Etaamb.openjustice.be
Wet van 22 december 1998
gepubliceerd op 02 februari 1999

Wet tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem

bron
ministerie van justitie
numac
1999009006
pub.
02/02/1999
prom.
22/12/1998
ELI
eli/wet/1998/12/22/1999009006/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

22 DECEMBER 1998. - Wet tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen in het Gerechtelijk Wetboek

Art. 2.In deel II, boek I, van het Gerechtelijk Wetboek wordt een artikel 58bis ingevoegd, luidende : «

Art. 58bis.In dit wetboek wordt verstaan onder : 1° benoemingen : de benoeming tot vrederechter, rechter in de politierechtbank, toegevoegd vrederechter, toegevoegd rechter in de politierechtbank, plaatsvervangend rechter in een vredegerecht of in een politierechtbank, rechter en toegevoegd rechter in de rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel, plaatsvervangend rechter, substituut-procureur des Konings, substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden, substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in handelszaken, toegevoegd substituut-procureur des Konings, substituut-arbeidsauditeur en toegevoegd substituut-arbeidsauditeur, substituut-krijgsauditeur, raadsheer in het hof van beroep en in het arbeidshof, plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep bedoeld in artikel 207bis, § 1, substituut-procureur-generaal bij het hof van beroep, substituut-generaal bij het arbeidshof, substituut-auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, raadsheer in het Hof van Cassatie en advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie;2° korpschef : de titularis van de mandaten van voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel, procureur des Konings, arbeidsauditeur, krijgsauditeur, eerste voorzitter van het hof van beroep en van het arbeidshof en voorzitter van het Militair Gerechtshof, procureur-generaal bij het hof van beroep en het arbeidshof, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, federale procureur-generaal, eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie;3° adjunct-mandaat : de mandaten van ondervoorzitter in de rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel, eerste substituut-procureur des Konings, eerste substituut-arbeidsauditeur, eerste substituut-krijgsauditeur, kamervoorzitter in het hof van beroep en in het arbeidshof, eerste advocaat-generaal en advocaat-generaal bij het hof van beroep en bij het arbeidshof, eerste advocaat-generaal en advocaat-generaal bij het Militair Gerechtshof, voorzitter en afdelingsvoorzitter in het Hof van Cassatie en eerste advocaat- generaal bij het Hof van Cassatie;4° bijzonder mandaat : de mandaten van onderzoeksrechter, rechter in de jeugdrechtbank, beslagrechter, jeugdrechter in hoger beroep, bijstandsmagistraat en federaal magistraat.»

Art. 3.In artikel 79 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1991, 21 januari 1997 en 10 maart 1997 worden het tweede, het derde en het vierde lid opgeheven.

Art. 4.Artikel 80 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1991 en 10 maart 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 80.Bij verhindering van een onderzoeksrechter, een beslagrechter of een rechter in de jeugdrechtbank, wijst de voorzitter van de rechtbank een werkend rechter aan om hem te vervangen.

Bovendien kan de voorzitter van de rechtbank, indien de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, bij wijze van uitzondering en na het advies van de procureur des Konings te hebben ingewonnen, een werkend rechter aanwijzen om de voornoemde ambten gedurende een termijn van ten hoogste een jaar waar te nemen, die tweemaal kan worden hernieuwd.

Om te kunnen worden aangewezen als onderzoeksrechter, moet de werkende rechter de opleiding hebben gevolgd, bedoeld in artikel 259sexies, § 1, 1°, derde lid.

De opdracht eindigt wanneer de reden ervan vervalt; voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn bij de rechter in de jeugdrechtbank of de beslagrechter, blijft de opdracht gelden tot aan het eindvonnis. »

Art. 5.In artikel 90 van hetzelfde Wetboek wordt voor het enige lid een nieuwlid ingevoegd, luidend als volgt : « De voorzitter is belast met de organisatie van de werkzaamheden en de verdeling van de zaken overeenkomstig het reglement van de rechtbank. Hij kan een of meer ondervoorzitters aanwijzen om hem bij te staan. »

Art. 6.In artikel 100 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 juli 1970, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De rechters in en de substituten bij de rechtbanken van eerste aanleg kunnen, al naargelang het geval, gelijktijdig benoemd worden in of bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep.»; 2° het tweede lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het eerste lid is eveneens van toepassing in de arbeidsrechtbanken, voor de rechters en de substituten-arbeidsauditeur, alsmede in de rechtbanken van koophandel voor de rechters.»

Art. 7.In artikel 101 van hetzelfde Wetboek worden het derde, het vierde en het vijfde lid, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1997, opgeheven.

Art. 8.In artikel 106 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1985 en 1 december 1994, wordt het vierde lid vervangen door de volgende bepaling : « De reglementen van het hof van beroep en van het arbeidshof gevestigd te Luik bepalen welke kamers kennis nemen van zaken in het Duits alsook hun samenstelling. »

Art. 9.In artikel 106bis, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1997, wordt de laatste volzin vervangen als volgt : « Na beraadslaging door de Wetgevende Kamers over de verslagen van de eerste voorzitter, zoals bedoeld in artikel 112, eerste lid, kan de duur door de Koning worden verlengd wanneer de noodzaak daartoe blijkt. »

Art. 10.Artikel 109, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De eerste voorzitter is belast met de organisatie van de werkzaamheden en de verdeling van de zaken overeenkomstig het reglement van het hof. Hij kan een of meer kamervoorzitters aanwijzen om hem bij te staan. »

Art. 11.Artikel 112 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 112.De eerste voorzitter is belast met het opmaken van een activiteitenverslag. Dit activiteitenverslag dient onder meer na te gaan wat het effect is van de maatregelen die zijn genomen om de gerechtelijke achterstand weg te werken. Dit verslag wordt meegedeeld aan de Minister van Justitie, die het aan de Wetgevende Kamers overzendt.

Behoudens andersluidende bepalingen zit de eerste voorzitter de verenigde kamers en de plechtige zittingen voor. Hij houdt volgens de behoeften van de dienst zitting in de gewone kamers in welk geval hij deze voorzit. »

Art. 12.In artikel 121, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden in het eerste lid de woorden « oudstbenoemde ondervoorzitters en rechters » vervangen door de woorden « oudste ondervoorzitters en rechters in rang ».

Art. 13.In artikel 129 van hetzelfde Wetboek wordt het tweede lid, toegevoegd bij de wet van 3 januari 1980 vervangen door de volgende bepaling : « Onder de raadsheren worden vier afdelingsvoorzitters aangewezen. »

Art. 14.De artikelen 136bis en 136ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1997, worden opgeheven.

Art. 15.In artikel 142 van hetzelfde Wetboek worden het tweede en het derde lid vervangen door de volgende bepaling : « De procureur-generaal wordt bijgestaan door een eerste advocaat-generaal en door advocaten-generaal, die onder zijn toezicht en leiding hun ambt uitoefenen. »

Art. 16.Artikel 144 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 144.De procureur-generaal bij het hof van beroep wordt bijgestaan door een eerste advocaat-generaal, advocaten-generaal en substituut-procureurs-generaal, die onder zijn toezicht en leiding hun ambt uitoefenen. »

Art. 17.In artikel 144bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 4 maart 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt opgeheven;2° § 3 wordt § 2.

Art. 18.Artikel 145 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij wet van 7 juli 1975, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 145.Er is een arbeidsauditoraat-generaal bij ieder arbeidshof.

Dit bestaat uit een eerste advocaat-generaal, een of meer advocaten-generaal en een of meer substituten-generaal die er, onder het toezicht en de leiding van de procureur-generaal, het ambt van openbaar ministerie uitoefenen. »

Art. 19.In artikel 151 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1986, 28 december 1990 en 17 juli 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De procureur des Konings wordt bijgestaan door een of meer substituten waarvan een of meer gespecialiseerd zijn in handelszaken. Hij kan worden bijgestaan door een of meer substituten gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden en door een of meer toegevoegde substituten aan wie opdracht is gegeven overeenkomstig artikel 326, eerste lid.

Zij staan onder zijn toezicht en leiding. »; 2° het derde lid wordt opgeheven;3° het laatste lid wordt opgeheven.

Art. 20.In artikel 153 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1990, wordt het laatste lid opgeheven.

Art. 21.In het artikel 156bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 juli 1984 en gewijzigd bij de wet van 10 februari 1998, worden in het eerste lid tussen de woorden « leeftijd » en « op rust » de woorden « overeenkomstig artikel 383, § 1 » ingevoegd.

Art. 22.In deel II, boek I, titel VI, wordt onder hoofdstuk I van hetzelfde Wetboek een artikel 186bis ingevoegd, luidende : «

Art. 186bis.Voor de toepassing van deze titel : - treedt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op als korpschef van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank van zijn gerechtelijk arrondissement; - zijn voor de berekening van de termijnen de bepalingen van de artikelen 50, eerste lid, 52, eerste lid, 53 en 54 van toepassing. »

Art. 23.In artikel 187 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1991 en 6 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « artikel 259bis » vervangen door de woorden « artikel 259bis-9, § 1 » en de woorden « artikel 259quater », vervangen door de woorden « artikel 259octies »;2° in § 2, eerste lid, word het 1° aangevuld als volgt : « of gedurende twaalf jaar juridische functies hebben uitgeoefend, waarvan ten minste drie jaar in een gerechtelijk ambt.»; 3° in § 2, eerste lid, wordt het 3° opgeheven;4° in § 2, derde lid, worden de woorden « bedoeld in het 1°, 2° en 3° van deze paragraaf » vervangen door de woorden « bedoeld in het 1° en 2° van deze paragraaf ».

Art. 24.Artikel 189 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1991 en 6 mei 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 189.§ 1. Om tot voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank of de rechtbank van koophandel te worden aangewezen moet de kandidaat : 1° hetzij sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste vijf jaar als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie;2° hetzij de bij artikel 259octies voorgeschreven gerechtelijke stage hebben doorgemaakt en sedert ten minste zeven jaar het ambt van lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie uitoefenen. § 2. Om tot ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank of de rechtbank van koophandel te worden aangewezen, moet de kandidaat sedert ten minste drie jaar het ambt van rechter in hetzelfde rechtscollege uitoefenen. »

Art. 25.Artikel 190 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, wordt opgeheven.

Art. 26.In artikel 191 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1991, 1 december 1994, 6 mei 1997 en 10 februari 1998, dat artikel 190 wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « artikel 259bis » vervangen door de woorden « artikel 259bis-9, § 1 » en de woorden « artikel 259quater, § 2 » vervangen door de woorden « artikel 259octies, § 2 »;2° in § 2, 3°, worden de woorden « een juridisch ambt hebben vervuld in een openbare of private dienst » vervangen door de woorden « juridische functies hebben uitgeoefend in een openbare of private dienst ».

Art. 27.In artikel 191bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd hij de wetten van 1 december 1994 en 10 februari 1998, dat artikel 191 wordt, worden de woorden « artikel 259quater, § 3 » vervangen door de woorden « artikel 259octies, § 3 ».

Art. 28.Artikel 193 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 193.§ 1. Om tot procureur des Konings of tot arbeidsauditeur te worden aangewezen, moet de kandidaat : 1° hetzij sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste vijf jaar als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie;2° hetzij de bij artikel 259octies voorgeschreven gerechtelijke stage hebben doorgemaakt en sedert ten minste zeven jaar het ambt van lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie uitoefenen. § 2. Om tot eerste substituut-procureur des Konings of eerste substituut-arbeidsauditeur te worden aangewezen moet de kandidaat sedert ten minste drie jaar het ambt van substituut-procureur des Konings of substituut-arbeidsauditeur bij hetzelfde rechtscollege uitoefenen. »

Art. 29.In artikel 194 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1991, 1 december 1994 en 6 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Om tot substituut-procureur des Konings, toegevoegd substituut-procureur des Konings, substituut-arbeidsauditeur of toegevoegd substituut-arbeidsauditeur te worden benoemd moet de kandidaat doctor of licentiaat in de rechten zijn en voor het bij artikel 259bis-9, § 1, voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid geslaagd zijn of de bij artikel 259octies voorgeschreven gerechtelijke stage hebben doorgemaakt. »; 2° in § 2, 1°, worden de woorden « een juridisch ambt hebben vervuld in een openbare of private dienst » vervangen door de woorden « juridische functies hebben uitgeoefend in een openbare of private dienst »;3° in § 4 worden in het eerste lid de woorden « een in § 2, 1°, bedoeld juridisch ambt hebben vervuld voor zover dit een ambt in fiscale zaken betreft » vervangen door de woorden « juridische functies bedoeld in § 2, 1°, hebben vervuld, voor zover het voor fiscale zaken relevante functies betreft ».

Art. 30.Artikel 196 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 16 juli 1993 en 17 januari 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 196.In de rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden elf titularissen van het mandaat van ondervoorzitter aangewezen door de Franse taalgroep van de algemene vergadering en negen titularissen door de Nederlandse taalgroep van de algemene vergadering als de voorzitter Franstalig is.

In de rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden twaalf titularissen van het mandaat van ondervoorzitter aangewezen door de Franse taalgroep van de algemene vergadering en acht titularissen door de Nederlandse taalgroep van de algemene vergadering als de voorzitter Nederlandstalig is.

Wanneer in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel de aanwijzing van een voorzitter leidt tot de wijziging in de verhouding van het aantal adjunct-mandaten per taalrol, blijft een titularis van een adjunct-mandaat in overtal tot aan de eerste nuttige vacature. ».

Art. 31.In artikel 197 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « door de Koning benoemd » vervangen door de woorden « , al naar gelang, door de Koning benoemd of aangewezen ».

Art. 32.In artikel 203 van hetzelfde Wetboek wordt het tweede lid aangevuld met woorden « , overeenkomstig artikel 287, eerste lid ».

Art. 33.Artikel 207 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 207.§ 1. Om tot eerste voorzitter van het hof van beroep of van het arbeidshof te worden aangewezen, moet de kandidaat sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste zeven jaar als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie. § 2. Om tot kamervoorzitter in het hof van beroep of in het arbeidshof te worden aangewezen, moet de kandidaat sedert ten minste drie jaar het ambt van raadsheer in hetzelfde hof uitoefenen. § 3. Om tot raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof te worden benoemd moet de kandidaat doctor of licentiaat in de rechten zijn en : 1° hetzij sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste vijf jaar als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie;2° hetzij voor het bij artikel 259bis-9, § 1, voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid geslaagd zijn en sedert ten minste vijftien jaar ononderbroken werkzaam zijn als advocaat;3° hetzij de bij artikel 259octies voorgeschreven gerechtelijke stage hebben doorgemaakt en sedert ten minste zeven jaar het ambt van lid van de zittende magistratuur of van het openbaar ministerie uitoefenen.»

Art. 34.Paragraaf 3 van artikel 207bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1997, wordt opgeheven.

Art. 35.Artikel 208 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 208.Om tot procureur-generaal bij het hof van beroep of federale procureur-generaal bij het federaal parket te worden aangewezen moet de kandidaat sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste zeven jaar als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie. »

Art. 36.Artikel 209 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art 209. § 1. Om tot eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep of bij het arbeidshof te worden aangewezen, moet de kandidaat gedurende ten minste drie jaar de functie van advocaat-generaal respectievelijk bij hetzelfde hof van beroep of bij hetzelfde arbeidshof hebben uitgeoefend.

Om tot advocaat-generaal bij het hof van beroep of bij het arbeidshof te worden aangewezen, moet de kandidaat sedert ten minste drie jaar respectievelijk het ambt van substituut-procureur-generaal bij hetzelfde hof van beroep of substituut-generaal bij hetzelfde arbeidshof hebben uitgeoefend. § 2. Om tot substituut-procureur-generaal bij het hof van beroep of substituut-generaal bij het arbeidshof te worden benoemd moet de kandidaat voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 207, § 3. »

Art. 37.Artikel 210 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 210.De voorzitter en de raadsheren die alleen zitting houden in de gevallen bedoeld in artikel 109bis, § 1, 2° en 3°, en § 2, worden door de eerste voorzitter van het hof van beroep, op schriftelijk en met redenen omkleed advies van de procureur-generaal, gekozen uit de raadsheren die sedert ten minste drie jaar zijn benoemd en, bij gebreke daarvan, uit de raadsheren die sedert ten minste een jaar zijn benoemd.

De magistraten bedoeld in het vorige lid en de jeugdrechter in hoger beroep kunnen ook volgens hun rang zitting nemen in de andere kamers van het hof. »

Art. 38.Worden opgeheven in hetzelfde Wetboek : 1° artikel 210bis, ingevoegd bij de wet van 19 juli 1985 en gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991;2° artikel 210ter, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1997.

Art. 39.Artikel 211 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 januari 1995 en 9 juli 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 211.Voor het hof van beroep te Brussel worden door elke taalgroep van de algemene vergadering evenveel kamervoorzitters aangewezen.

Voor het hof van beroep te Brussel worden negenentwintig raadsheren en eenentwintig plaatsvervangende raadsheren voorgedragen door de Franstalige benoemingscommissie en zevenentwintig raadsheren en eenentwintig plaatsvervangende raadsheren door de Nederlandstalige benoemingscommissie.

De voordracht van een openstaande plaats van raadsheer of plaatsvervangend raadsheer geschiedt door de benoemingscommissie die de magistraat heeft voorgedragen ten gevolge van wiens vertrek de plaats is opengevallen. »

Art. 40.Worden opgeheven in hetzelfde Wetboek : 1° artikel 212, gewijzigd bij de wet van 17 januari 1995;2° artikel 213, gewijzigd hij de wetten van 28 december 1990, 16 juli 1993, 9 juli 1997 en 20 juli 1998;3° artikel 213bis, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1997;4° artikel 214, gewijzigd bij de wet van 17 januari 1995.

Art. 41.Artikel 215 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 215.Onverminderd de bepalingen betreffende de benoeming van de werkende en de plaatsvervangende raadsheren in sociale zaken worden de eerste voorzitter, de kamervoorzitters, de raadsheren in het arbeidshof en de eerste advocaat-generaal, de advocaten-generaal en de substituten-generaal bij dit hof, al naar gelang, aangewezen of benoemd door de Koning op gezamenlijke voordracht van de ministers tot wier bevoegdheid Arbeid en Justitie behoort. »

Art. 42.Artikel 254 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 254.§ 1. Om tot eerste voorzitter van het Hof van Cassatie te worden aangewezen, moet de kandidaat sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste vijf jaar in het ambt van raadsheer in het Hof van Cassatie. § 2. Om tot voorzitter, in het Hof van Cassatie te worden aangewezen moet de kandidaat sedert tenminste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste vijf jaar in het ambt van raadsheer in het Hof van Cassatie.

Om tot afdelingsvoorzittter in het Hof van Cassatie te worden aangewezen. moet de kandidaat sedert ten minste drie jaar het ambt van raadsheer in het Hof van Cassatie hebben uitgeoefend. § 3. Om tot raadsheer in het Hof van Cassatie te worden benoemd, moet de kandidaat sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste tien jaar als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie. »

Art. 43.De artikelen 255 tot 257 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 januari 1995, worden opgeheven.

Art. 44.Artikel 258 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 258.§ 1. Om tot procureur-generaal bij het Hof van Cassatie te worden aangewezen, moet de kandidaat sedert ten minste vijftien jaar juridische functies uitoefenen, waarvan de laatste vijf jaar in het ambt van advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie. § 2. Om tot eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie te worden aangewezen, moet de kandidaat sedert ten minste drie jaar het ambt van advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie uitoefenen. § 3. Om tot advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie te worden benoemd, moet de kandidaat voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 254, § 3. »

Art. 45.In deel II, boek I, titel VI, van hetzelfde Wetboek wordt hoofdstuk Vbis, ingevoegd bij de wet van 18 juli 1991 en gewijzigd bij de wetten van 6 augustus 1993, 11 juli 1994, 1 december 1994, 19 juli 1996 en 10 februari 1998, dat de artikelen 259bis, 259ter en 259quater bevat, vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK Vbis. - Hoge Raad voor de Justitie Afdeling I. - Samenstelling

Art. 259bis-1. § 1. De Hoge Raad voor de Justitie zoals ingesteld door artikel 151 van de Grondwet, hierna te noemen « Hoge Raad », telt vierenveertig leden van Belgische nationaliteit.

De Hoge Raad bestaat uit een Nederlandstalig en een Franstalig college van elk tweeëntwintig leden. Elk college telt elf magistraten en elf niet-magistraten.

Alle leden moeten de burgerlijke en politieke rechten genieten en het bewijs leveren van goed gedrag en zeden. § 2. De groep magistraten bestaat per college ten minste uit : 1° een lid van een hof of van het openbaar ministerie bij een hof;2° een lid van de zittende magistratuur;3° een lid van het openbaar ministerie;4° een lid per rechtsgebied van het hof van beroep. De magistraten van het Hof van Cassatie, van de militaire rechtscolleges, de bijstandsmagistraten en de federale magistraten worden geacht deel uit te maken van het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel. § 3. De groep niet-magistraten telt per college ten minste vier leden van elk geslacht en bestaat uit ten minste : 1° vier advocaten met een beroepservaring van ten minste tien jaar balie;2° drie hoogleraren aan een universiteit of een hogeschool in de Vlaamse of Franse Gemeenschap met een voor de opdracht van de Hoge Raad relevante beroepservaring van ten minste tien jaar;3° vier leden die houder zijn van ten minste een diploma van een hogeschool van de Vlaamse of Franse Gemeenschap met een voor de opdracht van de Hoge Raad relevante beroepservaring van ten minste tien jaar op juridisch, economisch, administratief, sociaal of wetenschappelijk vlak. Ten minste één lid van het Franstalig college moet het bewijs leveren van de kennis van het Duits. Afdeling II. - Aanstelling van de leden

Art. 259bis-2. § 1. De magistraten worden verkozen bij rechtstreekse en geheime verkiezing uit de beroepsmagistraten in actieve dienst door een Nederlandstalig en een Franstalig kiescollege dat bestaat uit de beroepsmagistraten van de taalrol die overeenstemt met die van de benoeming.

De stemming is verplicht en geheim.

Op straffe van ongeldigheid van het stembiljet brengt elke kiezer drie stemmen uit waarvan, ten minste één voor een kandidaat van de zittende magistratuur, één voor een kandidaat van het openbaar ministerie en één voor een kandidaat van elk geslacht.

De kandidaten worden per kiescollege gerangschikt in volgorde van het aantal behaalde stemmen.

In de volgorde van het aantal behaalde stemmen zijn eerst de magistraten verkozen die voldoen aan de criteria bedoeld in artikel 259bis-1, § 2, in de aldaar bepaalde volgorde.

Zodra aan de criteria bedoeld in artikel 259bis-1, § 2, is voldaan, zijn de magistraten verkozen in de volgorde van het aantal behaalde stemmen.

De verkiezingsprocedure wordt geregeld bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. § 2. De niet-magistraten worden door de Senaat benoemd met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen.

Onverminderd het recht om zich individueel kandidaat te stellen, kunnen door elk van de orden van advocaten en door elk van de universiteiten en hogescholen van de Vlaamse en Franse Gemeenschap kandidaten worden voorgedragen. Per college worden ten minste vijf leden uit de voorgedragen kandidaten benoemd. § 3. Op het ogenblik van de kandidaatstelling mag de leeftijd van 63 jaar niet zijn bereikt. § 4. Voor de leden van de Hoge Raad wordt voor de duur van het mandaat een lijst met opvolgers opgesteld.

Voor de magistraten bestaat deze lijst uit de niet-verkozen magistraten in de volgorde van het aantal behaalde stemmen.

Voor de niet-magistraten wordt deze lijst opgesteld door de Senaat; hij bestaat uit de niet-benoemde kandidaten. § 5. Ten laatste zes maanden voor het verstrijken van het mandaat van de leden van de Hoge Raad wordt een oproep tot de kandidaten bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Voor de magistraten moeten de kandidaturen op straffe van verval binnen een termijn van een maand na deze oproep bij een ter post aangetekende brief aan de Hoge Raad worden gericht.

Voor de niet-magistraten moeten de kandidaturen en de lijsten met voorgedragen kandidaten bedoeld in § 2, tweede lid, op straffe van verval binnen een termijn van drie maanden na deze oproep aan de voorzitter van de Senaat worden gericht bij een ter post aangetekende brief.

Binnen vijf maanden na de oproep tot de kandidaten wordt door de Minister van Justitie de lijst met alle aantredende leden van de Hoge Raad en hun opvolgers bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze bekendmaking geldt als installatie.

De uittredende leden houden zitting tot het verstrijken van de mandaatstermijn en in ieder geval tot de bekendmaking van de lijst bedoeld in het vorige lid. Afdeling III. - Duur van het mandaat en onverenigbaarheden

Art. 259bis-3. § 1. De leden nemen in de Hoge Raad zitting voor een periode van vier jaar, die eenmaal kan worden hernieuwd. § 2. Het lidmaatschap van de Hoge Raad is tijdens de duur van het mandaat onverenigbaar met de uitoefening van : 1° een ambt van plaatsvervangend magistraat;2° een bij verkiezing verleend openbaar mandaat;3° een openbaar ambt van politieke aard;4° een mandaat van korpschef. § 3. Het mandaat in de Hoge Raad eindigt van rechtswege indien : 1° het lid er om verzoekt;2° een onverenigbaarheid bedoeld in § 2 ontstaat;3° een lid de hoedanigheid vereist als voorwaarde om in de Hoge Raad zitting te kunnen nemen, verliest;4° een lid kandidaat is voor een benoeming tot magistraat of een aanwijzing tot korpschef, bijstandsmagistraat of federaal magistraat;5° een lid de leeftijd van inruststelling heeft bereikt bepaald in artikel 383, § 1, voor de leden van de rechtscolleges andere dan het Hof van Cassatie. § 4. Het mandaat van een lid kan om ernstige redenen worden opgeheven door de Hoge Raad die daarover beslist met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen in elke college. Tegen de beslissingen staat geen enkel beroep open.

Het mandaat kan niet worden opgeheven dan nadat het lid gehoord is over de aangevoerde redenen. Voorafgaandelijk aan de hoorzitting stelt de Hoge Raad een dossier samen dat alle stukken bevat die betrekking hebben op de aangevoerde redenen.

Ten minste vijf dagen voor de hoorzitting wordt de betrokkene opgeroepen bij een ter post aangetekende brief met ten minste opgave van : 1° de aangevoerde ernstige redenen;2° het feit dat de opheffing van het mandaat wordt overwogen;3° plaats, dag en uur van de hoorzitting;4° het recht van de betrokkene zich te laten bijstaan door een persoon naar keuze;5° de plaats waar en de termijn waarbinnen het dossier kan worden ingezien;6° het recht om getuigen te doen oproepen. Vanaf de oproeping tot en met de dag voor de hoorzitting kunnen de betrokkene en de persoon die hem bijstaat het dossier inzien.

Van de hoorzitting wordt proces-verbaal opgesteld. Afdeling IV. - Werking

Art. 259bis-4. § 1. De Hoge Raad stelt met een meerderheid van twee derden van zijn leden een bureau samen dat bestaat uit twee magistraten en twee niet-magistraten. Elk college draagt hiertoe een magistraat en een niet-magistraat voor. De Hoge Raad wijst tevens op voorstel van elk college met dezelfde meerderheid de commissies aan waarvan de leden van het bureau het voorzitterschap bekleden.

De Koning kan op voorstel van de Hoge Raad bij een in Ministerraad overlegd besluit het aantal leden van het bureau verhogen volgens de behoeften van de dienst met inachtneming van de verdeling bedoeld in het eerste lid.

De leden van het bureau oefenen hun functie voltijds uit en mogen tijdens de duur van hun mandaat geen andere beroepsactiviteit uitoefenen. De Hoge Raad kan afwijkingen op dit verbod toestaan op voorwaarde dat ze de betrokkene niet beletten zijn opdracht naar behoren te vervullen. § 2. Het voorzitterschap van de Hoge Raad wordt, in de volgorde bepaald door twee derden van zijn leden, voor een termijn van één jaar beurtelings bekleed door een magistraat en een niet-magistraat van een verschillend college die lid zijn van het bureau en nog geen voorzitter van de Hoge Raad zijn geweest. § 3. Het voorzitterschap van elk college wordt voor een termijn van twee jaar beurtelings bekleed door de voorzitters van de benoemingscommissie en de advies- en onderzoekscommissie, te beginnen met de oudste. § 4. Elk lid van de Hoge Raad neemt zitting in één van de commissies van de colleges.

Elk college wijst de leden van zijn commissies aan met een meerderheid van twee derden van zijn leden. § 5. Het Nederlandstalige college en zijn commissies verrichten hun werkzaamheden in het Nederlands. Het Franstalige college en zijn commissies verrichten hun werkzaamheden in het Frans.

De algemene vergadering en de verenigde commissies verrichten hun werkzaamheden in het Nederlands en het Frans. De leden gebruiken daarbij de taal van het college waartoe zij behoren.

De Hoge Raad neemt de nodige maatregelen voor de vertaling.

Art. 259bis-5. § 1. Onverminderd andersluidende bepalingen besluiten de Hoge Raad, de colleges, de commissies en het bureau bij volstrekte meerderheid van stemmen op voorwaarde dat ten minste de helft van de leden aanwezig is. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter. § 2. Een lid waarvan het mandaat voortijdig openvalt, wordt voor de resterende duur vervangen door een opvolger. Betreft het een magistraat dan wordt hij vervangen door de eerst gerangschikte kandidaat op de lijst bedoeld in artikel 259bis-2, § 4, tweede lid.

Betreft het een niet-magistraat, dan wijst de Senaat de opvolger aan uit de lijst bedoeld in artikel 259bis-2, § 4, derde lid.

In deze gevallen valt de opvolger onder de toepassing van artikel 259bis-3, § 1.

Art. 259bis-6. § 1. De Hoge Raad, de colleges en de commissies kunnen bij hun werkzaamheden deskundigen raadplegen. § 2. De Hoge Raad beschikt over eigen personeel dat belast is met de ondersteuning van zijn werkzaamheden en de organisatie van de verkiezingen bedoeld in artikel 259bis-2, § 1. De Hoge Raad stelt de personeelsformatie en het taalkader vast, met inachtneming van de taalpariteit per niveau. De Hoge Raad benoemt en ontslaat de leden van zijn personeel.

De Koning keurt de formatie en het kader bedoeld in het eerste lid goed.

Behoudens andersluidende beslissing van de Hoge Raad, vereist voor de goede werking van zijn diensten en vastgelegd in een reglement goedgekeurd bij koninklijk besluit, is het personeel onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op de in vast verband benoemde ambtenaren van het Rijk.

De koninklijke besluiten vermeld in het tweede en het derde lid worden in Ministerraad overlegd.

De Hoge Raad beslist over de opdrachten, de verhindering en de vervanging, de afwezigheid, het verlof en de vakantie van de leden van het administratief personeel. § 3. De Hoge Raad stelt een huishoudelijk reglement op dat de werkwijze van de Hoge Raad en het bureau bepaalt. § 4. Het bureau coördineert de werkzaamheden van de Hoge Raad, de colleges en het personeel. Afdeling V. - Algemene vergadering van de Hoge Raad

Art. 259bis-7. § 1. De Hoge Raad ontvangt rechtstreeks van de bevoegde instanties de door de wet of bij verordening voorgeschreven verslagen die verband houden met de algemene werking van de rechterlijke orde. § 2. De algemene vergadering is bevoegd voor : 1° de goedkeuring van de adviezen, voorstellen, verslagen, richtlijnen, programma's en andere handelingen van de colleges en de commissies in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald in de afdelingen VI en VII;2° de vaststelling van de beëindiging van het mandaat van een lid van de Hoge Raad in de gevallen bedoeld in artikel 259bis-3, § 3. § 3. De algemene vergadering stelt aan de hand van een analyse en een evaluatie van de vergaarde informatie een jaarlijks verslag op over de algemene werking van de rechterlijke orde, dat wordt bezorgd aan de Minister van Justitie, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat en de korpschefs van de hoven en van het openbaar ministerie bij deze hoven. Deze verslagen bevatten geen enkele aanwijzing over de identiteit van personen. § 4. De Minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger kan op uitnodiging van de Hoge Raad of op eigen verzoek worden gehoord. Afdeling VI. - De benoemings- en aanwijzingscommissies

Art. 259bis-8. § 1. Elk college stelt in zijn midden een benoemings- en aanwijzingscommissie in, hierna « de benoemingscommissie » genoemd, die bestaat uit veertien leden, waarvan de helft magistraten en de helft niet-magistraten zijn. Ten minste één lid van de Franstalige benoemingscommissie moet blijk geven van de kennis van het Duits.

Het voorzitterschap van elke benoemingscommissie wordt bekleed door het daartoe aangewezen lid van het bureau. Bij diens afwezigheid wordt het voorzitterschap waargenomen door het oudste aanwezige lid.

Elke benoemingscommissie kan slechts geldig beraadslagen wanneer ten minste tien leden aanwezig zijn. § 2. De benoemingscommissies vormen samen de verenigde benoemingscommissie.

Het voorzitterschap van de verenigde benoemingscommissie wordt voor een termijn van twee jaar beurtelings bekleed door de voorzitters van de benoemingscommissies, te beginnen met de oudste. Bij diens afwezigheid wordt het voorzitterschap waargenomen door het oudste aanwezige lid van de commissie waartoe de voorzitter in functie behoort.

De verenigde benoemingscommissie kan slechts geldig beraadslagen wanneer ten minste tien leden van elke benoemingscommissie aanwezig zijn.

Art. 259bis-9. § 1. De verenigde benoemingscommissie bereidt de programma's voor het examen inzake beroepsbekwaamheid en het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage voor.

Het examen inzake beroepsbekwaamheid en het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage zijn bedoeld om de voor de uitoefening van het ambt van magistraat noodzakelijke maturiteit en bekwaamheid te beoordelen en worden afgelegd in de taal van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten van de kandidaat.

De geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid behouden het voordeel van hun uitslag gedurende zeven jaar te rekenen van de datum van het proces-verbaal van het examen. § 2. De verenigde benoemingscommissie bereidt de richtlijnen en de programma's voor de permanente vorming van magistraten en de gerechtelijke stage voor.

De bevoegde dienst bij het ministerie van Justitie zorgt in samenwerking met de verenigde benoemingscommissie voor de uitvoering van de programma's en de logistieke ondersteuning op de wijze door de Koning bepaald. De Koning kan daartoe leden van de zittende magistratuur of magistraten van het openbaar ministerie aanstellen. § 3. De examenprogramma's bedoeld in § 1 en de richtlijnen en programma's bedoeld in § 2 worden na goedkeuring door de algemene vergadering bekrachtigd door de Minister van Justitie en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 259bis-10. § 1. De benoemingscommissies zijn bevoegd voor : 1° de voordracht van kandidaten voor de benoemingen tot magistraat en de aanwijzingen tot korpschef, bijstandsmagistraat of federale magistraat, bedoeld in artikel 186bis, § 1, 1°, 2° en 4°;2° de organisatie van het examen inzake beroepsbekwaamheid en het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage op de wijze en onder de voorwaarden bepaald bij koninklijk besluit. § 2. Elke benoemingscommissie kan met een meerderheid van twee derden van haar leden besluiten om voor de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in § 1, 2°, en artikel 259bis-9 in haar midden een subcommissie in te stellen die evenveel magistraten als niet-magistraten telt.

In de gevallen bedoeld in artikel 259bis-9 kan de ene benoemingscommissie of subcommissie niet meer stemmen uitbrengen dan de andere benoemingscommissie of subcommissie. § 3. Elke benoemingscommissie doet jaarlijks aan de algemene vergadering verslag over zijn werkzaamheden. Afdeling VII. - De advies- en onderzoekscommissies

Art. 259bis-11. § 1. Elk college stelt in zijn midden een advies- en onderzoekscommissie in die bestaat uit acht leden, waarvan de helft magistraten en de helft niet-magistraten zijn.

Het voorzitterschap van elke advies- en onderzoekscommissie wordt bekleed door het daartoe aangewezen lid van het bureau. Bij diens afwezigheid wordt het voorzitterschap waargenomen door het oudste aanwezige lid.

Elke advies- en onderzoekscommissie kan slechts geldig beraadslagen wanneer ten minste zes leden aanwezig zijn. § 2. De advies- en onderzoekscommissies vormen samen de verenigde advies- en onderzoekscommissie.

Het voorzitterschap van de verenigde advies- en onderzoekscommissie wordt voor een termijn van twee jaar beurtelings bekleed door de voorzitters van de advies- en onderzoekscommissies, te beginnen met de oudste. Bij diens afwezigheid wordt het voorzitterschap waargenomen door het oudst aanwezige lid van de commissie waartoe de voorzitter in functie behoort.

De verenigde advies- en onderzoekscommissie kan slechts geldig beraadslagen wanneer ten minste zes leden van elke commissie aanwezig zijn.

Art. 259bis-12. § 1. De verenigde advies- en onderzoekscommissie bereidt, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de algemene vergadering, de Minister van Justitie of de meerderheid van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat de adviezen en voorstellen voor over : 1° de algemene werking van de rechterlijke orde;2° de wetsvoorstellen en -ontwerpen die een weerslag hebben op de algemene werking van de rechterlijke orde;3° de aanwending van de beschikbare middelen. § 2. De verenigde advies- en onderzoekscommissie kan alle informatie inwinnen die nuttig is voor de taken vermeld in § 1, onverminderd het bepaalde in artikel 259bis-16.

Een verzoek tot informatie aan leden van de rechterlijke orde geschiedt na voorafgaande kennisgeving aan hun respectieve korpschefs en hiërarchische meerderen. Is het lid van de rechterlijke orde geen magistraat, dan wordt de informatie meegedeeld na goedkeuring door de korpschef van het betrokken rechtscollege. § 3. De adviezen en voorstellen van de verenigde advies- en onderzoekscommissie zijn schriftelijk en hebben bindende, noch schorsende werking.

Art. 259bis-13. De verenigde advies- en onderzoekscommissie bereidt de standaardprofielen voor de functies van korpschef voor op basis van de criteria bepaald door de Hoge Raad.

De standaardprofielen worden binnen een maand na goedkeuring door de algemene vergadering bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De Koning kan de verschillende categorieën van profielen vastleggen.

Art. 259bis-14. § 1. De verenigde advies- en onderzoekscommissie is belast met het algemeen toezicht op en de bevordering van het gebruik van de middelen van interne controle binnen de rechterlijke orde, bedoeld in de artikelen 140, 340, 398 tot 400 in fine, 401 tot 414, 651, 652, 838 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek en 441 en 442 van het Wetboek van Strafvordering. § 2. De overheden bevoegd voor de toepassing van de wetsbepalingen bedoeld in § 1, brengen hierover jaarlijks verslag uit aan de verenigde advies- en onderzoekscommissie en aan de Minister van Justitie.

De verenigde advies- en onderzoekscommissie kan bovendien deze overheden om alle nuttige informatie verzoeken. De Minister van Justitie wordt hiervan gelijktijdig in kennis gesteld. § 3. De verenigde advies- en onderzoekscommissie brengt jaarlijks verslag uit over de wijze waarop de middelen van interne controle worden aangewend en hun werking kan worden verbeterd.

Art. 259bis-15. § 1. Elke advies- en onderzoekscommissie ontvangt de klachten over de werking van de rechterlijke orde en verzekert de opvolging ervan. § 2. Om ontvankelijk te zijn moeten de klachten schriftelijk, ondertekend en gedagtekend zijn en de volledige identiteit van de klager bevatten. § 3. Komen niet in aanmerking voor behandeling : 1° klachten die behoren tot de strafrechtelijke of tuchtrechtelijke bevoegdheid van andere overheden;2° klachten met betrekking tot de inhoud van een rechterlijke beslissing;3° klachten waarvan het doel via het aanwenden van een gewoon of buitengewoon rechtsmiddel kan of kon worden bereikt;4° klachten die reeds zijn behandeld en geen nieuwe elementen bevatten;5° klachten die kennelijk ongegrond zijn. Tot de niet-behandeling van de klacht wordt besloten bij gemotiveerde beslissing waartegen geen enkel beroep openstaat.

In voorkomend geval wordt de klager doorverwezen naar de bevoegde overheden die gehouden zijn de advies- en onderzoekscommissies op gemotiveerde wijze in te lichten over het gevolg dat aan de klacht werd gegeven. § 4. De klachten die de advies- en onderzoekscommissies zelf behandelen worden, al naar gelang, ter kennis gebracht van de korpschef van het rechtscollege en van de korpschefs of hiërarchische meerderen van de personen die het voorwerp zijn van de klacht.

Onverminderd de bevoegdheden van de korpschef of de hiërarchische meerdere, delen de advies- en onderzoekscommissies de klacht op het ogenblik dat dit nuttig wordt geacht mee aan de persoon tegen wie de klacht gericht is of voor wie de klacht bezwarend is. § 5. De personen die in kennis zijn gesteld van de klacht hebben het recht om hierover aan de advies- en onderzoekscommissies mondelinge of schriftelijke verklaringen af te leggen. De advies- en onderzoekscommissie kunnen deze personen om bijkomende inlichtingen verzoeken op voorwaarde dat hun korpschef of hiërarchische meerdere gelijktijdig wordt verwittigd. § 6. De advies- en onderzoekscommissies lichten de klager schriftelijk in over het gevolg dat aan de klacht gegeven werd.

Bij gegronde klachten kunnen de advies- en onderzoekscommissies aanbevelingen doen ter oplossing van het gestelde probleem en voorstellen ter verbetering van de algemene werking van de rechterlijke orde formuleren ten behoeve van de betrokken instanties en de Minister van Justitie. § 7. Elke advies- en onderzoekscommissie stelt minstens eenmaal per jaar een schriftelijk verslag op over de opvolging van de ontvangen klachten.

Art. 259bis-16. § 1. De verenigde advies- en onderzoekscommissie kan met uitsluiting van strafrechtelijke en tuchtrechtelijke bevoegdheden een bijzonder onderzoek instellen naar de werking van de rechterlijke orde.

Dit onderzoek gebeurt hetzij ambtshalve na voorafgaande goedkeuring door de meerderheid van de leden van de verenigde advies- en onderzoekscommissie, hetzij op verzoek van de Minister van Justitie of de meerderheid van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat. § 2. Het onderzoek wordt in opdracht van de verenigde advies- en onderzoekscommissie uitgevoerd door de bevoegde korpschef of hiërarchische meerdere die hierover schriftelijk verslag uitbrengt binnen de door de verenigde advies- en onderzoekscommissie vastgestelde termijn. § 3. Het onderzoek wordt uitzonderlijk door de verenigde advies- en onderzoekscommissie zelf uitgevoerd na voorafgaande goedkeuring door twee derden van haar leden wanneer : 1° de Minister van Justitie dit bij zijn verzoek heeft gevraagd;2° het gelet op het onderwerp van het onderzoek niet raadzaam is dit op te dragen aan de korpschef of de hiërarchische meerdere bedoeld in § 2 of het onderzoek door dezen niet naar behoren is of wordt gevoerd. De Minister van Justitie wordt hiervan voor aanvang van het onderzoek in kennis gesteld.

De verenigde advies- en onderzoekscommissie voert het onderzoek onder leiding van een lid-magistraat en kan : 1° zich ter plaatse begeven teneinde alle nuttige vaststellingen te doen, zonder te kunnen overgaan tot huiszoeking;2° beëindigde gerechtelijke dossiers raadplegen en zich deze ter plaatse doen overleggen teneinde er kennis van te nemen alsook uittreksels en kopies ervan nemen of zich deze kosteloos doen bezorgen;3° leden van de rechterlijke orde horen bij wijze van inlichting.In voorkomend geval is het deze leden toegestaan verklaringen af te leggen die gedekt zijn door het beroepsgeheim. § 4. De verenigde advies- en onderzoekscommissie stelt over elk onderzoek een verslag op dat wordt goedgekeurd met een meerderheid van twee derden van haar leden.

Art. 259bis-17. § 1. De betrokken commissie heeft in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 259bis-11 tot 259bis-16 tevens het recht de werking van de rechterlijke orde door te lichten, zonder zich te kunnen mengen in de behandeling van lopende dossiers. § 2. Wanneer de Hoge Raad bij het uitvoeren van zijn opdrachten van mening is dat een lid van de rechterlijke orde niet voldoet aan de plichten van zijn ambt, door zijn gedrag schade toebrengt aan de waardigheid van zijn beroep of weigert zijn medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregelen bedoeld in artikel 259bis-16, § 3, brengt de Hoge Raad dit ter kennis van de bevoegde tuchtoverheden met het verzoek te onderzoeken of een tuchtprocedure dient te worden ingesteld, en deelt zij dit terzelfder tijd mee aan de Minister van Justitie.

De tuchtoverheden stellen de Hoge Raad op een met redenen omklede wijze in kennis van het gevolg dat eraan is gegeven.

Art. 259bis-18. De adviezen en voorstellen bedoeld in artikel 259bis-12, § 1, en de verslagen bedoeld in de artikelen 259bis-14, § 3, 259bis-15, § 7, en 259bis-16, § 4, worden ter goedkeuring toegezonden aan de algemene vergadering, die ze vervolgens meedeelt aan de Minister van Justitie, aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, aan de Senaat, alsook aan de korpschefs van de hoven en het openbaar ministerie bij deze hoven. Afdeling VIII. - Gemeenschappelijke bepalingen

Art. 259bis-19. § 1. Het is de leden van de Hoge Raad verboden deel te nemen aan een beraadslaging of een beslissing over zaken waarbij zij een persoonlijk en rechtstreeks belang hebben, waarbij hun bloed- of aanverwanten tot in de vierde graad of de personen met wie zij een feitelijk gezin vormen een persoonlijk en rechtstreeks belang hebben of waarbij zij in een professionele hoedanigheid betrokken zijn of zijn geweest. § 2. Wanneer een lid van de Hoge Raad bij de uitoefening van zijn opdrachten kennis krijgt van een misdaad of een wanbedrijf, moet hij overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegde procureur des Konings onverwijld in kennis stellen. § 3. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de leden van de Hoge Raad, op hun opvolgers, op de deskundigen en op het personeel van de Raad voor alle gegevens waarvan zij kennis nemen in het kader van de uitoefening van hun opdrachten in de Hoge Raad.

Art. 259bis-20. § 1. De Hoge Raad moet steeds in kennis worden gesteld van een tuchtprocedure tegen een van zijn leden, alsook van de redenen die aan deze procedure ten grondslag liggen.

Ingeval de Hoge Raad van oordeel is dat de tuchtprocedure steunt op de activiteiten die betrokkene in de Raad uitoefent, voegt hij zijn advies bij het dossier betreffende de procedure. § 2. De bepalingen van § 1 zijn van toepassing op voormalige leden van de Hoge Raad gedurende vier jaren te rekenen van de beëindiging van hun mandaat.

Art. 259bis-21. § 1. De magistraten die lid zijn van het bureau, met uitzondering van de voorzitter van de Hoge Raad, hebben op jaarbasis recht op een toelage van 220 000 frank. De niet-magistraten die lid zijn van het bureau, met uitzondering van de voorzitter van de Hoge Raad, genieten een wedde die gelijk staat met die van raadsheer in het hof van beroep met eenentwintig jaar nuttige anciënniteit.

De magistraat die voorzitter is van de Hoge Raad heeft op jaarbasis recht op een toelage van 300 000 frank. De niet-magistraat die voorzitter is van de Hoge Raad geniet een wedde die gelijk staat met die van kamervoorzitter in het hof van beroep met eenentwintig jaar nuttige anciënniteit.

Artikel 362 is van toepassing op de in de vorige leden vermelde bedragen. § 2. De leden van de Hoge Raad die geen lid zijn van het bureau hebben voor hun werkzaamheden in de Hoge Raad en de commissies recht op een presentiegeld waarvan het bedrag per gepresteerde dag niet meer mag bedragen dan 1/30 van de maandelijkse toelage toegekend aan het lid, voorzitter van de Hoge Raad, dat geen magistraat is. Werkzaamheden die per dag minder dan vier uur bestrijken, geven recht op de helft van bovenvermelde maximumtoelage. § 3. De leden van de Hoge Raad hebben recht op de vergoedingen voor de reis- en verblijfkosten overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de ministeries. De personen die niet tot het bestuur behoren of voor wie de rang waartoe hun graad behoort niet is bepaald, worden gelijkgesteld met ambtenaren van rang 13. De voorzitter wordt gelijkgesteld met een ambtenaar van rang 17. Art. 259bis-22. § 1. De zetel van de Hoge Raad is gevestigd in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad. § 2. De kredieten die voor de werking van de Hoge Raad nodig zijn, worden uitgetrokken op de begroting van de dotaties. »

Art. 46.In deel II, boek I, titel VI, van hetzelfde Wetboek wordt hoofdstuk Vter, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1997, dat de artikelen 259quinquies, 259sexies en 259septies bevat, vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK Vter. - Benoemings- en aanwijzingsprocedure Afdeling I. - Benoemingen

Art. 259ter.§ 1. Vooraleer de Koning tot een benoeming bedoeld in artikel 58bis, 1° overgaat, vraagt de Minister van Justitie binnen vijfenveertig dagen na de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad, een gemotiveerd schriftelijk advies aan : 1° de korpschef van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege waar de benoeming moet geschieden, behoudens wanneer het een benoeming tot raadsheer in het Hof van Cassatie, raadsheer of plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep of raadsheer in het arbeidshof betreft;2° de korpschef van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege waar de kandidaat werkzaam is, hetzij als magistraat, hetzij als plaatsvervangend magistraat;3° een vertegenwoordiger van de balie aangewezen door de orde van advocaten van het gerechtelijk arrondissement waar de kandidaat werkzaam is, hetzij als advocaat, hetzij als magistraat.Voor het gerechtelijk arrondissement Brussel geeft al naar gelang de kandidaat ingeschreven is op het tableau van de Nederlandstalige of Franstalige orde van advocaten of de magistraat behoort tot de Nederlandstalige of Franstalige taalrol, hetzij de vertegenwoordiger van de Nederlandstalige orde, hetzij de vertegenwoordiger van de Franstalige orde advies.

De korpschef van een rechtscollege of het openbaar ministerie bij een rechtscollege met zetel te Brussel die niet wettelijk tweetalig is, wijst een titularis van een adjunct-mandaat van de andere taalrol aan om hem bij te staan bij het inwinnen van inlichtingen en doornemen van de stukken voor het verstrekken van advies over de kandidaten behorend tot de andere taalrol.

De personen bedoeld in het eerste en tweede lid kunnen geen advies verstrekken over bloed- of aanverwanten tot in de vierde graad noch over personen met wie zij een feitelijk gezin vormen. In dat geval wordt het advies verstrekt door de daartoe aangestelde plaatsvervanger. § 2. De adviezen worden binnen dertig dagen na het verzoek om advies bedoeld in § 1 door de adviesverlenende instanties in tweevoud overgezonden aan de Minister van Justitie en in afschrift tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs meegedeeld aan de betrokken kandidaat. Het ontvangstbewijs wordt gericht aan de Minister van Justitie.

Bij gebrek aan advies binnen de vastgestelde termijn, wordt dit geacht gunstig noch ongunstig te zijn, hetgeen uiterlijk acht dagen na het verstrijken van die termijn door de Minister van Justitie bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs wordt meegedeeld aan de betrokken kandidaat. Indien een unaniem gunstig advies voor een benoeming is vereist, wordt met dit advies geen rekening gehouden.

De kandidaten beschikken op straffe van verval over een termijn van vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van de adviezen om hun opmerkingen aan de Minister van Justitie bij een ter post aangetekende brief mee te delen. Wanneer een of meerdere adviezen niet tijdig zijn uitgebracht, dienen zij dit te doen binnen negentig dagen na de bekendmaking bedoeld in § 1.

Het benoemingsdossier bevat, al naar gelang : - de kandidatuur met de bijlagen; - de schriftelijke adviezen bedoeld in § 1 en in voorkomend geval de opmerkingen van de kandidaat; - de verslagen van de gerechtelijke stage; - een afschrift van het evaluatiedossier. § 3. Voor een benoeming tot raadsheer in het Hof van Cassatie, raadsheer of plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep of raadsheer in het arbeidshof, zendt de Minister van Justitie binnen honderd dagen te rekenen van de bekendmaking bedoeld in § 1 aan de algemene vergadering van het rechtscollege waar de benoeming moet geschieden voor elke kandidaat het benoemingsdossier over met het verzoek een gemotiveerd advies uit te brengen over elk van de kandidaten; dit advies wordt bij hun dossier gevoegd.

De algemene vergadering hoort de kandidaten die haar binnen honderd dagen te rekenen van de bekendmaking van de vacature als bedoeld in § 1 daarom bij een ter post aangetekende brief hebben verzocht.

Voor het hof van beroep en het arbeidshof te Brussel worden de adviezen goedgekeurd met een meerderheid van twee derden van de leden van de algemene vergadering.

De algemene vergadering zendt binnen dertig dagen na het verzoek om advies de gemotiveerde adviezen in tweevoud aan de Minister van Justitie over en deelt een afschrift tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs mee aan de betrokken kandidaten. Het ontvangstbewijs wordt gericht aan de Minister van Justitie.

Bij gebrek aan adviezen binnen de vastgestelde termijn over elke kandidaat, wordt met deze adviezen geen rekening gehouden, hetgeen uiterlijk acht dagen na het verstrijken van die termijn door de Minister van Justitie bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs wordt meegedeeld aan de betrokken kandidaten. § 4. Binnen honderd dagen te rekenen van de bekendmaking bedoeld in § 1 zendt de Minister van Justitie aan de bevoegde benoemingscommissie voor elke kandidaat het benoemingsdossier over met het verzoek over te gaan tot een voordracht van een kandidaat.

In geval van tussenkomst van de algemene vergadering bedoeld in § 3, wordt deze termijn verlengd met veertig dagen.

Met uitzondering van de gerechtelijke stagiairs moeten de kandidaten, al naar gelang, uiterlijk op het einde van de termijn bedoeld in het eerste en het tweede lid voldoen aan de benoemingsvoorwaarden. De gerechtelijke stagiairs moeten aan de benoemingsvoorwaarden voldoen op het ogenblik van de benoeming.

De benoemingscommissie hoort de kandidaten die binnen honderd dagen te rekenen van de bekendmaking van de vacature als bedoeld in § 1, haar daarom bij een ter post aangetekende brief hebben verzocht. In geval van tussenkomst van de algemene vergadering bedoeld in § 3 wordt deze termijn verlengd met veertig dagen.

De voordracht gebeurt bij meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen op grond van criteria die betrekking hebben op de bekwaamheid en geschiktheid van de kandidaat.

In geval van een vacature voor de ambten bedoeld in artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, geschiedt de voordracht door de verenigde benoemingscommissie bij meerderheid van twee derden van de stemmen uitgebracht binnen elke benoemingscommissie.

Van de met redenen omklede voordracht wordt een proces-verbaal opgemaakt dat door de voorzitter en een lid van de benoemingscommissie wordt ondertekend.

Binnen veertig dagen na het verzoek tot voordracht deelt de benoemingscommissie bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs of tegen gedagtekend ontvangstbewijs de lijst met de voorgedragen kandidaat en de niet-voorgedragen kandidaten, en het proces-verbaal van voordracht mee aan de Minister van Justitie. Een afschrift van de lijst wordt bij gewone brief aan de kandidaten meegedeeld.

Wordt geen voordracht meegedeeld binnen de voorgeschreven termijn, dan brengt de Minister van Justitie dit binnen vijftien dagen bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de kandidaten en wordt een nieuwe oproep tot de kandidaten in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. § 5. De Koning beschikt vanaf de ontvangst van de voordracht over zestig dagen om een beslissing te nemen en deze bij een ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs mee te delen aan de benoemingscommissie en de kandidaten.

In geval van gemotiveerde weigering beschikt de benoemingscommissie vanaf de ontvangst van deze beslissing over vijftien dagen om een nieuwe voordracht te doen overeenkomstig de nadere regels bepaald in § 4.

Telkens wanneer de Koning niet beslist binnen de termijn van zestig dagen beschikken de betrokken benoemingscommissie en de kandidaten vanaf de vijfenzestigste dag over een termijn van vijftien dagen om bij een ter post aangetekende brief een aanmaning aan de Koning te betekenen. Wanneer de Koning binnen vijftien dagen na de betekening geen beslissing treft, wordt zijn stilzwijgen geacht een afwijzende beslissing te zijn waartegen beroep bij de Raad van State kan worden ingesteld. Bij ontstentenis van tijdige aanmaning en zo het een eerste voordracht betreft, doet de benoemingscommissie een nieuwe voordracht, overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid; zo het geen eerste voordracht betreft, wordt een nieuwe oproep tot de kandidaten bekendgemaakt. Afdeling II. - Procedure van aanwijzing in mandaten

Art. 259quater.§ 1. De korpschefs bedoeld in artikel 58bis, 2°, worden door de Koning aangewezen voor een mandaat van zeven jaar dat binnen hetzelfde rechtscollege of binnen hetzelfde parket niet onmiddellijk hernieuwbaar is. § 2. De Minister van Justitie vraagt binnen vijfenveertig dagen na de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad, een gemotiveerd schriftelijk advies, al naar gelang het geval aan : 1° de uittredende korpschef van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege waar de aanwijzing moet geschieden;2° de korpschef van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege waar de kandidaat als magistraat werkzaam is;is dit dezelfde persoon als bedoeld in 1°, dan wordt het advies ingewonnen bij de korpschef van het onmiddellijk hogere rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege; 3° een vertegenwoordiger van de balie aangewezen door de orde van advocaten van het gerechtelijk arrondissement waar de kandidaat werkzaam is als magistraat.Voor het gerechtelijk arrondissement Brussel geeft, al naar gelang de magistraat behoort tot de Nederlandse of Franse taalrol, hetzij de vertegenwoordiger van de Nederlandstalige orde, hetzij de vertegenwoordiger van de Franstalige orde advies.

De modaliteiten van artikel 259ter, § 1, tweede en derde lid en § 2, eerste tot derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Het aanwijzingsdossier van een korpschef bevat : - de kandidatuur met de bijlagen; - de schriftelijke adviezen en in voorkomend geval de opmerkingen van de kandidaat; - een beleidsplan van de kandidaat; - een afschrift van het evaluatiedossier. § 3. Voor een aanwijzing tot eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, eerste voorzitter van het hof van beroep of eerste voorzitter van het arbeidshof is artikel 259ter, § 3, van overeenkomstige toepassing.

Voor het overige zijn de bepalingen bedoeld in artikel 259ter, §§ 4 en 5, van overeenkomstige toepassing, behoudens voor wat hierna volgt : 1° de voordracht geschiedt tevens op basis van het standaardprofiel bedoeld in artikel 259bis-13;2° betreft het een aanwijzing tot korpschef bedoeld in de artikelen 43, § 4, 43bis, § 4, eerste lid, en 49, § 2, eerste en vierde lid in fine, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, dan gebeurt de voordracht door de verenigde benoemingscommissie met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen binnen elke benoemingscommissie;3° op het ogenblik van de aanwijzing moet de kandidaat ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1. § 4. De korpschef die uit het rechtscollege of het parket zelf afkomstig is, neemt na het verstrijken van het mandaat het ambt waarin hij op het ogenblik van zijn aanwijzing was benoemd weer op of, al naar gelang, het adjunct-mandaat waarin hij vast was aangewezen, en geniet gedurende twee jaar, of tot op het ogenblik dat hij voor het verstrijken van die termijn in een ander ambt of functie wordt benoemd of aangewezen, de overeenkomstige wedde van korpschef met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen. § 5. Een kandidaat van buiten het rechtscollege die tot korpschef wordt aangewezen wordt gelijktijdig in dit rechtscollege benoemd zonder dat artikel 287 van toepassing is. Bij gebrek aan vacature voor een benoeming in dit rechtscollege wordt artikel 100 toegepast.

In geval van aanwijzing van een magistraat van de zittende magistratuur tot korpschef bij het openbaar ministerie of van een magistraat bij het openbaar ministerie tot korpschef in een rechtscollege, wordt bij het verstrijken van het mandaat § 4 toegepast.

In de andere gevallen wordt de korpschef bij het verstrijken van het mandaat op zijn verzoek door de Koning opnieuw benoemd in het ambt waarin hij het laatst was benoemd voor zijn aanwijzing tot korpschef.

In voorkomend geval wordt tevens het adjunct-mandaat waarin men vast was aangewezen weer opgenomen.

Bij gebrek aan verzoek hiertoe aan de Koning uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van het mandaat, wordt § 4 toegepast. § 6. Het openvallen van een mandaat van korpschef leidt tot toepassing van artikel 287.

In afwijking van het bepaalde in het vorige lid wordt het mandaat van eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, federale procureur, eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, eerste voorzitter van het arbeidshof te Brussel, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel te Brussel en procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel dat voortijdig openvalt, voleindigd door de in artikel 319 bedoelde vervanger.

Art. 259quinquies.§ 1. De titularissen van de adjunct-mandaten bedoeld in artikel 58bis, 3°, worden aangewezen als volgt : 1° de voorzitter en de afdelingsvoorzitters in het Hof van Cassatie, de kamervoorzitters in het hof van beroep en in het arbeidshof en de ondervoorzitters van de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel worden door de bevoegde algemene vergaderingen uit hun midden aangewezen, uit twee kandidaten die door de korpschef op gemotiveerde wijze worden voorgedragen voorzover er voldoende leden zijn die in de voorwaarden verkeren en zich kandidaat hebben gesteld.Voor rechtscolleges met zetel te Brussel geschieden de voordrachten en de aanwijzing per taalgroep volgens de taalrol van het mandaat.

Telt het betrokken rechtscollege minder dan zeven magistraten, dan geschiedt de aanwijzing door de korpschef bij beschikking; 2° de eerste advocaten-generaal bij de hoven, de advocaten-generaal bij het hof van beroep en het arbeidshof en de eerste substituten worden door de Koning aangewezen op gemotiveerde voordracht door de korpschef van twee kandidaten, indien voorhanden. § 2. De aanwijzingen in de adjunct-mandaten gebeuren voor een termijn van drie jaar die kan worden hernieuwd na evaluatie. Na negen jaar ambtsvervulling worden zij na evaluatie vast aangewezen.

Bij niet-hernieuwing van het mandaat wordt de procedure bedoeld in § 1 aangevat. In dit geval neemt de magistraat bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt of het adjunct-mandaat waarin hij het laatst werd benoemd of vast aangewezen weer op. In voorkomend geval verdwijnt het overtal bij het openvallen van een mandaat van dezelfde rang.

Art. 259sexies.§ 1. De titularissen van de bijzondere mandaten bedoeld in artikel 58bis, 4°, worden aangewezen als volgt : 1° de onderzoeksrechters, de beslagrechters en de rechters in de jeugdrechtbank worden door de Koning aangewezen op voordracht van de bevoegde algemene vergadering uit de kandidaten die op gemotiveerde wijze door de korpschef worden voorgesteld. Zij worden aangewezen uit de rechters die gedurende ten minste drie jaar het ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend en die voornoemde ambten reeds hebben uitgeoefend krachtens artikel 80, tweede lid, tenzij de Koning van de laatste voorwaarde afwijkt en Hij zijn keuze met bijzondere redenen omkleedt.

Om het ambt van onderzoeksrechter te kunnen uitoefenen, moet men, onverminderd de voorgaande bepalingen, gedurende ten minste een jaar het ambt van rechter in de rechtbank van eerste aanleg hebben uitgeoefend en een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd georganiseerd in het kader van de opleiding van magistraten zoals bedoeld in artikel 259bis-9, § 2; 2° de jeugdrechter in hoger beroep wordt door de Koning aangewezen op voordracht van de bevoegde algemene vergadering uit de kandidaten die op gemotiveerde wijze door de korpschef worden voorgesteld.Hij wordt aangewezen uit de kamervoorzitters en raadsheren; 3° de bijstandsmagistraten en de federale magistraten worden aangewezen uit de leden van het openbaar ministerie die gedurende ten minste vijf jaar het ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van onderzoeksrechter hebben uitgeoefend. De aanwijzing geschiedt door de Koning op voordracht van de verenigde benoemingscommissie overeenkomstig de bepalingen bedoeld in artikel 259ter, §§ 1, 2, 4 en 5.

De Minister van Justitie zendt binnen honderd dagen te rekenen van de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad aan het college van procureurs-generaal voor elke kandidaat het benoemingsdossier over met het verzoek een gemotiveerd advies uit te brengen over elk van de kandidaten; dit advies wordt bij hun dossier gevoegd.

Het college van procureurs-generaal hoort de kandidaten die haar binnen honderd dagen te rekenen van de bekendmaking van de vacature zoals bedoeld in het vorige lid daarom bij een ter post aangetekende brief hebben verzocht.

Het college van procureurs-generaal zendt binnen dertig dagen na het verzoek om advies de gemotiveerde adviezen in tweevoud aan de Minister van Justitie over en deelt een afschrift tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs mee aan de betrokken kandidaten. Het ontvangstbewijs wordt gericht aan de Minister van Justitie.

Bij gebrek aan adviezen binnen de vastgestelde termijn over elke kandidaat, wordt met deze adviezen geen rekening gehouden, hetgeen uiterlijk acht dagen na het verstrijken van die termijn door de Minister van Justitie bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs wordt meegedeeld aan de betrokken kandidaten. § 2. De onderzoeksrechters, de beslagrechters en de rechters in de jeugdrechtbank worden aangewezen voor een termijn van een jaar, die na evaluatie een eerste maal voor twee jaar en vervolgens telkens voor vijf jaar kan worden hernieuwd.

De jeugdrechters in hoger beroep worden aangewezen voor een termijn van drie jaar die na evaluatie telkens voor vijf jaar kan worden hernieuwd.

De bijstandsmagistraten en de federale magistraten worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die na evaluatie tweemaal kan worden hernieuwd. § 3. Ingeval een bijzonder mandaat niet wordt hernieuwd, wordt de procedure bedoeld in § 1 aangevat.

De bijstandsmagistraat en de federale magistraat nemen bij het verstrijken van hun mandaat het ambt waarin zij zijn benoemd weer op en in voorkomend geval het adjunct-mandaat waarin zij vast zijn aangewezen.

Art. 259septies.De uitoefening van een mandaat van korpschef is onverenigbaar met de uitoefening van een adjunct-mandaat en met de uitoefening van een bijzonder mandaat indien dit laatste buiten het rechtscollege gebeurt.

De uitoefening van een adjunct-mandaat is verenigbaar met de uitoefening van een bijzonder mandaat voor zover dit binnen hetzelfde rechtscollege gebeurt. »

Art. 47.In deel II, boek I, titel VI, wordt na artikel 259septies een nieuw hoofdstuk Vquater ingevoegd, luidende : « HOOFDSTUK Vquater. - De gerechtelijke stage

Art. 259octies.§ 1. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit voor elk gerechtelijk jaar het aantal vacante plaatsen van gerechtelijk stagiair voor de Nederlandse en voor de Franse taalrol.

De Minister van Justitie benoemt de kandidaten die geslaagd zijn voor het vergelijkend toelatingsexamen tot het ambt van gerechtelijk stagiair en wijst het arrondissement aan waar de stage wordt doorgemaakt met voorrang volgens de rangschikking.

De kandidaten die zich voor het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage inschrijven moeten, op het ogenblik van hun inschrijving, doctor of licentiaat in de rechten zijn en tijdens de periode van drie jaar voorafgaand aan de inschrijving gedurende ten minste een jaar als voornaamste beroepsactiviteit hetzij een stage bij de balie hebben doorlopen, hetzij andere juridische functies hebben uitgeoefend.

De geslaagden voor het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage kunnen uiterlijk drie jaar na de afsluiting van het examen benoemd worden tot gerechtelijk stagiair. Onder geslaagden voor twee of meer vergelijkende toelatingsexamens voor de gerechtelijke stage, wordt voorrang verleend aan de geslaagden voor het vergelijkend examen waarvan het proces-verbaal op de verst afgelegen datum is afgesloten.

De kandidaturen voor dit vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage moeten worden ingediend binnen een maand na de bekendmaking van de oproep tot de kandidaten in het Belgisch Staatsblad. § 2. De stage die toegang geeft tot het ambt van lid van de zittende magistratuur of van magistraat van het openbaar ministerie heeft een duur van drie jaar. Zij behelst een theoretische opleiding bestaande uit een cyclus van cursussen georganiseerd door de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 259bis-9, en een praktische vorming die verloopt in verschillende opeenvolgende stadia : - van de 1e tot en met de 15e maand bij het parket van de procureur des Konings en/of van de arbeidsauditeur en/of van de krijgsauditeur; deze periode omvat eveneens een maand in een administratieve dienst van een of meer parketten; - van de 16e tot en met de 21e maand in een strafinrichting van de Staat, een politiedienst, een kantoor van een notaris of van een gerechtsdeurwaarder, of in een juridische dienst van een openbare economische of sociale instelling; - van de 22e tot en met de 36e maand in een of meer kamers van een rechtbank van eerste aanleg, van een arbeidsrechtbank of van een rechtbank van koophandel, dan wel in de krijgsraad; deze periode omvat eveneens een maand in een of meer griffies.

De gerechtelijk stagiair staat onder leiding van twee stagemeesters die met zijn opleiding zijn belast. Vooraf wijst de korpschef van het betrokken parket twee magistraten van het openbaar ministerie aan die de taak van eerste stagemeester voor het eerste en het tweede stadium zullen waarnemen. Op dezelfde wijze worden door de voorzitter bij iedere rechtbank twee leden van de zittende magistratuur aangewezen die de taak van tweede stagemeester voor het derde stadium zullen waarnemen.

Na de 12e en voor het einde van de 21e maand van de opleiding dient de eerste stagemeester onverwijld bij de korpschef een uitvoerig verslag in omtrent het eerste en het tweede stadium van de opleiding. Een afschrift van dit verslag wordt door de procureur-generaal of de auditeur-generaal overgezonden aan de Minister van Justitie en aan de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie.

Voor het einde van de 33e maand van de opleiding dient de tweede stagemeester onverwijld bij de voorzitter van de rechtbank een uitvoerig verslag in omtrent het derde stadium van de opleiding. Een afschrift van dit verslag wordt door de eerste voorzitter overgezonden aan de bevoegde benoemingscommissie en aan de procureur-generaal of de auditeur-generaal, die het op zijn beurt toezendt aan de Minister van Justitie en aan de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie.

Indien nodig zendt de tweede stagemeester, op dezelfde wijze, een aanvullend verslag over omtrent de laatste drie stagemaanden. § 3. De stage die toegang geeft tot het ambt van magistraat van het openbaar ministerie heeft een duur van 18 maanden.

Zij behelst een theoretische opleiding bestaande uit een cyclus van cursussen georganiseerd door de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 259bis-9, en een praktische vorming die verloopt in verschillende opeenvolgende stadia : - van de 1e tot en met de 12e maand bij het parket van de procureur des Konings en/of van de arbeidsauditeur en/of van de krijgsauditeur; deze periode omvat eveneens een maand in een administratieve dienst van een of meer parketten; - van de 13e tot en met de 15e maand in een strafinrichting van de Staat, een politiedienst of in een juridische dienst van een openbare economische of sociale instelling; - van de 16e tot en met de 18e maand bij het parket van de procureur des Konings en/of van de arbeidsauditeur en/of van de krijgsauditeur.

De gerechtelijk stagiair staat onder leiding van een stagemeester.

Vooraf wijst de korpschef bij ieder parket twee magistraten van het openbaar ministerie aan die de taak van stagemeester zullen waarnemen.

Vóór het einde van de 15e maand van de opleiding dient de stagemeester onverwijld bij de korpschef een uitvoerig verslag in omtrent het eerste en het tweede stadium van de opleiding. Een afschrift van dit verslag wordt aan de bevoegde benoemingscommissie overgezonden en door de procureur-generaal of de auditeur-generaal overgezonden aan de Minister van Justitie. Indien nodig zendt de stagemeester, op dezelfde wijze, een aanvullend verslag over omtrent de laatste drie stagemaanden. § 4. Vóór het einde van de 11e maand brengt de stagiair de eerste stagemeester op de hoogte van zijn keuze omtrent het verdere verloop van zijn stage met toepassing van § 2 of van § 3. De eerste stagemeester deelt dit mede aan de procureur-generaal, die het op zijn beurt meedeelt aan de Minister van Justitie. § 5. Zowel de stagiair vermeld in § 2 als de stagiair vermeld in § 3 ontvangt een afschrift van het stageverslag.

Indien de inhoud van een of meer verslagen ongunstig is, geeft de korpschef advies, na de betrokkene te hebben gehoord. Van de inachtneming van dit voorschrift wordt melding gemaakt in het aan de Minister van Justitie toegezonden verslag. § 6. Wegens professionele ongeschiktheid of om ernstige redenen kan de Minister van Justitie de stage, op gemotiveerd advies van de korpschef en de bevoegde benoemingscommissie, vroegtijdig beëindigen, na de betrokkene te hebben gehoord, en met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. De opzegtermijn gaat in na het verstrijken van de kalendermaand waarin de opzegging ter kennis wordt gebracht van de betrokkene.

In dat geval is de betrokkene tijdens de opzegtermijn onderworpen aan het statuut van de tijdelijke ambtenaren bedoeld in de artikelen 8, 16 en 17 van het besluit van de Regent van 30 april 1947 houdende vaststelling van het statuut van het tijdelijk personeel.

De stage kan om gegronde redenen worden geschorst door de Minister van Justitie, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de betrokkene.

In geval van een onafgebroken schorsing of afwezigheid van meer dan een maand wordt de stage van rechtswege met eenzelfde termijn verlengd zonder dat deze verlenging meer dan een jaar kan bedragen in het kader van de stage bedoeld in § 2 en zes maanden in het kader van de stage bedoeld in § 3.

De Minister van Justitie kan de duur van de stage in een rechtbank of bij een parket met een of twee perioden van zes maanden verlengen wanneer bij het einde van respectievelijk de 36e maand of de 18e maand de benoeming van de stagiair niet kan plaatshebben bij gebrek aan een openstaande plaats waarvoor de stagiair in aanmerking komt voor benoeming. § 7. De gerechtelijke stagiairs benoemd overeenkomstig § 1 worden in die hoedanigheid in dienst genomen nadat zij de eed hebben afgelegd die bepaald is in artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 betreffende de eed.

De stagiair heeft niet de hoedanigheid van magistraat.

De stagiair heeft, voor de duur van de stage bij het parket van de procureur des Konings, voor de duur van de stage bij het parket van de arbeidsauditeur of voor de duur van de stage bij het parket van de krijgsauditeur, de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier respectievelijk van de procureur des Konings, van de arbeidsauditeur en van de krijgsauditeur, maar mag in deze hoedanigheid niet optreden dan na aanstelling door de procureur-generaal of door de auditeur-generaal.

Na 6 maanden stage kan hij door de procureur-generaal of door de auditeur-generaal worden aangesteld om het ambt van openbaar ministerie geheel of ten dele uit te oefenen, enkel voor de duur van de stage bij het parket van de procureur des Konings en/of van de arbeidsauditeur en/of van de krijgsauditeur.

In geval van stage als bedoeld in § 2, kan de stagiair als griffier toegevoegd worden na 15 maanden stage overeenkomstig artikel 329.

In geval van stage als bedoeld in § 2, staat de gerechtelijk stagiair de rechter of de rechters bij uit wie de kamer van de rechtbank waarvoor hem dienstaanwijzing is verleend, is samengesteld. Hij woont de beraadslagingen bij, maar kan geen rechter vervangen.

Deze dienstaanwijzingen worden ter kennis gebracht van de stagemeester bedoeld in § 2 of § 3, en van de respectieve korpschef.

Het ambt van gerechtelijk stagiair is onverenigbaar met iedere andere bezoldigde betrekking. De Minister van Justitie kan evenwel op advies van de procureur-generaal of de auditeur-generaal, aan de belanghebbende toestemming verlenen tot het uitoefenen van de ambten bedoeld in artikel 294, eerste lid. § 8. De gerechtelijk stagiair ontvangt een jaarwedde gelijk aan die van een ambtenaar met de laagste graad van niveau 1, behorend tot het personeel der ministeries, maandelijks betaalbaar na vervallen termijn.

Hij geniet de bijslagen, vergoedingen en bijkomende bezoldigingen die aan het personeel der ministeries worden toegekend.

Artikel 362 is van toepassing.

De wedde wordt gekoppeld aan het indexcijfer 138,01.

De gehele wetgeving betreffende de sociale zekerheid van de werknemers, met uitzondering van die betreffende de jaarlijkse vakantie, is op de gerechtelijk stagiair toepasselijk. »

Art. 48.In deel II, boek I, titel VI van hetzelfde Wetboek wordt na artikel 259octies een hoofdstuk Vquinquies ingevoegd, luidende : « HOOFDSTUK Vquinquies. - De evaluatie van magistraten Afdeling I. - Algemene bepalingen

Art. 259nonies.De werkende beroepsmagistraten worden onderworpen aan een gemotiveerde schriftelijke evaluatie, hetzij een periodieke evaluatie wanneer het een benoeming betreft, hetzij een evaluatie van het mandaat wanneer het een adjunct-mandaat of een bijzonder mandaat betreft.

Deze evaluaties geschieden binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijnen bepaald in dit hoofdstuk. Er kan vervroegd worden overgegaan tot een nieuwe evaluatie wanneer zich sedert de laatste evaluatie bijzondere feiten hebben voorgedaan of bijzondere vaststellingen zijn gedaan.

De periodieke evaluatie kan leiden tot een beoordeling « zeer goed », « goed », « voldoende » of « onvoldoende ». De evaluatie van de titularissen van een adjunct-mandaat en van een bijzonder mandaat kan leiden tot een beoordeling « goed » of « onvoldoende ».

De evaluatie slaat op de wijze van ambtsuitoefening, met uitsluiting van de inhoud van een rechterlijke beslissing, en geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de intellectuele, professionele en organisatorische capaciteiten.

De Koning bepaalt op voorstel van de Hoge Raad de evaluatiecriteria en de weging van deze criteria rekening houdend met de eigenheid van de ambten en mandaten, en stelt nadere regels voor de toepassing van deze bepalingen op.

De evaluatie wordt voorafgegaan door een of meerdere functioneringsgesprekken tussen de geëvalueerde en ten minste een van zijn beoordelaars. De korpschef zendt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs een afschrift van de voorlopige beoordeling aan de betrokkene.

De betrokkene kan op straffe van verval binnen een termijn van tien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige beoordeling, zijn schriftelijke opmerkingen bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan de korpschef, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt en een afschrift zendt aan de Minister van Justitie. Binnen tien dagen na de ontvangst van de opmerkingen, zendt de korpschef een afschrift van de definitieve beoordeling aan de Minister van Justitie en bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene.

De evaluatiedossiers berusten bij de korpschef. Een afschrift van de beoordelingen wordt bewaard bij de Minister van Justitie gedurende ten minste tien jaar. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de betrokkenen ingekeken worden. Afdeling II. - De periodieke evaluatie

Art. 259decies.§ 1. De periodieke evaluatie van een magistraat vindt de eerste maal plaats een jaar te rekenen van de eedaflegging in het ambt waarin hij moet beoordeeld worden en vervolgens om de drie jaar. § 2. De evaluatie geschiedt bij volstrekte meerderheid van stemmen door de korpschef en twee magistraten, verkozen door de algemene vergadering of de korpsvergadering. De beoordelaars moeten ten minste de beoordeling « goed » hebben. De twee magistraten worden verkozen voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar uit de leden van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege.

Telt het rechtscollege of het openbaar ministerie bij een rechtscollege minder dan vijf leden in de personeelsformatie, dan geschiedt de evaluatie door de korpschef.

In de rechtscolleges met zetel te Brussel en het openbaar ministerie bij deze rechtscolleges worden met het oog op de evaluatie uit en door elke taalgroep van de algemene vergadering of de korpsvergadering twee magistraten gekozen die samen met de korpschef belast zijn met de evaluatie van de magistraten die behoren tot hun taalrol.

Heeft de evaluatie betrekking op het ambt van toegevoegd substituut-procureur des Konings, toegevoegd substituut-arbeidsauditeur of toegevoegd rechter, dan geschiedt deze, al naar gelang het geval, door de korpschef van het hof van beroep, van het arbeidshof of van het openbaar ministerie bij deze rechtscolleges in het rechtsgebied waar de benoeming is gebeurd samen met de twee magistraten die verkozen zijn door de algemene vergadering of de korpsvergadering van het rechtscollege waar de betrokkene werkzaam is. § 3. De beoordeling « onvoldoende » geeft aanleiding tot de toepassing van artikel 360ter. Afdeling III. - De evaluatie van mandaten

Art. 259undecies.§ 1. De evaluatie van de titularissen van een adjunct-mandaat en van een bijzonder mandaat vindt plaats op het einde van elke termijn waarvoor het mandaat is verleend en geschiedt uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de termijn op de wijze bedoeld in artikel 259decies, § 2, met uitzondering van de bijstandsmagistraat en de federaal magistraat die worden onderworpen aan een evaluatie door het college van procureurs-generaal. § 2. Krijgt de titularis van een adjunct-mandaat of een bijzonder mandaat de beoordeling « goed », dan wordt zijn mandaat hernieuwd. Is de beoordeling « onvoldoende » dan is, al naar gelang het geval, de procedure bedoeld in artikel 259quinquies of 259sexies van toepassing.

De titularissen van een adjunct-mandaat die na negen jaar vast aangewezen zijn, worden onderworpen aan een periodieke evaluatie. »

Art. 49.In deel II, boek I, titel VI van hetzelfde Wetboek wordt na artikel 259undecies een hoofdstuk Vsexies ingevoegd, luidende : « HOOFDSTUK Vsexies. - Referendarissen bij het Hof van Cassatie

Art. 259duodecies.Om tot referendaris bij het Hof van Cassatie te worden benoemd, moet men volle vijfentwintig jaar oud zijn en doctor of licentiaat in de rechten zijn.

De kandidaten worden met het oog op hun benoeming gerangschikt op grond van een vergelijkend examen.

Het Hof stelt de examenstof vast rekening houdend met de behoeften van de dienst. Het bepaalt de voorwaarden van het vergelijkend examen en stelt de examencommissies aan.

Met inachtneming van het taalevenwicht bestaat elke examencommissie uit twee leden van het Hof aangewezen door de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, twee leden van het parket aangewezen door de procureur-generaal bij het Hof en vier buiten de instelling staande personen die door de Koning worden aangewezen uit twee lijsten van vier kandidaten, elk met inachtneming van het taalevenwicht, die respectievelijk door de eerste voorzitter en procureur-generaal voorgedragen worden.

De examenuitslag blijft drie jaar geldig.

Art. 259terdecies.De referendarissen worden door de Koning benoemd voor een stage van drie jaar volgens de rangschikking bedoeld in artikel 259duodecies.

Na drie jaar wordt de benoeming definitief tenzij de Koning, uitsluitend op voorstel van al naar het geval de eerste voorzitter of de procureur-generaal, anders beslist, ten laatste tijdens het derde kwartaal van het derde stagejaar.

De eerste voorzitter van het Hof van Cassatie en de procureur-generaal bij dit Hof wijzen in onderlinge overeenstemming de referendarissen-stagiairs en de definitief benoemde referendarissen aan die onder het gezag van de ene en die onder het gezag van de andere komen te staan.

Art. 259quaterdecies.De jaren als referendaris bij het Hof van Cassatie doorgebracht, komen in aanmerking voor de berekening van de anciënniteit in elke administratieve of gerechtelijke functie of in een functie bij het Arbitragehof of bij de Raad van State, die de referendarissen nadien zouden bekleden. »

Art. 50.Artikel 286 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : «

Art. 286.§ 1. Voor de ambten, de functies en bedieningen die in deze titel zijn bepaald moet men aan de bij de wet gestelde eisen inzake kennis van de landstalen hebben voldaan. § 2. Voor de ambten en functies bedoeld in de artikelen 187 tot 194, de artikelen 207 tot 209 en de artikelen 254 en 258, moeten de kandidaten de voorgeschreven juridische functies als houder van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten en als voornaamste beroepsactiviteit hebben uitgeoefend.

Art. 51.In artikel 287 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 18 juli 1991 en gewijzigd bij de wetten van 1 december 1994 en 17 februari 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Elke kandidatuur voor een benoeming in de rechterlijke orde of voor een aanwijzing tot korpschef, tot bijstandsmagistraat of tot federaal magistraat moet op straffe van verval bij een ter post aangetekend schrijven aan de Minister van Justitie worden gericht binnen een termijn van een maand na de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad.Een koninklijk besluit kan de stukken vaststellen die bij de kandidatuur moeten worden gevoegd teneinde vast te stellen of aan de benoemings- of aanwijzingsvoorwaarden voldaan is. De bekendmaking van de vacature vermeldt, in voorkomend geval, binnen welke termijn de kandidaten kunnen vragen gehoord te worden met toepassing van de artikelen 259ter, 259quater en 259sexies, § 1, 3°. »; 2° in het tweede lid worden de woorden « zes maanden » vervangen door « negen maanden »;3° in het derde lid wordt tussen de woorden « benoeming » en « kan » de woorden « en aanwijzing » ingevoegd;4° in het vierde lid wordt tussen het woord « hoofdstukken » en het cijfer « VII » het cijfer « Vsexies, » ingevoegd.

Art. 52.In artikel 288 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1997, 6 mei 1997, 9 juli 1997 en 10 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een nieuw eerste lid wordt ingevoegd, luidend als volgt : « De installatie geschiedt bij elke benoeming, bij elke aanwijzing tot korpschef en bij elke eerste aanwijzing in een adjunct-mandaat.»; 2° in het huidige eerste lid wordt tussen de woorden « procureur-generaal, » en « de » en de woorden « beroep, » en « de » telkens de woorden « de eerste advocaat-generaal, » ingevoegd;3° in het huidige derde lid, tussen de woorden « procureurs des Konings » en de woorden « en hun substituten » de woorden « , hun eerste substituten » invoegen.

Art. 53.Artikel 290 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : «

Art. 290.De eed moet worden afgelegd binnen een maand na de kennisgeving van de benoeming of de aanwijzing; anders kan deze als niet-bestaande worden beschouwd. »

Art. 54.In artikel 310 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970 en 17 februari 1997, worden de woorden « De advocaten-generaal, naar orde van hun benoeming; » vervangen door de woorden « De advocaten-generaal naar orde van hun aanwijzing. »

Art. 55.In artikel 311 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1997 en 9 juli 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « advocaten-generaal bij het arbeidshof, naar orde van hun benoeming;» worden vervangen door de woorden « advocaten-generaal bij het arbeidshof, naar orde van hun aanwijzing; »; 2° de woorden « substituten-generaal bij het arbeidshof, naar dezelfde orde;» worden vervangen door de woorden « substituten-generaal bij het arbeidshof, naar orde van hun benoeming; ».

Art. 56.In artikel 312 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1997 en 10 februari 1998, worden de woorden « de rechters en, in voorkomend geval, de toegevoegde rechters in de volgorde van hun benoeming; » vervangen door de woorden « de rechters en de toegevoegde rechters in de volgorde van hun benoeming; » en de woorden « de substituut-procureurs des Konings en de substituut-arbeidsauditeurs, naar orde van hun benoeming; » door de woorden « de substituut-procureurs des Konings, de substituut-arbeidsauditeurs, de toegevoegde substituut-procureurs des Konings en de toegevoegde substituut-arbeidsauditeurs, naar orde van hun benoeming als substituut of toegevoegde substituut; ».

Art. 57.In artikel 312bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997, worden tussen de woorden « De vrederechter; » en « De plaatsvervangende vrederechters » de woorden « De toegevoegde vrederechter; » ingevoegd.

Art. 58.In artikel 312ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997, wordt tussen de woorden « hun benoeming; » en « De plaatsvervangende rechters » de volgende zin ingevoegd : « De toegevoegde rechters in dezelfde volgorde; ».

Art. 59.Artikel 319 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 319.De korpschef die verhinderd is de hem bepaaldelijk opgedragen ambtsverrichtingen te vervullen, wordt vervangen door de magistraat die hij daartoe aanwijst. Wanneer de korpschef geen vervanger heeft aangewezen, wordt hij vervangen door een adjunct-mandaathouder naar orde van dienstanciënniteit of bij ontstentenis van deze door een ander magistraat naar orde van dienstanciënniteit. De vervanger moet voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als de korpschef.

De vervanging neemt van rechtswege een einde bij het bereiken van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1. »

Art. 60.Artikel 320 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 320.Behoudens andersluidende bepalingen regelen de korpschefs van de hoven en rechtbanken of van het openbaar ministerie bij de hoven en rechtbanken voor de dienst van de zitting de vervangingen in geval van verhindering of vacature van adjunct-mandaathouders of bijzondere mandaathouders. »

Art. 61.In hetzelfde Wetboek wordt na het artikel 323 een artikel 323bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 323bis.In de bij de wet bepaalde gevallen kan een lid van de zittende magistratuur een opdracht vervullen. Is de opdracht voltijds, dan kan voor magistraten van het hof van beroep of het arbeidshof in de vervanging worden voorzien door een benoeming, en in voorkomend geval, een aanwijzing in overtal.

De magistraten die een opdracht vervullen, behouden hun plaats op de ranglijst en worden geacht hun ambt of functie te hebben uitgeoefend.

Zij behouden hun wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen voor zover aan de opdracht geen wedde is verbonden.

De korpschef die een opdracht aanvaardt, verliest zijn mandaat van korpschef maar behoudt de wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen voor zover aan de opdracht geen wedde is verbonden. Op het einde van de opdracht valt hij onder de toepassing van artikel 259quater, § 4. »

Art. 62.Artikel 324 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 63.Artikel 325, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 64.In artikel 326 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1990, worden het tweede en derde lid vervangen door de volgende bepalingen : « Bovendien wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de procureur-generaal bij een hof van beroep aan een magistraat van zijn parket-generaal of een magistraat van een parket van de procureur des Konings van zijn rechtsgebied opdracht geven om het ambt van openbaar ministerie tijdelijk waar te nemen bij een ander parket van hetzelfde rechtsgebied.

Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de procureur-generaal bij een hof van beroep aan een magistraat van zijn auditoraat-generaal of een magistraat van een arbeidsauditoraat van zijn rechtsgebied opdracht geven om het ambt van openbaar ministerie tijdelijk waar te nemen bij een ander auditoraat van hetzelfde rechtsgebied.

Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de Minister van Justitie, op gelijkluidend advies van de bevoegde procureurs-generaal, aan een magistraat van een parket-generaal bij een hof van beroep of van een parket van de procureur des Konings opdracht geven om het ambt van openbaar ministerie tijdelijk waar te nemen bij een parket van een ander rechtsgebied.

Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de Minister van Justitie, op gelijkluidend advies van de bevoegde procureurs-generaal, aan een magistraat van een auditoraat-generaal bij een arbeidshof of van een arbeidsauditoraat opdracht geven om het ambt van openbaar ministerie tijdelijk waar te nemen bij een auditoraat-generaal of een auditoraat van een ander rechtsgebied. »

Art. 65.In artikel 327 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 juli 1974 en gewijzigd bij de wetten van 17 juli 1978 en 1 december 1994, wordt het zesde lid vervangen door wat volgt : « Bij toepassing van de voorgaande leden op een korpschef is artikel 323bis, derde lid, van toepassing. »

Art. 66.In artikel 327bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 6 augustus 1993, worden het derde en het vierde lid vervangen door de volgende bepalingen « Artikel 327, vijfde en zesde lid, is van toepassing op deze magistraten.

Voor zover het een voltijdse opdracht betreft kan in de vervanging van een magistraat bij het hof van beroep of het arbeidshof worden voorzien door een benoeming en, in voorkomend geval, een aanwijzing in overtal. »

Art. 67.Artikel 340 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 340.§ 1. Bij elk hof en elke rechtbank wordt een algemene vergadering ingesteld. § 2. De algemene vergadering wordt bijeengeroepen : 1° hetzij om te beraadslagen en te beslissen over onderwerpen die voor alle kamers van belang zijn, hetzij ter behandeling van zaken van openbare orde die tot de bevoegdheid van het hof of de rechtbank behoren;2° voor het opstellen van een verslag en het doen van voorstellen, vóór 15 oktober van elk jaar, over de werking van het rechtscollege. Dit verslag wordt door de korpschef overgezonden aan de Hoge Raad voor de Justitie en door de procureur-generaal bij het hof van beroep en bij het Hof van Cassatie aan de Minister van Justitie; 3° voor de verkiezing van de magistraten belast met de evaluatie en hun plaatsvervangers;4° voor de aanwijzing in de adjunct-mandaten;5° voor de voordrachten bij de aanwijzing in de bijzondere mandaten. § 3. De algemene vergadering van de hoven van beroep en de arbeidshoven wordt eveneens bijeengeroepen : 1° voor de adviezen bedoeld in artikel 259ter, § 3, en 259quater, § 2, 2°;2° wanneer de eerste voorzitter na kennisgeving door een lid van het hof dat het aangifte wenst te doen in enige tot de bevoegdheid van het hof behorende zaak van openbare orde, de bijeenroeping van het hof dienstig acht.Indien de eerste voorzitter het niet nodig heeft geacht het hof bijeen te roepen, kan degene die een aangifte wenste te doen, zijn kamer inlichten over de zaak welke hij voornemens was aan te geven; indien de kamer, na beraadslaging, om bijeenroeping van de algemene vergadering verzoekt, is de eerste voorzitter gehouden daarop in te gaan.

Bovendien wordt de algemene vergadering van het hof van beroep bijeengeroepen om : 1° een van zijn leden te horen in de aangifte van misdaden en wanbedrijven;het kan de procureur-generaal ontbieden om hem bevel tot vervolging wegens die feiten te geven of om hem de reeds ingestelde vervolging te horen verantwoorden; 2° elk jaar in de loop van de maand september de hangende zaken te onderzoeken en hierover uiterlijk op 15 oktober verslag uit te brengen;3° een verslag op te stellen met betrekking tot de gerechtelijke achterstand binnen het hof.Heeft het verslag betrekking op de werking van het hof van beroep, dan bevat dit tevens de vaststellingen en voorstellen van de eerste voorzitter; 4° in een meerjarenplan maatregelen voor te stellen die strekken tot het wegwerken van de achterstand in het rechtsgebied. De verslagen bedoeld in 2°, 3° en 4° worden door toedoen van de procureur-generaal overgezonden aan de Hoge Raad voor de Justitie en aan de Minister van Justitie, die ze meedeelt aan de Ministerraad en aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat. § 4. De algemene vergadering van het Hof van Cassatie wordt eveneens bijeengeroepen om : 1° de adviezen bedoeld in artikel 259ter, § 3, en 259quater, § 2, 2°, op te stellen;2° jaarlijks een activiteitenverslag op te maken en bekend te maken dat onder meer een stand van de zaken die hangende zijn bevat;3° in een vierjarenplan maatregelen te formuleren die, zonder dat zij afbreuk doen aan het vervullen van zijn rechtsprekende taak, kunnen bijdragen tot het wegwerken van de gerechtelijke achterstand van het Hof van Cassatie;4° elk jaar in de loop van de maand september de stand van de zaken die hangende zijn te onderzoeken en hierover uiterlijk op 15 oktober verslag uit te brengen aan de Minister van Justitie en aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat; § 5. De algemene vergaderingen worden, al naar gelang, bijeengeroepen : 1° door de eerste voorzitter of de voorzitter;2° wanneer een vierde van de leden er om verzoekt;3° op de met redenen omklede vordering van de procureur-generaal, de procureur des Konings of de arbeidsauditeur.In dit geval geschiedt de bijeenroeping binnen drie dagen na de vordering.

Telkens wanneer de algemene vergadering wordt bijeengeroepen, geeft de eerste voorzitter of de voorzitter daarvan kennis aan de Minister van Justitie onder opgave van de zaak waarover de algemene vergadering zal beraadslagen en beslissen.

Er wordt over geen andere zaak beraadslaagd dan die waarvoor de bijeenroeping is geschied.

De algemene vergadering mag de gang van de zittingen in geen geval verhinderen of onderbreken. »

Art. 68.Artikel 341 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 juli 1984 en 9 juli 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 341.§ 1. De algemene vergadering bestaat uit : 1° de leden bedoeld in artikel 129, eerste lid, voor het Hof van Cassatie;2° de leden bedoeld in de artikelen 101, tweede lid, en 102, § 1, voor de hoven van beroep;3° de leden bedoeld in artikel 103, tweede en derde lid, voor de arbeidshoven;4° de leden bedoeld in de artikelen 77, eerste lid, en 87, eerste lid, voor de rechtbanken van eerste aanleg;5° de leden bedoeld in de artikelen 82 en 87, eerste en derde lid, voor de arbeidsrechtbanken;6° de leden bedoeld in de artikelen 85 en 87, eerste en derde lid, voor de rechtbanken van koophandel;7° de leden van de algemene vergadering van de rechtbank van eerste aanleg en de leden bedoeld in de artikelen 59, 60, 64 en 69 voor de vredegerechten en de politierechtbanken gelegen binnen hetzelfde gerechtelijk arrondissement. § 2. In de gevallen bedoeld in artikel 340, § 2, 3°, 4° en 5°, en § 3, 1°, maken de plaatsvervangende magistraten, de rechters in handelszaken en de raadsheren en rechters in sociale zaken geen deel uit van de algemene vergadering. § 3. In de gevallen bedoeld in artikel 340, § 2, 2° en § 3, 2° woont de procureur-generaal of, naar gelang van het geval, de procureur des Konings of de arbeidsauditeur de algemene vergadering bij. Hij kan zijn vorderingen in de registers laten optekenen. § 4. Wanneer de hoven in algemene vergadering kennis nemen van tuchtvervolgingen, bestaat die vergadering uit de elf naar rangorde eerste leden van het hof of degenen die hen vervangen. »

Art. 69.Artikel 342 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 342.§ 1. De algemene vergadering kan slechts geldig beraadslagen of stemmen als de meerderheid van de leden aanwezig is. § 2. Iedere beslissing wordt genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen van de aanwezige leden.

De verkiezingen, de voordrachten, de aanwijzingen en de adviezen geschieden afzonderlijk en bij geheime stemming; verkrijgt geen kandidaat de volstrekte meerderheid van de stemmen, dan wordt herstemd over de twee kandidaten die de meeste stemmen hebben behaald. § 3. Bij staking van stemmen beslist al naar gelang, de eerste voorzitter, de voorzitter, de magistraat die hen vervangt of de door de algemene vergadering aangewezen voorzitter. § 4. Het is de magistraten verboden aan de beraadslaging en de stemming deel te nemen in geval van een persoonlijk of strijdig belang. »

Art. 70.Artikel 342bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1997, wordt opgeheven.

Art. 71.Artikel 343 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 343.In afwijking van artikel 60, § 3, eerste lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, worden niet geacht te zijn verhinderd, de raadsheren in het Hof van Cassatie die onbekend zijn met de taal welke op de algemene vergaderingen, de zittingen van de verenigde kamers of op de voltallige zittingen van iedere kamer dient te worden gebruikt.

Nemen zulke raadsheren zitting, dan wordt simultaanvertaling ingericht opdat zij alle debatten op de openbare zitting kunnen volgen, en voor de raadkamerdebatten of voor het beraad treedt als tolk een magistraat op die van de kennis van beide landstalen heeft doen blijken. »

Art. 72.Artikel 344 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 344.Op de algemene vergadering van de hoven en rechtbanken wordt dienst gedaan door de hoofdgriffier. De griffier maakt proces-verbaal van de verrichtingen op. Dat proces-verbaal vermeldt de naam van de leden die van de algemene vergadering deel uitmaakten en eventueel van de magistraat van het openbaar ministerie die erop aanwezig was. Het wordt door de voorzitter en de griffier ondertekend. »

Art. 73.Artikel 345 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 345.Het Hof van Cassatie en de hoven van beroep komen ieder jaar na de vakantie in algemene en openbare vergadering bijeen.

De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie of een van de advocaten-generaal die hij daarmee belast heeft, houdt een rede over een bij die gelegenheid passend onderwerp.

De procureur-generaal bij het hof van beroep geeft aan hoe binnen het rechtsgebied recht is gesproken en wijst op de misbruiken die hij heeft vastgesteld. Bovendien kan hij, indien hij zulks nuttig acht, een rede houden over een bij die gelegenheid passend onderwerp. Hij kan een van de advocaten-generaal opdragen deze rede te houden.

De procureurs-generaal doen aan de Minister van Justitie een afschrift van hun rede toekomen. »

Art. 74.In deel II, boek II, titel II van hetzelfde Wetboek, worden de artikelen 346 tot 352 ondergebracht in een nieuw hoofdstuk VIbis met als opschrift : « De korpsvergadering ».

Art. 75.Artikel 346 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 346.§ 1. Voor elk parket bij elk hof en elke rechtbank wordt een korpsvergadering ingesteld. § 2. De korpsvergadering wordt bijeengeroepen : 1° hetzij om te beraadslagen en te beslissen over onderwerpen die van algemeen belang zijn, hetzij ter behandeling van zaken van openbare orde die tot de bevoegdheid van het hof of de rechtbank behoren.2° voor het opstellen van een verslag en het doen van voorstellen, voor 15 oktober van elk jaar, over de werking van het parket bij het hof of de rechtbank, dat wordt overgezonden aan de Hoge Raad voor de Justitie en via de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie of het hof van beroep aan de Minister van Justitie;3° voor de verkiezing van de magistraten belast met de evaluatie en hun plaatsvervangers. § 3. De korpsvergaderingen worden, al naar gelang, bijeengeroepen : 1° door de procureur-generaal, de procureur des Konings of de arbeidsauditeur;2° wanneer één vierde van de leden erom verzoekt. Telkens wanneer de korpsvergadering wordt bijeengeroepen, geeft de procureur-generaal, de procureur des Konings of de arbeidsauditeur daarvan kennis aan de Minister van Justitie onder opgave van de zaak waarover de vergadering zal beraadslagen en beslissen. § 4. Er wordt over geen andere zaak beraadslaagd dan die waarvoor de bijeenroeping is geschied. De korpsvergadering mag de gang van de zittingen in geen geval verhinderen of onderbreken. »

Art. 76.Artikel 347 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 347.De korpsvergadering bestaat uit : 1° de leden bedoeld in artikel 142 voor het Hof van Cassatie;2° de leden bedoeld in artikel 144 voor het hof van beroep;3° de leden bedoeld in artikel 145 voor het arbeidshof;4° de leden bedoeld in artikel 151 voor de rechtbank van eerste aanleg;5° de leden bedoeld in artikel 153 voor de arbeidsrechtbank.»

Art. 77.Artikel 348 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 348.§ 1. De korpsvergadering kan slechts geldig beraadslagen of stemmen als de meerderheid van de leden aanwezig is. § 2. Iedere beslissing wordt genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen van de aanwezige leden. De verkiezingen geschieden afzonderlijk en bij geheime stemming; verkrijgt geen kandidaat de volstrekte meerderheid van de stemmen, dan wordt herstemd over de twee kandidaten die de meeste stemmen hebben behaald. § 3. Bij staking van stemmen beslist al naar gelang, de procureur-generaal, de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, de magistraat die hen vervangt of de door de korpsvergadering aangewezen voorzitter. § 4 Het is de magistraten verboden aan de beraadslaging en de stemming deel te nemen in geval van een persoonlijk of strijdig belang. »

Art. 78.Artikel 349 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 16 juli 1993, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 349.Op de korpsvergadering bij de hoven en rechtbanken wordt dienst gedaan door de hoofdsecretaris.

De hoofdsecretaris maakt proces-verbaal van de verrichtingen op. Dat proces-verbaal vermeldt de naam van de leden die van de korpsvergadering deel uitmaakten. Het wordt door de voorzitter en de hoofdsecretaris ondertekend. »

Art. 79.Worden opgeheven in hetzelfde Wetboek : 1° artikel 350;2° artikel 351, gewijzigd bij de wet van 16 juli 1980;3° artikel 352.

Art. 80.In artikel 354 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 21 februari 1983 en 17 februari 1997, wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid ingevoegd : « De Koning organiseert de beroepsopleiding van de griffiers, van de secretarissen, van het personeel van de griffies en van de parketsecretariaten en van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie. »

Art. 81.Artikel 359 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « De in artikel 259quater, § 6, tweede lid, bedoelde vervanger ontvangt het verschil tussen zijn wedde en die welke verbonden is aan het mandaat van korpschef dat hij voorlopig uitoefent tijdens de duur van de vervanging en gedurende de daaropvolgende twee jaar of tot op het ogenblik dat hij voor het verstrijken van die termijn in een ander ambt of functie wordt benoemd of aangewezen. »

Art. 82.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 360ter ingevoegd, luidende : «

Art. 360ter.Indien een magistraat bij een periodieke evaluatie de beoordeling « onvoldoende » heeft verkregen, leidt dit gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in de artikelen 360 en 360bis, dit onverminderd de tuchtrechtelijke gevolgen.

In geval van een beoordeling « onvoldoende » wordt de betrokken magistraat opnieuw geëvalueerd na verloop van zes maanden. Leidt dit niet tot ten minste een beoordeling « goed », dan is het eerste lid opnieuw van toepassing. »

Art. 83.In het artikel 364 van hetzelfde Wetboek wordt in het tweede lid het woord « benoemd » vervangen door de woorden « benoemd of aangewezen ».

Art. 84.Artikel 378 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « De betaling geschiedt op de eerste van de maand volgend op de aanwijzing.

Gaat de aanwijzing in op de eerste van de maand, dan is de wedde verschuldigd te rekenen van die dag. Zij houdt op de eerste van de maand na de ambtsneerlegging. ».

Art. 85.In het artikel 383 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 juli 1984, worden in § 2 tussen de woorden « leeftijd » en « naargelang » de woorden « zoals bedoeld in § 1 » ingevoegd.

Art. 86.In het artikel 383bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 juli 1984 en gewijzigd bij de wet van 31 januari 1986, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt opgeheven;2° in § 2 die § 1 wordt, worden de woorden « het bereiken van de leeftijdsgrens » vervangen door de woorden « het bereiken van de leeftijd zoals bedoeld in artikel 383, § 1 »;3° in § 3 die § 2 wordt, worden het tweede teken « § » en de woorden « en 2 » geschrapt;4° in § 4 die § 3 wordt, worden het tweede teken « § » en de woorden « en 2 » geschrapt;5° in § 5 die § 4 wordt, worden het tweede teken « § » en de woorden « en 2 » geschrapt.

Art. 87.Artikel 390 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 390.De bepalingen van de artikelen 383 tot 389 zijn van toepassing op de plaatsvervangende rechters. Met uitzondering van artikel 383bis zijn deze bepalingen eveneens van toepassing op de werkende en plaatsvervangende raadsheren in sociale zaken en op de rechters in sociale zaken en in handelszaken. » HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken

Art. 88.In artikel 43bis, § 3, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wetten van 26 juni 1974 en 23 september 1985, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « voor wier ambten de voordracht door de provincieraad van Brabant wordt ingediend » geschrapt;2° in het derde lid worden de woorden « waarvoor de voordracht door de provincieraad van Brabant wordt ingediend » geschrapt. HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten

Art. 89.Artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten, gewijzigd bij de wetten van 6 augustus 1993, 1 december 1994 en 9 juli 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 21.De magistraten in dienst op de dag van de inwerkingtreding van de bepalingen van deze wet en de magistraten benoemd voor de inwerkingtreding van deze wet maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht de gerechtelijke stage bepaald in artikel 259octies van het Gerechtelijk Wetboek te hebben vervuld en worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis-9 van hetzelfde Wetboek.

De plaatsvervangende rechters benoemd voor 1 oktober 1993 en de plaatsvervangende rechters benoemd voor 1 oktober 1993 maar aan wie wegens onverenigbaarheid ontslag om eervolle redenen is verleend, worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bedoeld in artikel 259bis-9 van hetzelfde Wetboek.

Het dossier van de plaatsvervangende rechters benoemd voor 1 oktober 1993, wordt slechts voor voordracht aan de bevoegde benoemingscommissie overgezonden voor zover alle individuele adviezen gunstig zijn.

Indien er voor een benoeming, benevens één van voornoemde plaatsvervangende, rechters, ook een geslaagde voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, een persoon die de vereiste gerechtelijke stage beëindigd heeft of een magistraat zich kandidaat stelt voor wie alle individuele adviezen eveneens gunstig zijn. moet de benoemingscommissie aan deze kandidaten bij de voordracht voorrang verlenen.

De referendarissen bij het Arbitragehof, de leden van het auditoraat bij de Raad van State en de leden van het coördinatiebureau bij de Raad van State worden geacht geslaagd te zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid bedoeld in artikel 259bis-9 van hetzelfde Wetboek. » HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 9 juli 1997 tot wijziging van de artikelen 259bis van het Gerechtelijk Wetboek en 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en de werving van magistraten

Art. 90.In artikel 4 van de wet van 9 juli 1997 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « artikel 259bis, § 6 » vervangen door de woorden « artikel 259bis-9, § 1, derde lid »;2° in het eerste lid, a) en b) worden de woorden « artikel 259bis, § 4 », vervangen door de woorden « artikel 259bis-9, § 1 ». HOOFDSTUK VI. - Wijziging van de wet van 15 juni 1899 houdende tweede titel van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger

Art. 91.In artikel 77 van de wet van 15 juni 1899 houdende tweede titel van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger, vervangen bij de wet van 20 december 1968, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « De substituten worden benoemd en kunnen worden afgezet door de Koning onder dezelfde voorwaarden, modaliteiten en volgens dezelfde procedure als die welke bepaald zijn voor de substituten van de procureur des Konings.»; 2° het tweede lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De krijgsauditeur wordt onder dezelfde voorwaarden modaliteiten en volgens dezelfde procedure als die welke bepaald zijn voor de procureur des Konings aangewezen door de Koning.»; 3° het derde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De krijgsauditeur kan door een of meer eerste substituten worden bijgestaan in de leiding van het auditoraat.Deze laatsten worden onder dezelfde voorwaarden, modaliteiten en volgens dezelfde procedure als die welke bepaald zijn voor de eerste substituut van de procureur des Konings aangewezen door de Koning. »

Art. 92.De artikelen 77bis en 77ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 juli 1969, worden opgeheven.

Art. 93.Artikel 103 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 103.De voorzitter van het Militair Gerechtshof wordt aangewezen door de Koning. Artikel 259quater, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek is niet van toepassing.

Om tot voorzitter van het Militair Gerechtshof te worden aangewezen, moet de kandidaat voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 207, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek.

Hij ontvangt in het leger de eerbewijzen voor de officieren-generaal voorgeschreven.

Is hij verhinderd, dan wordt hij vervangen door een magistraat die voldoet aan de voorwaarden vermeld in het tweede lid en die door de Minister van Justitie wordt aangewezen. »

Art. 94.In dezelfde wet wordt artikel 120, eerste en tweede lid, vervangen door het volgende lid : « De auditeur-generaal wordt onder dezelfde voorwaarden, modaliteiten en volgens dezelfde procedure als die welke bepaald zijn voor de procureur-generaal bij het hof van beroep aangewezen door de Koning. »

Art. 95.Artikel 126 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 juli 1969, wordt vervangen als volgt : « De auditeur-generaal wordt bijgestaan door een eerste advocaat-generaal, advocaten-generaal en substituut-auditeurs-generaal, die onder zijn leiding en toezicht hun ambt uitoefenen.

De mandaten van eerste advocaat-generaal en advocaat-generaal worden onder dezelfde voorwaarden, modaliteiten en volgens dezelfde procedure als die welke bepaald zijn voor de eerste advocaat-generaal en advocaat-generaal bij het hof van beroep aangewezen en hernieuwd door de Koning.

De substituut-auditeurs-generaal worden onder dezelfde voorwaarden, modaliteiten en volgens dezelfde procedure als die welke bepaald zijn voor de substituut-procureurs-generaal bij het hof van beroep benoemd door de Koning. »

Art. 96.Artikel 126ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 juli 1969, wordt opgeheven.

Art. 97.Artikel 127 van dezelfde wet, vervangen bij de besluitwet van 16 november 1918 en gewijzigd bij de wet van 2 juli 1969, wordt vervangen als volgt : « De auditeur-generaal die verhinderd is zijn ambtsverrichtingen te vervullen, wordt vervangen door de magistraat die hij daartoe aanwijst. Verzuimt hij een vervanger aan te wijzen, dan wordt hij vervangen door een titularis van een adjunct-mandaat naar orde van dienstouderdom en bij ontstentenis van titularissen van een adjunct-mandaat door een magistraat naar orde van dienstouderdom. » HOOFDSTUK VII. - Overgangsmaatregelen

Art. 98.In afwijking van artikel 211, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, worden de kandidaten voor de ambten van raadsheer of plaatsvervangend raadsheer, die zijn voorgedragen door de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de provincieraad van Vlaams-Brabant, voorgedragen door de Nederlandstalige benoemingscommissie en de kandidaten voor de ambten van raadsheer of plaatsvervangend raadsheer die zijn voorgedragen door de Franse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de provincieraad van Waals-Brabant, voorgedragen door de Franstalige benoemingscommissie.

Het koninklijk besluit van 7 april 1995 blijft hiertoe van toepassing.

Art. 99.De verkiezingen bedoeld in artikel 259bis-2, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek worden in afwijking van artikel 259bis-6, § 2, eerste lid, van hetzelfde Wetboek voor de eerste maal georganiseerd door het ministerie van Justitie. De in artikel 259bis-2, § 5, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bedoelde kandidaturen worden gericht aan de Minister van Justitie.

Art. 100.In afwijking van artikel 259bis-3, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, kunnen zich op het einde van het eerste mandaat van de Hoge Raad per college slechts zes magistraten en zes niet-magistraten die zijn aangewezen bij loting herverkiesbaar stellen.

Art. 101.De artikelen 22 tot 52 zijn van toepassing op de vacatures en de mandaten die openvallen na de inwerkingtreding van deze artikelen.

Art. 102.§ 1. De korpschefs die op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek vast zijn benoemd, en in voorkomend geval gedelegeerd zijn overeenkomstig artikel 327 en 327bis van hetzelfde Wetboek, worden vanaf de eerste dag van de vierde maand volgend op de eerste bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de aantredende leden van de Hoge Raad geacht in de functie van korpschef te zijn aangewezen en terzelfder tijd in het ambt van magistraat te zijn benoemd in de hoven en rechtbanken of in de parketten bij die hoven en rechtbanken waar zij werkzaam zijn.

Zij kunnen : 1° hetzij hun functie van korpschef binnen een maand na de in het eerste lid bedoelde bekendmaking ter beschikking stellen.In dit geval wordt voor de resterende duur van het mandaat volgens de procedure bedoeld in artikel 259quater een nieuwe korpschef aangewezen die, in afwijking van de artikelen 43, § 4, tweede lid, 43bis, § 4, tweede lid, 43ter, § 3, derde lid, en 43quater, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, behoort tot hetzelfde taalstelsel. De uittredende korpschefs oefenen hun functie verder uit tot de aanwijzing van de nieuwe korpschef; 2° hetzij hun functie van korpschef voor een termijn van zeven jaar verder uitoefenen.Bij het verstrijken van deze termijn kunnen zij zich voor deze functie nog éénmaal kandidaat stellen overeenkomstig artikel 259quater van hetzelfde Wetboek.

Na de terbeschikkingstelling van de functie van korpschef bedoeld in het 1° of het verstrijken van het mandaat bedoeld in 2°, blijven zij onder persoonlijke titel de hieraan verbonden wedde en weddeverhogingen ontvangen, tot de dag van hun inrustestelling, hun ontslag, hun afzetting of, in voorkomend geval, hun benoeming of aanwijzing in een ander ambt of functie. § 2. Voor de titularissen van een adjunct-mandaat die op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 259quinquies van hetzelfde Wetboek in deze functies zijn benoemd, begint de termijn van negen jaar te lopen vanaf de opneming van die functies en worden zij geacht als magistraat te zijn benoemd in de hoven en rechtbanken waar zij werkzaam zijn. § 3. De rechters in de jeugdrechtbank die op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 259sexies van hetzelfde Wetboek vast benoemd zijn, worden, vanaf de eerste bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de aantredende leden van de Hoge Raad, geacht in deze functies vast te zijn aangewezen en tegelijk als magistraat te zijn benoemd in de rechtbanken waar zij werkzaam zijn. § 4. De nationaal magistraten blijven in functie tot de aanwijzing van de federale magistraten De nationaal magistraten die niet tot federaal magistraat worden aangewezen, nemen het ambt waarin zij op het ogenblik van hun aanwijzing waren benoemd weer op of, al naar gelang, het adjunct-mandaat waarin zij vast waren aangewezen.

Met uitzondering van de nationaal magistraten wier mandaat verstreken is tussen de inwerkingtreding van deze wet en de aanwijzing van de federale magistraten, ontvangen de nationaal magistraten voor de resterende duur van hun mandaat of tot op het ogenblik dat zij voor het verstrijken van die termijn in een ander ambt of functie worden benoemd of aangewezen, de overeenkomstige wedde van nationaal magistraat met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen.

Art. 103.In afwijking van artikel 259quater, § 3, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek en gedurende vijf jaar vanaf de inwerkingtreding van dit artikel moeten de kandidaten voor het mandaat van korpschef op het ogenblik van hun aanwijzing ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1, van hetzelfde Wetboek.

Art. 104.De magistraten die voor de inwerkingtreding van deze wet gemachtigd waren om de titel van advocaat-generaal bij het hof van beroep, het arbeidshof of het Militair Gerechtshof te dragen, blijven deze op persoonlijke titel dragen, zonder er evenwel de wedde en de weddeverhogingen van te ontvangen, en dit tot hun benoeming of aanwijzing in dit of een ander ambt, hun ontslag, hun inruststelling, afzetting of overlijden.

Art. 105.De magistraten die reeds meer dan een jaar in hun ambt werkzaam zijn, worden voor de eerste maal beoordeeld binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de artikelen 259nonies en 259decies van het Gerechtelijk Wetboek. Deze artikelen zijn onmiddellijk van toepassing op de magistraten die nog geen jaar in hun ambt werkzaam zijn.

Artikel 259undecies van hetzelfde Wetboek is van toepassing op de adjunct-mandaten en de bijzondere mandaten die meer dan zes maanden na de inwerkingtreding van dit artikel verstrijken.

Art. 106.Het bijzonder mandaat van magistraat-coördinator houdt op te bestaan op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 102. De magistraat-coördinatoren die op dat ogenblik in functie zijn, hernemen het ambt en desgevallend het adjunct-mandaat waarin zij zijn benoemd of aangewezen voor hun aanwijzing tot magistraat-coördinator.

Art. 107.Wat de rechtsprekende bevoegdheden betreft die de wettelijke bepalingen toewijzen aan de eerste voorzitter van een hof of aan de voorzitter van een rechtbank, houdt hetzij de eerste voorzitter of voorzitter, hetzij de door hem aangewezen raadsheer of rechter, zitting als raadsheer of als rechter.

De eerste voorzitter van een hof of de voorzitter van een rechtbank, of een op grond van de wet door hem aangewezen raadsheer of rechter, blijft in de zaken die een dergelijke opdracht van rechtspraak bevatten en die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het eerste lid voor hem aanhangig zijn, zitting houden als raadsheer of als rechter totdat de zaak is uitgeput zoals bepaald in artikel 19, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. HOOFDSTUK VIII. - Slotbepalingen

Art. 108.De Koning kan in het licht van de ingrijpende wijzigingen die door deze wet in het Gerechtelijk Wetboek worden aangebracht met het oog op de bevordering van de verstaanbaarheid en zonder de grond ervan te wijzigen : 1° de vorm, in het bijzonder de zinsbouw en de woordenschat, de voorstelling, de volgorde en de nummering van deze bepalingen wijzigen, ze onderbrengen in titels, hoofdstukken, afdelingen en paragrafen en ze, in voorkomend geval, van een opschrift voorzien;2° de redactie van die bepalingen aanpassen om ze met elkaar in overeenstemming te brengen en eenheid te brengen in de terminologie;3° de verwijzingen naar andere artikelen aanpassen en in overeenstemming brengen met de nieuwe nummering. Bij de Wetgevende Kamers zal door de Koning een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit tot coördinatie.

Art. 109.Deze wet treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die waarin ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 2 tot 4, 13 tot 20, 22 tot 31, 33 tot 44, artikel 45, voor zover dit de artikelen 259bis-9, 259bis-10 en 259bis-15 invoegt, 46 tot 48, 50 tot 55, 59 tot 63, 67 tot 83, 88 tot 98,101 tot 108, die in werking treden op de datum die de Koning bepaalt en uiterlijk achttien maanden na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 22 december 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS _______ Nota's (1) Gewone zitting 1997-1998. Kamer van volksvertegenwoordigers.

Parlementaire bescheiden. - Wetsvoorstel van de heren Duquesne, Dewael, Maingain, Bourgeois, Giet, Vandeurzen, Beaufays en Landuyt, 1677 - nr. 1. - Advies van de Raad van State, 1677 - nr. 2. - Amendementen, 1677 nrs. 3 tot 7. - Verslag van de heren Vandeurzen en Barzin, 1677 - nr. 8. - Tekst aangenomen door de commissie, 1677 - nr. 9. - Amendementen, 1677 - nrs.10 en 11. - Aanvullend verslag, 1677 - nr. 12. - Tekst aangenomen door de commissie (art. 77 van de Grondwet), 1677 - nr. 13. - Tekst aangenomen door de commissie (art. 78 van de Grondwet), 1677 - nr. 14. - Tekst aangenomen in de plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat (art. 77 van de Grondwet), 1677 - nr. 15.

Parlementaire handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 24 en 26 november 1998.

Gewone zitting 1998-1999.

Senaat.

Parlementaire bescheiden. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, 1169 - nr. 1. - Verslag namens de commissie voor de institutionele aangelegenheden uitgebracht door de heer Desmedt, 1169 - nr. 2. - Tekst verbeterd door de commissie voor de institutionele aangelegenheden, 1169 - nr. 3.

Parlementaire handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 16 en 17 december 1998.

Zie ook Kamer van volksvertegenwoordigers.

Parlementaire bescheiden. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat (art. 78 van de Grondwet), 1841 - nr. 1.

^