Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 10 februari 2003

Arrest nr. 14/2003 van 28 januari 2003 Rolnummers 2312 en 2325 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 3, 5, 6 en 9 van de wet van 15 juni 2001 tot « wijziging van de artikelen 190, 194, 259bis -9, 259bis -10, 259octies en Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200052
pub.
10/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 14/2003 van 28 januari 2003 Rolnummers 2312 en 2325 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 3, 5, 6 en 9 van de wet van 15 juni 2001 tot « wijziging van de artikelen 190, 194, 259bis -9, 259bis -10, 259octies en 371 van het Gerechtelijk Wetboek, tot invoeging van artikel 191bis in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten », ingesteld door O. Anciaux en anderen en door P. Lefranc.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 januari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 januari 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 5 en 6 van de wet van 15 juni 2001 « tot wijziging van de artikelen 190, 194, 259bis -9, 259bis -10, 259octies en 371 van het Gerechtelijk Wetboek, tot invoeging van artikel 191bis in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 juli 2001), door O. Anciaux, wonende te 1420 Eigenbrakel, rue Saint-Sébastien 38, V. Baert, wonende te 1082 Brussel, Strijdersstraat, M. Baes, wonende te 5190 Moustier-sur-Sambre, rue de la Station 48, M.-A. Baeten, wonende te 1030 Brussel, Paul Deschanellaan 92/A, S. Bastin, wonende te 6120 Ham-sur-Heure, rue de la Praie 2, E. Beckers, wonende te 2590 Berlaar, Molenveld 8, H. Bonnier, wonende te 8650 Houthulst, Pinksterbloemstraat 5, B. Borbouse, wonende te 4031 Angleur, rue Artus-Bris 34, H. Bormans, wonende te 3800 Sint-Truiden, Rijschoolstraat 48, E. Böting, wonende te 9000 Gent, Bernard Spaelaan 97, K. Brys, wonende te 1740 Ternat, Dreef 21, M.-H. Callens, wonende te 5003 Saint-Marc, rue du Centre 5, I. Camerlynck, wonende te 2600 Berchem, Waterloostraat 55, M.-F. Carlier, wonende te 5080 Emines, rue du Hayoir 30, F. Claes, wonende te 2100 Deurne, Van Notenstraat 13, F. Clément, wonende te 4000 Luik, rue Lomhoire 44, C.-E. Clesse, wonende te 1190 Brussel, Alexandre Bertrandlaan 16, V. Condrotte, wonende te 5310 Leuze, rue de la Poste 44, P. Coppens, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, A. Sniedersstraat 11, M. Cruysmans, wonende te 1200 Brussel, Onze-Lieve-Vrouwstraat 48, S. De Backer, wonende te 1325 Corroy-le-Grand, rue du Manypré 8, M. Debaere, wonende te 3000 Leuven, A. Nobelstraat 19, A. De Braekeleer, wonende te 8510 Marke, Karel Vandewoestijnestraat 22, C. Dechèvre, wonende te 7060 Zinnik, chaussée de Braine 33, C. Dederen, wonende te 2640 Mortsel, Antwerpsestraat 3/3, B. De Fleur, wonende te 8200 Brugge, Dorpsstraat 79/2, W. De Gendt, wonende te 8000 Brugge, Guido Gezellelaan 44, M. Dehaene, wonende te 1000 Brussel, Kolenmarkt 72, F. Dejasse, wonende te 6000 Charleroi, rue Tumelaire 73, I. De Kempeneer, wonende te 3010 Kessel-Lo, De Becker-Remyplein 1, K. Dekoninck, wonende te 2100 Deurne, Boekenberglei 235, A.-F. de Laminne de Bex, wonende te 1200 Brussel, Stafhouder Braffortstraat 32, A. Delannay, wonende te 5002 Saint-Servais, chaussée de Waterloo 298, V. Delfosse, wonende te 1150 Brussel, Gerustheidsplein 17, M. De Loof, wonende te 9040 Sint-Amandsberg, Spijkstraat 191, F. de Maere d'Aertrycke, wonende te 5101 Erpent, avenue du Bois Williame 56, S. Demars, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Pleinlaan 5, F. Demonceau, wonende te 4000 Luik, rue d'Andrimont 1/23, C. Denoyelle, wonende te 1830 Machelen, Dorpsplein 1B/11, N. Deprey, wonende te 1030 Brussel, Vergotestraat 25/1, S. De Schutter, wonende te 2020 Antwerpen, Ryckmansstraat 11, B. De Smet, wonende te 2547 Lint, Crauwelshoeve 65, O. De Vel, wonende te 9031 Drongen, Drongenstationstraat 15, A. Devenyns, wonende te 1730 Asse, Woestijnweg 16, K. Dewachter, wonende te 8900 Ieper, Lange Torhoutstraat 32, C. Dewitte, wonende te 9840 De Pinte, Florastraat 29/6, T. De Wolf, wonende te 1785 Merchtem, Mieregemstraat 149, Y. Duchesne, wonende te 4432 Alleur, place de l'Eglise 9, A.-M. Engels, wonende te 4163 Tavier, rue Basse-Voie 14, A.-S. Favart, wonende te 1190 Brussel, Dierenriemstraat 10, C. Fosseur, wonende te 5000 Namen, rue de Balart 14, N. Franco, wonende te 1390 Graven, rue de la Malhaise 13, F. Frenay, wonende te 4160 Anthisnes, rue Jean Damard 39, R. Gabriels, wonende te 9700 Oudenaarde, Bevrijdingsstraat 19, P. Gérard, wonende te 1310 Terhulpen, avenue Ernest Solvay 28, K. Geukens, wonende te 3840 Haren (Borgloon), Kroonstraat 1, J. Geysen, wonende te 1020 Brussel, Neerleest 4, A. Gieselink, wonende te 2018 Antwerpen, Boudewijnstraat 30, F. Gilson, wonende te 5501 Lisogne, Chemin du Buc 11, I. Godart, wonende te 7860 Lessen, rue de Grammont 97, X. Godefroid, wonende te 7190 Ecaussinnes, rue de l'Avedelle 167, S. Godefrood, wonende te 9770 Kruishoutem, Spilthorestraat 51, S. Goffin, wonende te 6230 Viesville, rue des Lanciers 35, D. Goosens, wonende te 1390 Graven, rue de Cocrou 24, W. Haelewyn, wonende te 8820 Torhout, Ruddervoordestraat 46, P. Herbots, wonende te 3210 Linden, Olmendreef 13, W. Hermans, wonende te 3980 Tessenderlo, Eersels 54, E. Herreman, wonende te 2960 Sint-Job-in-'t-Goor, Brugstraat 180/3, M.-F. Keutgen, wonende te 6630 Martelange, rue d'Anlier 9, S. Langenbick, wonende te 8000 Brugge, Noorweegsekaai 17, L. Lardinois, wonende te 6250 Presles, rue de Belle-Vue 18, S. Leclercq, wonende te 1040 Brussel, Hansen-Soulielaan 127, S. Lecollier, wonende te 7130 Binche, rue du Vieux Sourdiau 17/4, F. Ledure, wonende te 1030 Brussel, Séverinstraat 46, M. Leiser, wonende te 1180 Brussel, Oude-Molenstraat 138, J. Lescrauwaet, wonende te 8800 Beveren (Roeselare), Kroontjesmolenstraat 12, S. Lodewyckx, wonende te 3000 Leuven, Frederik Lintsstraat 115, M. Lootens, wonende te 2640 Mortsel, Willaard 11/2, F. Lugentz, wonende te 1040 Brussel, Louis Schmidtlaan 16/12, V. Machiels, wonende te 3500 Hasselt, G. Mercatorlaan 30, L. Macours, wonende te 8500 Kortrijk, L. Vandorpestraat 14, V. Macq, wonende te 1348 Louvain-la-Neuve, rue des Echassiers 1, T. Maes, wonende te 4031 Angleur, rue du Vallon 44, H. Marchal, wonende te 5020 Vedrin, rue Jean Montagne 8, H. Mascart, wonende te 6250 Aiseau, rue d'Oignies 174, E. Mathieu, wonende te 5150 Floreffe, rue de Floriffoux 14, J. Mathieu, wonende te 5150 Floreffe, rue de Floriffoux 14, L. Meheus, wonende te 3620 Lanaken, Bessemerstraat 95/3, B. Melis, wonende te 2100 Deurne, Zeearendstraat 4, W. Mignolet, wonende te 3500 Hasselt, Ertbeekstraat 86, M. Moens, wonende te 3700 Tongeren, Bilzersteenweg 66, P. Morandini, wonende te 5100 Jambes, avenue de la Citadelle 56, T. Muylle, wonende te 2900 Schoten, Churchilllaan 40/4, E. Natus, wonende te 3191 Boortmeerbeek, Gottendijsdreef 18, M. Nolet de Brauwere van Steeland, wonende te 1030 Brussel, Brabançonnelaan 125/15, N. Ooghe, wonende te 1070 Brussel, Krokussenlaan 12/3, S. Paquay, wonende te 4140 Dolembreux, rue Jean Doinet 24, D. Peturkenne, wonende te 4910 Theux, rue Vertbuisson 31, C. Picard, wonende te 1400 Nijvel, chaussée de Charleroi 58, J. Pieters, wonende te 8650 Houthulst, Gentseleenstraat 1B, N. Pirotte, wonende te 4000 Luik, rue Courbois 4, T. Radar, wonende te 1000 Brussel, Quatre-Brasstraat 13, M. Radoux, wonende te 4053 Embourg, avenue des Tilleuls 6, S. Raskin, wonende te 3850 Nieuwerkerken, Opperstraat 183, H. Renard, wonende te 1400 Nijvel, chaussée de Braine-le-Comte 16, C. Reubrecht, wonende te 9000 Gent, Takkebosstraat 21, D. Reyniers, wonende te 2018 Antwerpen, Catarina Beersmansstraat 22, T. Ringoir, wonende te 1860 Meise, Brusselsesteenweg 118/B, G. Robaye, wonende te 5030 Gembloux, rue des Oies 6, A. Robijns, wonende te 3080 Tervuren, Hazenlaan 5, N. Roland, wonende te 5020 Vedrin, rue Melchior 8, N. Sanhaji, wonende te 1341 Céroux-Mousty, rue Domaine de Negni 2, G. Schockaert, wonende te 9340 Lede, Blikstraat 34, G. Schoorens, wonende te 3060 Bertem, F. Vanlaerstraat 19, A. Snoeck, wonende te 9000 Gent, Jemappesstraat 1, I. Soenen, wonende te 1200 Brussel, de Broquevillelaan 242, A. Soenens, wonende te 9820 Melsen, Gaversesteenweg 871, A. Solbreux, wonende te 7390 Quaregnon, rue Paul Pastur 138, L. Spaas, wonende te 2018 Antwerpen, De Beuckerstraat 46, D. Stefansky, referendaris bij de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi, S. Steylemans, wonende te 3000 Leuven, A. Nobelstraat 19, E. Steyls, wonende te 3511 Kuringen, H. Eyckmansstraat 45, B. Stockman, wonende te 9800 Deinze, Poelstraat 19, N. Swalens, wonende te 1000 Brussel, Lollepotstraat 1, bus 2, N. Swerts, wonende te 3001 Heverlee, Tiensesteenweg 88, A. T'Kint, wonende te 1400 Nijvel, rue de Charleroi 6/2, J. Timmermans, wonende te 3070 Kortenberg, Achterenbergstraat 39, G. Tordoir, wonende te 6000 Charleroi, boulevard Tirou 219, V. Truillet, wonende te 4050 Chaudfontaine, avenue Grisard 34, S. Vairon, wonende te 1367 Huppaye, rue de Jodoigne 7, C. Van Brussel, wonende te 1341 Céroux-Mousty, avenue des Vallées 19A, M. Van Brusselen, wonende te 3000 Leuven, L. Vanderkelenstraat 1/2, P. Vandaele, wonende te 2610 Wilrijk, Frans Nagelsplein 6, Y. Van den Berge, wonende te 9550 Herzele, Ledebergstraat 107, K. Vandenberghe, wonende te 8000 Brugge, Maria van Bourgondiëlaan 4, M. Van den Bossche, wonende te 1731 Zellik, Brusselsesteenweg 818, N. Van den Brande, wonende te 2820 Bonheiden, Eikendreef 16, I. Vandenbroucke, wonende te 8531 Bavikhove, Vondelstraat 61, L. Vandenhaute, wonende te 1080 Brussel, Jean Dubrucqlaan 77, L. Vandenhouten, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, Bosweg 37, K. Van der Borght, wonende te 3080 Tervuren, Oppemstraat 3/3, C. Vanderlinden, wonende te 7060 Horrues, Chemin de la Noire Agasse 4, E. Vanderstraeten, wonende te 3110 Rotselaar, Elzendreef 18, K. Vandoren, wonende te 3740 Bilzen, Rooierweg 33, K. Van Eeckhoorn, wonende te 9280 Lebbeke, Koning Albert I-straat 142, K. Vanhecke, wonende te 2350 Vosselaar, Ketschehoef 10, S. Vanhoonacker, 1000 Brussel, Hoogstraat 113, K. Van Impe, wonende te 3001 Heverlee, Egenhovenweg 45/41, A. Van Kelst, 2610 Wilrijk, Kouwerheide 13, M.-P. Van Langenhoven, wonende te 3350 Drieslinter, Molenweg 3A, F. Van Leeuw, wonende te 1083 Brussel, Opvoedingsstraat 5, A. Van Mol, wonende te 9000 Gent, Rysenbergstraat 300, F. Vanneste, wonende te 2000 Antwerpen, Schaliënstraat 41, H. Vanparys, wonende te 3360 Korbeek-Lo, Oude Baan 20, W. Van Raepenbusch, wonende te 8020 Oostkamp, Stationsstraat 224, D. Van Steenwinkel, wonende te 3000 Leuven, Wijnpersstraat 81, S. Van Steenwinkel, wonende te 1140 Brussel, Leuvensesteenweg 869, P. Van Tigchelt, wonende te 2018 Antwerpen, Karel Oomsstraat 11/37, P. Vanwalleghem, wonende te 1000 Brussel, Congresstraat 23/13, T. Van Wambeke, wonende te 9620 Zottegem, Meerlaan 41, A. Vareman, wonende te 1850 Grimbergen, Grote Heirbaan 65, W. Verhaegen, wonende te 2018 Antwerpen, Arendstraat 43, L. Verlinden, wonende te 1731 Zellik, Mgr. Denayerstraat 25/4, A. Vermeir, wonende te 1790 Affligem, Aarhulst 3, R. Vinckx, wonende te 2320 Hoogstraten, Hazenweg 18, S. Vliegen, wonende te 3600 Genk, Herenstraat 91/13, P. Week, wonende te 8400 Oostende, Mariakerkelaan 320, B. Willocx, wonende te 9200 Dendermonde, Hamsesteenweg 79, en I. Schuddinck, wonende te 1700 Dilbeek, Vrijheidslaan 21. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 januari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 januari 2002, heeft P.Lefranc, wonende te 9830 Sint-Martens-Latem, Perrestraat 12, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3, 5, 6 en 9 van de voormelde wet.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2312 en 2325 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 8 januari 2002 en 22 januari 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 23 januari 2002 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 27 februari 2002 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 maart 2002.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 15 april 2002 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 mei 2002 ter post aangetekende brieven.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 2312 hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 5 juni 2002 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 27 juni 2002 en 19 december 2002 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 7 januari 2003 en 7 juli 2003.

Bij beschikking van 22 oktober 2002 heeft voorzitter A. Arts de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 november 2002, nadat het de Ministerraad had verzocht uiterlijk op 6 november 2002 een kopie van het laatste jaarverslag (2001) van de Hoge Raad voor de Justitie ter griffie neer te leggen, en de partijen had uitgenodigd de conclusies ervan in het licht van de bestreden wet ter terechtzitting te evalueren.

Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 25 oktober 2002 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 13 november 2002 : - zijn verschenen : . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaak nr. 2312; . Mr. O. Vanhulst, tevens loco Mr. P. Hofströssler, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers A. Alen en J.-P. Snappe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Zaak nr. 2312 Ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging A.1. De Ministerraad voert de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging aan wegens afwezigheid van belang van een aantal verzoekende partijen, namelijk de reeds benoemde leden van het parket en van de zetel. Doordat zij reeds zijn benoemd, doen zij niet blijken van het vereiste belang nu de bestreden norm hun benoemingskansen geenszins bemoeilijkt.

A.2. De verzoekende partijen stellen dat zij allen een evident belang hebben bij de vernietiging van de bestreden bepalingen, met inbegrip van de verzoekers die reeds tot magistraat zijn benoemd. Alle verzoekers kunnen immers in concurrentie komen met die categorie van kandidaten die slagen voor het evaluatie-examen, zelfs de reeds benoemde magistraten, omdat zij voor elk ander gerechtelijk ambt of zelfs hetzelfde ambt in een ander rechtsgebied opnieuw moeten worden benoemd.

Eerste middel A.3.1. Het eerste middel van de verzoekende partijen is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als in samenhang met artikel 151, § 4, van de Grondwet, doordat een ongelijkheid van behandeling in het leven wordt geroepen tussen, enerzijds, advocaten met ten minste twintig jaar beroepservaring of met vijftien jaar beroepservaring gevolgd door de uitoefening gedurende vijf jaar van een « functie die een gedegen kennis van het recht vereist », die, om benoemd te kunnen worden tot magistraat, uitsluitend een mondeling « evaluatie-examen » moeten afleggen, en, anderzijds, andere kandidaten die geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid of het vergelijkend toegangsexamen tot de gerechtelijke stage, die beide een schriftelijk gedeelte omvatten, een ongelijke behandeling die geldt zowel voor de moeilijkheidsgraad van de respectieve examens als voor de objectiviteit van de evaluatie van de kandidaten.

A.3.2. Het verschil in behandeling dat is ingegeven door de zorg om, voor de toegang tot de magistratuur, te kunnen beschikken over een ruimer rekruteringsveld, inzonderheid onder de advocaten met een lange beroepservaring die niet meer geneigd zijn zich nog te onderwerpen aan een examen inzake beroepsbekwaamheid, kan op beide voormelde vlakken de toets aan het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod niet doorstaan.

De verantwoording voor de ongelijke behandeling toont dit zelf reeds aan wat betreft de moeilijkheidsgraad van het mondelinge evaluatie-examen. Ongeacht het feit dat de bevoegde commissie van de Hoge Raad voor de Justitie met een meerderheid van drie vierden van de stemmen moet oordelen over het slagen voor het - overigens niet-vergelijkend - evaluatie-examen, staat vast dat dit mondelinge examen niets meer is dan een evaluatie en minder moeilijk dan de thans bestaande examens, zo niet zou de kandidaat voor het evaluatie-examen net zo goed voor één van die beide examens kunnen slagen. De kandidaten voor het evaluatie-examen zullen geen blijk moeten geven van de vaardigheden die bij het schriftelijke gedeelte van het toelatings- of bekwaamheidsexamen worden geëvalueerd. Er wordt niet ingezien waarom voor die categorie van advocaten een minder hoge norm zou moeten worden gehanteerd, nu uit artikel 151, § 4, van de Grondwet blijkt dat voor de benoeming tot magistraat de bekwaamheid en geschiktheid van de kandidaten doorslaggevend moeten zijn.

Wat de objectiviteit van het examen betreft, kan niet worden betwist dat het risico op subjectiviteit bij een louter mondeling examen groter is dan bij een schriftelijk (gedeelte). Om dit te vermijden is voor de organisatie van het toelatings- en het bekwaamheidsexamen voorzien in de anonimiteit van de examenkopijen tot na de beraadslaging erover. Met de bestreden bepalingen wordt derhalve ingegaan tegen de doelstelling van weleer, namelijk de objectivering van de toegang tot de magistratuur. Dat alle examens hoe dan ook door de Hoge Raad voor de Justitie worden afgenomen, doet daaraan geen afbreuk : het verantwoordt nog niet het bestaan van een louter mondeling examen voor slechts één categorie van kandidaten.

A.3.3. De discriminatie van de verzoekende partijen wordt nog beklemtoond door de vaststelling dat de wetgever, bij andere gelegenheden, de toegang tot de magistratuur recentelijk nog strenger heeft gemaakt, inzonderheid door de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters na een overgangsperiode niet meer voor benoeming in aanmerking te laten komen indien zij niet slagen voor één van de thans bestaande examens. De argumentatie die hiervoor werd ontwikkeld en door het Arbitragehof werd bevestigd, geldt eveneens voor de categorie van de advocaten bedoeld in de in het geding zijnde bepalingen : de bestreden « derde toegangsweg » staat haaks op de idee dat sedert de aanneming van de wet van 18 juli 1991 de mentaliteit veranderd is, en even haaks op de vaststelling dat tal van kandidaten - zoals de meeste verzoekende partijen - inmiddels zijn geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid waaraan ook advocaten kunnen deelnemen die op grond van hun jarenlange ervaring probleemloos moeten kunnenslagen. Het benoemen van niet-geslaagden voor het toegangs- of bekwaamheidsexamen is principieel onrechtvaardig ten aanzien van diegenen die zich onderworpen hebben aan dat examen en zo hun bekwaamheid hebben bewezen.

In een advies heeft de Hoge Raad voor de Justitie erop gewezen dat een nieuwe toegangsweg het evenwicht van het systeem van dubbele toegang tot de magistratuur in het gedrang kan brengen, doordat afwijkende regelingen belangrijker kunnen worden dan de basisregeling. De Raad van State heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij niet heeft kunnen nagaan of de in het geding zijnde regeling in overeenstemming is met het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en non-discriminatie.

A.4.1. In hoofdorde werpt de Ministerraad de niet-vergelijkbaarheid van de bedoelde categorieën van kandidaten op. De categorie van de advocaten die zich kan beroepen op het voordeel van een evaluatie-examen kan niet worden vergeleken met gerechtelijke stagiairs en geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, omdat zij door hun jarenlange ervaring het gerechtelijke apparaat door en door kennen. Het Arbitragehof heeft het belang van een dergelijke ervaring in het verleden reeds erkend en heeft eveneens reeds gesteld dat de tot op heden bestaande twee toegangswegen tot de magistratuur - de gerechtelijke stage en het examen inzake beroepsbekwaamheid - niet vergelijkbaar zijn wat de vereiste van een voorafgaande balie-ervaring betreft. Die redenering geldt a fortiori voor de thans bestreden bepalingen, vermits twintig jaar ervaring aan de balie is voorgeschreven, terwijl van de andere kandidaten voor een gerechtelijk ambt zelfs geen balie-ervaring wordt geëist.

A.4.2. In subsidiaire orde voert de Ministerraad aan dat het onderscheid wel degelijk berust op een objectief en pertinent criterium. Advocaten zijn immers de enige geprivilegieerde medewerkers van het gerecht die dagdagelijks rechtstreeks betrokken zijn bij de werking van het gerecht, ermee vertrouwd zijn en in andere bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek een bijzondere opdracht in de rechtsbedeling toegewezen kregen. De wetgever vermocht dan ook te oordelen dat die categorie van personen, die zich eveneens dienen bij te scholen, niet dient te worden onderworpen aan een schriftelijk examen dat een afschrikkingseffect bleek te hebben.

De Ministerraad wijst op het positieve advies van de verenigde advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie met betrekking tot de betwiste maatregel en voegt eraan toe dat de kwaliteit van de kandidaten via die toegangsweg eveneens is gewaarborgd, enerzijds door het dubbele optreden van de Hoge Raad zelf, anderzijds door de door de balies opgelegde permanente vorming en opleiding die de gedegen kennis van het recht waarborgt.

Het argument van een minder moeilijk evaluatie-examen wordt verworpen : alle examens hebben dezelfde moeilijkheidsgraad omdat ze door een en dezelfde commissie van de Hoge Raad worden georganiseerd en bovendien dezelfde finaliteit nastreven, namelijk de meest bekwame kandidaten te kiezen en erover te waken dat zij over dezelfde capaciteiten beschikken. Het verschil met betrekking tot de schriftelijke proef is pertinent : die proef dient voor de beide andere categorieën van kandidaten om te peilen naar hun kennis van de rechtsprekende functie en de kennis van het maatschappelijke belang van het recht, wat ten aanzien van een advocaat met een jarenlange ervaring niet meer is vereist.

Evenmin valt te twijfelen aan het objectieve karakter van het evaluatie-examen en derhalve van de bestreden toegang tot de magistratuur. Enerzijds, is de gehele procedure geobjectiveerd, ook voor diegenen die deelnemen aan het evaluatie-examen, en, anderzijds, dienen alle categorieën van kandidaten een mondelinge proef te ondergaan die hetzelfde doel heeft, namelijk de beoordeling van de voor de uitoefening van het ambt van magistraat noodzakelijke maturiteit en bekwaamheid. Bovendien komt er op geen enkele wijze een versoepeling inzake benoemingen aangezien aan de procedure in se niets wordt gewijzigd.

A.4.3. De Ministerraad verduidelijkt vervolgens het nagestreefde doel, namelijk de vele vacante plaatsen van magistraat ingevuld te krijgen, en inzonderheid de werkdruk van de substituten te verlichten, die hen ertoe aanzet bij vacatures te kandideren voor een ambt in de zetel. De wetgever meende dat het ook voor de zetel geen overbodige luxe zou zijn om over een ruimer rekruteringsveld te kunnen beschikken. De in het geding zijnde maatregelen zijn van die aard dat die doelstelling daardoor kan worden bereikt, te meer daar de Staat de verplichting heeft de rechterlijke organisatie in te richten op een wijze die de rechter ertoe in staat stelt een procedure binnen een redelijke termijn af te ronden. De in het geding zijnde maatregelen respecteren bovendien de vereiste proportionaliteit tussen het gehanteerde middel en het nagestreefde doel, inzonderheid omdat alle magistraten worden geëvalueerd op hun bekwaamheid en maturiteit.

A.5.1. De verzoekende partijen verwerpen allereerst de aangevoerde niet-vergelijkbaarheid. De verzoekende partijen en diegenen die zullen slagen voor het evaluatie-examen bevinden zich ten opzichte van de bestreden bepalingen - die een derde toegangsweg tot de magistratuur moeten bieden - niet in een wezenlijk verschillende situatie vermits het telkenmale gaat om kandidaten die hun « voor de uitoefening van het ambt van magistraat noodzakelijke maturiteit en bekwaamheid » dienen te bewijzen. Anders oordelen zou impliceren dat de Hoge Raad voor de Justitie voor de onmogelijke opdracht zou staan om de titels en verdiensten van de verschillende kandidaten voor een benoeming af te wegen en geslaagden voor het evaluatie-examen op grond van hun ervaring per definitie de voorkeur zouden genieten.

A.5.2. Het voordeel van de balie-ervaring mag evenmin worden overschat, zoals de Ministerraad doet, omdat ook de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid van heel wat nuttige ervaring - dus eventueel ook balie-ervaring - moeten doen blijken om te kunnen worden benoemd. Het beperkte voordeel in jaren van balie-ervaring verantwoordt nog niet waarom de kandidaten met ruime balie-ervaring zouden kunnen zijn vrijgesteld van het schriftelijke gedeelte van het examen inzake beroepsbekwaamheid dat hoofdzakelijk bestaat in het opstellen van een vonnis over een zaak waarvan de gegevens in de vorm van een volledig dossier ter beschikking worden gesteld. Van kandidaten voor het ambt van magistraat van de zetel - waarnaar hun belangstelling volgens de Ministerraad nagenoeg exclusief zal uitgaan - mag worden verwacht dat zij in staat zijn rechtsgeschillen te beslechten en dus vonnissen op te stellen. Uit hun enigermate ruimere balie-ervaring dan de kandidaten voor het examen inzake beroepsbekwaamheid - waarvan de aard, de intensiteit, de specialisatie en de procedurele betrokkenheid sterk kunnen verschillen - kan niet onweerlegbaar worden vermoed dat zij over de voor het ambt vereiste maturiteit en bekwaamheid beschikken om vonnissen op te stellen. Ook de permanente vorming als advocaat - die overigens niet noodzakelijk louter juridisch moet zijn - biedt ter zake geen garanties. Ten slotte kan het, met hun beweerde ervaring, geen onoverkomelijk probleem zijn om, door te slagen voor het schriftelijk gedeelte van het examen inzake beroepsbekwaamheid, te bewijzen dat zij bekwaam zijn een vonnis op te stellen.

A.5.3. De verzoekende partijen wijzen ook op de verwarring die wordt gecreëerd tussen de objectivering en de depolitisering van de toegang tot de magistratuur. De objectivering dient ook te leiden tot een toename van de gemiddelde kwaliteit van de magistraten door de grote selectiviteit van het vergelijkend examen dat toegang geeft tot de gerechtelijke stage en van het examen inzake beroepsbekwaamheid.

Bovendien wijzen zij erop dat niet elke subjectiviteit uitgesloten is, reden waarom precies voor het schriftelijke gedeelte van de beide bestaande examens, de anonimiteit moet worden gewaarborgd tot na de beraadslaging.

Het argument van het afschrikkingseffect van een schriftelijk examen is niet van die aard dat het een zo verregaande ongelijke behandeling kan verantwoorden. Het schriftelijke examen is immers voornamelijk erop gericht een vonnis op te stellen dat - zoals in het ambt dat men ambieert - ook aan het oordeel van anderen is onderworpen. In dezelfde zin wijzen die partijen erop dat de Ministerraad ten onrechte de ervaring en deskundigheid van de gerechtelijke stagiairs en de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid minimaliseert.

A.5.4. Het argument dat vele vacante plaatsen van magistraat niet ingevuld geraken bij gebrek aan kandidaten en dat het dus geen overbodige luxe zou zijn om, ook voor de zetel, over een ruimer rekruteringsveld te beschikken, is niet ter zake dienend want volledig achterhaald : er bestaat immers een overschot aan gerechtelijke stagiairs die wachten op een benoeming en wier stage zelfs tweemaal werd verlengd bij gebrek aan vacante plaatsen. Bovendien wordt door de bestreden bepalingen het rekruteringsveld niet wezenlijk verruimd, omdat ook advocaten met de beoogde lange ervaring zich kandidaat kunnen stellen voor de magistratuur als zij maar slagen voor de bestaande examens. In geen geval mogen de bestreden bepalingen mogelijk maken wat het Arbitragehof onmogelijk heeft gemaakt door de bepaling te vernietigen op grond waarvan de na de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 benoemde plaatsvervangende rechters die wensten te solliciteren naar een ambt van werkend magistraat, waren vrijgesteld van het examen inzake beroepsbekwaamheid.

Tweede middel A.6. Het tweede middel van de verzoekende partijen is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel, doordat de gerechtelijke stagiairs na afloop van hun stage, en de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, bij hun sollicitatie voor de schaarse vacatures, in concurrentie zullen moeten treden met een potentieel groot aantal advocaten die na het mondelinge evaluatie-examen tot de magistratuur willen toetreden. Aan hun legitieme verwachtingen, inzonderheid voor de toegang tot de zetel, wordt op die wijze afbreuk gedaan.

Meteen zijn zij ongelijk behandeld ten opzichte van de categorieën van burgers wier legitieme verwachtingen, op grond van de bestaande wetgeving, niet de bodem werd ingeslagen. Aangezien voor de aangeklaagde ongelijke behandeling elke redelijke verantwoording ontbreekt, betekent dit dat het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de aangegeven mate werden geschonden.

A.7. De Ministerraad herhaalt in eerste instantie zijn opmerkingen nopens de niet-vergelijkbaarheid van de categorieën (A.4.1), en wijst in subsidiaire orde erop dat het rechtszekerheidsbeginsel niet op discriminatoire wijze is geschonden. Hij verwijst naar de rechtspraak van het Hof volgens welke dat beginsel niet geschonden is om de enkele reden dat een nieuwe maatregel de voornemens doorkruist van diegenen die op het voortbestaan van de vroegere regeling hadden kunnen rekenen. Zich bij de visie van de verzoekende partijen aansluiten zou betekenen dat de wetgever geen enkel nieuw initiatief zou mogen nemen, zelfs niet wanneer, zoals te dezen, de bestaande toegangswegen onvoldoende zijn, waardoor de gerechtelijke achterstand alleen zou toenemen.

Legitieme belangen van een hogere orde - de goede werking van het gerecht door de benoeming van de beste kandidaten, onder meer door de samenloop van verschillende categorieën van zeer goede kandidaten in een procedure voor de Hoge Raad voor de Justitie - hebben voorrang op de louter persoonlijke indrukken van beweerde concurrentie.

Derde middel A.8. Het derde middel van de verzoekende partijen is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zowel op zichzelf genomen als in samenhang gelezen met artikel 151, § 4, van de Grondwet, doordat een verschil in behandeling in het leven wordt geroepen tussen advocaten en beoefenaars van andere juridische beroepen of functies, omdat die laatste functies, zowel binnen als buiten rechterlijke instanties in het algemeen en de rechterlijke macht in het bijzonder, die op andere plaatsen in het Gerechtelijk Wetboek worden opgesomd, voor de bekritiseerde regeling niet in aanmerking kunnen komen. Er kan niet worden ingezien waarom een gelijkwaardige ervaring van twintig jaar in die andere functies niet evenzeer aanleiding zou moeten of mogen geven tot vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid, a fortiori in het licht van artikel 151, § 4, tweede lid, van de Grondwet.

Die ongelijkheid is in het bijzonder niet verantwoord ten aanzien van juristen die, net als advocaten, wel degelijk - tot zelfs zeer - vertrouwd zijn met een aantal realiteiten waarmee ook een magistraat in zijn ambtsuitoefening wordt geconfronteerd : het verloop van de gerechtelijke procedure, de rol van de medewerkers van het gerecht, de rechtsonderhorigen, het begrip van het op tegenspraak gevoerde debat en het beginsel van de rechten van de verdediging. Het onderscheidend criterium « advocaat » is niet pertinent voor het bereiken van die eventuele doelstelling.

Ten slotte voeren de verzoekende partijen nog aan dat de wetgever zelf inmiddels heeft geoordeeld dat alle juridische functies wel degelijk in aanmerking komen om de ervaring op te doen die onontbeerlijk is om benoemd te kunnen worden tot magistraat. Die visie is ook terug te vinden in de bestreden bepalingen, volgens welke de vrijstelling van het bekwaamheidsexamen ook geldt voor wie ten minste vijftien (in plaats van twintig) jaar het beroep van advocaat als voornaamste beroepsactiviteit heeft uitgeoefend en vervolgens gedurende vijf jaar een functie heeft uitgeoefend die een gedegen kennis van het recht vereist.

A.9.1. De Ministerraad voert in eerste orde de niet-ontvankelijkheid van het derde middel aan, nu de verzoekende partijen, die allen geslaagd zijn voor het toelatings- of bekwaamheidsexamen, geen belang of hoedanigheid hebben bij een middel dat een discriminatie aanvoert tussen de door de in het geding zijnde bepalingen beoogde categorie van personen en een categorie van personen waartoe zij zelf niet behoren.

Hetzelfde geldt voor de verzoekende partijen die parketjurist of referendaris bij hoven en rechtbanken zijn : zij zijn niet vast benoemd en beschikken evenmin over een ervaring van twintig jaar.

A.9.2. In subsidiaire orde besluit de Ministerraad allereerst opnieuw tot niet-vergelijkbaarheid van de aangevoerde categorieën. De advocaten met de vereiste anciënniteit zijn niet vergelijkbaar met parketjuristen en referendarissen die het gerechtelijk apparaat niet door en door kennen maar slechts het werk van de magistraten op juridisch vlak en onder hun gezag en volgens hun aanwijzingen, voorbereiden. Diegenen die tot de laatstgenoemde categorie behoren, kunnen zich niet beroepen op de ervaring van een advocaat, inzonderheid diens zelfstandigheid en creativiteit bij de rechtsvinding, noch beschikken zij over een vergelijkbare onafhankelijkheid.

A.9.3. In uiterst subsidiaire orde herhaalt de Ministerraad in essentie de reeds bij de behandeling van het eerste middel aangehaalde argumenten (A.4.2), die zouden wijzen op het objectief en pertinent criterium, afgeleid uit de vaststelling dat advocaten de enige geprivilegieerde medewerkers van het gerecht zijn.

A.10.1. De verzoekende partijen verwerpen het standpunt van de Ministerraad dat zij geen belang hebben bij het middel. Niet alleen vereist het Arbitragehof - buiten het belang bij de vernietiging - geen belang bij een middel tot vernietiging. Bovendien hebben een aantal verzoekende partijen, namelijk zij die parketjurist of referendaris zijn, wel degelijk belang bij het middel, omdat met de door hen opgebouwde ervaring als medewerkers van het gerecht - los van het feit dat die ervaring thans nog niet de door de bestreden bepalingen vereiste twintig jaar kan bedragen - geen rekening wordt gehouden.

A.10.2. Het onderscheid tussen de advocaten met een lange ervaring en de voormelde beroepscategorie is niet pertinent, enerzijds, omdat met de werkelijke ervaring van die parketjuristen en referendarissen geen rekening wordt gehouden en, anderzijds, omdat niet alle advocaten, zelfs met een lange praktijk, aan de rechtsbedeling hebben deelgenomen op een wijze die het mogelijk zou maken te stellen dat zij die ervaring zouden bezitten waarvan wordt aangenomen dat de parketjuristen en referendarissen ze niet kunnen hebben.

Zaak nr. 2325 Eerste middel A.11. Het eerste middel van de verzoeker is afgeleid uit de schending, door de artikelen 3, 5 en 6 van de wet van 15 juni 2001, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat voor het onderscheid dat door die bepalingen wordt ingevoerd, geen objectief criterium noch een redelijke verantwoording bestaat. Het doel van de wetgever is louter een ruimer rekruteringsveld voor de zetel te creëren waarbij de willekeur (omtrent het vastleggen van een anciënniteitsvoorwaarde voor de beoogde categorie van vrijgestelden) erkend werd door de minister.

Nergens blijkt dat de ingreep nodig of noodzakelijk zou zijn voor benoemingen in de zetel. De maatregel is slechts bedoeld om de beoogde categorie van licentiaten in de rechten met vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid, de gunst te bieden om zich kandidaat te stellen voor de benoeming in een gerechtelijk ambt van de zetel.

Geslaagden voor het toelatings- of bekwaamheidsexamen komen zo in concurrentie met een nieuwe categorie van personen wanneer zij zich kandidaat stellen naar aanleiding van een vacature in de zetel zonder dat zij enig rechtsmiddel hebben tegen een door de benoemings- en aanwijzingscommissie afgegeven machtiging.

A.12. De Ministerraad verwijst in zijn repliek op het eerste middel naar de argumenten die hij heeft ontwikkeld in de zaak nr. 2312.

Tweede middel A.13. Het tweede middel van de verzoeker is afgeleid uit de schending, door artikel 9 van de wet van 15 juni 2001, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dat artikel bepaalt dat indien er voor een benoeming, benevens plaatsvervangende rechters, benoemd vóór 1 oktober 1993, die regelmatig in de loop van de vijf jaar die aan hun kandidaatstelling voorafgaan, rechters of leden van het openbaar ministerie hebben vervangen, ook een geslaagde voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, een persoon die de vereiste stage beëindigd heeft of een magistraat voor wie alle adviezen gunstig zijn, zich kandidaat stellen, de benoemingscommissie aan die kandidaten bij de voordracht voorrang kan verlenen, terwijl voor die regeling geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat.

Hij stelt dat de maatregel bedoeld is om de categorie van de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters niet langer te ontmoedigen om zich kandidaat te stellen voor een gerechtelijk ambt in de zetel door hen, in tegenstelling tot voorheen, minstens op gelijke voet te stellen met de andere categorieën van kandidaten, namelijk de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, diegenen die de gerechtelijke stage hebben beëindigd en de werkende magistraten. Een bepaalde lezing van de bestreden bepaling suggereert zelfs dat de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters in de regel voorrang hebben op de andere categorieën van kandidaten maar dat de benoemingscommissie aan die laatste toch voorrang kan verlenen.

Aldus komen de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, in concurrentie met een nieuwe categorie van kandidaten wanneer zij zich kandidaat stellen naar aanleiding van een vacature in de zetel.

Bovendien hebben zij geen enkel rechtsmiddel tegen een toepassing van de voorrangsregel door de benoemingscommissie waardoor zij zelfs niet alleen in rechtstreekse concurrentie komen bij open verklaarde vacatures maar bovendien hun kandidaatstelling ondergeschikt zien worden aan die van plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd.

A.14.1. Volgens de Ministerraad is het tweede middel niet ontvankelijk omdat de verzoeker, waar hij een verschil in behandeling aanvoert tussen de plaatsvervangende rechters die benoemd zijn vóór 1 oktober 1993 en de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, niet aangeeft waarin de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou zijn gelegen.

A.14.2. Subsidiair verduidelijkt de Ministerraad dat vóór de bestreden wetsbepaling een plaatsvervangend rechter bij samenloop met andere categorieën van kandidaten niet kon worden voorgedragen, terwijl dit thans wel kan indien hij regelmatig in de loop van de vijf jaar die aan zijn kandidaatstelling voorafgaan rechters of leden van het openbaar ministerie heeft vervangen.

Gelet op de gelijkstelling van die plaatsvervangende rechters met de werkende magistraten - gelijkstelling die door het Hof grondwettig werd beoordeeld vanwege de identieke benoemingsvoorwaarden waaraan zij vóór de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991 dienden te voldoen - en gelet op de vaststelling dat het verschil tussen de plaatsvervangende en de werkende rechters gelegen is in het feit dat de eerste categorie slechts occasioneel zitting neemt, heeft de wetgever een objectief en pertinent criterium aangewend om die plaatsvervangende rechters ook in geval van samenloop met de geslaagden voor een examen inzake beroepsbekwaamheid, de kandidaten die de gerechtelijke stage hebben beëindigd en magistraten voor wie alle individuele adviezen gunstig zijn, in aanmerking te laten komen voor voordracht. - B - De bestreden bepalingen B.1. De beroepen tot vernietiging zijn gericht tegen de artikelen 3, 5, 6 en 9 van de wet van 15 juni 2001 « tot wijziging van de artikelen 190, 194, 259bis -9, 259bis -10, 259octies en 371 van het Gerechtelijk Wetboek, tot invoeging van artikel 191bis in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten ».

Die bepalingen luiden : «

Art. 3.In [het Gerechtelijk] Wetboek wordt artikel 191bis , zoals vernummerd bij de wet van 22 december 1998, hersteld in de volgende lezing : ' § 1. Eenieder die ten minste de laatste twintig jaar ononderbroken als voornaamste beroepsactiviteit het beroep van advocaat heeft uitgeoefend of ten minste vijftien jaar deze activiteit als voornaamste beroepsactiviteit heeft uitgeoefend en vervolgens gedurende vijf jaar een functie heeft uitgeoefend die een gedegen kennis van het recht vereist, wordt vrijgesteld van het in artikel 259bis -9, § 1, bepaalde examen inzake beroepsbekwaamheid met het oog op een benoeming als bedoeld in artikel 190, mits aan de in § 2 vermelde voorwaarden is voldaan. § 2. Het verzoek daartoe wordt bij een ter post aangetekende brief gericht aan de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie, naar gelang van de taal van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten.

Dit schrijven moet vergezeld zijn van de nodige stavingsstukken waaruit blijkt dat de voorwaarden vermeld in § 1 zijn vervuld.

Binnen veertig dagen na de ontvangst van het verzoek beslist de benoemings- en aanwijzingscommissie met een meerderheid van drie vierde van de stemmen over de ontvankelijkheid ervan.

Verklaart de benoemings- en aanwijzingscommissie het verzoek onontvankelijk, dan wordt de verzoeker hiervan bij een ter post aangetekende brief in kennis gesteld.

Verklaart de benoemings- en aanwijzingscommissie het verzoek ontvankelijk, dan wordt de verzoeker bij een ter post aangetekende brief opgeroepen voor een evaluatie-examen.

De verzoeker ten aanzien van wie de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie met een meerderheid van drie vierde van de stemmen heeft geoordeeld dat hij geslaagd is voor het mondelinge evaluatie-examen, wordt gemachtigd om zich kandidaat te stellen voor een benoeming bedoeld in artikel 190. § 3. De door de benoemings- en aanwijzingscommissie afgegeven machtiging is geldig gedurende drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de afgifte van de machtiging.

Indien de kandidaat niet geslaagd is voor het mondelinge evaluatie-examen, wordt de verzoeker daarvan bij een gemotiveerde en ter post aangetekende brief in kennis gesteld. In dit geval mag de betrokkene op zijn vroegst drie jaar na die kennisgeving een nieuw verzoek indienen. '

Art. 5.In artikel 259bis -9, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : ' evenals het programma van het mondelinge evaluatie-examen ';2° in het tweede lid worden de woorden ' Het examen inzake beroepsbekwaamheid en het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage ' vervangen door de woorden ' Het examen inzake beroepsbekwaamheid, het vergelijkend examen tot de gerechtelijke stage en het mondelinge evaluatie-examen '.

Art. 6.Artikel 259bis -10, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld als volgt : ' 3° de organisatie van het mondelinge evaluatie-examen op de wijze en onder de voorwaarden bepaald bij koninklijk besluit en het verstrekken van de machtiging bedoeld in artikel 191bis , § 2, laatste lid. '

Art. 9.In artikel 21, vierde lid, van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten, gewijzigd bij de wetten van 6 augustus 1993, 1 december 1994 en vervangen bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen de woorden ' plaatsvervangende rechters ' en ', ook een geslaagde ' worden de woorden ' die regelmatig, in de loop van de vijf jaar die aan hun kandidaatstelling voorafgaan, rechters of leden van het openbaar ministerie hebben vervangen ' ingevoegd;2° het woord ' moet ' wordt vervangen door het woord ' kan ';3° het woord ' eveneens ' wordt geschrapt.» Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 2312 B.2. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging in zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 2312 die reeds zijn benoemd tot lid van de zetel of van het parket, niet doen blijken van het vereiste belang nu de bestreden bepalingen hun benoemingskansen niet bemoeilijken.

B.3. Aangezien verscheidene verzoekers doen blijken van een belang bij hun beroep omdat zij geslaagd zijn voor het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage, is het niet nodig daarenboven na te gaan of de verzoekers die reeds in de hoedanigheid van magistraat zijn benoemd, ook van een rechtstreeks en actueel belang bij dat beroep doen blijken.

Ten gronde Ten aanzien van de artikelen 3, 5 en 6 van de wet van 15 juni 2001 B.4. De drie middelen in de zaak nr. 2312 en het eerste middel in de zaak nr. 2325, die gericht zijn tegen de artikelen 3, 5 en 6 van de wet van 15 juni 2001, zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, afzonderlijk en in samenhang gelezen met artikel 151, § 4, van de Grondwet en met het rechtszekerheidsbeginsel, doordat, zowel wat de aard van het examen en de evaluatie van de kandidaten als wat de toegang tot de magistratuur betreft, een met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie strijdig verschil in behandeling in het leven zou worden geroepen, allereerst tussen, enerzijds, kandidaten - advocaten met ten minste twintig jaar beroepservaring of met vijftien jaar beroepservaring gevolgd door de uitoefening gedurende vijf jaar van een functie die een gedegen kennis van het recht vereist - die geslaagd zijn voor een mondeling evaluatie-examen en, anderzijds, kandidaten die geslaagd zijn voor het examen inzake beroepsbekwaamheid of voor het vergelijkend toegangsexamen tot de gerechtelijke stage, en vervolgens tussen die eerstgenoemde categorie van kandidaten en de beoefenaars van andere juridische beroepen of functies.

B.5. Artikel 3 van de wet van 15 juni 2001 herstelt artikel 191bis van het Gerechtelijk Wetboek in een lezing waarbij, onder de in paragraaf 2 bepaalde voorwaarden en voor de in paragraaf 3 bepaalde duur, vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid wordt verleend aan « eenieder die ten minste de laatste twintig jaar ononderbroken als voornaamste beroepsactiviteit het beroep van advocaat heeft uitgeoefend of ten minste vijftien jaar deze activiteit als voornaamste beroepsactiviteit heeft uitgeoefend en vervolgens gedurende vijf jaar een functie heeft uitgeoefend die een gedegen kennis van het recht vereist ». Tot die voorwaarden behoort inzonderheid het vereiste geslaagd te zijn voor een door en voor de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie georganiseerd en afgelegd mondeling evaluatie-examen. De bestreden artikelen 5 en 6 van de wet van 15 juni 2001 wijzigen bepalingen in verband met de bevoegdheid van de verenigde benoemingscommissie en van de benoemingscommissies van de Hoge Raad voorde Justitie om ze aan te passen aan de aldus gecreëerde derde toegangsweg tot de magistratuur.

De middelen kritiseren zowel het beginsel van die derde toegangsweg tot de magistratuur als de wijze waarop de kandidaten die vrijstelling kunnen verkrijgen van het examen inzake beroepsbekwaamheid, worden geëvalueerd.

B.6. De artikelen 3, 5 en 6 van de wet van 15 juni 2001 beogen het rekruteringsveld voor de magistratuur te verruimen met personen die beschikken over een bijzondere professionele ervaring die uitsluitend, zo niet in het grootste gedeelte, is opgedaan aan de balie, en die om die redenen zouden kunnen worden vrijgesteld van het examen inzake beroepsbekwaamheid. De maatregel werd als volgt verantwoord tijdens de parlementaire voorbereiding : « Ook voor de zetel zou het geen overbodige luxe zijn om over een ruimer rekruteringsveld te kunnen beschikken.

Onder de advocaten met meer dan twintig jaar balie-ervaring zit een behoorlijk percentage dat de overstap naar de magistratuur wel ziet zitten. Personen met een dergelijke professionele bagage zijn evenwel niet geneigd om zich nog aan een examen beroepsbekwaamheid te onderwerpen. Vandaar dat een heleboel ervan afzien om de overstap te maken. Aldus gaat een belangrijk potentieel aan kandidaat-magistraten verloren.

Door te voorzien dat zij door de Hoge Raad voor de Justitie kunnen gemachtigd worden, na een mondeling evaluatie-examen, om zich kandidaat te stellen voor het ambt van rechter, worden zij aangemoedigd om vooralsnog de overstap te maken.

Het feit dat voor personen die reeds minstens 20 jaar als voornaamste beroepsactiviteit het beroep van advocaat uitoefenen een nieuwe toegangsweg tot het ambt van rechter wordt gecreëerd schendt het gelijkheidbeginsel en het discriminatieverbod niet. Een beroepservaring van 5 jaar balie weegt veel minder zwaar dan een van minstens 20 jaar. Op 20 jaar heeft men een veel ruimer scala aan materies en juridische problemen behandeld.

Op tal van plaatsen wordt in het Gerechtelijk Wetboek een onderscheid gemaakt op basis van de aard en de duur van de beroepservaring. » (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, Doc. 50 0703/001, p. 4) B.7.1. De Ministerraad werpt in hoofdorde de niet-vergelijkbaarheid op van de categorie van de advocaten die zich zouden kunnen beroepen op de vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid en de categorieën van de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid en van de gerechtelijke stagiairs.

B.7.2. De bestreden bepalingen strekken ertoe de toegang tot de magistratuur te verruimen. Alleen reeds op grond van de vaststelling dat de nieuw gecreëerde categorie van kandidaten voor benoeming in een gerechtelijk ambt, wordt vrijgesteld van de beide bestaande selectieproeven die thans toegang verlenen tot de magistratuur, blijkt dat die verschillende categorieën van kandidaten vergelijkbaar zijn.

De exceptie van niet-vergelijkbaarheid wordt verworpen.

B.8. De beoordeling van de grondwettigheid van de bestreden bepalingen, die ertoe zullen leiden dat de van het examen inzake beroepsbekwaamheid vrijgestelde advocaten zullen kandideren voor een ambt van magistraat van de zetel, moet geschieden met inachtneming van artikel 151, § 4, van de Grondwet, dat de objectivering van de toegang tot de zittende magistratuur grondwettelijk heeft verankerd en dat als volgt luidt : « De vrederechters, de rechters in de rechtbanken, de raadsheren in de hoven en in het Hof van Cassatie worden door de Koning benoemd onder de voorwaarden en op de wijze bepaald bij de wet.

Deze benoeming geschiedt op gemotiveerde voordracht van de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie, bij een tweederde meerderheid overeenkomstig de modaliteiten bij de wet bepaald en na afweging van de bekwaamheid en geschiktheid. Deze voordracht kan enkel worden geweigerd op de wijze bij de wet bepaald en mits motivering.

In geval van benoeming tot raadsheer in de hoven en in het Hof van Cassatie, geven de betrokken algemene vergaderingen van deze hoven, voorafgaandelijk aan de voordracht bedoeld in het vorige lid, een gemotiveerd advies op de wijze bij de wet bepaald. » Over de eerste twee middelen in de zaak nr. 2312 en het eerste middel in de zaak nr. 2325 B.9. Het verschil in behandeling tussen, enerzijds, de van het examen inzake beroepsbekwaamheid vrijgestelde advocaten en, anderzijds, de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid en de gerechtelijke stagiairs, berust op een objectief criterium, namelijk het aantal jaren waarin de betrokken advocaten ervaring hebben opgedaan aan de balie, al dan niet aangevuld met ervaring opgedaan in een functie die een gedegen kennis van het recht vereist.

B.10.1. De door de bestreden bepalingen beoogde categorie van de van het examen inzake beroepsbekwaamheid vrijgestelde personen mag uitsluitend kandideren voor het ambt van magistraat van de zetel.

Luidens het bestreden artikel 191bis van het Gerechtelijk Wetboek kan de vrijstelling van het examen inzake beroepsbekwaamheid worden verkregen met het oog op een benoeming als bedoeld in artikel 190, dat slechts betrekking heeft op een benoeming tot rechter in de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank of de rechtbank van koophandel of tot toegevoegd rechter.

B.10.2. Uit de parlementaire voorbereiding en de bespreking ter terechtzitting van het Hof van het jaarverslag 2001 van de Hoge Raad voor de Justitie blijkt dat er onder de leden van de magistratuur, de geslaagden voor het examen en de gerechtelijke stagiairs voldoende kandidaten voor de ambten van magistraat van de zetel zijn.

De aangevochten bepalingen kunnen dus niet worden verantwoord door de noodzaak te voorzien in de opvulling van ambten die anders vacant zouden dreigen te blijven.

B.10.3. De wetgever vermag evenwel te oordelen dat personen met een lange ervaring aan de balie moeten worden aangemoedigd om zich kandidaat te stellen voor een ambt in de magistratuur. Reeds bij de totstandkoming van de wet van 18 juli 1991, die de regels met betrekking tot de benoeming van magistraten heeft gewijzigd, blijkt dat de Regering toen reeds « er groot belang in [stelde] dat advocaten en andere juristen met een werkelijke beroepservaring toegang krijgen tot het ambt van magistraat » en dat zij zich had aangesloten bij de opvatting volgens welke een lange ervaring, onder meer bij de balie, kan « getuigen van een grote beroepsbekwaamheid, die bovendien nog eens wordt nagegaan aan de hand van een examen, terwijl de menselijke kwaliteiten van de kandidaat logischerwijze gekend zijn bij het comité dat ermee belast is vóór de benoeming bij de Minister advies uit te brengen » (Parl. St. , Senaat, 1989-1990, nr. 974-1, p. 10). Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 18 juli 1991 werd daarnaast nog gepreciseerd dat de minister « liever had gehad vooraf een stage te vereisen aan de balie, waarna wordt deelgenomen aan het examen, gevolgd door de gerechtelijke stage » maar dat hij van die oplossing heeft afgezien omdat « daartegen [...] bezwaren van sociale aard [werden] ingeroepen » (Parl. St. , Senaat, 1989-1990, nr. 974-2, p. 31). B.10.4. De in de wet van 18 juli 1991 aangebrachte wijzigingen hebben niettemin tot gevolg gehad dat, sedert de wet van 22 december 1998, geen enkele praktijk aan de balie wordt geëist van de kandidaten bij het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage, zodat talrijke stagiairs tot magistraat zullen kunnen worden benoemd na een stage te hebben volbracht in verscheidene openbare of private instellingen, maar zonder enige ervaring aan de balie te hebben.

B.11. De magistraten die in hun functie zijn benoemd na te zijn geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, zullen weliswaar een ervaring aan de balie hebben gehad. Uit de in B.6 geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt evenwel dat de advocaten die minstens twintig jaar balie-ervaring hebben, zich niet graag aan een dergelijk examen onderwerpen en aldus afzien van toegang tot de magistratuur.

B.12. Door die categorie van personen vrij te stellen van het examen inzake beroepsbekwaamheid, is de wetgever trouw gebleven aan de steeds opnieuw bevestigde en door tal van Staten gedeelde opvatting volgens welke de praktijk aan de balie het mogelijk maakt de psychologische, menselijke en juridische kwaliteiten te verwerven die de rechters moeten bezitten.

B.13. Daaruit volgt dat de middelen niet gegrond zijn, in zoverre zij kritiek uiten op het beginsel van de derde toegangsweg tot de magistratuur, die door de aangevochten bepalingen wordt ingesteld.

B.14. Er moet evenwel nog worden onderzocht of de manier waarop die rekrutering wordt georganiseerd, geen discriminerende gevolgen kan hebben die door de verzoekende partijen worden aangeklaagd.

B.15. Door enkel een zekere anciënniteit in een beroepspraktijk te eisen en door niet vast te stellen in welke verhouding de nieuwe categorie van kandidaten tot de magistratuur kan toetreden, is de wetgever verder gegaan dan wat vereist is opdat ervaren advocaten tot de magistratuur kunnen toetreden.

B.16. Weliswaar wordt elke kandidatuur onderworpen aan de adviezen die zijn voorgeschreven bij artikel 259ter van het Gerechtelijk Wetboek en dient elke kandidaat zich vooraf te onderwerpen aan het mondelinge evaluatie-examen, op grond waarvan hij wordt gemachtigd om zich kandidaat te stellen, zoals bepaald in artikel 191bis van het Gerechtelijk Wetboek. Weliswaar is ook de verenigde benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie belast met het opstellen van de programma's voor het mondelinge evaluatie-examen; haar opdracht op dat punt is identiek met de haar toegewezen opdracht om de programma's van het examen inzake beroepsbekwaamheid en het vergelijkend toelatingsexamen tot de gerechtelijke stage op te stellen (artikel 259bis -9, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.17. Sedert de wet van 18 juli 1991 heeft de wetgever evenwel gekozen voor een rekruteringswijze in de magistratuur die ervan uitgaat dat de kandidaten zich onderwerpen aan een vergelijkend examen of een examen op grond waarvan op een objectieve manier kan worden geoordeeld of zij de noodzakelijke maturiteit en bekwaamheid bezitten voor de uitoefening van het ambt van magistraat (artikel 259bis -9, § 1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De in B.10.3 vermelde motieven kunnen hem ertoe brengen van die vereisten af te wijken om het mogelijk te maken dat ervaren advocaten tot de magistratuur kunnen toetreden aangezien zij door hun lange beroepservaring kwaliteiten bezitten die het verantwoorden dat zij van het examen inzake beroepsbekwaamheid worden vrijgesteld. Maar die derde toegangsweg mag slechts in een zeer beperkte mate en onder de in B.16 in herinnering gebrachte voorwaarden worden opengesteld, om te vermijden dat de doelstellingen van de wetgever niet worden nagekomen en dat degenen die zich aan de proeven van het vergelijkend examen of het examen onderwerpen, in hun terechte verwachtingen worden teleurgesteld.

B.18. In die mate zijn het eerste en het tweede middel in de zaak nr. 2312 en het eerste middel in de zaak nr. 2325 gegrond.

B.19. Er is geen aanleiding om het derde middel in de zaak nr. 2312 te onderzoeken.

Ten aanzien van artikel 9 van de wet van 15 juni 2001 B.20. Het tweede middel in de zaak nr. 2325, dat gericht is tegen artikel 9 van de wet van 15 juni 2001, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat ingevolge die bepaling een met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie strijdige regeling zou worden ingevoerd waarbij een plaatsvervangend rechter, benoemd vóór 1 oktober 1993, die regelmatig in de loop van de vijf jaren die aan zijn kandidaatstelling voorafgaan, rechters of leden van het openbaar ministerie heeft vervangen en voor wie alle adviezen gunstig zijn, op identieke wijze - of zelfs bij voorrang - voor een benoeming in de magistratuur in aanmerking zou komen als de kandidaten die zijn geslaagd voor het examen inzake beroepsbekwaamheid, de kandidaten die de stage hebben beëindigd en de kandidaten die reeds werkend magistraat zijn.

B.21. Artikel 9 beoogt de vroegere terughoudendheid te verlaten tegenover de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende magistraten, die geacht worden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid te zijn geslaagd en die regelmatig magistraten vervangen. De maatregel werd als volgt verantwoord tijdens de parlementaire voorbereiding : « In de actuele stand van de wetgeving is het immers zo dat zij uit de boot vallen van zodra er een andere kandidaat is met individueel gunstige adviezen die hetzij reeds magistraat is, hetzij laureaat van het examen beroepsbekwaamheid, hetzij gerechtelijk stagiair is.

Deze regeling werd destijds ingegeven door de overweging dat de benoeming van de plaatsvervangende rechters politiek geïnspireerd was; zij sleepten die benoeming niet noodzakelijk omwille van hun professionele capaciteiten in de wacht.

Voortaan geschieden de benoemingen op voordracht door de Hoge Raad voor de Justitie. Per ambt of functie zal hij één enkele kandidaat voordragen, de meest geschikte. De Hoge Raad voor de Justitie, staat garant voor de volledige depolitisering van de benoemingen.

De verplichting voorzien in artikel 21, vierde lid, ten opzichte van plaatsvervangende rechters die voor 1.10.1993 werden benoemd en die effectief als plaatsvervangend magistraat zijn opgetreden, kan bijgevolg worden omgevormd tot een facultatief gegeven. De Hoge Raad zal iemand voordragen op basis van zijn professionele merites, niet op basis van zijn politieke affiniteit. » (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, Doc. 50 0703/001, pp. 4-5) B.22. De bestreden bepaling, aldus begrepen dat zij de vóór 1 oktober 1993 benoemde plaatsvervangende rechters die aan de in die bepaling bedoelde voorwaarden voldoen, zoals de overige kandidaten, voor een benoeming in de magistratuur in aanmerking laat komen, komt tegemoet aan de doelstelling van de wetgever, die erin bestaat de kandidaten niet te ontmoedigen hun kandidatuur te stellen voor een ambt in de magistratuur en hen op basis van hun professionele verdiensten op gelijke wijze te behandelen. Die gelijkstelling is objectief en redelijk verantwoord. Zoals het Hof al in de arresten nrs. 21/94, 53/94 en 64/94 heeft geoordeeld, is het immers niet discriminerend de plaatsvervangende rechters die in functie waren op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 18 juli 1991, vrij te stellen van het bekwaamheidsexamen omdat hun aanwervingsvoorwaarden op dat ogenblik dezelfde waren als die voor de werkende magistraten die werden geacht geslaagd te zijn voor het bekwaamheidsexamen.

B.23. De verzoekende partij geeft evenwel aan de bestreden bepaling een interpretatie waarbij de categorie van de plaatsvervangende rechters die vóór 1 oktober 1993 zijn benoemd, in samenloop met de overige categorieën van kandidaten, namelijk de magistraten, de geslaagden voor het examen inzake beroepsbekwaamheid en de gerechtelijke stagiairs, steeds voorrang zou moeten krijgen.

In de parlementaire voorbereiding is voor die interpretatie evenwel geen grond te vinden. In die interpretatie zou overigens aan die categorie van kandidaten een voordeel worden toegekend dat niet verenigbaar is met het in artikel 151, § 4, van de Grondwet opgenomen vereiste van een afweging van de bekwaamheid en geschiktheid van de kandidaten.

B.24. Het tweede middel in de zaak nr. 2325 is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 3, 5 en 6 van de wet van 15 juni 2001 « tot wijziging van de artikelen 190, 194, 259bis -9, 259bis -10, 259octies en 371 van het Gerechtelijk Wetboek, tot invoeging van artikel 191bis in het Gerechtelijk Wetboek en tot wijziging van artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten »; - verwerpt voor het overige het beroep in de zaak nr. 2325.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 januari 2003, door de voormelde zetel, in afwezigheid van de rechters A. Alen en J.-P. Moerman, wettig verhinderd.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^