gepubliceerd op 12 oktober 1999
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 81.697 van 6 juli 1999 in zake D. Baras tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekome « Schendt artikel 394bis van het W.I.B. 92 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 81.697 van 6 juli 1999 in zake D. Baras tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juli 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 394bis van het W.I.B. 92 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de feitelijk gescheiden echtgenoot op wiens naam de aanslag niet is gevestigd door de gewestelijke directeur der belastingen op basis van het vroegere artikel 246 van het W.I.B. 92, het nieuwe artikel 340, te weerleggen, zonder toegang te hebben tot de boekhouding van zijn echtgenoot en zonder bovendien toegang te hebben tot het fiscaal dossier van deze laatste, terwijl de echtgenoot op wiens naam de aanslag niet is gevestigd, gehouden is tot de betaling van de schuld van zijn echtgenoot, met toepassing van artikel 394 van het W.I.B. 92 ? ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1736 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juli 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 augustus 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 45 en 89 van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 februari 1999), wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door F.Bailly, wonende te 6900 Marche, Pré du Chanoine 28, J. Boxus, wonende te 5100 Jambes, rue Mazy 125, D. Colinet, wonende te 1180 Brussel, d'Orbaixlaan 16, G. De Reytere, wonende te 5500 Dinant, rue Cousen 11, L. Désir, wonende te 4300 Borgworm, avenue Joachim 15, R. Joly, wonende te 5640 Mettet, rue de l'Estroit 37, J.-M. Mahieux, wonende te 5620 Florennes, rue Gérard de Cambrai 27, C. Poncin, wonende te 7500 Doornik, rue Barre Saint Brice 15, en C. Van Damme, wonende te 1970 Wezembeek-Oppem, IJsvogellaan 1. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 augustus 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 45 van voormelde wet, wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door G.Steffens, wonende te 4800 Verviers, avenue Hanlet 27, P. Gorle, wonende te 4800 Verviers, rue Victor Close 98, M. Dewart, wonende te 4960 Malmédy, Biertasetche 19, L. Stangherlin, wonende te 4800 Verviers, rue Laoureux 16, R. Lennertz, wonende te 4700 Eupen, Langesthal 44, J.-M. Freres, wonende te 4040 Herstal, boulevard Zénobe Gramme 174, V. Reul, wonende te 4700 Eupen, Birkenweg 28, T. Konsek, wonende te 4845 Jalhay, Bansions 33, G. Rosewick, wonende te 4700 Eupen, Marktplatz 5, A. Loozen, wonende te 4830 Dolhain, Thier Hilettes 17, M.-R. Grimar, wonende te 4890 Clermont-Thimister, Stockis 11, P. Schils, wonende te 4840 Welkenraedt, Hoof 32A, A. Tilgenkamp, wonende te 4701 Eupen, Libermé 25, E. Ortmann, wonende te 4700 Eupen, Klinkeshöfchen 1A, O. Weber, wonende te 4780 Sankt Vith, Malmedyer Strasse 93, R. Schmidt, wonende te 4700 Eupen, Langesthal 52, A. Bourseaux, wonende te 4711 Lontzen, Hochstrasse 13, de Orde van advocaten van Eupen, met kantoren te 4700 Eupen, Klötzerbahn 27, R. Lentz, wonende te 4700 Eupen, Binsterweg 109, en E. Ohn, wonende te 4700 Eupen, Aachener Strasse 21. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 augustus 1999, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 45 en 102 van dezelfde wet, wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door L.Stangherlin, wonende te 4800 Verviers, rue Laoureux 16, en J.-M. Freres, wonende te 4040 Herstal, boulevard Zénobe Gramme 174.
Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1747, 1750 en 1751 van de rol van het Hof en werden samengevoegd.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 81.885 van 20 juli 1999 in zake A. Grigoreva tegen de Belgische Staat en de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 augustus 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het evenzeer van toepassing is op de verzoekende partij die, in het kader van het objectieve contentieux, bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring tegen een administratieve beslissing instelt, als op de verzoekende partij die, in het kader van het subjectieve contentieux, bij de Raad van State een voorziening in cassatie instelt tegen een rechterlijke beslissing die door een administratief rechtscollege werd genomen ? 2. Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre dat artikel erin voorziet dat de verzoekende partij die bij de Raad van State een voorziening in cassatie instelt tegen een rechterlijke beslissing met betrekking tot subjectieve politieke rechten, van rechtswege, in geval van laattijdige indiening van een memorie van wederantwoord, haar belang bij de rechtspleging verliest, terwijl integendeel, volgens artikel 1094 van het Gerechtelijk Wetboek, de verzoekende partij die voor het Hof van Cassatie een voorziening instelt tegen een rechterlijke beslissing met betrekking tot subjectieve politieke rechten en laattijdig gebruik maakt van de mogelijkheid om een memorie van wederantwoord in te dienen, niet met het verval van de voorziening in cassatie wordt bestraft ? 3.Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre dat artikel erin voorziet dat de verzoekende partij die bij de Raad van State een voorziening in cassatie instelt tegen een rechterlijke beslissing met betrekking tot subjectieve politieke rechten, van rechtswege, in geval van laattijdige indiening van een memorie van wederantwoord, haar belang bij de rechtspleging verliest, terwijl integendeel de laattijdige indiening van een memorie van antwoord door de verwerende partij niet met een gelijkwaardige sanctie wordt bestraft ? Volgens artikel 1094 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de verzoekende partij die voor het Hof van Cassatie een voorziening instelt tegen een rechterlijke beslissing met betrekking tot subjectieve politieke rechten en laattijdig gebruik maakt van de mogelijkheid om een memorie van wederantwoord in te dienen, niet bestraft met het verval van de voorziening in cassatie. 4. Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144 en 145 van de Grondwet en met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de toegang tot de rechter en het recht van de verdediging niet bij dat artikel zijn gewaarborgd in geval van een voorziening in cassatie tegen een beslissing van een administratief rechtscollege met betrekking tot subjectieve rechten, terwijl die aantasting van het recht van toegang tot de rechter en van het recht van de verdediging niet bestaat in het kader van een administratief cassatieberoep voor het Hof van Cassatie ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1756 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.