, opgeheven bij het koninklijk besluit van 24 augustus 2001, en die laureaat zijn van de examens, georganiseerd in de zeevaartpolitie, tot het verkrijgen van de graad van luitenant der zeevaartpolitie (20E); 5° die op grond van artikel XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie ».

Artikel 22 voegt in het RPPol een artikel XII.VII.15bis in, dat luidt : « In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de in artikel XII.VII.21 bedoelde personeelsleden van de federale politie vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4° ».

Artikel 23 voegt in het RPPol een artikel XII.VII.15ter in, dat luidt : « In het raam van de bevordering door overgang naar het middenkader zijn de personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.26, tweede lid, zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie, gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006, vrijgesteld van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.

De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdinspecteur van politie ».

Artikel 24 vervangt artikel XII.VII.16, eerste lid, RPPol door : « Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2001 en per vergelijkend examen, wordt een quota van 25 % van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de in artikel XII.IV.6, § 2, bedoelde personeelsleden, laureaten van dit vergelijkend toelatingsexamen ».

Artikel 25 voegt in het RPPol een artikel XII.VII.16bis in, dat luidt : « In het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader zijn de in de artikelen XII.VII.23 en XII.VII.23bis bedoelde personeelsleden die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie, vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2°, en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4° ».

Artikel 26 voegt in het RPPol een artikel XII.VII.16ter in, dat luidt : « Gedurende vijf jaar te rekenen vanaf 1 april 2006 wordt, per vergelijkend examen, een quota van 5 % van de vacatures voor de bevordering door overgang naar het officierskader voorbehouden aan de personeelsleden bedoeld in de artikelen XII.VII.24 en XII.VII.26 die zijn aangesteld in de graad van commissaris van politie.

De personeelsleden bedoeld in het eerste lid zijn vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, evenals van de persoonlijkheidsproef bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 2° en van het selectiegesprek bedoeld in artikel IV.I.15, eerste lid, 4°.

De personeelsleden, laureaten van het vergelijkende examen bedoeld in het eerste lid en geslaagd in de eventuele basisopleiding, worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van commissaris van politie met loonschaal O2 ».

Artikel 27 voegt in het RPPol een artikel XII.VII.16quater in, dat luidt : « De personeelsleden die bij toepassing van artikel XII.VII.25 of XII.VII.26 zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie worden, zonder mobiliteitsvereiste, benoemd in de graad van hoofdcommissaris van politie, indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in artikel 32, 1°, 3° tot 5°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten ».

Artikel 28 vervangt artikel XII.VII.17, eerste en tweede lid, RPPol door de volgende bepalingen : « In afwijking van artikel VII.II.6 en met uitzondering van het personeelslid bedoeld in artikel XII.VII.18, kan de hoofdinspecteur van politie die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie indien hij geen evaluatie ' onvoldoende ' geniet.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelingsinspecteur-electrotechnicus/afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing ».

Artikel 29 brengt in artikel XII.VII.18 RPPol de volgende wijzigingen aan : « 1° het eerste en het tweede lid die samen met het derde lid § 1 zullen vormen, worden vervangen als volgt : ' § 1. In afwijking van artikel VII.II.6, kan de hoofdinspecteur van politie, lid van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, die op de datum van de inwerkingtreding van dit artikel de loonschaal M5.2, M6, M7 of M7bis geniet, worden bevorderd tot de graad van commissaris van politie, indien hij geen evaluatie ' onvoldoende ' geniet en voorzover de in § 2 bedoelde proportionaliteit wordt nageleefd.

De in het eerste lid bedoelde bevorderingen gaan in, in de loop van het vijfde jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

Daartoe worden alle in het eerste lid bedoelde personeelsleden, per korps van oorsprong en per categorie van de respectieve graden hoofdinspecteur eerste klasse, adjudant/adjudant-chef bij de rijkswacht, en gerechtelijk afdelingsinspecteur/laboratoriumafdelingsinspecteur/afdelingsinspecteur-electrotechnicus/afdelingsinspecteur voor gerechtelijke identificatie, gespreid over zeven jaren naar rata van, per jaar, één zevende van hun totaal aantal binnen hun categorie en dit in dalende volgorde van hun anciënniteit in die graad op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, aangevuld met de graadanciënniteit die zij sinds die inwerkingtreding tot 1 april 2005 hebben opgebouwd. Om die volgorde vast te stellen geldt een voorrang van de adjudanten-chef op de adjudanten bij de voormalige rijkswacht en, wat de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten betreft, van de afdelingsinspecteurs met de loonschaal 2D op de andere afdelingsinspecteurs. In geval van aanwijzing na 1 april 2005 voor een betrekking buiten de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, blijft de voormelde spreiding op het betrokken personeelslid van toepassing. '; 2° het artikel wordt aangevuld met de volgende paragrafen : ' § 2.De in § 1, eerste lid, bedoelde proportionaliteit bestaat uit de verhouding tussen het aantal in een officiersgraad benoemde en aangestelde personeelsleden die op 1 april 2001 deel uitmaken van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie en afkomstig zijn uit de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten, respectievelijk voormalige rijkswacht.

Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten tot commissaris van politie worden benoemd.

Ten belope van ten hoogste het aantal aldus vastgesteld met betrekking tot de voormalige rijkswacht en met inachtneming van de evolutieve proportionele verhouding, kunnen personeelsleden van de voormalige rijkswacht tot commissaris van politie worden benoemd en kunnen, vervolgens, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, nog actuele personeelsleden die tot het middenkader van de voormalige rijkswacht behoorden, in aanmerking komen voor de aanvulling. § 3. De personeelsleden die omwille van de in § 2 bedoelde proportionaliteitsvoorwaarde niet binnen de in § 1, tweede lid, bedoelde zeven jaren kunnen worden bevorderd, worden vanaf 2012 en uiterlijk tot 2015 in de graad van commissaris van politie benoemd volgens de nadere regels bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ' ».

Artikel 30 voegt in artikel XII.VII.19 RPPol een tweede lid in, dat luidt : « De personeelsleden die voor deze bevordering in aanmerking komen, zullen vooraf door de overheid naar hun intentie worden bevraagd. Hun schriftelijk antwoord tegen ontvangstbewijs, na een bedenktijd van drie maanden, is onherroepelijk. Het personeelslid dat geen antwoord verschaft binnen de gestelde termijn, wordt geacht definitief af te zien van deze bevorderingsmogelijkheid ».

Artikel 31 voegt een artikel XII.VII.23bis in, dat luidt : « De personeelsleden die het aantal opvullen bedoeld in artikel XII.VII.18, § 2, derde lid, worden, zolang zij lid blijven van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, aangesteld in de graad van commissaris van politie.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling in het middenkader ».

Artikel 35 vult artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, RPPol aan met : « 5° vermeerderd met 32 443 BEF (804,25 euro), voor de personeelsleden die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit onder het toepassingsgebied van artikel XII.II.26 vallen, die het in artikel XII.II.28, tweede lid, bedoelde weddesupplement niet genoten en die voor die inaanmerkingneming opteren. Op straffe van onontvankelijkheid wordt die optie uitgevoerd via schriftelijk verzoek tegen ontvangstbewijs aan het sociaal secretariaat GPI binnen de drie maanden die volgen op de bekendmaking van dit punt 5° in het Belgisch Staatsblad .

In geval van de inaanmerkingneming van het voornoemde bedrag kunnen de personeelsleden evenwel, te definitieven en onherroepelijken titel, tot hun eventuele overgang naar de loonschaal O5 of O5ir, geen aanspraak maken op de toelagen bedoeld in de artikelen XI.III.6 en XI.III.10 ».

Artikel 37, 1°, schrapt de woorden « dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van een gemeentepolitiekorps en » in artikel XII.XI.21, § 1, eerste lid, RPPol, terwijl artikel 37, 2°, tussen het tweede lid en het derde lid van dat artikel XII.XI.21, § 1, het volgende lid invoegt : « Voor de personeelsleden die zijn ingeschaald in de loonschaal M1.2, respectievelijk M2.2, respectievelijk M3.2, respectievelijk M4.2 of M5.2 of respectievelijk M7bis, wordt deze toelage evenwel beperkt tot het bedrag dat wordt berekend op de volgende manier : de wedde van een personeelslid met dezelfde geldelijke anciënniteit en de analoge baremische loopbaan dat respectievelijk is ingeschaald in de loonschaal M1.1, M2.1, M3.1, M4.1 of M7, vermeerderd met de toelage bedoeld in het tweede lid, 1°, verminderd met zijn eigen wedde en, in voorkomend geval, de toelage bedoeld in artikel XII.XI.51, § 1 ».

Artikel 41 vervangt artikel 3, eerste lid, 2°, van de wet van 26 april 2002 « houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten » door de volgende bepaling : « 2° het middenkader : a) hoofdinspecteur van politie/hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie/hoofdinspecteur van politie met specialiteit politieassistent;b) aspirant-hoofdinspecteur van politie/aspirant-hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie/aspirant-hoofdinspecteur van politie met specialiteit politieassistent;».

Artikel 42 voegt in de wet van 26 april 2002 een artikel 5bis in, dat luidt : « § 1. De personeelsleden van het basiskader en het middenkader hanteren voor de uitoefening van hun ambt en voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, de functionele titel ' rechercheur '.

De benoemde en aangestelde commissarissen van politie en de commissarissen van politie eerste klasse hanteren voor de uitoefening van hun ambt en voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, de functionele titel ' gerechtelijk commissaris '. § 2. Op beslissing van de gemeente- of politieraad hanteren de personeelsleden van het basiskader en het middenkader voor de uitoefening van hun ambt en voor de duur van hun aanwijzing voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie, de functionele titel ' rechercheur ' ».

Artikel 44 voegt in de wet van 26 april 2002 een artikel 135bis in, dat luidt : « In afwijking van artikel 3 worden de in punt 1.3. van tabel D1 van bijlage 11 RPPol bedoelde commissarissen van politie eerste klasse in hiërarchische orde gerangschikt tussen de commissarissen van politie en de hoofdcommissarissen van politie ».

Artikel 47, 1°, heft artikel XII.VI.8 RPPol op, terwijl artikel 47, 2°, artikel XII.VI.9 RPPol opheft.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.3. Het eerste middel in de zaak nr. 3856 is onder meer afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de rechtszekerheid.

Het gegeven dat dat beginsel op zich niet een van de regels is waarvan de naleving door het Hof moet worden verzekerd, belet niet dat het Hof bevoegd is om over een dergelijk middel uitspraak te doen.

Doordat het middel niet preciseert welke categorieën met elkaar dienen te worden vergeleken, klaagt het in werkelijkheid echter rechtstreeks de schending van dat beginsel aan, zodat het wat dat betreft niet onder de bevoegdheid van het Hof ressorteert.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen Wat betreft de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep in de zaak nr. 3847 B.4. De Ministerraad voert aan dat het probleem waarop de verzoekende partij in die zaak wijst, erop neerkomt de artikelen XII.II.18, eerste lid, en XII.II.20, eerste lid, 2°, RPPol te betwisten, zodat haar beroep tot vernietiging te laat zou zijn ingediend.

Zoals is aangegeven in B.1.2, heeft dat beroep betrekking op bepalingen van de wet van 3 juli 2005, bekendgemaakt op 29 juli van dat jaar. Aangezien dat beroep is ingesteld op 13 januari 2006, is het derhalve, op grond van artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ontvankelijk.

Wat het belang van de verzoekende partijen betreft B.5. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.6.1. De drie verzoekende partijen in de zaak nr. 3839 zijn houder van het brevet van officier van de gemeentepolitie. Daar zij de wijze bekritiseren waarop dat brevet is gevaloriseerd door de artikelen 13, 15, 17 en 19 tot 31 van de wet van 3 juli 2005, hebben zij belang erbij de vernietiging van die bepalingen te vorderen.

B.6.2. De derde verzoekende partij in dezelfde zaak heeft, als personeelslid van het basiskader, er belang bij de vernietiging te vorderen van artikel 14 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het daarbij ingevoegde artikel XII.IV.7 RPPol de voorwaarden aangeeft waaronder de personeelsleden van dat kader de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, verkrijgen.

Het Addendum bij het Protocol nr. 103 van 11 juni 2003 van het Onderhandelingscomité voor de politiediensten van 14 mei 2003 dat de Ministerraad voorlegt en dat die verzoekende partij ervan zou vrijstellen de in artikel XII.IV.7 RPPol bedoelde opleiding te volgen, ontneemt die partij haar belang niet, vermits dat document, dat dateert van vóór de bestreden bepaling, geen hogere waarde heeft dan de wet.

Er dient niet te worden nagegaan of de twee overige verzoekende partijen in die zaak doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging van artikel 14 van de wet van 3 juli 2005 te vorderen.

B.6.3. Als personeelsleden van het basiskader of van het middenkader hebben de verzoekende partijen belang erbij de vernietiging te vorderen van artikel 42 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het daarbij ingevoegde artikel 5bis, § 1, eerste lid, en § 2, van de wet van 26 april 2002 de voorwaarden preciseert waaronder die ambtenaren de titel van « rechercheur » dragen.

B.7.1. Artikel XII.IV.6, § 2, RPPol - ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 3 juli 2005 - kent aan vier categorieën van personeelsleden van het middenkader vrijstellingen toe om tot het officierskader toe te treden.

De situatie van de verzoekende partij in de zaak nr. 3847, die tot geen enkele van die vier categorieën behoort, zou rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door artikel XII.IV.6, § 2, 2° tot 4°, RPPol, zodat zij er belang bij heeft de vernietiging van artikel 13 van de wet van 3 juli 2005 in die mate te vorderen.

B.7.2. Artikel XII.VI.8bis RPPol - ingevoegd bij artikel 17 van de wet van 3 juli 2005 - geeft de voorwaarden aan waaronder sommige leden van het middenkader en van het basiskader kunnen meedingen naar de betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie. De situatie van de verzoekende partij in de zaak nr. 3847, die niet aan die voorwaarden voldoet, zou door die bepaling rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt, zodat zij er belang bij heeft de vernietiging van het voormelde artikel 17 te vorderen.

B.8.1. De eerste verzoekende partij in de zaak nr. 3854 heeft belang erbij de vernietiging te vorderen van artikel 11, 4° en 5°, van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het leden van de gerechtelijke politie bij de parketten die, vóór de aanneming van die bepaling, waren opgenomen in dezelfde graad als die van de verzoekende partij, in een nieuwe graad van het officierskader inschaalt.

Dezelfde verzoekende partij heeft er ook belang bij de vernietiging van artikel 44 van dezelfde wet te vorderen, in zoverre dat artikel die nieuwe graad plaatst in een hiërarchisch hogere positie dan die van de graad van de verzoekende partij.

B.8.2.1. Artikel XII.VI.8bis RPPol - ingevoegd bij artikel 17 van de wet van 3 juli 2005 - staat sommige leden van het basiskader en van het middenkader toe mee te dingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie.

Artikel XII.VI.8 RPPol - gewijzigd bij artikel 16 van de wet van 3 juli 2005 - bepaalde, vóór de opheffing ervan bij artikel 47, 1°, van die wet : « De actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.21, derde lid, worden ingeschaald in de loonschalen M.5.2, M6, M7 en M7bis, kunnen meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie ».

De in die bepaling beoogde personen maken deel uit van het middenkader.

Het Hof ziet niet in hoe de artikelen 17 en 47, 1°, van de wet van 3 juli 2005 de situatie rechtstreeks en ongunstig zouden kunnen raken van de eerste en de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 3854, die vanaf 1 april 2001 in het officierskader zijn opgenomen in de graad van commissaris van politie.

B.8.2.2. Artikel XII.VI.9bis RPPol - ingevoegd bij artikel 18 van de wet van 3 juli 2005 - staat sommige leden van het officierskader toe mee te dingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie - die hogere officieren zijn.

Artikel XII.VI.9 RPPol bepaalde, vóór de opheffing ervan bij artikel 47, 2°, van die wet : « De actuele personeelsleden die overeenkomstig de artikelen XII.II.25 tot en met XII.II.30 worden ingeschaald in de loonschalen O2, O2ir, O3, O3ir, O4, O4ir, O4bis en O4bisir en die negen jaar kaderanciënniteit of, zo zij op de datum van inwerkingtreding van dit besluit houder zijn van een in België erkend diploma of studiegetuigschrift dat ten minste gelijkwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 bij de Rijksbesturen, vijf jaar kaderanciënniteit tellen op de laatste datum bedoeld in artikel VI.II.15, 4°, kunnen meedingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie ».

De eerste en de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 3854 zijn, overeenkomstig de in die bepaling beoogde artikelen, respectievelijk opgenomen in de weddeschalen O4bis en O3.

Zij hebben er derhalve belang bij de vernietiging te vorderen van de artikelen 18 en 47, 2°, van de wet van 3 juli 2005.

B.8.3. De derde verzoekende partij in de zaak nr. 3854 heeft, als personeelslid van het basiskader, er belang bij de vernietiging te vorderen van artikel 22 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het daarbij ingevoegde artikel XII.VII.15bis RPPol sommige leden van het basiskader vrijstelt van een proef en van een onderhoud met het oog op de bevordering door overgang naar het middenkader.

B.8.4. Artikel 26 van de wet van 3 juli 2005 preciseert de voorwaarden waaronder sommige personeelsleden vanaf 1 april 2006 een bevordering door overgang naar het officierskader kunnen verkrijgen.

Het Hof ziet niet in hoe die bepaling de situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen raken van de vierde verzoekende partij in de zaak nr. 3854, die vanaf 1 april 2001 in het officierskader is opgenomen in de graad van commissaris van politie.

Die verzoekende partij heeft evenwel belang erbij de vernietiging te vorderen van artikel 27 van dezelfde wet, in zoverre het de voorwaarden bepaalt waaronder de personeelsleden die - zoals de verzoekende partij - met toepassing van artikel XII.VII.26 RPPol zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie, in die laatste graad worden benoemd.

B.8.5.1. Artikel XII.II.28, eerste en tweede lid, RPPol bepaalt welke toelagen in aanmerking worden genomen voor de berekening van het referentiebedrag bedoeld in artikel XII.II.26, eerste lid, RPPol, waarvan wordt uitgegaan om de weddeschaal te bepalen die de meeste leden van de voormalige politiekorpsen genieten die zijn opgenomen in de graad van commissaris van politie of van commissaris van politie eerste klasse.

Artikel XII.II.28, derde lid, RPPol - ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 - maakt het de personeelsleden die de in artikel XII.II.28, tweede lid, RPPol beoogde toelage niet genoten, mogelijk ervoor te kiezen hun referentiebedrag te verhogen met 804,25 euro.

In zoverre artikel XII.II.28, derde lid, RPPol op hen betrekking heeft, hebben de tweede en de vierde verzoekende partij in de zaak nr. 3854 belang erbij de vernietiging te vorderen van artikel 9 van de wet van 3 juli 2005, aangezien die bepaling de waarde van die verhoging vaststelt.

Zij hebben eveneens belang erbij de vernietiging te vorderen van artikel 35 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het een tweede lid invoegt in artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 5°, RPPol, aangezien die bepaling de gevolgen preciseert van de keuze van de verzoekende partijen voor de voormelde verhoging.

B.8.5.2. Artikel XII.II.28, derde lid, RPPol heeft geen betrekking op de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 3854, die vóór de inwerkingtreding van het RPPol de toelage genoot die wordt bedoeld in artikel XII.II.28, tweede lid, RPPol en die in aanmerking is genomen voor de berekening van haar referentiebedrag. Uit haar verzoekschrift blijkt overigens dat het bedrag van die toelage voor haar hoger ligt dan de waarde van de in artikel XII.II.28, derde lid, RPPol bedoelde verhoging.

Het Hof ziet derhalve niet in hoe artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 haar situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen raken.

B.9.1. Artikel 2 van de statuten van de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 3856, bekendgemaakt in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 7 januari en 9 augustus 2005, bepaalt : « De vereniging [...] die een onafhankelijke organisatie is heeft tot voorwerp de syndicale actie van de Belgische openbare politie- en gelijkgestelde diensten, alsook de inlichtingendiensten.

Ze heeft tot doel onder meer het verdedigen en het promoten van de professionele, economische en sociale belangen van haar leden.

Zij is een syndicale organisatie die representatief en toegankelijk is voor de leden van de Belgische openbare politie- en gelijkgestelde diensten, alsook de inlichtingendiensten.

Worden als dusdanig beschouwd de definitief benoemde personeelsleden, de stagiaires, de contractuele agenten en de gepensioneerden.

Onder ' leden van de Belgische openbare politie- en gelijkgestelde diensten en inlichtingendiensten ' moet men verstaan alle ambtenaren, met inbegrip van de hulpagenten, zowel van het operationeel als van het administratief en logistiek kader ».

B.9.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.9.3. De verzoekende partij doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 10, 3° en 6°, 19, 22, 23, 25, 26, 28 tot 31, 37, 1° en 2°, 41 en 42 van de wet van 3 juli 2005 die de rechtspositie van de personeelsleden van de politiediensten wijzigen.

Er dient niet te worden nagegaan of de andere tweehonderdzevenenvijftig verzoekende partijen in de zaak nr. 3856 ook doen blijken van het vereiste belang om die bepalingen aan te vechten.

B.10. De verzoekende partij in de zaak nr. 3878 heeft er belang bij de vernietiging te vorderen van artikel 11, 4° en 5°, van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het, in het officierskader, de graad van commissaris van politie eerste klasse voorbehoudt aan leden van de gerechtelijke politie bij de parketten die, vóór de aanneming van die bepaling, waren opgenomen in dezelfde graad als die van de verzoekende partij.

Zij heeft er ook belang bij de vernietiging te vorderen van artikel 44 van dezelfde wet, in zoverre het die graad van commissaris van politie eerste klasse plaatst in een hiërarchisch hogere positie dan die van de graad van de verzoekende partij.

B.11. In zoverre artikel XII.II.28, derde lid, RPPol - ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 - op haar van toepassing is, heeft de verzoekende partij in de zaak nr. 3879 er belang bij de vernietiging te vorderen van dat artikel 9, in zoverre het de waarde van die verhoging vaststelt.

Zij heeft er eveneens belang bij de vernietiging te vorderen van artikel 35 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het een tweede lid invoegt in artikel XII.XI.17, § 2, derde lid, 5°, RPPol, aangezien die bepaling de gevolgen preciseert van de keuze van de verzoekende partij voor de voormelde verhoging.

Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 3839, in zoverre het is gericht tegen artikel 13 van de wet van 3 juli 2005 B.12. Het gegeven dat de inhoud van artikel XII.IV.6, § 1, 1°, en § 2, 1°, RPPol identiek zou zijn met die van artikel 69 van het koninklijk besluit van 20 november 2001 « betreffende de basisopleidingen van de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten en houdende diverse overgangsbepalingen » betekent niet dat het beroep tot vernietiging dat binnen de bij artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalde termijn is ingesteld tegen artikel 13 van de wet van 3 juli 2005, dat dat artikel XII.IV.6, § 1, 1°, en § 2, 1°, in het RPPol invoegt, niet ontvankelijk is.

Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 3854, in zoverre het is gericht tegen de artikelen 11 en 44 van de wet van 3 juli 2005 B.13. Volgens de Ministerraad zou dat beroep, in zoverre het betrekking heeft op de artikelen 11 en 44 van de wet van 3 juli 2005, niet ontvankelijk zijn wegens het gezag van gewijsde van het arrest nr. 102/2003, daar dat arrest, in B.29, een middel van het beroep tot vernietiging ingeschreven onder het rolnummer 2478 van het Hof ongegrond verklaart dat identiek zou zijn met het eerste middel van het beroep dat is ingeschreven onder het nummer 3854 van dezelfde rol.

Het met het arrest nr. 102/2003 ongegrond verklaarde middel betreft de artikelen XII.II.25 en XII.II.26 RPPol.

Het door de Ministerraad aangevoerde gezag van gewijsde van een arrest tot verwerping van een beroep tot vernietiging kan geen afbreuk doen aan de ontvankelijkheid van een later ingesteld beroep tot vernietiging van andere wetsbepalingen met een verschillende inhoud.

Wat de ontvankelijkheid van sommige middelen betreft B.14. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 3839 om bepaalde verschillen in behandeling aan te klagen die zouden voortvloeien uit de artikelen 17 en 25 tot 27 van de wet van 3 juli 2005. Daarnaast is hij van mening dat het gezag van gewijsde van het arrest nr. 102/2003 het enig middel in die zaak, in zoverre daarin een verschil in behandeling wordt aangevoerd dat zou voortvloeien uit de bestreden bepalingen betreffende het brevet van officier van de gemeentepolitie, alsook het enig middel in de zaak nr. 3878 onontvankelijk zou maken.

B.15. Daar het beroep tot vernietiging ontvankelijk is, hoeven de verzoekende partijen daarenboven niet te getuigen van een belang bij het middel of van de ontvankelijkheid ervan ten aanzien van het gezag van gewijsde van een vroeger arrest van het Hof.

Wat de ontvankelijkheid van de tussenkomsten in de zaak nr. 3839 betreft B.16. Iedere persoon die aan het Hof zijn opmerkingen richt op grond van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 doet blijken van het vereiste belang, wanneer hij aantoont dat zijn situatie rechtstreeks kan worden geraakt door het arrest van het Hof betreffende de bestreden norm.

De drie tussenkomende partijen verantwoorden hun tussenkomst door het feit dat de verzoekende partijen de ongrondwettigheid aanvoeren van de artikelen 13 tot 15, 17, 19, 20 en 24 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre die een verschil in behandeling zouden invoeren tussen de houder van het brevet van officier van de gemeentepolitie en de geslaagde voor het examen voor de bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris.

De drie tussenkomende partijen, die voor dat examen zijn geslaagd en op 1 april 2001 zijn opgenomen in de graad van commissaris van politie, maken sindsdien deel uit van het officierskader.

Zij zetten niet uiteen en het Hof ziet niet in hoe het onderzoek van de grondwettigheid van de voormelde bepalingen, die betrekking hebben op de toegang tot het middenkader en tot het officierskader en die de situatie van de tussenkomende partijen niet rechtstreeks en ongunstig aantasten, zou kunnen leiden tot een beslissing van het Hof die die laatstgenoemden rechtstreeks in hun situatie raakt.

Hun tussenkomst is niet ontvankelijk.

Ten gronde B.17. De wet van 3 juli 2005 strekt in hoofdzaak ertoe gevolg te geven aan het arrest nr. 102/2003 van 22 juli 2003, waarmee verschillende bepalingen zijn vernietigd van deel XII van het RPPol, bekrachtigd bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001. Daarbij is het volgens de parlementaire voorbereiding de bedoeling de door het Hof vastgestelde discriminaties te verhelpen. Voorts bevat de voormelde wet een aantal gerichte statutaire aanpassingen, onder meer inzake de mobiliteitsprocedure en de aanstellingen, die met het voormelde arrest geen verband houden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 3).

De drie bekommernissen die aan de wet van 3 juli 2005 ten grondslag liggen met het oog op de bijsturing van bepaalde inschalingsregels en overgangsregelingen werden in de parlementaire voorbereiding als volgt verwoord : « 1° uiteraard moesten de oplossingen juridisch steek houden en een afdoend antwoord bieden op de door het Hof gevolgde redeneringen en getrokken besluiten; 2° in de tweede plaats moest zorg worden gedragen voor de in 2001 bereikte evenwichten.Er werd dus eerder gedacht in termen van continuïteit dan in termen van tabula rasa ; 3° voorts was men ook de budgettaire gevolgen indachtig.Bij het zoeken naar oplossingen heeft men dus getracht de kost zoveel mogelijk te beperken.

Daarbij mochten de bijsturingen of aanpassingen geen hypotheek leggen op de goede werking van de politiediensten. Het verband met het tweede uitgangspunt lag daarbij voor de hand.

Vervolgens was het zaak zich te hoeden voor nieuwe domino-effecten en ten slotte zouden, in de mate van het mogelijke, simpele en transparante oplossingen de voorkeur krijgen op complexe constructies.

Dat is evenwel in overgangstoestanden en zeker in het licht van zo'n ingewikkelde en technische statutaire hervorming jammer genoeg soms een vrome wens... » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 4-5).

B.18. De aanneming van regels die ertoe strekken in een eenheidspolitie personeelsleden te integreren die afkomstig zijn van drie politiekorpsen waarbij die korpsen, wegens de specifieke opdrachten waarvoor ze instonden, aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat een hervorming van dergelijke omvang kan slagen.

Zulks geldt evenzeer wanneer, zoals te dezen, de wetgever in die aangelegenheid opnieuw optreedt en zulks, in grote mate, om uitvoering te geven aan een arrest van het Hof.

Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het, daarentegen, ertoe gemachtigd te onderzoeken of de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen.

Bij dat onderzoek dient ermee rekening te worden gehouden dat het te dezen gaat om een bijzonder complexe aangelegenheid waarbij een regel die betrekking heeft op sommige aspecten ervan en die door bepaalde categorieën van personeelsleden als discriminerend kan worden ervaren, deel uitmaakt van een algehele regeling die tot doel heeft drie politiekorpsen die elk hun eigen kenmerken hadden, te integreren.

Hoewel sommige onderdelen van zulk een regeling, afzonderlijk beschouwd, relatief minder gunstig kunnen zijn voor bepaalde categorieën van personeelsleden, zijn zij daarom nog niet noodzakelijk zonder redelijke verantwoording indien die regeling in haar geheel wordt onderzocht. Het Hof dient rekening te houden met het feit dat een vernietiging van bepaalde onderdelen van een dergelijke regeling het algehele evenwicht ervan zou kunnen verstoren.

Ten aanzien van de zaak nr. 3839 B.19.1. Het eerste onderdeel van het enig middel betreft het verschil in behandeling dat de artikelen 13, 15, 17, 19, 20 en 24 van de wet van 3 juli 2005 zouden invoeren tussen de houder van een brevet van officier van de gemeentepolitie en de geslaagde voor het examen voor de bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris beoogd in punt 3.24 van tabel D1 van bijlage 11 bij het RPPol.

B.19.2.1. De artikelen 13, 15, 17, 20 en 24 hebben betrekking op de valorisatie van eertijds verworven brevetten.

B.19.2.2. In het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004, heeft het Hof onder meer het bij artikel 131 van de programmawet van 30 december 2001 bekrachtigde artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol vernietigd.

Die vernietigde bepaling luidde : « a) de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie; ».

De vernietiging van die bepaling wordt in B.41.5.2 van het arrest nr. 102/2003 als volgt gemotiveerd : « De door de Ministerraad aangevoerde elementen om te verantwoorden dat de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris een automatische bevordering tot de graad van officier genieten, in tegenstelling tot de beginselen die als leidraad hebben gediend bij de valorisatie van de diploma's van toepassing op alle leden van de voormalige politiekorpsen, maken het niet mogelijk op relevante en redelijke wijze het verschil in behandeling te verantwoorden dat aldus wordt gemaakt tussen de voormelde geslaagden en de geslaagden voor het examen voor officier bij de gemeentepolitie. Het is immers niet aangetoond dat die beide categorieën van geslaagden zich in dermate verschillende situaties bevonden dat ze op verschillende wijze dienden te worden behandeld ».

De beschikking van 14 juli 2004, waarbij het arrest nr. 102/2003 werd verbeterd, wijzigt die motivering niet inhoudelijk.

B.19.2.3. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 juli 2005 worden de nieuwe valorisatieregels van de eertijds verworven brevetten uitvoerig toegelicht.

De memorie van toelichting preciseert : « Een derde onderwerp heeft uitstaans met de valoriseringsregels van de eertijds behaalde brevetten. In die context meent het Hof, geadieerd door houders van het brevet van officier van gemeentepolitie, dat laatstgenoemd brevet, getoetst aan het brevet officier GPP, in verhouding minder goed werd gevaloriseerd. Zoals hierna omstandig zal worden toegelicht en daartoe gehouden door de beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, werd die discriminatie teniet gedaan door het voorzien in nieuwe valoriseringsregels inzake de brevetten, waarvan sommige onmiddellijk in werking zullen treden. Op eigen initiatief voegt de overheid daaraan een aantal valoriseringsregels inzake de aangestelden toe » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 5). « Het ontworpen artikel 13 alsmede de ontworpen artikelen 15, 17, 20, 21, 24, 34 en 36 hebben betrekking op de valorisering van eertijds verworven brevetten en vergen ongetwijfeld een omstandige toelichting.

De voormelde ontworpen artikelen houden rechtstreeks verband met artikel 20 van het ontwerp. Dat laatste slaat op artikel XII.VII.15 RPPol en verdient in het licht van voormelde beschikking tot verbetering van het Arbitragehof van 14 juli 2004, een diepgaande analyse. De juridische discussie die is gerezen en die het Hof heeft beslecht, is er één tussen de houders van het brevet van officier van gemeentepolitie en de toenmalige laureaten officier van de ex-GPP. Voor de eerste categorie voorziet het RPPol valoriseringsregels in het raam van de overgang naar het middenkader (artikel XII.VII.15 RPPol) en het officierskader (artikel XII.VII.16 RPPol). Het brevet van officier van gemeentepolitie leidt concreet tot gereserveerde quota bij de bevorderingsexamens en tot een volledige vrijstelling van de navolgende basisopleiding. Dit neemt dus niet weg dat die brevethouders steeds aan het algemeen vergelijkend examen van sociale promotie moeten deelnemen vooraleer vervolgens, bij mobiliteit een ambt van de beoogde graad te kunnen bekomen en te kunnen worden benoemd. Meer nog, één van de basisbeginselen van het overgangsrecht is dat leden van het basiskader met een brevet (o.a. dat van officier van gemeentepolitie) geen twee kadersprongen ineens kunnen doen en dus niet rechtstreeks via interne procedures kunnen meedingen voor examens en bedieningen van officier : de valorisering van hun brevet geschiedt dus via een tussenstap in het middenkader. In zijn overweging onder punt 42.1 van het arrest erkent het Hof impliciet de bezorgdheid om brevetten van eertijds op een evenwichtige wijze te valoriseren, gegeven het feit dat er ' verschillen bestonden tussen de verschillende korpsen, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding '.

Wat de tweede categorie betreft, de laureaten officier van de voormalige GPP, zij werden bij de inschaling in het nieuwe statuut op 1 april 2001 onmiddellijk ingeschaald en dus benoemd in de graad van commissaris.

Op grond van die toestand vernietigde het Hof artikel XII.VII.15 [...].

Met de beschikking van 14 juli 2004 corrigeerde het Arbitragehof het arrest in kwestie en besloot tot de partiële vernietiging van het artikel. Concreet wordt artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol vernietigd.

Zoals de Raad van State doet opmerken, moet worden vastgesteld dat de valorisering van de brevetten door de in dit ontwerp opgenomen bepalingen en meer bepaald door de ontworpen artikelen 15 en 17 wordt uitgebreid. Die uitbreiding is zelfs substantieel : de vereiste van een vergelijkend examen vervalt en de betrokken personeelsleden kunnen bij een vacature via de mobiliteitsprocedure hun kans grijpen om hun brevet te verzilveren. Vraag is dan of dit afdoende tegemoetkomt aan de censuur van het Hof. De overheid meent van wel, nu beide categorieën, zijnde enerzijds de laureaten-officier van de voormalige GPP en anderzijds de andere bedoelde gebrevetteerden, gelijk worden behandeld. Inderdaad, door invulling van vacatures kunnen zij allen, zonder onderscheid en zonder bijkomende vergelijkende examens, worden benoemd in het hoger kader. Op grond van de toenmalige reële encadreringsbehoeften werden de betrokken laureaten officier GPP, na hun vergelijkende proeven, naar de basisopleiding gestuurd. Daarom hun benoeming op 1 april 2001 in het reeds door hen de facto bezette ambt : door het Arbitragehof bestempeld als een maatregel die niet zonder verantwoording is (zie punt B.26.3. van het arrest). De tweede categorie, waaronder de gebrevetteerde officieren van de gemeentepolitie, kunnen dus voortaan ook hun benoeming via eenzelfde concept betrachten, weliswaar in ' uitgesteld relais ' omdat zij niet werden opgeleid op grond van reële encadreringsbehoeften. Zodoende wordt de gelijkheid bewerkstelligd en wordt de door het Hof als relevant bestempelde maatregel (zie punt B.26.3. van het arrest) in stand gehouden; dit alles zonder de grondvesten van een werkbaar HRM-beleid onderuit te halen, want ook dit is, gelet op het openbaar belang, een essentiële parameter in de redenering. [...] Inzake de brevetten zijn verder de ontworpen artikelen 15 en 17 van groot belang. Zij voorzien immers, zoals hiervoor reeds aangestipt, in een meer doorgedreven valorisering van de brevetten, waaronder o.a. dat van officier van gemeentepolitie. Concreet wordt voor de in die artikelen bedoelde personeelsleden voorzien in een bijkomende bevorderingsmogelijkheid via loutere mobiliteit. De bedoeling is om hen permanent (ad vitam ) de mogelijkheid te bieden om rechtstreeks, dus zonder een voorafgaand vergelijkend examen, deel te nemen aan de mobiliteit voor ambten van het middenkader, respectievelijk officierskader en met een benoeming tot gevolg zo zij laureaat zijn van die mobiliteitsprocedure. Het betreft een maatregel die het dus in concreto mogelijk maakt voor o.a. de middenkaders- gebrevetteerden-officier van de voormalige gemeentepolitie om via een mobiliteitsprocedure, met andere woorden zonder bijkomende examens en dus net zoals vroeger, ambten van officier aan te vragen en eventueel te worden benoemd. Die mogelijkheid wordt zelfs opengetrokken naar de basiskaders-gebrevetteerden-officier die ofwel een universitair diploma bezitten ofwel 12 jaar kaderanciënniteit tellen. Daarmee wordt dus het verbod op de twee-kadersprong opgeheven, weliswaar onder diploma- dan wel anciënniteitsvoorwaarde. [...] Gelet op de voorgenomen oplossing, kan artikel XII.VII.15 RPPol worden hersteld in zijn oude versie, d.w.z. in zijn versie vóór de vernietiging van een deel ervan door het voormelde rectificatie-arrest van het Arbitragehof. Dit is het voorwerp van het ontworpen artikel 20. [...] Gelet op het ontworpen artikel 13 moeten dan ook, in het raam van de bevordering door overgang naar het officierskader, alle als dusdanig beschouwde gebrevetteerden worden opgenomen in de actueel gereserveerde quota van 25 % bedoeld in artikel XII.VII.16 RPPol.

Vandaar het ontworpen artikel 24 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 13-17).

B.19.2.4. De bestreden artikelen 13, 15, 17, 20 en 24 strekken in hoofdzaak ertoe in nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten te voorzien. Aldus beoogt de wetgever volgens de voormelde parlementaire voorbereiding gevolg te geven aan de gedeeltelijke vernietiging van artikel XII.VII.15 RPPol door het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004.

De valorisatie van de brevetten wordt op substantiële wijze uitgebreid, mede in het voordeel van de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie : - zij worden volledig vrijgesteld van de basisopleiding van het middenkader en van het officierskader, met inbegrip van de daaraan gekoppelde examens en opleidingsstages (artikel 13); - zij worden vrijgesteld van de kaderproef bedoeld in artikel 41 van de wet van 26 april 2002 (artikel 13); - zij krijgen, zonder aanwezigheidsvoorwaarde in de huidige betrekking, toegang tot het hogere kader bij mobiliteit (artikel 15 met betrekking tot het middenkader en artikel 17 met betrekking tot het officierskader); - zij worden opgenomen in een quotum van 25 pct. van de vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader (artikel 24).

Gelet op die valorisatieregels heeft de wetgever het vernietigde artikel XII.VII.15, § 3, eerste lid, 1°, a), RPPol voor een periode van vijf jaar hersteld (artikel 20), namelijk van 1 april 2001 tot en met 31 maart 2006 (artikel 48, 2°).

B.19.2.5. Door de mogelijkheden tot valorisatie van de brevetten - in het voordeel van onder meer de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie - wezenlijk uit te breiden, heeft de wet van 3 juli 2005 de rechtspositie van die brevethouders aanzienlijk verbeterd.

Zulks neemt evenwel niet weg dat het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie en, anderzijds, de geslaagden voor het examen voor bevordering tot de graad van gerechtelijk commissaris of laboratoriumcommissaris door de bestreden bepalingen niet volledig wordt opgeheven : de daadwerkelijke valorisatie van het brevet van officier van de gemeentepolitie zal afhangen van het openstaan van een betrekking van het beoogde niveau, terwijl de voormelde geslaagden automatisch in het officierskader kunnen worden benoemd en zulks vanaf 1 april 2001.

B.19.2.6. Mede gelet op de voormelde substantiële uitbreiding van de valorisatieregels blijkt het niet onredelijk de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie niet toe te staan tevens het voordeel te genieten van een automatische overgang, met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2001, naar het officierskader, rekening houdend met de verschillen die tussen de verschillende korpsen bestonden, met name vanuit het oogpunt van toegang tot de opleiding.

Immers, bij de voormalige korpsen was die toegang niet dezelfde, aangezien bij het ene korps wel, en bij het andere niet, de toestemming tot deelname aan de officiersopleiding afhankelijk was van de reële omkaderingsbehoeften, met als gevolg dat het aanbod van houders van een brevet in het ene korps aanzienlijk groter was dan de werkelijke behoeften, terwijl zulks niet of nauwelijks het geval was in het andere korps. Dat verschil in instroom bij de toegang tot de opleiding kan te dezen redelijkerwijze het bekritiseerde verschil in behandeling verantwoorden.

B.19.2.7. Bovendien kan het de wetgever niet worden verweten dat hij bij het aannemen van de bestreden bepalingen tevens rekening heeft gehouden met de functionele en de budgettaire gevolgen van de ontworpen maatregelen en met de goede werking van de politiediensten.

In die omstandigheden kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de wetgever niet alle verzuchtingen van alle betrokken personeelsleden heeft kunnen inwilligen. Zulks geldt des te meer, nu de bestreden maatregelen niet alleen geen afbreuk doen aan de rechten die eerder door de wetgever aan de verzoekende partijen werden toegekend, maar daarenboven voorzien in een substantiële uitbreiding van de valorisatieregels, zoals in B.19.2.4 is aangegeven.

B.19.3. Artikel 19 van de wet van 3 juli 2005 voegt in het RPPol een artikel XII.VII.11bis in dat een baremische loopbaan invoert voor de afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie bij de parketten beoogd in punt 3.23 van tabel D1 van bijlage 11 bij het RPPol.

Die bepaling maakt geen enkel onderscheid tussen de houder van een brevet van officier van de gemeentepolitie en de geslaagde voor het voormelde bevorderingsexamen.

B.19.4. Het eerste onderdeel van het enig middel is niet gegrond.

B.20.1. Het tweede onderdeel van het enig middel heeft betrekking op de artikelen 13, 15, 17 en 19 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre zij de houder van een brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 « betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht » op dezelfde wijze behandelen als de houder van het brevet van officier van de gemeentepolitie.

Dat tweede onderdeel heeft eveneens betrekking op artikel 24 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het de houder van een brevet van officier van de gemeentepolitie die deel uitmaakt van het basiskader niet op dezelfde wijze behandelt als de houder van het voormelde brevet van hoofdonderofficier die tot het middenkader behoort.

B.20.2. In zoverre het tweede onderdeel betrekking heeft op de artikelen 13, 15 en 17 van de wet van 3 juli 2005 en in zoverre de grieven tegen die bepalingen de nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten tot voorwerp hebben, wordt verwezen naar wat is vermeld in B.19.2.1 tot B.19.2.7.

B.20.3.1. Artikel XII.VII.11bis RPPol - ingevoegd bij artikel 19 van de wet van 3 juli 2005 - behandelt de afdelingsinspecteur van de gerechtelijke politie bij de parketten beoogd in punt 3.23 van tabel D1 van bijlage 11 bij het RPPol die houder is van het brevet van officier van de gemeentepolitie op dezelfde wijze als dezelfde inspecteur die houder is van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996. Die twee categorieën van inspecteurs genoten vóór hun opname in de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, de weddeschaal 2C. B.20.3.2. De invoering van de baremische loopbaan bedoeld in artikel XII.VII.11bis heeft tot doel de discriminatie weg te nemen die het Hof ertoe heeft gebracht met het arrest nr. 102/2003 artikel XII.VII.11 RPPol te vernietigen « in zoverre het het brevet 2D niet overneemt » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 18).

Artikel XII.VII.11 RPPol bepaalt : « Er wordt voor de actuele personeelsleden die overeenkomstig artikel XII.II.20, eerste lid, 3°, worden ingeschaald in de loonschaal M4.1 of M4.2 en die houder zijn van hetzij het brevet van officier van de gemeentepolitie bedoeld in het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van kandidaat-commissaris en adjunct-commissaris van politie of in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 juni 1991 houdende de algemene bepalingen betreffende de opleiding van de officieren van gemeentepolitie, de voorwaarden tot benoeming in de graad van officier van de gemeentepolitie en de voorwaarden tot aanwerving en benoeming in de graad van aspirant-officier van de gemeentepolitie, hetzij het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996 betreffende de bevordering tot de graad van adjudant bij de rijkswacht, een baremische loopbaan ingesteld voor de overgang tussen, respectievelijk, de loonschaal M4.1 en de loonschaal M5.1 en de loonschaal M4.2 en de loonschaal M5.2 na zes jaar loonschaalanciënniteit in, naar gelang van het geval, de loonschaal M4.1 of M4.2.

De hogere loonschaal in de baremische loopbaan wordt niet toegekend indien de geldende tweejaarlijkse functioneringsevaluatie ' onvoldoende ' is. » Met het « brevet 2D » wijst het Hof de titel aan waaruit blijkt dat de voormelde afdelingsinspecteurs die, volgens artikel 102 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 « houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten », de weddeschaal 2C genieten, zijn geslaagd voor de « bekwaamheidsproef voor verhoging in weddeschaal » bedoeld in artikel 110, 2°, van hetzelfde besluit.

In het arrest nr. 102/2003 verantwoordt het Hof de vernietiging van artikel XII.VII.11 RPPol als volgt : « B.24.3.2. Hoewel het aan de wetgever staat te bepalen onder welke voorwaarden hij een baremische loopbaan wil organiseren voor de personeelsleden van de geïntegreerde politie, zet de Ministerraad niet uiteen, en ziet het Hof niet in, wat in het bijzonder het verschil in behandeling kan verantwoorden dat door het bekrachtigde artikel XII.VII.11 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 in het leven wordt geroepen tussen de houders van een brevet van officier van de gemeentepolitie of van een brevet van hoofdonderofficier van de rijkswacht en de houders van een brevet 2D van de gerechtelijke politie, terwijl de andere bepalingen van het koninklijk besluit die categorieën op voet van gelijkheid plaatsen wanneer het gaat om vrijstelling van opleidingen of het voorbehouden van een aantal vacatures voor bevordering door overgang naar het officierskader (het bekrachtigde artikel XII.VII.16 van het koninklijk besluit) ».

B.20.3.3. Hieruit volgt dat de situatie van de afdelingsinspecteur van de gerechtelijke politie bij de parketten beoogd in punt 3.23 van tabel D1 van bijlage 11 bij het RPPol die houder is van het brevet van officier van de gemeentepolitie, ten aanzien van artikel XII.VII.11bis RPPol niet wezenlijk verschillend is van die van dezelfde inspecteur die houder is van het voormelde brevet van hoofdonderofficier bij de rijkswacht.

B.20.4. Artikel XII.VII.16, eerste lid, RPPol - zoals vervangen bij artikel 24 van de wet van 3 juli 2005 - behoudt een quotum van vacante betrekkingen voor de bevordering door overgang naar het officierskader voor aan de personeelsleden van het middenkader, onder wie de houders van het brevet van hoofdonderofficier bedoeld in artikel 28, § 1, van het koninklijk besluit van 1 april 1996.

De situatie van die personen is niet voldoende vergelijkbaar met die van de personeelsleden die behoren tot het basiskader en die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie, ten aanzien van een bepaling die de toegang tot het officierskader regelt.

B.20.5. Het tweede onderdeel van het enig middel is niet gegrond.

B.21.1. Het derde onderdeel van het enig middel heeft betrekking op de nieuwe bepalingen van de wet van 3 juli 2005, in zoverre zij de houder van een brevet van officier van de gemeentepolitie anders zouden behandelen dan de adjudant bij de rijkswacht en de adjudant-chef bij de rijkswacht, brigadecommandant.

B.21.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moet in de middelen van het verzoekschrift onder de regels waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd, worden aangegeven welke zouden zijn geschonden, alsook welke bepalingen die regels zouden schenden en worden uiteengezet waarom die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

De verzoekende partij geeft in haar verzoekschrift onvoldoende aan welke bepalingen van de wet van 3 juli 2005 worden beoogd door het derde onderdeel van het middel en in welke zin elke bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden.

B.21.3. Het derde onderdeel van het enig middel is niet ontvankelijk.

B.22.1. Het vierde onderdeel van het enig middel geeft niet aan welke bepalingen van de wet van 3 juli 2005 de houder van een brevet van officier van de gemeentepolitie anders zouden behandelen dan de kandidaat-officieren bij de rijkswacht bedoeld in artikel XII.XI.43, § 2, 4° tot 7°, RPPol, dat bij die wet niet is gewijzigd.

B.22.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moet in de middelen van het verzoekschrift met name worden aangegeven welke bepalingen de regels zouden schenden waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd en worden uiteengezet in welke zin die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

De verzoekende partij geeft in haar verzoekschrift onvoldoende aan welke bepalingen van de wet van 3 juli 2005 worden beoogd door het vierde onderdeel van het middel en in welke zin elke bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden.

B.22.3. Het vierde onderdeel van het enig middel is niet ontvankelijk.

B.23.1. Uit de uiteenzetting van het enig middel blijkt dat het vijfde onderdeel ervan betrekking heeft op de artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre zij de hoofdinspecteurs van politie die op 1 april 2001 de weddeschalen M5.2, M6, M7 of M7bis genoten, anders zouden behandelen dan de leden van het basiskader of het middenkader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie.

B.23.2. Dat verschil in behandeling bestaat alleen in zoverre de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie niet zijn opgenomen in de graad van hoofdinspecteur van politie met een van de voormelde weddeschalen.

B.23.3. De artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005 hebben betrekking op de regeling van de « rode loper » die in de parlementaire voorbereiding als volgt is toegelicht : « Artikel 28 van het ontwerp, samen te lezen met de ontworpen artikelen 29 [tot en met 31] [...], slaat op wat men ondertussen de ' rode loper ' is gaan noemen. Concreet betreft dit de mogelijkheid voor de personeelsleden van de hoogste middenkaders van de voormalige politiekorpsen om op termijn te kunnen overgaan naar het hogere kader, zijnde het officierskader. Die regeling ligt vervat in artikel XII.VII.17 RPPol, vernietigd door het Arbitragehof ' in zoverre het niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C '. [...] [Die vernietiging] stelde de overheid voor een waar dilemma : ofwel voor iedereen die bevorderingsmogelijkheid behouden, met dan inclusief de toegevoegde 2C's (i.e. een uitbreiding van de ' rode loper '), ofwel de begunstigden van die maatregel herzien en er de adjudanten uit lichten om zodoende de discriminatie t.o.v. de 2C's uit de rechtsorde te laten verdwijnen (i.e. een inkrimping van de ' rode loper '). Uiteindelijk werd geopteerd om eenieders rechten op die bevordering te vrijwaren en dus de 2C's onder het toepassingsgebied van het gewraakte artikel te brengen, weliswaar met nieuwe uitvoeringsmodaliteiten die van toepassing zullen zijn op alle begunstigden » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 20-21).

In verband met de opname van de afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie bij de parketten met weddeschaal 2C in de regeling van de « rode loper » heeft de minister van Binnenlandse Zaken op het volgende gewezen : « Het Hof stelt dat - naar analogie met de adjudanten-chefs en adjudanten van de rijkswacht - de ex-afdelingsinspecteurs 2C dezelfde statutaire voordelen moeten genieten als deze uit de categorie 2D. Dit houdt in dat zij dus ook moeten vallen onder de regeling van de ' rode loper '; met name : op gewone aanvraag en op korte termijn benoemd kunnen worden in de graad van commissaris. Gewoon gevolg geven aan de opmerking van het Hof betekende een aanvoer van een 400-tal nieuwe officieren, op 2 jaar tijd, in de federale recherche. Dit bleek onverantwoord om verschillende redenen : verstoring van de correcte werking van de federale recherche die in een zo korte tijdspanne onmogelijk zoveel officieren kan opslorpen, verstoring van het evenwicht binnen die federale recherche tussen de ex-BOB'ers en de ex-GPP'ers en de budgettaire weerslag van de maatregel.

Gelet op de budgettaire weerslag van de bijkomende benoeming van deze 400 personeelsleden, zal de ' rode loper ' gespreid worden over zeven in plaats van over vijf jaar om het evenwicht in de federale recherche niet te snel te verstoren. Daarenboven zullen er twee afzonderlijke ' rode lopers ' zijn : één voor de federale recherche en één voor de rest van de politie. In de federale recherche zal men ervoor zorgen dat er nooit méér officieren afkomstig van de twee oude korpsen aanwezig zijn dan het aantal dat aanwezig was op 1 april 2001.

Bovendien zal er bij de jaarlijkse toepassing van de ' rode loper ' in de federale recherche voor gezorgd worden dat een proportionaliteit in stand wordt gehouden die overeenstemt met de verhouding tussen het aantal op 1 april 2001 aanwezige officieren van de vroegere rijkswacht en het aantal van de voormalige GPP'ers » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, p. 29).

B.23.4. In het arrest nr. 102/2003 heeft het Hof het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het RPPol vernietigd « in zoverre het niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C ».

Die vernietiging is als volgt gemotiveerd : « B.23.4.2. Uit de memorie van de Ministerraad blijkt dat de verantwoording van die maatregel gelegen was in de objectieve vaststelling dat, indien de adjudanten en adjudant-chefs, niet-brigadecommandanten, opleidingen hadden genoten en profielen vertoonden die min of meer vergelijkbaar waren met die van de adjudanten en adjudant-chefs, brigadecommandanten, en men hen dus op middellange termijn (vijf jaar en meer) moest toestaan eveneens over te gaan naar het officierskader, het billijk was op dezelfde wijze te handelen wanneer het om andere hogere categorieën van de voormalige gemeentepolitie (M6) en de voormalige gerechtelijke politie (M7bis ) ging.

De Ministerraad legt echter niet uit en het Hof ziet niet in hoe redelijkerwijze kan worden verantwoord dat een verschillende behandeling is voorbehouden aan de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C en 2D, terwijl enkel een anciënniteit van drie jaar en een proef voor verhoging in weddeschaal de inspecteurs 2D van de inspecteurs 2C onderscheiden, en terwijl de adjudanten en de adjudant-chefs, ten aanzien van wie, inzake diploma en opleiding, minder hoge eisen werden gesteld om de functie te verkrijgen, in de bestreden bepaling op identieke wijze worden behandeld en terwijl een anciënniteit van veertien jaar de adjudant-chefs van de adjudanten onderscheidt.

Voor het overige stelt het Hof vast dat de afdelingsinspecteurs 2C en 2D de hogere categorie van het middenkader binnen de voormalige gerechtelijke politie vormden, net zoals de adjudanten en adjudant-chefs binnen de voormalige rijkswacht.

B.23.4.3. In zoverre het bekrachtigde artikel XII.VII.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 niet van toepassing is op de gerechtelijke afdelingsinspecteurs 2C, is het middel gegrond ».

B.23.5. Door ervoor te kiezen ook de gerechtelijke afdelingsinspecteurs met weddeschaal 2C onder het toepassingsgebied van het gewraakte artikel te brengen en zodoende het verschil in behandeling tussen afdelingsinspecteurs met weddeschaal 2C en afdelingsinspecteurs met weddeschaal 2D op te heffen, is de wetgever tegemoetgekomen aan de voormelde ongrondwettigheidskritiek van het Hof.

De omstandigheid dat die regeling gepaard gaat met nieuwe uitvoeringsmodaliteiten - inzonderheid betrekking hebbend op de spreiding in de tijd van de regeling van de « rode loper » - doet daaraan niets af, nu die modaliteiten op alle begunstigden van toepassing zijn.

Voor het overige zijn de bestreden maatregelen niet onevenredig met de in B.17 in herinnering gebrachte bekommernissen van de wetgever.

B.23.6. Het vijfde onderdeel van het enig middel is niet gegrond.

B.24.1.1. Het zesde onderdeel van het enig middel heeft betrekking op de artikelen 14, 21 tot 23, 25 tot 27 en 42 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre zij een verschil in behandeling zouden invoeren tussen de aangestelde politieambtenaren en de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie.

B.24.1.2. De lezing van de artikelen 14 en 42 van de wet van 3 juli 2005 laat niet toe in te zien hoe die bepalingen een dergelijk verschil in behandeling invoeren.

B.24.2. Uit de uiteenzetting van het zesde onderdeel van het enig middel blijkt dat het Hof meer bepaald wordt verzocht uitspraak te doen over de verschillen in behandeling die de nieuwe artikelen XII.VII.15, 5°, XII.VII.15bis, XII.VII.15ter, XII.VII.16bis tot XII.VII.16quater RPPol - respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 21 tot 23 en 25 tot 27 van de wet van 3 juli 2005 - invoeren tussen, enerzijds, de leden van het basiskader die houder zijn van het brevet van officier van de gemeentepolitie en, anderzijds, de personeelsleden van de politiediensten die zijn aangesteld op grond van de artikelen XII.VII.21, XII.VII.23, XII.VII.23bis, XII.VII.24, XII.VII.25 en XII.VII.26 RPPol.

B.24.3. Dat verschil in behandeling bestaat alleen in zoverre de houders van het brevet van officier van de gemeentepolitie niet zijn aangesteld op grond van de voormelde bepalingen.

B.24.4.1. Artikel 21 van de wet van 3 juli 2005 heeft betrekking op de valorisatie van de eertijds verworven brevetten. Die bepaling, die op grond van artikel 48, 5°, van dezelfde wet in werking is getreden op 1 april 2006, bevat, zoals de artikelen 13, 15, 17, 20 en 24 van die wet, een nieuwe valorisatieregel inzake de brevetten, waarmee de wetgever gevolg wil geven aan de gedeeltelijke vernietiging van artikel XII.VII.15 RPPol door het arrest nr. 102/2003, verbeterd bij de beschikking van 14 juli 2004, en die, sinds 1 april 2006, van toepassing is op de « brevetten die een gedeeltelijke vrijstelling van de basisopleiding tot het middenkader impliceren, namelijk een gereserveerd quotum van 5 % bij de ingangsproeven » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 17).

B.24.4.2. In zoverre het zesde onderdeel van het enig middel betrekking heeft op artikel 21 en in zoverre de grieven die in dat onderdeel tegen die bepaling zijn gericht, de nieuwe valorisatieregels inzake de brevetten tot voorwerp hebben, wordt verwezen naar wat is vermeld in B.19.2.2 tot B.19.2.7.

B.24.5.1. In de parlementaire voorbereiding worden de artikelen 22, 23 en 25 tot 27 van de wet van 3 juli 2005 als volgt toegelicht : « De ontworpen artikelen 22, 23 alsmede 25 tot 27 vormen één geheel en voorzien in valoriseringen van de aanstellingen. Die nieuwe regels spruiten niet voort uit het arrest van het Arbitragehof. Wel bleek het aangewezen om, na bijna vier jaar toepassing van het overgangsrecht, ter zake een zekere valorisering mogelijk te maken.

Er zijn, bij overgangsregeling, verschillende soorten aangestelden : personeelsleden aangesteld in de hogere graad (hoofdinspecteur, commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, personeelsleden aangesteld in de hogere graad (commissaris dan wel hoofdcommissaris) in het raam van de mobiliteit, de als commissaris aangestelde personeelsleden binnen de federale gerechtelijke zuil en de aanstellingen tot hoofdinspecteur.

De maatregelen tot valorisering van de verschillende soorten aanstellingen rechtvaardigen zich door het feit dat de betrokkenen, om voor die betrekkingen te worden aangewezen, hetzij aan bepaalde voorwaarden hebben moeten voldoen, hetzij voor selectieproeven moeten zijn geslaagd, hetzij opleidingen moeten hebben gevolgd, maar eveneens door het feit dat de betrokken personeelsleden reeds sinds enige tijd de betrekkingen van het hoger kader of een hogere graad uitoefenen.

Bovendien moet ook worden aangestipt dat de voorgenomen maatregelen zeer gematigde valoriseringen betreffen. Aldus komt de rechtvaardiging van die maatregelen tegemoet aan de vraag van de Raad van State in zijn advies 37.615/2 van 25 augustus 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 19).

Wat de valorisatie van de aanstellingen in het kader van de mobiliteit en in het kader van de proportionele verdeling van de gezagsambten betreft, vermeldt de memorie van toelichting nog : « De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de mobiliteit, liggen vervat in de ontworpen artikelen 26 en 27 en bestaan, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Zij hebben alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd. Dit is logisch : als aangestelden in de hogere graad, oefenen de betrokken personeelsleden een ambt gekoppeld aan die hogere graad uit. Zijn zij laureaat van het vergelijkend examen, dan worden zij bevorderd in hun ambt.

De valoriseringen van de aanstellingen in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten, liggen vervat in de ontworpen artikelen 21 (zie 5° in fine ), 23, 26 en 27 en bestaan ook, al naar gelang van het geval, uit voorbehouden quota en vrijstellingen van een deel van de toelatingsvoorwaarden en/of selectieproeven. Ook zij hebben, om dezelfde logische reden, alle gemeen dat er geen mobiliteitsvereiste is om te kunnen worden bevorderd » (ibid., pp. 19-20).

B.24.5.2. De in de voormelde parlementaire voorbereiding aangehaalde argumenten - voldoen aan bepaalde voorwaarden, geslaagd zijn voor selectieproeven, opleidingen hebben gevolgd, gedurende enige tijd de betrekkingen van het hogere kader of een hogere graad hebben uitgeoefend - kunnen het verschil in behandeling tussen aangestelden en niet-aangestelden redelijkerwijs verantwoorden.

B.24.5.3. Het zesde onderdeel van het enig middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de zaak nr. 3847 B.25.1. Uit de procedurestukken blijkt dat het eerste onderdeel van het enig middel betrekking heeft op het verschil in behandeling dat artikel XII.IV.6, § 2, 3°, RPPol - ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 3 juli 2005 - zou invoeren tussen de hoofdinspecteur eerste klasse van de gemeentepolitie en de hoofdinspecteur van politie van de gemeentepolitie die de hoedanigheid heeft van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.

B.25.2. De graad van hoofdinspecteur eerste klasse was, volgens de artikelen 1, A, en 3 van het koninklijk besluit van 13 oktober 1986 « tot vaststelling van de graden van het personeel van de gemeentepolitie », hiërarchisch hoger dan de graad van hoofdinspecteur van politie.

De personen die deze graden droegen, zijn in het middenkader van de diensten van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, benoemd in de graad van hoofdinspecteur van politie, met toepassing van artikel XII.II.18, eerste lid, en de punten 3.16 en 3.24 van tabel C van bijlage 11 bij het RPPol.

De hoofdinspecteur van politie met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, is opgenomen in een van de weddeschalen bedoeld in artikel XII.II.20, eerste lid, RPPol (M2.1 tot M4.2) volgens zijn kaderanciënniteit. De hoofdinspecteur eerste klasse is opgenomen in de overgangsweddeschaal M6 met toepassing van artikel XII.II.21, derde lid, RPPol.

B.25.3. Artikel XII.IV.6, § 2, RPPol somt de categorieën van personeelsleden van het middenkader op die zijn vrijgesteld van de beroepsopleiding die de aangestelde aspirant-commissaris van politie in principe moet volgen om een eerste betrekking in het officierskader uit te oefenen.

Doordat de hoofdinspecteur van politie met de voormelde hoedanigheid die geen houder is van het brevet van officier van de gemeentepolitie, noch van het brevet van hoofdonderofficier bij de rijkswacht, niet door die bepaling wordt beoogd, kan hij die vrijstelling niet genieten, terwijl de hoofdinspecteur eerste klasse - met weddeschaal M6 - die vrijstelling geniet met toepassing van artikel XII.IV.6, § 2, 3°, RPPol.

B.25.4. Dat verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.

B.26.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het tweede onderdeel van het enig middel betrekking heeft op het verschil in behandeling dat artikel XII.VI.8bis RPPol - ingevoegd bij artikel 17 van de wet van 3 juli 2005 - zou invoeren tussen twee categorieën van personeelsleden van het middenkader die de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, hadden vóór 1 april 2001 : diegenen die vóór die datum ook de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie hadden en diegenen die deze niet hadden.

Alleen de eerstgenoemden zouden de « bijkomende bevorderingsmogelijkheid » (Parl. St., Kamer, DOC 51-1680/001, p. 16) genieten met het oog op een benoeming in het officierskader op grond van artikel XII.VI.8bis RPPol, terwijl de laatstgenoemden die mogelijkheid niet zouden hebben.

B.26.2. Door de personeelsleden van het middenkader die beide voormelde hoedanigheden hadden, de mogelijkheid te bieden mee te dingen naar betrekkingen die openstaan voor de commissarissen van politie volgens de in de bestreden bepaling vastgestelde voorwaarden, wil de wetgever rekening houden met de « bijzondere toestand » van de personeelsleden van het middenkader « die vóór de politiehervorming op structurele basis de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie hadden » - namelijk met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt -, zoals de « ondertoezichtscommissarissen van de voormalige spoorwegpolitie », de « enige veldwachters » en de « middenkaderleden van de voormalige luchtvaartpolitie » (Parl. St., Kamer, DOC 51-1680/001, pp. 15-16).

B.26.3. Artikel 4, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt bepaalde in de oorspronkelijke versie ervan : « Met de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie zijn bekleed : - de provinciegouverneurs; - de arrondissementscommissarissen; - de burgemeesters; - de hoofdcommissarissen van politie, de commissarissen van politie evenals de adjunct-commissarissen van politie, de hoofdveldwachters en de enige veldwachters; - de officieren van de rijkswacht evenals de brigadecommandanten van de rijkswacht; - de hoofdwaterschouten en de waterschouten; - de hoofdinspecteurs en de inspecteurs van de luchtvaartpolitie; - de hoofdinspecteurs, de politiechefs en de ondertoezichtscommissarissen van de spoorwegpolitie ».

Artikel 151 van de wet van 7 december 1998 « tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus » vervangt artikel 4, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1992 door de volgende tekst : « Met de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie zijn bekleed : - de provinciegouverneurs; - de arrondissementscommissarissen; - de burgemeesters; - de officieren van de federale politie en van de lokale politie ».

B.26.4. De personeelsleden van het middenkader die, vóór 1 april 2001, de hoedanigheid hadden van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, zonder de hoedanigheid van officier van bestuurlijke politie, genieten de maatregel vervat in artikel XII.VI.8bis RPPol indien zij behoren tot een van de categorieën van personeelsleden van het middenkader bedoeld in artikel XII.IV.6, § 2, RPPol.

B.26.5. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het voormelde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording is.

B.27. Het enig middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de zaak nr. 3854 B.28.1. Het eerste middel heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 11, 4° en 5°, en 44 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre de bepalingen die zij in het RPPol invoegen, een verschil in behandeling instellen tussen, enerzijds, de « commissaris van politie (korpschef) klasse 17 » en de « commissaris van politie (niet-korpschef) klasse 20 » en, anderzijds, de gerechtelijke afdelingscommissaris van de gerechtelijke politie bij de parketten die de weddeschaal 1C genoot, door aan de laatstgenoemde de graad van commissaris van politie eerste klasse - ingevoerd bij artikel 11, 1°, van de wet van 3 juli 2005 - toe te kennen, graad die hiërarchisch tussen die van commissaris van politie en die van hoofdcommissaris van politie is geklasseerd.

B.28.2. De benoeming van de voormelde commissarissen van de gemeentepolitie in de graad van commissaris van politie van de geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, is redelijk verantwoord om de redenen die zijn uiteengezet in B.29.2 van het hiervoor geciteerde arrest nr. 102/2003.

B.28.3. Het eerste middel is niet gegrond.

B.29.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het tweede middel betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 18 en 47, 2°, van de wet van 3 juli 2005, in zoverre zij de commissaris van politie en de commissaris van politie eerste klasse verschillend zouden behandelen ten aanzien van de mogelijkheid om mee te dingen naar de betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie.

Artikel XII.VI.9bis RPPol - ingevoegd bij de eerste bestreden bepaling - kent de commissaris van politie eerste klasse het recht toe mee te dingen naar die betrekkingen, terwijl artikel XII.VI.9 RPPol - opgeheven vanaf 29 juli 2005 bij de tweede bestreden bepaling - de commissaris van politie toestond mee te dingen naar die betrekkingen mits hij aan bepaalde voorwaarden voldeed.

B.29.2. De opheffing van artikel XII.VI.9 RPPol ontneemt de in die bepaling beoogde commissaris van politie de mogelijkheid om mee te dingen naar betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie. Die commissaris van politie behoudt evenwel de mogelijkheid om te worden bevorderd tot de graad van hoofdcommissaris van politie met toepassing van de wet van 26 april 2002.

Door na enkele jaren waarin de gevolgen van de politiehervorming dienden te worden geëvalueerd, een einde te maken aan de mobiliteitsprocedures gevolgd door een aanstelling en te opteren voor de toepassing van de algemene regel inzake de bevordering van de commissarissen van politie tot de graad van hoofdcommissaris van politie, heeft de wetgever een maatregel genomen die redelijk verantwoord is.

B.29.3. Het tweede middel is niet gegrond.

B.30.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het derde middel betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 14 en 22 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre de daarbij ingevoegde artikelen XII.IV.7 en XII.VII.15bis RPPol de personen die daarin worden beoogd, anders zouden behandelen dan diegenen die worden beoogd in het vroegere artikel XII.VII.22 RPPol.

B.30.2.1. Met zijn arrest nr. 102/2003 heeft het Hof artikel XII.VII.21 RPPol vernietigd « in zoverre het elk lid van de voormalige gemeentepolitie van zijn toepassingsgebied uitsluit » en artikel XII.VII.22 RPPol om de volgende redenen : « B.32.3.2. De Ministerraad verantwoordt de bekritiseerde maatregel door het feit dat er een spanningsveld bestond tussen de rijkswachters van de gerechtelijke pijler en de gerechtelijke politie en door het feit dat zonder die maatregel de werking van de gerechtelijke pijler van de geïntegreerde politie in gevaar zou zijn gebracht. Artikel 120 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, dat het functioneel gezag doet primeren op het hiërarchisch gezag, zou niet voldoende zijn geweest om de goede werking van de gerechtelijke pijler te verzekeren.

De Ministerraad betoogt dat de spanningen enkel betrekking hadden op de leden van de voormalige gerechtelijke politie en de leden van de voormalige B.O.B. en geen tegenhanger hadden binnen de lokale politiediensten, zodat voor laatstgenoemden tot geen enkele aanstelling diende te worden overgegaan.

B.32.3.3. Het loutere bestaan van spanningen tussen beide voormelde korpsen volstaat niet om te verantwoorden waarom de aanstelling geweigerd wordt aan die leden van de voormalige gemeentepolitie die equivalente opsporingsfuncties uitoefenen ».

B.30.2.2. De aanneming van artikel 14 van de wet van 3 juli 2005 steunt op de vaststelling dat het Hof, met die vernietiging, « enkel het gegeven [betwist] dat de basiskaders van de lokale recherche er niet worden aangesteld in de graad van hoofdinspecteur » van politie.

Die bepaling heeft tot doel de aanstelling van die personen in die graad « niet nodig » te maken door aan de « leden van de lokale recherchediensten » de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, toe te kennen, die ook wordt verleend aan de « leden van het basiskader van de federale recherche », teneinde « de door het Hof gelaakte functioneringsdiscriminatie tussen de federale en lokale politie » weg te werken en « de lokale recherche dichter bij haar federale collega te brengen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 6, 17 en 26; ibid., DOC 51-1680/004, p. 25).

Artikel 14 behandelt de « personeelsleden van het basiskader die, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie, zijn aangewezen voor een betrekking in een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie » dus op dezelfde wijze als de « actuele personeelsleden van de opsporingsdiensten van de gemeentepolitie die, bij toepassing van de regels inzake de mobiliteit en binnen een termijn van 5 jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, overstappen naar de algemene directie gerechtelijke politie of een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie », die door het vernietigde artikel XII.VII.22 RPPol bedoeld worden zodat het in B.30.1 bedoelde verschil in behandeling niet bestaat.

B.30.3. Artikel 22 van de wet van 3 juli 2005 maakt deel uit van een geheel van regels die « voorzien in valoriseringen van de aanstellingen » en waarvan de aanneming niet voortvloeit uit het voormelde arrest nr. 102/2003. Die bepaling tracht, « na bijna vier jaar toepassing van het overgangsrecht [...] een zekere valorisering mogelijk te maken ». Die maatregel inzake de « zeer gematigde » valorisatie van de aanstellingen in de graad van hoofdinspecteur van politie is verantwoord « door het feit dat de betrokken personeelsleden reeds sinds enige tijd de betrekkingen van het hoger kader of een hogere graad uitoefenen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 19).

De uitoefening « sinds enige tijd » van een betrekking die ressorteert onder het hoger kader of een hogere graad kan het verschil in behandeling redelijk verantwoorden tussen de personeelsleden die zijn aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie op grond van artikel XII.VII.21, eerste lid, RPPol en de personeelsleden die zijn bedoeld in artikel XII.VII.22 RPPol, vernietigd bij het voormelde arrest nr. 102/2003.

B.30.4. Het derde middel is niet gegrond.

B.31.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat het vierde middel betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 27 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het daarbij ingevoegde artikel XII.VII.16quater RPPol het personeelslid dat is aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie met toepassing van artikel XII.VII.26 RPPol op dezelfde wijze behandelt als het personeelslid dat met toepassing van artikel XII.VII.25 RPPol in dezelfde graad is aangesteld, terwijl de eerstgenoemde gunstigere benoemingsvoorwaarden zou moeten genieten dan de laatstgenoemde.

B.31.2.1. Artikel XII.VII.25 RPPol, zoals gewijzigd bij artikel 32 van de wet van 3 juli 2005, bepaalt : « De benoemende overheid stelt de personeelsleden die overeenkomstig de artikelen XII.VI.9, XII.VI.9bis en XII.VII.27bis, zijn aangewezen voor een betrekking van hoger officier, aan in de graad van hoofdcommissaris van politie voor de duur van hun aanwijzing.

Voor het overige wordt het statuut van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling als niet hoger officier ».

Artikel XII.VI.9 RPPol, geciteerd in B.8.2.2, stond - vóór de opheffing ervan vanaf 29 juli 2005 bij artikel 47, 2°, van de wet van 3 juli 2005 - de commissaris van politie met een bepaalde kaderanciënniteit toe om mee te dingen naar de betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie.

Artikel XII.VI.9bis RPPol - ingevoegd bij artikel 18 van de wet van 3 juli 2005 - maakt het de commissaris van politie eerste klasse mogelijk mee te dingen naar de betrekkingen die openstaan voor de hoofdcommissarissen van politie.

Artikel XII.VII.27bis RPPol - ingevoegd bij artikel 33 van de wet van 3 juli 2005 - maakte het, vóór de wijziging ervan bij artikel 51 van de wet van 20 juni 2006 « tot wijziging van bepaalde teksten betreffende de geïntegreerde politie » de commissaris van politie eerste klasse mogelijk « [mee te dingen naar] de mandaatbetrekkingen [...] bedoeld in artikel VII.III.3 [RPPol] », met andere woorden de functies van chef van een lokaal politiekorps, van commissaris-generaal, van directeur-generaal, van bestuurlijk directeur-coördinator, van gerechtelijk directeur, respectievelijk bedoeld in de artikelen 48, 99, 100, 103 en 105 van de wet van 7 december 1998, de functies van directeur bij een algemene directie van de federale politie, van adjunct-directeur-generaal, de functie van inspecteur-generaal bedoeld in artikel 149 van dezelfde wet en de functie van adjunct-inspecteur-generaal.

B.31.2.2. Artikel XII.VII.26 RPPol bepaalt : « Onverminderd artikel 248, vierde lid, van de wet [van 7 december 1998] en artikel 28 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, wordt, bij de eerste toewijzing van de ambten die een gezagsuitoefening inhouden, andere dan de mandaten, in functie van hun respectieve inbreng in de opgerichte diensten, een proportionele verdeling van die ambten gewaarborgd tussen de gewezen leden van de rijkswacht, de gemeentepolitie en de gerechtelijke politie.

In voorkomend geval stelt de benoemende overheid de betrokken personeelsleden daartoe aan in de hogere graad.

De selectie van de in het tweede lid bedoelde personeelsleden geschiedt op grond van de laatste evaluatie van de kandidaten vastgelegd vóór 21 april 2000.

Voor het overige wordt het statuut van de in het tweede lid bedoelde personeelsleden bepaald overeenkomstig hun inschaling ».

B.31.3. Artikel 32 van de wet van 26 april 2002 bepaalt : « Tot de graad van hoofdcommissaris van politie kan worden bevorderd, de commissaris van politie die : 1° ten minste negen jaar kaderanciënniteit heeft in het officierskader;2° houder is van het door de Koning bepaald diploma;3° houder is van het door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde directiebrevet;4° geen laatste evaluatie met de eindvermelding ' onvoldoende ' heeft;5° geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist ». De bestreden bepaling stelt de commissarissen van politie die zijn aangesteld in de graad van hoofdcommissaris van politie met toepassing van de artikelen XII.VII.25 en XII.VII.26 RPPol vrij van de voorwaarde met betrekking tot het bezit van het vereiste diploma om in die laatste graad te worden benoemd.

B.31.4.1. Artikel 27 van de wet van 3 juli 2005 maakt deel uit van een geheel van regels die « voorzien in valoriseringen van de aanstellingen » en waarvan de aanneming niet voortvloeit uit het voormelde arrest nr. 102/2003. Die bepaling tracht « na bijna vier jaar toepassing van het overgangsrecht [...] een zekere valorisering mogelijk te maken ». Die maatregel inzake de « zeer gematigde » valorisatie van de aanstellingen in de graad van hoofdcommissaris van politie « in het raam van de proportionele verdeling van de gezagsambten » of « in het raam van de mobiliteit » is verantwoord door het feit dat de betrokken personeelsleden « om voor die betrekkingen te worden aangewezen, hetzij aan bepaalde voorwaarden hebben moeten voldoen, hetzij voor selectieproeven moeten zijn geslaagd, hetzij opleidingen moeten hebben gevolgd, maar eveneens door het feit dat [zij] reeds sinds enige tijd de betrekkingen van [...] een hogere graad uitoefenen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 19).

De valorisatie van de verschillende aanstellingen waarin artikel 27 van de wet van 3 juli 2005 voorziet, omvat « geen mobiliteitsvereiste [...] om te kunnen worden bevorderd », uitgaande van de volgende logica : « als aangestelden in de hogere graad, oefenen de betrokken personeelsleden een ambt gekoppeld aan die hogere graad uit » (ibid., pp. 19-20).

B.31.4.2. De twee categorieën van personen die in B.31.1 worden bedoeld en in B.31.2 worden omschreven, zijn niet wezenlijk verschillend in het licht van een maatregel die de aanstellingen valoriseert van commissarissen van politie of van commissarissen van politie eerste klasse in de graad van hoofdcommissaris van politie door af te wijken van de voorwaarden inzake de bevordering tot die graad die in artikel 32 van de wet van 26 april 2002 worden opgesomd.

B.31.5. Het vierde middel is niet gegrond.

B.32.1. Uit de uiteenzetting van het vijfde middel blijkt dat het betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 9 en 35 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre de daarbij ingevoegde artikelen XII.II.28, derde lid, en XII.XI.17, § 2, derde lid, 5°, tweede lid, RPPol een verschil in behandeling invoeren tussen twee categorieën van personeelsleden die in artikel XII.II.26 RPPol worden beoogd : diegenen die afkomstig zijn uit de gemeentepolitie en die worden bedoeld in artikel XII.II.28, tweede lid, RPPol, en diegenen die afkomstig zijn uit de voormalige gerechtelijke politie bij de parketten.

B.32.2. Artikel XII.II.28 RPPol bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 : « De in artikel XII.II.27 bedoelde toelagen die worden toegevoegd aan de gehanteerde loonschalen bedoeld in bijlage A van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht, zijn : 1° de toelage bedoeld in artikel 24 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1983 betreffende de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de rijkswacht;2° de toelage bedoeld in artikel 30 van het in 1° genoemde koninklijk besluit. Voor de personeelsleden van de korpsen van de gemeentepolitie betreffen de in artikel XII.II.27 bedoelde toelagen, voor zij die het genieten en ervoor opteren, het weddesupplement voor wachtprestaties op het politiecommissariaat of thuis ».

B.32.3. De bestreden bepalingen hebben tot doel tegemoet te komen aan het arrest nr. 102/2003, waarmee het Hof artikel XII.II.28 RPPol vernietigt, in zoverre het geen rekening houdt met de toelagen voor onregelmatige dienst die worden uitgekeerd aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten met toepassing van het ministerieel besluit van 1 februari 1980 « houdende toekenning aan sommige personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten van een toelage voor overwerk en een toelage voor onregelmatige dienst ».

Die bepalingen worden als volgt verantwoord : « Artikel 9 alsmede artikel 35 van het ontwerp hebben uitstaans met de officieren en bevatten een nieuwe regeling voor de wachttoelage.

Officieren van de voormalige GPP kloegen de toestand aan waarbij bepaalde officieren van de vroegere gemeentepolitie hun gemeentelijke wachttoelage konden betrekken in de pecuniaire inschaling en zij deze mogelijkheid niet hadden. Het Hof vernietigde derhalve artikel XII.II.28 RPPol ' in zoverre het geen rekening houdt met de toelage toegekend aan de personeelsleden van de voormalige gerechtelijke politie met toepassing van het koninklijk besluit van 1 februari 1980 '.

De redenering van het Hof is daarbij de volgende : vermits het statuut van de GPP verloningscomponenten bevatte die hetzelfde type van prestaties vergoedden dan voormelde gemeentelijke wachttoelage, is het discriminatoir die twee groepen anders te behandelen. Het Hof voert dus een strikte redenering met betrekking tot die toelage en houdt derhalve geen rekening met het globale verloningsniveau (loonschaal en alle andere toegekende toelagen) van de respectieve categorieën.

Verder moet er op worden gewezen dat ook nog andere oorspronkelijke statuten in een verloning voorzagen voor hetzelfde type prestaties.

Om geen nieuwe discriminaties in het leven te roepen is het dus aangewezen het rechtsherstel uit te breiden tot alle personeelsleden van de geïntegreerde politie die op 1 april 2001 werden ingeschaald in de graad van commissaris van politie en die van die keuze verstoken waren. Naast de GPPers zullen dus ook bepaalde personeelsleden van de ex-gemeentepolitie - waar de wachttoelage niet gold - alsook van de voormalige rijkswacht alsnog die optie kunnen lichten. Een technisch probleem daarbij is dat waar de wachttoelage een forfaitair bedrag was, in andere statuten de bedoelde prestaties punctueel per dienstprestatie werden verloond. Vandaar de noodzaak om ad hoc een forfaitair maar redelijk en aanvaardbaar toelagebedrag te creëren voor de personeelsleden aan wie men alsnog de keuze wil aanbieden. Het voor de eventuele nieuwe inschaling te hanteren bedrag van die toelage is 804,25 euro. Men kan stellen dat dit op het einde van de inschaling via de driestappenmethode een gemiddelde oplevert van, bruto geïndexeerd op 1 april 2001, 1.000 euro op jaarbasis. De personeelsleden beslissen vervolgens souverein wat zij doen : ofwel laten zij die wachttoelage links liggen en geldt er voor hen een status-quo, d.w.z. dat hun geldelijke inschaling onveranderd blijft en dat zij per prestatie zullen worden verloond voor de nacht- en weekend-uren alsmede voor de uren waarop zij bereikbaar en terugroepbaar worden gesteld. Ofwel opteren zij er voor die wachttoelage in hun baremische inschaling te betrekken : dit kan mogelijks tot voordeel hebben dat zij in een hogere loonschaal worden ingeschaald. In ieder geval heeft het bijna steeds tot voordeel dat men in de loonschaal waarin men uiteindelijk wordt ingeschaald, vanop een hoger bedrag van start zal gaan in het nieuw statuut. Keerzijde is wel dat diegene die hiervoor opteert, afziet van de punctuele verloning voor nacht- en weekend-werk alsmede voor de terugroepbaarheid. In die zin zullen bij de regularisatie tot 1 april 2001 de reeds uitbetaalde ' inconveniënten ' moeten worden verrekend.

De keuze is éénmalig en onherroepelijk. Om één en ander te stroomlijnen wordt een uniforme keuzetermijn van 3 maanden opgelegd » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 9-11).

B.32.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt dat het in artikel 9 van de wet van 3 juli 2005 beoogde bedrag redelijk is.

Gelet op de ruime beoordelingsmarge van de wetgever, waaraan in B.18 wordt herinnerd, is het voormelde verschil in behandeling derhalve niet zonder verantwoording.

B.32.5. Het vijfde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de zaak nr. 3856 B.33.1. Uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt dat dat middel betrekking heeft op de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 13, 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 1°, 32 en 33 van de Grondwet, alsook met de artikelen 6.1 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen dat zij op zodanige wijze zijn opgesteld dat de adressaten ervan de draagwijdte ervan niet kunnen bepalen en het geldige karakter ervan niet kunnen beoordelen.

B.33.2. De verzoekende partijen geven in hun verzoekschrift niet aan hoe de bestreden bepalingen in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 33, van de Grondwet, zodat het eerste middel in die mate niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

In zoverre het eerste middel is afgeleid uit de schending van die grondwettelijke bepalingen, is het niet ontvankelijk.

B.33.3.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Artikel 23, eerste lid, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen; [...] ».

Artikel 32 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de wet, het decreet of de regel bedoeld in artikel 134 ».

B.33.3.2. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift blijkt dat artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten worden aangevoerd in zoverre zij eenieder het recht waarborgen « op een [...] behandeling van zijn zaak [...] door een [...] rechterlijke instantie » bij het vaststellen van zijn burgerrechtelijke rechten en verplichtingen.

B.33.3.3. De waarborgen waarin artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voorziet in verband met de betwistingen inzake de rechten en verplichtingen van burgerrechtelijke aard, zijn niet van toepassing op de geschillen van de ambtenaren die een betrekking bij de politie uitoefenen (EHRM, 8 december 1999, Pellegrin t. Frankrijk, § 66) en bijgevolg niet op die van de leden van het operationeel korps van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus. B.33.3.4. Zonder dat het nodig is na te gaan of de in het middel aangevoerde grondwetsartikelen aan het Hof de bevoegdheid geven om de wijze te beoordelen waarop de bestreden wetsbepalingen zijn opgesteld, volstaat het op te merken dat te dezen de aangevoerde moeilijkheid om de draagwijdte van de aangevochten wijzigingsbepalingen vast te stellen, de verzoekende partijen niet heeft belet tegen die bepalingen een beroep tot vernietiging in te stellen waarvan het tweede middel zeven onderdelen bevat.

B.33.4. Het eerste middel is niet gegrond.

B.34.1. Uit de uiteenzetting van het eerste onderdeel van het tweede middel blijkt dat dat onderdeel betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, van artikel 37, 2°, van de wet van 3 juli 2005, in zoverre het daarbij ingevoegde nieuwe derde lid van artikel XII.XI.21, § 1, RPPol een verschil in behandeling invoert tussen twee categorieën van begunstigden van de bijkomende toelage : diegenen die afkomstig zijn uit de gerechtelijke politie bij de parketten en diegenen die afkomstig zijn uit de rijkswacht of de gemeentepolitie.

B.34.2. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de bestreden bepalingen in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met artikel 8 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, zodat het eerste onderdeel van het tweede middel in die mate niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 van die bijzondere wet.

Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet ontvankelijk, in zoverre het is afgeleid uit de schending van die bepalingen.

B.34.3. Artikel XII.XI.21, § 1, RPPol bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 37, 1° en 2°, van de wet van 3 juli 2005 : « § 1. Met uitzondering van hem bedoeld in artikel 29 van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, wordt een bijkomende toelage toegekend aan het actueel personeelslid van het operationeel kader dat het statuut had van personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht of van een gemeentepolitiekorps en dat niet is benoemd in een graad van officier en dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking is gesteld van een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie, een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie of dat, op de datum van de oprichting van een korps van de lokale politie is aangewezen bij, gedetacheerd naar of ter beschikking is gesteld van een opsporings- of onderzoeksdienst van de lokale politie, of dat, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit, is aangewezen bij of gedetacheerd is naar een betrekking van misdrijfanalist, of ter beschikking is gesteld van een dienst in deze hoedanigheid.

Het jaarlijks bedrag van deze toelage is vastgesteld op : 1° 86 400 frank, indien het actueel personeelslid van het operationeel kader is aangewezen bij een dienst die behoort tot de algemene directie gerechtelijke politie of bij een gedeconcentreerde gerechtelijke dienst van de federale politie en dat daags vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, hetzij, de forfaitaire vergoeding bepaald bij het koninklijk besluit van 26 februari 1958 houdende toekenning van een vaste vergoeding aan sommige personeelsleden van de rijkswacht, hetzij, deze bedoeld in hoofdstuk III van het ministerieel besluit van 22 juni 1995 houdende toekenning aan de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten van zekere vaste vergoedingen, kon genieten;2° 54 000 frank, in de andere gevallen. Artikel XII.XI.25, §§ 1, 2 en 4, is, mutatis mutandis, van toepassing op de toelage bedoeld in het eerste lid.

In afwijking evenwel van datzelfde artikel, § 1, derde en vierde lid, en § 2, in geval van detachering van een actueel personeelslid van het operationeel kader naar of ter beschikkingstelling van een korps, een eenheid of een dienst bedoeld in het eerste lid, wordt het recht op de toelage geopend ten belope van 1/360e per dag detachering of terbeschikkingstelling. In dat geval worden de verschuldigde bedragen betaald samen met de wedde van de tweede maand die volgt op deze waarin de toekenningsvoorwaarden zijn vervuld ».

Met het arrest nr. 102/2003 heeft het Hof artikel XII.XI.21 RPPol vernietigd, in zoverre het de bijkomende toelage die het instelde, niet toekende aan de leden van de gerechtelijke politie bij de parketten.

B.34.4. De wijziging die artikel 37, 1°, van de wet van 3 juli 2005 aanbrengt in artikel XII.XI.21, § 1, eerste lid, RPPol, maakt het die personen mogelijk die toelage te genieten.

Artikel XII.XI.21, § 1, derde lid, RPPol beperkt het bedrag van die toelage evenwel wanneer die wordt toegekend aan de leden van het middenkader die afkomstig zijn uit de gerechtelijke politie bij de parketten.

Die wijzigingen in artikel XII.XI.21, § 1, derde lid, RPPol worden als volgt verantwoord : « Artikel 37, 1° en 2° van het ontwerp betreft de laatste van de door het Hof vernietigde bepalingen. Inzonderheid handelt het hier over de bijkomende toelage die aan de middenkaders van de voormalige BOB werd toegekend en niet aan de middenkaders van de voormalige GPP, reden waarom het Hof artikel XII.XI.21 heeft vernietigd, ' in zoverre het de leden van de voormalige gerechtelijke politie niet de bij dat artikel ingestelde bijkomende toelage laat genieten '.

Mag de motivering van dit dictum door het Hof enigszins verbazen, gegeven het feit dat de problematiek inzake de loonspanningen tussen ex-BOBers en ex-GPPers reeds ettelijke jaren frekwent de media en actualiteit hebben gehaald en trouwens nog altijd halen (zie de slogan ' gelijk werk, gelijk loon '), doch betaamt het in een democratische rechtsstaat zich ook hier te conformeren aan 's Lands Hoogste College en de aangestipte rechtsschending ongedaan te maken. Ingaande op het advies 37.496/2 van de Raad van State, volgt hieronder een omstandige toelichting bij de bestaansreden van voormelde toelage.

Zo moet immers worden vastgesteld dat de gewezen leden van het middenkader van de GPP (die geen basiskader had), ongeacht of zij zijn aangeworven op basis van een diploma van niveau 2+ of niet, allen zijn ingeschaald in significant hogere loonschalen (namelijk M1.2, M2.2, M3.2, M4.2, M5.2 en M7bis ) dan hun collega's van het middenkader van de ex-BOB (die ingeschaald zijn in de loonschalen M1.1, M2.1, M3.1, M4.1 en M7) en a fortiori dan de leden van het basiskader ex-BOB. De enige bestaansreden van kwestieuze bijkomende toelage is dan ook de - zij het meestal slechts gedeeltelijke - dichting van de loonkloof tussen de beide personeelscategorieën.

In die context is nu evenwel gebleken dat bij gelijke anciënniteit, jonge middenkaders van de ex-BOB, door de toekenning van voormelde bijkomende toelage, de jongste middenkaders van de voormalige GPP uiteindelijk qua verloning voorbijsteken bij de initiële inschaling.

Is de bestaansreden van die toelage het op dat ogenblik enigszins dichten van de kloof tussen het verloningsniveau van de ex-BOBers en dat van de ex-GPPers, dan mag zij evenwel niet tot gevolg hebben dat in vergelijkbare toestanden de loonspanning wordt omgekeerd. Vandaar het voorstel om in die zin het toepassingsgebied van de aangevochten bepaling uit te breiden tot alle middenkaders van de voormalige GPP en met inachtneming van de vergelijkbare loonschalen/verloning waarin zij en hun collega's rijkswachters op 1 april 2001 werden ingeschaald.

Theoretisch zal men dus de volgende vergelijkingen moeten maken : M1.1 met bijkomende toelage versus M1.2, M2.1+ versus M2.2, M3.1+ versus M3.2, M4.1+ versus M4.2 of M5.2 en uiteindelijk M7 versus M7bis verhoogd met de toelage bedoeld in artikel XII.XI.51, § 1 RPPol. Alle hypothesen in acht genomen, inclusief analoge baremische evoluties, komt dit er in de praktijk evenwel concreet op neer de GPPers die zich op 1 april 2001 in één van de eerste trappen van de loonschaal M3.2 bevonden, dezelfde toelage toe te kennen maar dan wel logischerwijze beperkt tot het bedrag nodig om een zelfde verloningsniveau te bekomen als die van hun collega's ex-rijkswacht van dezelfde loontrap in de loonschaal M3.1. De bijsturing is dus tijdelijk en degressief, nu vanaf trap 9 in de loonschaal M3.2 en in de nuttige gedeelten van de andere loonschalen de vergelijkingen geen probleem meer stellen en men terugvalt op de vaststelling dat de betwiste toelage de kloof naar het verloningsniveau van de GPPers niet dicht maar slechts verkleint. Het blijft dus vanaf dan een loonspanningscorrectie via de techniek van een ' toelage ' die het verschil niet geheel overbrugt. Uit het arrest willen afleiden dat, gegeven de doorgevoerde bijsturing, dit laatste discriminatoir blijft, is een redenering zonder rechtsgrond. Het is duidelijk dat de ongebreidelde toekenning van het volledige bedrag van de toelage aan alle leden van het middenkader van de ex-GPP volledig aan de bestaansreden ervan zou voorbijschieten en een nieuwe discriminatie zou genereren en wel ten opzichte van alle andere personeelsleden die de toelage niet genieten. Met de toekenning van de toelage aan de facto bepaalde leden van de voormalige GPP en met evolutieve en gedifferentieerde bedragen, wordt volgens de overheid tegemoet gekomen aan de laatste grief van het Hof.

Deze correctie is evolutief, hetgeen betekent dat ze in principe ook zal worden toegepast bij overgang naar een hogere loonschaal binnen hetzelfde kader. Daarbij zullen de respectieve nieuwe loonschalen met elkaar worden vergeleken. Voor die oefening komt ook de loonschaal M5.1, die geen inschalingsloonschaal is, in aanmerking. Zoals hierboven reeds gesteld zal die evolutieve vergelijking niet tot een correctie nopen omdat er dan geen omgekeerd loonspanningsverschil meer is » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 24-25).

De minister van Binnenlandse Zaken wijst in verband met de « aanvullende toelage toegekend aan de ex-BOB'ers - niet-officieren - in de federale recherche » nog op het volgende : « Het Hof aanvaardt niet dat die toelage niet zou worden toegekend aan de leden van de voormalige GPP. Bij de oprichting van de federale recherche werd die toelage ingesteld om het weddenverschil tussen de ex-GPP'ers (wedde niveau 2+) en de ex-BOB'ers (wedde niveau 2) gedeeltelijk te compenseren. Die oplossing was onontbeerlijk vanaf het ogenblik dat die personeelsleden, in dezelfde eengemaakte structuur, belast werden met dezelfde taken.

In het wetsontwerp wordt de bewuste toelage ook toegekend aan de ex-GPP'ers maar enkel aan diegenen die minder zouden verdienen dan een collega van de ex-BOB met dezelfde pecuniaire anciënniteit gelet op de optelling van zijn wedde met zijn aanvullende toelage » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, pp. 28-29).

B.34.5. Gelet op de beoordelingsvrijheid van de wetgever waaraan in B.18 wordt herinnerd, blijkt uit die verantwoording dat het voormelde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording is.

B.34.6. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, leidt niet tot een andere conclusie.

B.34.7. Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

B.35.1. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het tweede onderdeel ervan betrekking heeft op artikel 10, 3°, van de wet van 3 juli 2005, op artikel 10, 6°, van dezelfde wet, in zoverre daarin wordt aangegeven welke personeelsleden de graad van hoofdinspecteur met bijzondere specialisatie verkrijgen, en op artikel 41 van dezelfde wet, in zoverre het artikel 3, eerste lid, 2°, a), van de wet van 26 april 2002 vervangt.

Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij de hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie op dezelfde wijze behandelen als de hoofdinspecteur van politie, door die graden op hetzelfde hiërarchische niveau te plaatsen.

B.35.2. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de bestreden bepalingen in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 8 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, zodat het tweede onderdeel van het tweede middel in die mate niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 van die bijzondere wet.

Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet ontvankelijk, in zoverre het is afgeleid uit de schending van die bepalingen.

B.35.3. Artikel 10, 6°, van de wet van 3 juli 2005 heeft geen betrekking op de hoofdinspecteur van politie, zodat dat artikel niet kan worden verweten dat personeelslid op dezelfde wijze te behandelen als de hoofdinspecteur met bijzondere specialisatie.

B.35.4. De artikelen 10, 3°, en 41 van de wet van 3 juli 2005 hebben tot doel tegemoet te komen aan de vernietiging, bij het arrest nr. 102/2003, van artikel XII.II.18, eerste lid, RPPol « in zoverre het de inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur van de nieuwe politie » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 11).

Artikel XII.II.18, eerste lid, RPPol bepaalt : « De actuele personeelsleden bedoeld in tabel C, derde kolom, van bijlage 11, worden opgenomen in het middenkader en worden, naar gelang van het geval, benoemd of aangesteld in de overeenstemmende graad bedoeld in de eerste kolom van diezelfde tabel C ».

Uit tabel C van bijlage 11 bij het RPPol zou, vóór de wijziging ervan bij artikel 10, 2° tot 6°, van de wet van 3 juli 2005, blijken dat de gerechtelijke inspecteurs en de gerechtelijke afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie bij de parketten waren benoemd in de graad van hoofdinspecteur van politie.

De vernietiging van artikel XII.II.18 RPPol bij het arrest nr. 102/2003 wordt als volgt gemotiveerd : « B.20.3.1. Uit artikel II.II.1 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 blijkt dat de hoofdinspecteur van politie tot het middenkader van de geïntegreerde politie behoort.

Artikel IV.I.7 van het voormelde besluit bepaalt dat, om aangeworven te worden in de graad van inspecteur van politie, de kandidaat houder moet zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de federale besturen.

Daarentegen dient men houder te zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat toegang verleent tot het niveau 2+ in de federale besturen om aangeworven te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie of met specialiteit politie-assistent (artikelen IV.I.8 en IV.I.9 van hetzelfde besluit).

B.20.3.2. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten bepaalde : ' De gerechtelijke politie bij de parketten bestaat uit gerechtelijke agenten en gerechtelijke officieren. De categorie van gerechtelijke agenten bestaat uit de graden gerechtelijk inspecteur en gerechtelijk afdelingsinspecteur. ' De bijzondere voorwaarden voor de aanwerving in de graad van gerechtelijk agent werden vastgesteld bij koninklijk besluit van 25 november 1991 betreffende de gerechtelijke politie bij de parketten.

Dat bepaalde in zijn artikel 4, 2°, dat, om gerechtelijk agent te zijn, men ten minste houder diende te zijn van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type of van een kandidaatsdiploma uitgereikt door een onderwijsinstelling van universitair niveau.

Krachtens artikel 5 van datzelfde besluit konden de leden van de gemeentepolitie of van het rijkswachtkorps die houder zijn van een van de regelmatig uitgereikte diploma's of studiegetuigschriften die in aanmerking komen voor toelating tot een graad van niveau 2 in de federale besturen en die ten minste vier jaar actieve dienst hadden in hun oorspronkelijk korps, worden toegelaten als kandidaat voor de graad van gerechtelijk agent.

B.20.4. Doordat het bekrachtigde artikel XII.II.18 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 de inspecteurs en de afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie integreert in de graad van hoofdinspecteur, stelt het ambtenaren die houder waren van een diploma van hoger onderwijs van het korte type gelijk met ambtenaren die houder zijn van een diploma van niveau 2, zijnde het diploma dat overeenstemt met hoger secundair onderwijs. Aldus ontzegt het de verzoekers de mogelijkheid om het diploma te valoriseren waarvan zij houder zijn, ook al blijven zij in een loonschaal die rekening houdt met dat diploma.

B.20.5.1. De Ministerraad doet gelden dat de aan de inspecteurs en afdelingsinspecteurs van de voormalige gerechtelijke politie toegekende loonschalen niet die van niveau 2 maar van niveau 2+ zijn, zodat rekening is gehouden met het diploma waarvan zij houder zijn.

Het Hof merkt op dat de vraag is opgeworpen tijdens de besprekingen die de aanneming zijn voorafgegaan van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten.

De Minister van Binnenlandse Zaken heeft geantwoord dat de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus : ' [in] artikel 120 [...] voorrang [gaf aan] gezag dat wordt uitgeoefend op grond van een functionele hiërarchie veeleer dan een hiërarchie die op graden berust '.

Hij heeft hieraan toegevoegd : ' De oplossing waarvoor in het zogenaamde mammoet-besluit is gekozen, namelijk dat per kader maar één graad wordt opgericht, behalve voor het officierskader waarvoor er twee graden zijn, beantwoordt dus volkomen aan de geest en de letter van de wet van 7 december 1998.

Bovendien heeft die minimalistische oplossing de invoeging in die nieuwe graden makkelijker gemaakt, die evenzeer grote categorieën zijn en die weliswaar elk bestaan uit verschillende weddenschalen. Een tweede graad willen oprichten in het middenkader zou indruisen tegen de voornoemde logica. Dat zou daarenboven tot gevolg hebben dat in dat kader kennelijk een hiërarchie wordt gecreëerd, wat niet wenselijk is.

De initiële scholingsgraden van de betrokkenen worden niettemin uiteraard omgezet in afzonderlijke weddenschalen. ' (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50 1683/006, p. 21) B.20.5.2. Noch de argumenten die de Minister van Binnenlandse Zaken heeft aangevoerd tijdens de parlementaire besprekingen die zijn voorafgegaan aan de aanneming van de wet van 26 april 2002, noch de inschaling in een loonschaal die overeenstemt met niveau 2+ maken het mogelijk het feit te verantwoorden of te compenseren dat de bekritiseerde maatregel op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de verzoekers betreffende de mobiliteit bij de overheid die zij wegens hun diploma konden genieten.

B.20.6. Het koninklijk besluit van 30 maart 2001 voorziet in een bijzondere graad van inspecteur van politie met bijzondere specialisatie of met specialiteit van politieassistent, waardoor de houders van een diploma van niveau 2+ dat diploma kunnen valoriseren wanneer ze worden aangeworven bij de nieuwe politie. De door de Minister van Binnenlandse Zaken gegeven verklaring volgens welke de functionele hiërarchie moet worden verkozen boven een hiërarchie die wordt vastgesteld op basis van de graad is des te minder afdoend daar in de nieuwe politie een graad in het leven is geroepen waarvoor het diploma van niveau 2+ is vereist ».

B.35.5. Uit tabel C van bijlage 11 bij het RPPol, zoals gewijzigd bij artikel 10, 6°, van de wet van 3 juli 2005 - dat, krachtens artikel 48, 2°, van dezelfde wet, in werking treedt vanaf 1 april 2001 - blijkt dat de gerechtelijke inspecteur en de gerechtelijke afdelingsinspecteur van de gerechtelijke politie bij de parketten zijn benoemd in de graad van hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie.

Die graad is hiërarchisch niet hoger dan de graad van hoofdinspecteur van politie en verleent geen enkel ander statutair voordeel (Parl.

St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 11; Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, p. 26). De toekenning van een « bijzonder hiërarchisch gezag aan de ex-leden van de GGP t.o.v. de andere middenkaders in de nieuwe politie [...] zou bovendien het ongewenst neveneffect hebben dat al de leden van het middenkader van de vroegere GGP sowieso de meerderen zouden worden van alle leden van de ex-rijkswacht die de hoedanigheid niet hebben van officier », wat « zeker in de gerechtelijke pijler van de federale politie, onaanvaardbaar [zou] zijn » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, p. 36).

B.35.6. Artikel IV.I.8 RPPol bepaalt : « Om aangeworven te worden in de graad van hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie, moet de kandidaat houder zijn van een voor het betrokken ambt vereist diploma of studiegetuigschrift dat ten minste evenwaardig is met die welke in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2+ bij de federale Rijksbesturen, zoals opgenomen in de bijlage I van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel ».

B.35.7. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat, gelet op de beoordelingsvrijheid van de wetgever waaraan in B.18 wordt herinnerd, de identieke behandeling die de artikelen 10, 3°, en 41 van de wet van 3 juli 2005 invoeren, niet zonder redelijke verantwoording is.

B.35.8. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, leidt niet tot een andere conclusie.

B.35.9. Het tweede onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

B.36.1. Uit de uiteenzetting van het derde onderdeel van het tweede middel blijkt dat dat onderdeel betrekking heeft op de bestaanbaarheid van artikel 42 van de wet van 3 juli 2005 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, in zoverre het daarbij ingevoegde artikel 5bis van de wet van 26 april 2002 drie discriminaties zou bevatten.

B.36.2. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de bestreden bepalingen in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zodat het derde onderdeel van het tweede middel in die mate niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet op het Arbitragehof.

Het derde onderdeel van het tweede middel is niet ontvankelijk, in zoverre het is afgeleid uit de schending van die bepalingen.

B.36.3.1. De verzoekende partijen verwijten artikel 5bis, § 1, eerste lid, van de wet van 26 april 2002 in de eerste plaats dat het de hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie op dezelfde wijze behandelt als de andere personeelsleden van het middenkader en als die van het basiskader, terwijl de graden, weddeschalen, functies en diploma's van beide categorieën van personen verschillend zijn.

B.36.3.2. De personeelsleden van het basiskader en van het middenkader die zijn aangewezen voor een betrekking binnen de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie oefenen door die aanwijzing dezelfde functie uit.

Het gebruik van die functionele titel belet die personen niet hun graad te blijven dragen.

Het is derhalve niet onredelijk dat die personeelsleden voor de duur van hun aanwijzing dezelfde functionele titel dragen.

B.36.4.1. De verzoekende partijen verwijten artikel 5bis van de wet van 26 april 2002 vervolgens dat het een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de personeelsleden die zijn aangewezen voor een betrekking binnen de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie of binnen een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie en, anderzijds, de andere personeelsleden, in zoverre alleen de eerstgenoemden de functionele titel van rechercheur of de functionele titel van gerechtelijk commissaris kunnen dragen.

B.36.4.2. Artikel 5bis van de wet van 26 april 2002 volgt op de vernietiging, bij het arrest nr. 102/2003, van de artikelen XII.VII.21 en XII.VII.22 RPPol, in de mate en om de redenen waaraan in B.30.2.1 wordt herinnerd (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 25-26). Die bepaling wordt in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Werd dus als griefhoudend beschouwd, het feit dat de personeelsleden van het basiskader in de federale gerechtelijke zuil in de hogere graad van hoofdinspecteur worden aangesteld en de leden van het basiskader van de lokale recherches van de lokale politiekorpsen niet.

Het artikel XII.VII.21 RPPol beoogde de bestaande spanningen in de federale gerechtelijke pijler, te wijten aan het verschil in graad tussen de personeelsleden afkomstig van de gerechtelijke politie en die afkomstig uit de rijkswacht, op te lossen. Inderdaad, dragen de personeelsleden afkomstig uit de gerechtelijke politie altijd minstens de graad van hoofdinspecteur van politie (ingevolge dit wetsontwerp de graad van ' hoofdinspecteur van politie met bijzondere specialisatie '), gegeven het feit dat men in de gerechtelijke politie geen basiskader kende, dan zijn de personeelsleden afkomstig uit de rijkswacht bekleed met de graad van hoofdinspecteur dan wel inspecteur aangezien de rijkswacht een middenkader en een basiskader omvatte. Om dat gevoelig verschil enigszins te ondervangen werden de leden van het basiskader van de federale gerechtelijke pijler aangesteld in de graad van hoofdinspecteur van politie. Diezelfde spanning bestond niet in de lokale opsporings- en onderzoeksdiensten. Hun personeelsleden zijn immers afkomstig van de rijkswacht dan wel de gemeentepolitie die beiden een basis- en middenkader kenden. Dit gezegd zijnde en gelet op het arrest van het Arbitragehof dat stelt dat de afwezigheid van die spanning op het lokale niveau onvoldoende is om de differentiëring te rechtvaardigen (zie punt B.32.3.3 van het arrest), werd het nieuwe functionele concept van ' rechercheur ' uitgewerkt, waarbij zowel de leden van het basiskader als van het middenkader de functionele titel ' rechercheur ' voeren. Dit concept zal om voormelde reden dan ook, op beslissing van de gemeente- of politieraad, in de korpsen van de lokale politie kunnen worden toegepast. In dat verband moet trouwens de link worden gelegd met het ontworpen artikel 14 op grond waarvan de basiskaderleden van de lokale recherchediensten ook de hoedanigheid van OGP/HPK kunnen verwerven. Zodoende worden de federale en lokale entiteit op voet van gelijkheid geplaatst inzake de mogelijkheid tot het volgen van de opleiding die de functionele hoedanigheid van OGP/HPK verleent : juridisch benaderd zijn aanstellingen in de lokale recherche dan ook niet meer noodzakelijk.

De invoering ' en régime ' van de functionele titel ' rechercheur ' zal bovendien bijdragen tot een personeelsbeheer en een functioneren dat nauwer aansluit bij de verzuchtingen van én de verantwoordelijken én de betrokken personeelsleden in de federale gerechtelijke zuil » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, pp. 26-27).

Artikel 5bis, § 2, strekt in het bijzonder ertoe de rechtspositie van de leden van de diensten van de lokale recherche dichter te brengen bij die van de leden van de diensten van de federale recherche (Parl.

St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, p. 25).

B.36.4.3. Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de situatie van de personeelsleden die zijn aangewezen voor een betrekking binnen de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie of binnen een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie, ten aanzien van de bestreden maatregel wezenlijk verschillend is van die van de andere personeelsleden.

B.36.5.1. Ten slotte verwijten de verzoekende partijen artikel 5bis, § 2, een verschil in te voeren tussen de personeelsleden van het basiskader en van het middenkader die zijn aangewezen voor een betrekking binnen de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie en de personeelsleden van het basiskader en van het middenkader die zijn aangewezen voor een betrekking binnen een opsporings- en recherchedienst van de lokale politie, in zoverre het gebruik van de functionele titel van rechercheur door de laatstgenoemden afhankelijk is van een beslissing van de gemeenteraad of van de politieraad.

B.36.5.2. De gemeenteraden en de politieraden beschikken over andere bevoegdheden ten aanzien van de personeelsleden van de lokale politie.

Zij bepalen het kader van het operationeel personeel en van het administratief en logistiek personeel van het lokaal politiekorps, overeenkomstig de door de Koning vastgestelde minimumnormen (artikel 47 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus). Zij benoemen of werven de andere leden van de lokale politie aan, onder de voorwaarden en volgens de regels die zijn vastgesteld door de Koning (artikel 56 van dezelfde wet), dragen de korpschefs van de lokale politie voor de aanwijzing voor (artikel 48, eerste lid, van dezelfde wet) en dragen de hogere officieren van die politie voor de benoeming voor (artikel 53, eerste lid, van dezelfde wet).

De functionele titel van rechercheur is dus opgevat als een instrument inzake « personeelsbeheer » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 27).

Gelet op de voormelde bevoegdheden van de gemeenteraden en van de politieraden ten aanzien van het personeel van de lokale politie, is het bijgevolg niet onredelijk het gebruik van die functionele titel afhankelijk te maken van de voorafgaande beslissing van de gemeenteraad of van de politieraad.

B.36.6. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, leidt niet tot een andere conclusie.

B.36.7. Het derde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

B.37.1. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het vierde en het vijfde onderdeel ervan betrekking hebben op de bestaanbaarheid van de artikelen 22, 23, 25, 26, 29, 2°, en 31 van de wet van 3 juli 2005 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.37.2. De verzoekende partijen zetten niet uiteen hoe de bestreden bepalingen in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zodat het vierde en het vijfde onderdeel van het tweede middel in die mate niet voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet op het Arbitragehof.

Het vierde en het vijfde onderdeel van het tweede middel zijn niet ontvankelijk, in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van die bepalingen.

B.37.3.1. De verzoekende partijen verwijten in de eerste plaats artikel XII.VII.18, § 2, RPPol - ingevoegd bij artikel 29, 2°, van de wet van 3 juli 2005 - en artikel XII.VII.23bis RPPol - ingevoegd bij artikel 31 van de wet van 3 juli 2005 - de in artikel XII.VII.18, § 1, RPPol bedoelde personeelsleden die afkomstig zijn uit de rijkswacht op dezelfde wijze te behandelen als diegenen die afkomstig zijn uit de gerechtelijke politie bij de parketten.

B.37.3.2. Uit de voormelde bepalingen blijkt niet welke identieke behandeling van beide categorieën van personen daaruit zou voortvloeien.

B.37.4.1. De verzoekende partijen verwijten de artikelen XII.VII.15bis en XII.VII.16bis RPPol - respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 22 en 25 van de wet van 3 juli 2005 - en de artikelen XII.VII.15ter en XII.VII.16ter RPPol - respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 23 en 26 van de wet van 3 juli 2005 - vervolgens een verschil in behandeling in te voeren tussen de daarin beoogde aangestelde personen en diegenen die die aanstellingen niet genieten. Zij verwijten die laatste twee bepalingen ook de personen die zijn aangesteld op grond van de bepalingen waarnaar zij verwijzen, anders te behandelen dan diegenen die op grond van die bepalingen hadden moeten worden aangesteld.

B.37.4.2. De verschillen in behandeling tussen de aangestelde personeelsleden - bedoeld in de artikelen 22, 23, 25 en 26 van de wet van 3 juli 2005 - en de personeelsleden die niet zijn aangesteld, zijn redelijk verantwoord om de in B.24.5.1 en B.24.5.2 uiteengezette motieven.

B.37.4.3. Het verschil in behandeling tussen de personen die zijn aangesteld op grond van de artikelen XII.VII.24, eerste lid, en XII.VII.26, tweede lid, RPPol, en diegenen die op grond van die bepalingen hadden moeten worden aangesteld, vloeit niet voort uit de artikelen 23 en 26 van de wet van 3 juli 2005, maar uit de eventuele slechte toepassing van de wet.

B.37.5. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, leidt niet tot een andere conclusie.

B.37.6. Het vierde en het vijfde onderdeel van het tweede middel zijn niet gegrond.

B.38.1. Het zesde onderdeel van het tweede middel klaagt het discriminerende karakter van enkele verschillen in behandeling en enkele identieke behandelingen aan.

B.38.2.1. De verzoekende partijen voeren in de eerste plaats aan dat de artikelen XII.VII.17, tweede lid, derde zin, en XII.VII.18, § 1, tweede lid, derde zin, RPPol - respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 28 en 29, 1°, van de wet van 3 juli 2005 - in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij twee categorieën van gerechtelijke afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie bij de parketten die de weddeschaal 2C genoten, op dezelfde wijze behandelen : de geslaagden voor de bekwaamheidsproef voor verhoging in weddeschaal die de bevordering tot de weddeschaal 2D mogelijk maakt, en diegenen die niet zijn geslaagd voor die proef.

B.38.2.2. Die twee categorieën van afdelingsinspecteurs die de weddeschaal 2C genoten, zijn met toepassing van artikel XII.II.21 RPPol opgenomen in de overgangsweddeschaal M5.2.

Het is bijgevolg niet onredelijk hen in het kader van een bevorderingsregeling die van het gemeen recht afwijkt, op dezelfde wijze te behandelen.

B.38.3.1. Vervolgens voeren de verzoekende partijen aan dat artikel XII.VII.17, eerste lid, tweede en derde zin, en artikel XII.VII.18, § 1, tweede lid, tweede en derde zin, RPPol - respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 28 en 29, 1°, van de wet van 3 juli 2005 - in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van het gezag van gewijsde van de gerechtelijke beslissingen. Zij verwijten die bepalingen een verschil in behandeling in te voeren tussen de afdelingsinspecteurs van de gerechtelijke politie bij de parketten die de weddeschaal 2C genoten, en diegenen die de weddeschaal 2D genoten, in zoverre die laatstgenoemden een voorrang op de eerstgenoemden genieten voor de toegang tot de bevorderingen tot de graad van commissaris van politie bedoeld in de artikelen XII.VII.17, eerste lid, en XII.VII.18, § 1, eerste lid, RPPol.

B.38.3.2. De afdelingsinspecteurs die de weddeschaal 2C genoten, zijn met toepassing van artikel XII.II.21 RPPol opgenomen in de overgangsweddeschaal M5.2, terwijl de afdelingsinspecteurs die de weddeschaal 2D genoten, met toepassing van datzelfde artikel zijn opgenomen in de overgangsweddeschaal M7bis, die voordeliger is dan de eerstgenoemde.

Het is bijgevolg niet onredelijk aan die laatstgenoemden een gunstigere behandeling voor te behouden in het kader van een bevorderingsregeling die van het gemeen recht afwijkt.

B.38.4.1. De verzoekende partijen vragen het Hof ook uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de artikelen 28 en 29 van de wet van 3 juli 2005 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepalingen het mogelijk maken dat de bevordering van de hoofdinspecteur van politie tot de graad van commissaris van politie wordt uitgesteld in de tijd, waardoor die laatstgenoemde een « verworven recht » zou worden ontzegd.

B.38.4.2. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen, en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen.

Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit maakt op zich geen schending uit van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere wetgeving wijzigt.

Het onderzoek van de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, leidt niet tot een andere conclusie.

B.38.5.1. De verzoekende partijen voeren ten slotte aan dat artikel 29 van de wet van 3 juli 2005 in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de daarbij ingevoerde proportionaliteitsregel alleen betrekking heeft op de hoofdinspecteurs van politie die lid zijn van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, in zoverre die regel niet van toepassing is op de hoofdinspecteurs van politie van die algemene directie die afkomstig zijn uit de gemeentepolitie, en in zoverre hij een discriminatie goedkeurt die voortvloeit uit de onregelmatige toepassing van artikel 28 van de wet van 27 december 2000.

B.38.5.2. De aanneming van een bevorderingsregeling die afwijkt van het gemeen recht en specifiek is voor de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie is verantwoord « om redenen van beheersbaarheid van de toename aan officieren en van proportionaliteitsverhoudingen binnen [...] [de gerechtelijke] federale zuil » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/001, p. 21) tussen het aantal officieren die afkomstig zijn uit de rijkswacht en het aantal officieren die afkomstig zijn uit de gerechtelijke politie bij de parketten (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1680/004, p. 29) De vereiste van proportionaliteit tussen de officieren van de « federale gerechtelijke pijler » die afkomstig zijn uit de gerechtelijke politie bij de parketten, en diegenen die afkomstig zijn uit de rijkswacht, die eigen is aan die regeling, strekt ertoe « het evenwicht dat door [...] artikel XII.VII.23 RPPol wordt beoogd, niet te verstoren » (ibid., p. 22).

B.38.5.3. Er wordt niet betwist dat slechts twee hoofdinspecteurs van politie die lid zijn van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, afkomstig zijn uit de gemeentepolitie.

B.38.5.4. Het is bijgevolg niet onredelijk het toepassingsgebied van de proportionaliteitsvereiste niet uit te breiden tot de hoofdinspecteurs van politie die geen lid zijn van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale politie, en tot de hoofdinspecteurs van politie van die algemene directie die afkomstig zijn uit de gemeentepolitie.

B.38.5.5. De aangevoerde discriminatie die zou voortvloeien uit de toepassing van artikel 28 van de wet van 27 december 2000 vloeit niet voort uit het bestreden artikel 29 van de wet van 3 juli 2005.

B.38.6. Het zesde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

B.39.1. Het zevende onderdeel van het tweede middel heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel XII.VII.11bis RPPol - ingevoegd bij artikel 19 van de wet van 3 juli 2005 - met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.39.2.1. De verzoekende partijen verwijten die bepaling in de eerste plaats een verschil in behandeling in te voeren tussen, enerzijds, de geslaagden voor de bekwaamheidsproef voor verhoging in weddeschaal bedoeld in artikel 110, 2°, van het koninklijk besluit van 19 december 1997 « houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten » die de bevordering tot de weddeschaal 2D mogelijk maakt, en, anderzijds, de andere houders van een « diploma van niveau 2+ », door aan de eerstgenoemden geen weddeschaal toe te kennen die gelijk is aan honderdennegen procent van een overeenstemmende weddeschaal die de laatstgenoemden zouden genieten.

B.39.2.2. Die twee categorieën van personen zijn niet met elkaar vergelijkbaar ten aanzien van een maatregel die ertoe strekt een baremische loopbaan voor de eerste categorie in te voeren.

B.39.3.1. De verzoekende partijen verwijten artikel XII.VII.11bis RPPol vervolgens dat het aan de voormelde geslaagden de bijkomende toelage niet toekent die op grond van artikel XII.XI.51, § 1, RPPol wordt geïnd door de personeelsleden van het operationeel kader die afkomstig zijn uit de gerechtelijke politie bij de parketten en de weddeschaal 2D genoten.

B.39.3.2. Dat verschil in behandeling tussen de begunstigden van die toelage en diegenen die deze niet genieten, vloeit niet voort uit de bestreden bepaling.

B.39.4.1. De verzoekende partijen vragen vervolgens de situatie van de voormelde geslaagden, zoals die voortvloeit uit artikel XII.VII.11bis RPPol in zoverre het voorziet in een voorwaarde van achttien jaar kaderanciënniteit in het middenkader, te vergelijken met de situatie van die geslaagden vóór de inwerkingtreding van artikel 19 van de wet van 3 juli 2005.

B.39.4.2. Het Hof verwijst naar wat in B.38.4.2 is gezegd.

B.39.5. Het zevende onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de zaak nr. 3878 B.40.1. Het middel heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 11, 4° en 5°, en 44 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre de daarbij in het RPPol ingevoegde bepalingen een verschil invoeren tussen, enerzijds, de « commissaris van politie (korpschef) klasse 17 » en, anderzijds, de gerechtelijke afdelingscommissaris, de laboratoriumafdelingscommissaris en de afdelingscommissaris van de dienst Telecommunicatie van de gerechtelijke politie bij de parketten die de weddeschaal 1C genoten, door de graad van commissaris van politie eerste klasse voor te behouden aan de laatstgenoemden, graad die hiërarchisch tussen die van commissaris van politie en die van afdelingscommissaris van politie is geklasseerd.

B.40.2. De benoeming van de voormelde commissaris van de gemeentepolitie in de graad van commissaris van politie van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, is redelijk verantwoord om de redenen die zijn uiteengezet in B.29.2 van het hiervoor geciteerde arrest nr. 102/2003.

Die officier onderscheidt zich daarnaast van de voormelde gerechtelijke afdelingscommissarissen wier benoeming in de graad van commissaris van politie niet redelijk is verantwoord om de in B.25.3.2 van hetzelfde arrest uiteengezette redenen.

B.40.3. Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van de zaak nr. 3879 B.41.1. Uit de uiteenzetting van het enig middel blijkt dat het betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 9 en 35 van de wet van 3 juli 2005, in zoverre de daarbij ingevoegde artikelen XII.II.28, derde lid, en XII.XI.17, § 2, derde lid, 5°, tweede lid, RPPol een verschil in behandeling zouden invoeren tussen twee categorieën van personeelsleden die worden bedoeld in artikel XII.II.26 RPPol en die afkomstig zijn uit de gemeentepolitie : diegenen die de weddebijslag voor wachtprestaties in het politiecommissariaat of thuis genoten, en diegenen die die bijslag vóór 1 april 2001 niet genoten. De laatstgenoemden zouden het in artikel XII.II.26, eerste lid, RPPol bedoelde referentiebedrag niet in dezelfde mate als de eerstgenoemden kunnen verhogen.

B.41.2. Om de in B.32.2 tot B.32.4 uiteengezette redenen is dat verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.

B.41.3. Het enig middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 februari 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^